Magnalia Dei (1e druk) |
§ 2. |
De kennis Gods. |
14 God het hoogste goed voor den mensch — dat is het getuigenis der gansche Schrift. Zij begint met het verhaal, dat God den mensch geschapen heeft naar zijn beeld en gelijkenis, opdat Hij God zijnen Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou. En zij eindigt met de beschrijving van het nieuwe Jeruzalem, welker inwoners Gods aangezichte zullen zien, en Zijn naam zal op hunne voorhoofden zijn. Daartusschen in ligt de openbaring Gods in al haar lengte en breedte, welke de eene, groote, alles bevattende belofte des genadeverbonds: Ik zal uw God zijn en gij zult mijn volk zijn, tot inhoud heeft en in den Emmanuel, God-met-ons, haar middelen haar hoogtepunt erlangt. Want belofte en vervulling gaan hand aan hand; het woord Gods is het be-ginsel, het zaad, de kiem van de daad en komt in de daad tot zijne volle verwerkelijking. Gelijk God in den beginne door het woord de dingen uit het niet in het aanzijn riep, zoo brengt Hij door het woord der belofte in den loop der eeuwen den nieuwen hemel en de nieuwe aarde tot stand, waarin de tabernakel Gods bij de menschen zal zijn. Daarom heet Christus, in wien het Woord vleesch is geworden, bij Johannes, Ev. 1:14, ook vol van genade en waarheid. 15 Hij is het Woord, dat in den beginne bij God en zelf God was, en was als zoodanig het leven en het licht der menschen. Wijl de Vader in Hem zijn leven mededeelt en in Hem zijne gedachte uitspreekt, wordt in Hem het volle wezen Gods openbaar. Hij verklaart ons den Vader niet alleen en openbaart ons niet slechts zijn naam, maar Hij toont en geeft ons in zichzelven den Vader. Christus is God uitgesproken en God gegeven; God zich openbarende en God zich mededeelende, en daarom vol van waarheid en vol ook van genade. Het woord der belofte: Ik zal uw God zijn, sluit van het eerste oogenblik af, waarin het werd uitgesproken, de vervulling in zich: Ik ben uw God. God geeft zich aan zijn volk, opdat zijn volk zich geven zou aan Hem. In de Schrift vinden wij van de zijde Gods de telkens herhaalde betuiging: Ik ben uw God. Van de moederbelofte in Gen. 3:15 af wordt ieder oogenblik in het leven der aartsvaders, in de geschiedenis van het volk Israels en van de gemeente des Nieuwen Testaments deze rijke, alle heil in zich besluitende toezegging herhaald. En daaraan beantwoordt dan alle eeuwen door van den kant der gemeente in eindelooze variatiën de danken de roemtaal des geloofs: Gij zijt onze God en wij zijn uw volk, de schapen uwer weide. Deze betuiging is geen verstandelijk leerstuk, en geen formulier van eenigheid, dat nagesproken wordt, maar belijdenis van eene diep gevoelde, van eene in het leven zelf ervarene werkelijkheid. De profeten en apostelen, de vromen in het algemeen, die in Ouden Nieuw Testament en later in de kerk van Christus voor ons optreden, hebben niet in afgetrokken begrippen over God gephilosopheerd, maar zij hebben beleden, wat God voor hen was en wat zij aan hun God hadden in alle omstandigheden van het leven. God was voor hen niet een koud begrip, dat zij verstandelijk ontleedden, maar eene levende, persoonlijke macht, eene werkelijkheid, oneindig wezenlijker dan de wereld om hen heen, het ëëne, eeuwige, aanbiddelijke Wezen. Zij rekenden met Hem in hun leven, zij woonden in zijne tente, zij wandelden voor zijn aangezicht, zij dienden in zijne voorhoven, zij aanbaden in zijn heiligdom. De echtheid en de diepte hunner bevinding komt uit iu de taal, waarvan zij zich bedienen, om uit te drukken wat God voor hen is. Zij behoeven niet naar woorden te zoeken, want hun mond loopt over van wat hun hart vervult, en menschenwereld en natuur leveren hun de 16 beelden voor hunne gedachten. God is voor hen een Koning, een Heer, een Held, een Leidsman, een Herder, een Heiland, een Zaligmaker, een Verlosser, een Uithelper, een Geneesmeester, een Man, een Vader. Al hun heil en zaligheid, waarheid en gerechtigheid, leven en goedertierenheid, kracht en sterkte, vrede en rust wordt in Hem gevonden. Hij is hun een zon en een schild, een rondas en beukelaar, een licht en een vuur, een fontein en sprinkader, een rotssteen en schuilplaats, een hoog vertrek en een toren, een loon en eene schaduw, een stad en een tempel. Alwat de wereld verspreid en verdeeld aan goederen bevat, is een gegelijkenis van de onnaspeurlijke volheid des heils, welke in God voor zijn volk aanwezig is. Daarom sprak David in Psalm 16:2 (volgens eene betere vertaling) Jehovah aldus aan: Gij zijt mijn Heer, ik heb geen hooger goed dan U (Gij zijt mijn hoogste goed), en zong Asaph in den 73en Psalm: Wien heb ik nevens U in den hemel; nevens U lust mij ook niets op de aarde. Bezwijke mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid. De hemel met al zijne zaligheid en heerlijkheid is voor den vrome ledig en doodsch zonder God; en als hij in Gods gemeenschap leeft, heeft hij geen lust aan eenig ding op de aarde, omdat de liefde Gods alle andere goederen hoog te boven gaat. Dit is de ervaring der kinderen Gods, door hen gemaakt, omdat God zelf zich aan hen in den Zoon zijner liefde te genieten schonk. Christus zegt dan ook, dat voor menschen het eeuwige leven, de gansche zaligheid bestaat in de kennis van den eenigen, waarachtigen God en van Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft. Het was eene plechtige ure, waarin Christus deze woorden sprak. Hij stond op het punt, om over de beek Kidron in te gaan in den hof van Gethsemané en daar den laatsten strijd zijner ziele te strijden. Voordat Hij daartoe overgaat, bereidt Hij zich als onze Hoogepriester tot zijn lijden en sterven voor, en bidt Hij den Vader, dat deze Hem door en na zijn lijden verheerlijke, opdat de Zoon ook weder den Vader verheerlijken moge in de uitdeeling van alle die weldaden, welke Hij thans door zijne gehoorzaamheid tot den dood verwerven gaat. Als de Zoon aldus bidt, weet Hij niets anders te begeeren, dan wat des Vaders eigen wil en welbehagen is. De Vader heeft Hem toch macht gegeven over alle vleesch, opdat Hij het eeuwige leven geve aan alwat de Vader Hem 17 gegeven heeft. En dat eeuwige leven bestaat in niets anders dan in de kennis van den eenigen, waarachtigen God in het aangezicht van Jezus Christus, den Gezondene, Joh. 17:1—3. De kennis, van welke Jezus hier spreekt, draagt blijkbaar een gansch eigenaardig karakter. Zij is van alle andere kennis, die de mensch zich verwerven kan, niet in graad maar in beginsel en wezen onderscheiden. Duidelijk treedt dit aan het licht, als wij beide soorten van kennis een oogenblik met elkander vergelijken. De kennis Gods, hier door Jezus bedoeld, verschilt van de kennis der geschapene dingen in oorsprong en voorwerp, in wezen en vrucht. Zij verschilt er allereerst in oorsprong van, want ze is alleen aan Christus te danken. Alle andere kennis verwerven wij ons in zekeren zin door eigen inzicht en oordeel, door eigen inspanning en onderzoek. Maar de kennis van den eenigen en waarachtigen God moeten wij ons, als kinderen, door Christus laten geven. Buiten Hem om is zij nergens te vinden, in geen scholen van wetenschap en bij geen wijsgeeren van naam. Christus alleen kende den Vader. Hij was immers in den beginne bij God, lag aan in zijn schoot, en zag Hem van aangezicht tot aangezicht. Hij was zelf God, het afschijnsel zijner heerlijkheid en het uitge-drukte beeld zijner zelfstandigheid, des Vaders eigen, eeniggeborene, veelgeliefde Zoon, in wien Hij al zijn welbehagen had, Matth. 3:17, Joh. 1:14, Rom. 8:12, Hebr. 1:3. In het wezen des Vaders is voor den Zoon niets verborgen, want Hij is dezelfde natuur, dezelfde eigenschap-pen, dezelfde kennis deelachtig. Niemand kent den Vader dan de Zoon, Matth. 11:27. En deze Zoon is tot ons gekomen en heeft ons den Vader verklaard. Hij heeft den naam zijns Vaders aan de menschen geopenbaard, Daartoe is Hij vleesch geworden en op aarde verschenen, opdat Hij ons den Waarachtige zou doen kennen, 1 Joh. 5:20. Wij kenden God niet en hadden zelfs aan de kennis zijner wegen geen lust. Maar Christus heeft ons den Vader doen kennen. Hij was geen wijsgeer, geen man der wetenschap, geen beoefenaar der kunst; zijn werk was, om ons den naam des Vaders te openbaren. En dat heeft Hij gedaan, ten volle, zijn gansche leven lang. Hij heeft Hem geopenbaard in zijne woorden, in zijne werken, in zijn leven, in zijn sterven, in zijn persoon en in heel 18 zijne verschijning. Hij sprak en deed nooit iets, dan wat Hij den Vader zag doen. Diens wil te volbrengen, was zijne spijze. Wie Hem zag, zag den Vader, Joh. 4:34, 8:26,28, 12:50, 14:9. En betrouwbaar is Hij in deze zijne openbaring, omdat Hij Jezus, Christus, de Gezondene is, Den naam Jezus ontving Hij van God zelven, omdat Hij zijn volk zalig zou maken van hunne zonden, Matth. 1:21. Christus heet Hij, omdat Hij de Gezalfde des Vaders is, door God zelven tot al zijne ambten verkoren en bekwaamd, Jes. 42:1, Matth.3:16. En Hij is de Gezondene, omdat Hij niet als zoovele valsche profeten en priesters gekomen is in zijn eigen naam, zichzelf niet opge-worpen en zichzelf die eere niet aangenomen heeft; maar omdat de Vader deze wereld alzoo lief heeft gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe, Joh. 3:16. Wie Hem dan ook aannemen, ontvangen het recht en de bevoegdheid, om den naam van kinderen Gods te dragen Joh. 1:12. Zij zijn uit God geboren, zij zijn der Goddelijke natuur deelachtig, zij kennen God in het aangezicht van Christus, zijnen Zoon. Niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon, en wien het de Zoon wil openbaren, Matth. 11:27. Ten tweede verschilt de kennis Gods van alle andere kennis in haar voorwerp. Want deze laatste moge, vooral in den laatsten tijd, nog zoo ver zijn uitgebreid, zij verkeert omtrent het schepsel, beperkt zich tot het eindige en vindt den Oneindige niet. Wel is er eene openbaring van Gods eeuwige kracht en goddelijkheid ook in de werken der natuur. Maar de kennis Gods, daaruit verkregen, is gering, verduisterd, met dwaling vermengd en wordt bovendien niet in waarde gehouden. Want de menschen, God kennende uit de natuur, hebben Hem als God niet verheerlijkt of gedankt, maar worden verijdeld tn hunne overleggingen en veranderen de heerlijkheid des onverderfelijken Gods in de gelijkenis eens beelds van het schepsel. De wereld is zoowel eene verberging als eene openbaring van God, Rom. 1:20—23. Maar hier, in het hoogepriesterlijk gebed, treedt Een voor ons op, die al het eindige varen laat en gewaagt van kennisse Gods! God het voorwerp van menschelijke kennis, wie kan dat vatten? God, die de Oneindige en de Onbegrijpelijke is; die van tijd noch eeuwigheid gemeten 19 wordt; voor wien de Engelen zich het aangezicht bedekken met hunne vleugelen; die woont in een ontoegankelijk licht, denwelken geen mensch gezien heeft of zien kan! Hij, het voorwerp van menschelijke kennis, van den mensch, wiens adem in zijne neusgaten is en die minder dan niet en dan ijdelheid is! Hij zou God kennen, wiens gansche weten stukwerk is! Bij al zijn weten, wat kent hij? Wat kent hij in zijn oorsprong, in zijn wezen, in zijn doel? Omringt hem niet het mysterie van allen kant? Staat hij niet telkens aan de grenzen van het onbe-kende? En deze mensch, een arm, zwak, dwalend en verduisterd schepsel, zou God kennen, den hoogen, heiligen, alleenwijzen, almachtigen God! Het gaat ons begrip ver te boven, maar Christus spreekt ervan, die den Vader gezien heeft en Hem ons heeft verklaard. Op Hem kunnen wij aan en zijn getuigenis is getrouw en aller aanneming waardig. Indien gij weten wilt, o mensch, wie God is, vraag het het niet aan de wijzen, aan de Schriftgeleerden, aan de onderzoekers dezer eeuw, maar zie Christus aan en hoor naar zijn woord! Zeg niet in uw hart: wie zal ten hemel opklimmen of wie zal in den afgrond nederdalen? Want nabij u is het woord, dat Christus u predikt. Hij is zelf het Woord, de volkomene openbaring des Vaders. Zooals Hij is, zoo is de Vader, even rechtvaardig en heilig, maar ook even vol van genade en waarheid. Bij zijn kruis ontvouwt zich de volle inhoud van het geloof des Ouden Verbonds: Genadig en barmhartig is de Heere, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. Want zoo hoog de hemel is boven de aarde, is zijne goedertierenheid geweldig over degenen die Hem vreezen. Zoo verre het Oosten is van het Westen, zoo verre doet Hij onze overtredingen van ons. Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de Heere over degenen, die Hem vreezen, Ps. 103:8—13. En aanschouwende de heerlijkheid van Christus in den spiegel van zijn woord, roepen wij in opgetogenheid uit: wij kennen Hem, omdat wij door Hem gekend zijn; wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft, 1 Joh. 4:19. Door oorsprong en inhoud wordt in de derde plaats het wezen der kennis Gods in haar eigenaardigheid bepaald. In het aangehaalde vers uit het hoogepriesterlijk gebed spreekt Jezus 20 niet van een weten, maar van een kennen van God. Tusschen beide is het onderscheid groot. Van eenig schepsel, van een plant of een dier of een mensch, van een land of een volk veel uit boeken te weten, is iets gansch anders dan het te kennen uit eigen aanschouwing. Weten geldt de beschrijving, door anderen van een persoon of zaak gegeven; kennen geldt dat voorwerp zelf. Weten is eene zaak van het hoofd, kennen sluit eene persoonlijke belangstelling en eene werkzaamheid des harten in. Omdat er van de kennis Gods, die Christus heeft geschonken, eene beschrijving te vinden is in zijn Woord, is er op dit gebied een weten mogelijk, dat van het kennen, door Jezus bedoeld, in wezen verschilt. Er is een weten van den wil des Heeren, zonder de bereidheid des harten, om dien wil te doen, Luk. 12:47, 48. Er is een roepen van Heere, Heere, dat geenszins den toegang tot het koninkrijk der hemelen ontsluit, Matth. 7:21. Er is een geloof, als der duivelen, dat geen liefde, maar angst en siddering wekt, Jak. 2:19. Er zijn hoorders des woords, die geen daders wenschen te zijn en daarom met dubbele slagen geslagen zullen worden, Jak. 1:23. Als Jezus hier spreekt van het kennen van God, dan heeft Hij eene kennis op het oog, verwant aan die, welke Hij zelf bezit. Hij was geen theoloog van professie, geen doctor of hoogleeraar in de godgeleerdheid. Maar Hij kende God door eigen aanschouwing; Hij zag Hem overal, in de natuur, in zijn woord, in zijn dienst; Hij had Hem lief boven alles en was Hem in alles gehoorzaam, tot den dood des kruises toe. Zijn kennen der waarheid was met het doen der waarheid één. En de kennis viel met de liefde saam. Soortgelijke kennis bedoelt Jezus, als Hij daaraan het leven verbindt. Neen, God te kennen, het bestaat niet in veel van God te weten, maar het is hierin gelegen, dat wij Hem zelf in het aangezicht van Christus hebben aanschouwd, dat wij Hem ontmoet hebben op onzen levensweg, en per-soonlijk met zijne deugden, met zijne gerechtigheid en heiligheid, met zijne ontferming en genade in de ervaring onzer ziel hebben kennis gemaakt. Daarom draagt deze kennis ter onderscheiding van andere wetenschap den naam van kennis des geloofs. Ze is eene vrucht niet van verstandelijk onderzoek en nadenken, maar van het kinderlijk en eenvoudig geloof, van dat geloof, dat niet alleen een zeker weten is maar ook een 21 vast vertrouwen, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus’ wil. Alleen wie den kinderkens gelijk worden, gaan het koninkrijk der hemelen in. Matth. 18:3. Slechts de reinen van hart zien het aangezicht Gods, Matth. 5:8. Alleen de wedergeborenen uit water en Geest kunnen Gods koninkrijk zien, Joh. 3:5. Zoo iemand wil den wil van God doen, die zal van de leer van Christus bekennen, of zij uit God is, dan of Hij van zichzelven spreekt, Joh. 7:17. Die zijnen naam kennen, zullen op Hem betrouwen, Ps. 9:11; en in diezelfde mate wordt God gekend, als Hij bemind wordt. Indien wij de kennis Gods zoo verstaan, baart het eindelijk, in de vierde plaats, geen verwondering, dat hare werking en vrucht niet minder dan het eeuwige leven is. Tusschen kennis en leven schijnt er al zeer weinig verstand te bestaan. Zegt de Prediker niet naar waarheid: in veel wijsheid is veel verdriet; die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart; van veel boeken te maken is geen einde; en veel lezens is vermoeiing des vleesches, Pred. 1:18, 12:12. Kennis is macht — dat verstaan wij, althans tot zekere hoogte. Wie kent, heerscht. Alle kennen is een triumf van den geest over de stof, eene onderwerping der aarde aan de heerschappij van den mensch. Maar kennis is leven — wie begrijpt dat? En toch, reeds op natuurlijk gebied, neemt met de kennis de diepte en de rijkdom van het leven toe. Hoe omvattender het bewustzijn, des te intensiever het leven. De onbezielde schepselen kennen niet, en zij leven niet. Als in de dieren het bewustzijn ontwaakt, wint hun leven ook aan inhoud en omvang. Onder de menschen is het rijkst het leven van hem, die het meeste kent. Wat is het leven van den kranke van zin, van den onnoozele, van den eenvoudige, van den ontontwikkelde arm en beperkt, vergeleken met dat van den denker en dichter! Maar hoeveel verschil hier ook zij, het is slechts een verschil van graad, het leven zelf verandert er niet door; het gaat altijd, bij den grootsten geleerde zoowel als bij den eenvoudigen daglooner, onder in den dood, want het wordt slechts uit de eindige bronnen van deze wereld gevoed. Maar hier is sprake van de kennis, niet aangaande eenig schepsel, maar in betrekking tot den eenigen, waarachtigen God. 22 Als kennis der zienlijke dingen reeds het leven verrijkt, hoe veel te meer zal de kennisse Gods dan het leven uit de dooden zijn? God is immers niet een God des doods en der dooden, maar des levens en der levenden. Alle degenen, die Hij herschiep naar zijn beeld en herstelde in zijne gemeenschap, zijn daardoor boven den dood en boven de vergankelijkheid verheven. Die in mij gelooft, zeide Jezus, zal leven, al ware hij ook gestorven, en een iegelijk, die leeft en in mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid, Joh. 11:25, 26. Het kennen van God in het aangezicht van Christus brengt eeuwig leven, storelooze vreugde, hemelsche zaligheid mede. Het heeft deze niet alleen ten gevolge, maar het kennen van God is terstond zelf leven, nieuw, eeuwig, zalig leven. Naar deze onderwijzing der H. Schrift werd in de Christelijke kerk het karakter dier wetenschap bepaald, welke van ouds den naam van Theologie of Godgeleerdheid draagt. Zij is die wetenschap, welke de kennisse Gods uit zijne openbaring afleidt, onder de leiding zijns Geestes indenkt, en haar dan tot zijne eere te beschrijven zoekt. En een theoloog, een echt Godgeleerde is hij, die uit God, door God, over God, tot zijns Naams verheerlijking spreekt. Tusschen geleerden en eenvoudigen is er daarom maar een verschil in graad. Zij hebben saam één Heere, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die daar is boven allen en door u allen en in u allen. Maar aan elkeen van ons -is de genade gegeven naar de mate der gave van Christus, Ef. 4:5—7. In dezen geest leidde Calvijn zijn Catechismus van Genève in met de vraag: wat is het voornaamste doel van het menschelijk leven? En het antwoord luidde klaar en krachtig: Opdat de menschen God zonden kennen, door wien zij geschapen zijn. Op dezelfde wijze begon de Catechismus van Westminster zijn onderwijs met de vraag: Wat is het hoogste en voornaamste doel van den mensch? en gaf daarop dit korte en veelzeggende antwoord: des menschen hoogste doel is, God te verheerlijken en Hem volmaakt tot in eeuwigheid te genieten. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl