Magnalia Dei (1e druk) |
§ 3. |
Algemeene Openbaring. |
22 Als er in waarheid bij den mensch van eenige kennis van God sprake kan zijn, dan onderstelt dit, dat God van zijne zijde zich vrijwillig aan hem op eene of andere wijze heeft bekend gemaakt. 23 De kennis van God danken wij niet en kunnen wij ook niet aan ons zelf, aan eigen vinding, onderzoek of nadenken, te danken hebben. Indien zij ons niet vrij en uit ongehoudene goedheid geschonken wordt, bestaat er geen mogelijkheid, dat wij ze ooit door inspanning van onze eigene krachten zouden kunnen verwerven. Bij de kennis der geschapene dingen is het eenigszins anders gesteld. Al zijn wij ook bij het verwerven dezer kennis in volstrekten zin van God afhankelijk, bij de schepping droeg Hij toch aan den mensch de taak op en schonk er hem ook den lust en de kracht toe, om de gansche aarde te onderwerpen en te beheerschen. De mensch staat boven de natuur; hij kan de verschijnselen dier natuur waarnemen, onderzoeken, tot op zekere hoogte kunstmatig zelf veroorzaken en voortbrengen; hij kan als het ware de natuur dwingen, om zichzelve te openbaren en hare geheimen voor hem te ontsluieren. Toch is ook deze macht reeds op allerlei wijze en naar alle zijden beperkt. Naarmate de wetenschap dieper in de verschijnselen doordringt en het wezen der dingen nadert, ziet zij de raadselen vermeerderen en zichzelve van allen kant door het onkenbare omringd. Daar zijn er niet weinigen, die van de beperktheid der menschelijke kennis zoo diep overtuigd zijn, dat zij niet alleen belijden: wij weten niet, maar daaraan ook nog de troostelooze profetie toevoegen: en wij zullen nooit weten. Als deze eindigheid der menschelijke kennis reeds bij het onderzoek van de onbezielde natuur in het oog springt, dan spreekt het vanzelf, dat zij nog veel duidelijker bij de studie van de levende, de bezielde en de redelijke schepselen aan het licht treedt. Want hier komen wij in aanraking met verschijnselen, die wij niet naar willekeur „maken of breken” kunnen, maar die voorwerpelijk tegenover ons staan en slechts eenigermate door ons gekend kunnen worden door de overeenkomst met datgene, wat wij in onszelven vinden. Het leven, het bewustzijn, de gewaarwording en de waarneming, het verstand en de rede, de begeerte en de wil laten zich niet ontleden en niet samenstellen. Zij zijn niet mechanisch, maar organisch van aard; wij moeten ze nemen, zooals zij zich geven en hebben ze te eerbiedigen in hunne geheimzinnige natuur. Wie het leven zou willen ontleden, zou het op datzelfde oogenblik dooden. In sterkere mate geldt dit alles weer van den mensch. Want al is het, 24 dat hij een lichamelijk wezen is en in zooverre zich niet aan onze waarneming onttrekken kan, wij nemen toch slechts zijne uitwendige verschijning waar; daarachter schuilt een verborgen leven, dat in dien uiterlijken vorm slechts zeer onvolkomen en gebrekkig tot openbaring komt. In beperkte mate bezit de mensch zelfs de macht, om het inwendige van zijn wezen voor anderen verborgen te houden. Hij kan zijn gelaat zoo in bedwang houden, dat geen spier verraadt, wat er in zijn binnenste omgaat; hij kan de taal bezigen, om zijne gedachten te verbergen; hij kan in zijne handelingen een schijn aannemen, die met zijn innerlijk wezen in strijd is. En ook al hebben wij met een oprecht mensch te doen, die al deze veinzerijen versmaadt; om hem te leeren kennen hebben wij toch noodig dat hij van zijne zijde, zijn wezen voor ons ontsluit. Wel is waar doet hij dit menigmaal ongemerkt en onwillekeurig; hij heeft niet eene volstrekte beschikking over zichzelf en heeft zichzelf slechts voor een klein deel in zijne macht; menigmaal verraadt hij zichzelf, zonder dat hij het zelf wil. Maar desniettemin, hij moet door zijne verschijning, door zijne woorden en daden, hetzij zonder hetzij met zijn wil, toch uit het verborgene van zijn wezen te voorschijn treden, indien wij hem eenigermate naar waarheid zullen kunnen kennen. Er is van een mensch alleen dan eenige kennis verkrijgbaar, als hij van zijn kant onwillekeurig of ook met bewustheid en vrijheid zijn wezen voor ons ontsluit en zichzelven aan ons openbaart. Deze overweging leidt ons tot recht verstand van de voorwaarden, waaronder er bij den mensch alleen van kennis Gods sprake zal kunnen zijn. God is de volstrekt-vrije, de volkomen-onafhankelijke God; Hij is in geen enkel opzicht van ons, maar wij zijn in volstrekten zin, niet alleen natuurlijk maar ook verstandelijk en zedelijk, van Hem afhankelijk; wij hebben dus niet de minste beschikking, niet de minste macht over Hem; wij kunnen Hem op geenerlei wijze tot voorwerp van ons onderzoek of ons nadenken maken; indien Hij zich niet vinden laat, kunnen wij Hem niet zoeken; indien Hij zich niet geeft, kunnen wij Hem niet aannemen. Voorts, God is onzichtbaar; Hij woont in een ontoegankelijk licht, zoodat geen mensch Hem ooit gezien heeft of zien kan. Wanneer Hij zich verbergt of verborgen houdt, kunnen wij op geenerlei wijze Hem binnen den kring van onze lichamelijke of onze geestelijke waarneming brengen; en zonder eenige waarneming is er natuurlijk geen 25 kennis mogelijk. Eindelijk, om niet meer te noemen, God is de almachtige, Hij heeft niet alleen alle schepselen, Hij heeft ook zichzelven volkomen in zijne macht. Terwijl wij menschen ons altijd op eenigerlei wijze te zien geven, buiten en zonder onzen wil, openbaart zich God alleen, omdat en in zoover Hij dat wil. Van eene verschijning Gods, die onwillekeurig zijn zou en buiten zijn bewustzijn en zijne vrijheid zou omgaan, kan geen sprake zijn. God beheerscht zichzelven volkomen en openbaart zich alleen naar de mate van zijn welbehagen. Kennis van God is dus slechts mogelijk op den grondslag eener openbaring van Gods zijde. Er is dan alleen voor den mensch kennis van God verkrijgbaar, wanneer Hij en in zooverre Hij zichzelven vrijwillig aan den mensch bekend maakt. Deze bekendmaking Gods van zichzelven wordt gewoonlijk met den naam van openbaring aangeduid. De Schrift bezigt er verschillende namen voor en spreekt van verschijnen, spreken, gebieden, werken, zich bekend maken enz. Zij duidt daarmede aan, dat de openbaring niet altijd op dezelfde wijze geschiedt maar in zeer verschillende vormen plaats grijpt. Eigenlijk zijn alle werken Gods naar buiten, hetzij in woord of in daad, bestanddeelen en elementen van de ééne, groote, alles omvattende en altijd voortgaande openbaring Gods. Het scheppen, het onderhouden en het regeeren aller dingen, de roeping en leiding van Israël, de zending van den Christus, de uitstorting van den H. Geest, de teboekstelling van het Woord Gods, de instandhouding en de voortplanting der kerk enz. zijn alle te zamen wijzen en vormen, waardoor er eene openbaring van Gods wege tot ons komt. Zij maken ons alle iets van God bekend. Alwat is en geschiedt, kan en behoort ons op te leiden tot de kennis van Hem, wien te kennen het eeuwige leven is. Deze openbaring, hetzij ze algemeen of bijzonder genomen wordt, draagt altijd de volgende kenmerken. Ten eerste gaat zij steeds vrij van God zelven uit. Hij is hier, gelijk overal, de alleen-handelende, en Hij handelt hierbij volkomen bewust en vrij. Wel is waar wordt door hen, die de belijdenis van een persoonlijk, zelfbewust God verwerpen, nog menigmaal van eene openbaring Gods gesproken. Maar dit is een gebruikmaken van het woord in strijd met zijne eigenlijke beteekenis. Op het standpunt van hen, die alleen 26 aan eene onpersoonlijke, onbewuste, almachtige kracht gelooven, kan men nog wel van een onbewust, onwillekeurig verschijnen dier kracht spreken, maar niet meer van eene eigenlijke openbaring, daar deze toch de volkomene bewustheid en vrijheid Gods onderstelt. Alle openbaring, welke dien naam terecht draagt, gaat uit van de gedachte, dat God persoonlijk bestaat, dat Hij zichzelven bewust is en zichzelven aan schepselen bekend maken kan. De kennis Gods bij den mensch heeft haar grondslag en uitgangspunt in de kennis, welke God van zichzelven bezit. Zonder zelfbewustheid en zelfkennis Gods is er ook geen kennis van God bij den mensch mogelijk. Wie dit loochent, moet tot de ongerijmde gedachte komen, dat er óf in het geheel geen kennis van God bestaat, óf dat God eerst in den mensch tot zelfbewustheid komt, en dus den mensch de plaats van God doen innemen. De Schrift leert gansch anders. Ofschoon ontoegankelijk, is het toch een licht, waar God in woont; Hij kent zichzelven volkomen en kan zich daarom aan ons bekend maken. Niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon, en wien het de Zoon wil openbaren, Matth. 11:27. In de tweede plaats is alle openbaring, welke van God uitgaat, zelfopenbaring. God is de oorsprong, en Hij is ook de inhoud zijner openbaring. Dat geldt van de hoogste openbaring, die in Christus tot ons gekomen is, want Jezus zegt zelf, dat Hij den naam des Vaders aan de menschen heeft geopenbaard, Joh. 17:6; de eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, heeft ons God verklaard, Joh. 1:18. Maar dat geldt verder van alle openbaring, welke God van zich heeft doen uitgaan. Alle werken Gods in natuur en genade, in schepping en herschepping, in wereld en geschiedenis doen ons iets kennen van het onbegrijpelijk en aanbiddelijk wezen Gods. Zij doen het niet alle op dezelfde wijze en in dezelfde mate; er is hier eindelooze verscheidenheid; het eene werk Gods spreekt meer van zijne gerechtigheid en het andere van zijne goedheid; hier blinkt meer de almacht en ginds de wijsheid Gods uit. Maar alle te zamen, en elk in zijne mate verkondigen zij ons de groote werken Gods, maken zij ons met zijne deugden en volmaaktheden, met zijn wezen en zijne zelfonderscheidingen, met zijn gedachte en woord, met zijn wil en welbehagen bekend. 27 Hierbij mogen wij echter nooit uit het oog verliezen, dat de openbaring Gods, hoe rijk haar inhoud ook zij, toch nooit met de zelfkennis Gods samenvalt. De zelfkennis of het zelfbewustzijn Gods is even oneindig als zijn wezen, en is daarom uiteraard voor geen mededeeling aan eenig schepsel vatbaar. De openbaring Gods in zijne schepselen, zoowel voorwerpelijk in de werken zijner handen, als onderwerpelijk in het bewustzijn zijner redelijke schepselen, omvat altijd slechts een klein gedeelte van de oneindige kennis, welke God aangaande zichzelven deelachtig is. Niet alleen de menschen op aarde, maar ook de zaligen en de engelen in den hemel, ja zelfs de Zone Gods naar zijne menschelijke natuur, hebben eene kennis van God, die van Gods zelfkennis in beginsel en wezen onderscheiden is. Maar desniettemin, de kennis, welke door God in zijne openbaring medegedeeld wordt en door de redelijke schepselen daaruit verworven kan worden, moge beperkt en eindig zijn en dit zelfs in de eeuwigheid blijven, zij is toch eene echte, zuivere kennis. God openbaart zich in zijne werken, zooals Hij is. Uit zijne openbaring leeren wij Hem zelven kennen. Geen rust is er daarom voor den mensch, voordat hij uit het schepsel tot God zelven opstijgt. Bij de openbaring moet het ons om God zelven te doen zijn. Want zij dient niet, om ons eenige klanken te leeren en eenige woorden te doen uitspreken, maar zij vindt haar naaste doel hierin, dat zij ons door de schepselen heen tot den Schepper zelven opleidt en ons doet rusten aan zijn Vaderhart. - In de derde plaats heeft de openbaring, die van God uitgaat en God tot inhoud heeft, ook God zelven, tot doel. Zij is uit en door en tot Hem; God heeft alles gewrocht om zijns zelfs wil, Spr. 16:4, Rom. 11:36. Ofschoon de kennis Gods, welke in zijne openbaring medegedeeld wordt, van zijne zelfkennis wezenlijk onderscheiden is en blijft, is zij toch zoo rijk, zoo breed en zoo diep, dat zij nooit ten volle in het bewustzijn van eenig redelijk schepsel kan opgenomen worden. De engelen gaan in verstand den mensch ver te boven, en zien dagelijks het aangezicht des Vaders, die in de hemelen is, Matth. 18:10, maar zij zijn toch begeerig in te zien in de dingen, die ons door de verkondigers van het Evangelie aangediend zijn, 1 Petr. 1:12. En naarmate de menschen de openbaring Gods dieper indenken, worden zij te meer gedrongen, om met Paulus uit te roepen: o diepte des rijkdoms 28 beide der wijsheid en der kennisse Gods, hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen en onnaspeurlijk zijne wegen, Rom. 11:33. De openbaring kan daarom in den mensch haar einddoel niet hebben, maar gaat ten deele ook langs hem henen en stijgt hoog boven hem op. Wel is waar bekleedt de mensch in die openbaring eene uitnemende plaats. Zij richt zich tot de menschen, opdat zij den Heere zoeken zouden, of zij Hem immers tasten en vinden mochten, Hand. 17:27, en het Evangelie moet aan alle creaturen gepredikt worden, opdat zij, geloovende, het eeuwige leven ontvangen zouden, Mark. 16:15, 16, Joh. 3:16, 36. Doch dit is en kan het laatste en hoogste doel der openbaring niet zijn. God kan niet rusten in den mensch. Maar de mensch behoort God te kennen en te dienen, opdat hij met en aan het hoofd van alle schepselen Gode de eere brenge van alle zijne werken. In de openbaring, hetzij zij door of langs den mensch henenga, bereidt God zichzelven lof, verheerlijkt Hij zijn eigen naam, spreidt Hij in de wereld zijner schepselen voor zijne eigene oogen, zijne deugden en volmaaktheden uit. Wijl de openbaring uit en door God is, heeft zij ook in zijne verheerlijking haar bestemming en doel. Deze gansche openbaring, welke uit en door en tot God is, heeft in den persoon van Christus haar middelpunt, en bereikt tegelijk in Hem haar hoogtepunt. Niet het schitterende firmament noch de machtige natuur, geen vorst of groote der aarde, geen wijsgeer of kunstenaar, maar de Zoon des menschen is de hoogste openbaring Gods. Christus is het vleeschgeworden Woord, dat in den beginne bij God en zelf God was, de Eeniggeborene van den Vader, het Beeld Gods, het afschijnsel zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid; wie Hem gezien heeft, heeft den Vader gezien, Joh. 14:9. In dat geloof staat de Christen; hij heeft God leeren kennen in het aangezicht van Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft. God zelf, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is degene, die in zijn hart geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus, 2 Cor. 4:6. Maar van dit hooge standpunt ziet de Christen rondom zich, terug en vooruit en naar alle zijden. En wanneer hij dan in het licht der kennis van God, welke hij aan Christus dankt, zijn blik laat weiden 29 over de natuur en over de geschiedenis, over den hemel en over de aarde, dan ontdekt hij overal in de gansche wereld sporen van dienzelfden God, dien hij in Christus als zijn Vader heeft leeren kennen en aanroepen. De Zon der gerechtigheid opent hem een wonderschoon vergezicht, dat zich uitstrekt tot aan de einden der aarde toe. Bij haar licht ziet hij in den nacht der verledene tijden terug en dringt hij in de toekomst aller dingen door; naar achteren en naar voren is de horizon licht, ook al wordt de lucht menigmaal met donkere wolken bedekt. De Christen, die alles beziet bij het licht van Gods Woord, is daarom geen enghartig schepsel; hij is ruim van hart en ingewanden; hij ziet over de gansche aarde en rekent alles het zijne, omdat hij Christi en Christus Godes is, 1 Cor. 3:21—23. Hij kan het geloof niet prijsgeven, dat de openbaring Gods in Christus, aan welke hij zijn leven en zijne zaligheid dankt, een bijzonder karakter draagt. Doch dit geloof sluit hem niet van de wereld af, maar stelt hem veeleer in staat, om de openbaring Gods in natuur en geschiedenis op te merken, en geeft hem het middel aan de hand, waardoor hij allerwege het ware en goede en schoone erkennen en van alle leugenachtig en zondig bijmengsel van menschen afzonderen kan. Zoo maakt hij dan onderscheid tusschen eene algemeene en eene bijzondere openbaring Gods. Bij de algemeene openbaring bedient God zich van den gewonen loop der verschijnselen en den gewonen gang der gebeurtenissen; bij de bijzondere openbaring bezigt Hij menigmaal ongewone middelen, verschijning, profetie en wonder, om zichzelven aan menschen bekend te maken. Gene heeft inzonderheid tot inhoud de deugden van Gods almacht, wijsheid en goedheid; deze openbaart bovenal Gods heiligheid en gerechtigheid, ontferming en genade. De eerste richt zich tot alle menschen en houdt door algemeene genade de uitbarsting der zonde tegen; de tweede komt alleen tot degenen, die onder het Evangelie leven, en verheerlijkt zich door bijzondere genade in de vergeving der zonden en de hernieuwing des levens. Maar hoezeer beide onderscheiden zijn, zij staan toch ook weer met elkander in nauw verband. Beide hebben in God, in zijne vrije goedheid en gunst, haar oorsprong. De algemeene openbaring is te danken aan het Woord, dat in den beginne bij God was, dat alle dingen heeft gemaakt, dat als een licht in de duisternis heeft geschenen en iederen 30 mensch verlicht, komende in de wereld, Joh. 1:1—9. De bijzondere openbaring is aan hetzelfde Woord te danken, maar aan dat Woord, gelijk het vleesch geworden is in Christus, en nu vol is van genade en waarheid, Joh. 1:14. Beide openbaringen hebben genade tot inhoud, gene eene algemeene, deze eene bijzondere; maar zoo, dat de eene voor de andere onmisbaar is. De algemeene genade is het, welke de bijzondere mogelijk maakt, voorbereidt en bij den voortduur draagt; de bijzondere genade op haar beurt leidt de algemeene tot zich op en neemt haar voortdurend in dienst. Beide openbaringen hebben eindelijk ook de instandhouding, gene de bewaring, deze de redding van het menschelijk geslacht ten doel en loopen langs dezen weg wederom op de verheerlijking van al Gods deugden uit. De inhoud van beide openbaringen, niet alleen van de bijzondere maar ook van de algemeene, is in de H. Schrift vervat. De laatste, ofschoon uit de natuur herkomstig, is daarom toch in de Schrift opgenomen, omdat wij, menschen, vanwege de duisternis van ons verstand, haar nooit zuiver uit de natuur zouden kunnen afleiden. Maar nu verspreidt de Schrift een licht op ons pad door de wereld, en geeft ons de ware beschouwing van natuur en geschiedenis aan de hand. Zij doet ons God opmerken, waar wij.Hem anders niet zien zouden; door haar verlicht, aanschouwen wij Gods deugden uitgespreid in al de werken zijner handen. Reeds de schepping, door de Schrift geleerd, bewijst ons de openbaring Gods in de natuur. Want de schepping zelve is eene daad van openbaring, aanvang en beginsel van alle volgende openbaring. Als de wereld eeuwig alleen of eeuwig naast God bestaan had, zou zij geen openbaring Gods kunnen zijn; in het laatste geval zou zij eeuwig voor God eene be-lemmering zijn geweest, om zich door haar te openbaren. Maar wie met de Schrift de schepping der wereld staande houdt, belijdt daarin tegelijk, dat God zich in de gansche wereld openbaart. Want elk werk legt getuigenis van zijn maker af, en te sterker, naarmate het in meer eigenlijken zin een product van zijn maker genoemd kan worden. Wijl de wereld in volstrekten zin Gods werk is en niet alleen haar zóó-zijn maar ook haar zijn-zelf van den aanvang af en altijd-door alleen aan God te danken heeft, komt in alle schepsel iets van Gods deugden en volmaaktheden uit. .Zoodra aan de andere zijde de open 31 baring Gods in de natuur geloochend en bijvoorbeeld tot het gemoed of gevoel van den mensch beperkt wordt, ligt het gevaar voor de deur, om de schepping Gods te ontkennen, de natuur door eene andere macht te laten beheerschen dan die er heerscht in het menschelijk gemoed, en om alzoo openlijk of in bedekten vorm het veelgodendom wederom in te voeren. De Schrift, de schepping leerend, handhaaft daarmede ook tevens de openbaring Gods, en daarin tegelijk weer de eenheid Gods en de eenheid der wereld. Voorts onderwijst ons de Schrift, dat de wereld niet maar in den beginne door God in het aanzijn geroepen is, doch voortdurend, van oogenblik tot oogenblik, door dienzelfden God in stand gehouden en geregeerd wordt. Hij is niet alleen oneindig verheven boven de wereld, maar Hij woont met zijne almachtige en alomtegenwoordige kracht ook in al zijne schepselen in; Hij is niet verre van een iegelijk van ons, want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, Hand. 17:27, 28. De openbaring, welke uit de wereld tot ons komt, is dus niet alleen eene herinnering aan een werk Gods in lang vervlogene dagen, maar ook een getuigenis van wat God thans in deze tijden is en wil en doet. Als wij onze oogen omhoog heffen, zien wij niet alleen, wie alle deze dingen geschapen heeft, en in getale hun heir heeft voortgebracht, maar aanschouwen wij ook, dat Hij ze alle bij name roept, vanwege de grootheid zijner kracht en omdat Hij sterk van vermogen is; en dat er niet één wordt gemist, Jes. 40:25. De hemelen vertellen Gods eere, en het uitspansel verkondigt zijner handen werk, Ps. 19:2. Hij bedekt zich met het licht als met een kleed; Hij rekt den hemel uit als een gordijn; Hij zoldert zijne opperzalen in de wateren, maakt van de wolken zijn wagen en wandelt op de vleugelen des winds, Ps. 104:2, 3. Hij grondt de plaats voor bergen en dalen en drenkt ze uit zijne opper-zalen, Ps. 104:8, 13. Hij verzadigt de aarde met de vrucht zijner werken, doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des menschen, doende het brood uit de aarde voortkomen en den wijn, die het hart des menschen verheugt, Ps. 104:13—15. Hij zet de bergen vast door zijne kracht en stilt het bruisen der zeeën, Ps. 65:7, 8, doet de uitgangen des morgens en des avonds juichen, bezoekt en verrijkt het land, zegent zijn uitspruitsel en kroont het jaar zijner goedigheid, Ps. 65:9 v. Hij voedt de vogelen des hemels, bekleedt het gras 32 des velds met heerlijkheid, Matth. 6:26—30, doet zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, Matth. 5:45. Hij maakte den mensch een weinig minder dan de engelen, kroonde hem met eer en heerlijkheid en doet hem heerschen over al de werken zijner handen. Heerlijk is zijn naam op de gansche aarde! Ps. 8. En niet alleen in de natuur, maar ook in de geschiedenis volvoert God zijn raad en brengt Hij zijn werk tot stand. Uit éénen bloede heeft Hij het gansche geslacht der menschen gemaakt, om op den geheelen aardbodem te wonen, Hand. 17:26. Hij verdelgt het eerste menschelijk geslacht in den zondvloed en bewaart het tegelijk in het huisgezin van Noach, Gen. 6—9. Hij verwart bij Babels toren de sprake der menschen en verstrooit ze over de gansche aarde, Gen. 11:7, 8. En toen de Allerhoogste aan de volken de erfenis uitdeelde en Adams kinderen vaneen scheidde, heeft Hij bescheiden de tijden te voren geordineerd en de bepalingen van hunne woning, en hunne landpalen gesteld naar het getal der kinderen Israels, Deut. 32:8, Hand. 17:26. Ofschoon Hij het volk Israels tot drager zijner bijzondere openbaring verkoor, en de Heidenen wandelen liet op hunne eigene wegen, Hand. 14:16, zoo heeft Hij ze toch niet uit het oog verloren noch overgelaten aan eigen lot. Integendeel, Hij heeft zichzelven niet onbetuigd gelaten, goed doende.van den hemel, ons regen en vruchtbare tijden gevende, vervullende onze harten met spijze en vroolijkheid, Hand. 14:17. Hetgeen van God kennelijk is, werd in hen openbaar, want God heeft het hun geopenbaard, Rom. 1:19, opdat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten, Hand. 17:27. Door deze algemeene openbaring heeft God de volken bewaard en heengeleid naar de bedeeling van de volheid der tijden, waarin het Hem behaagt, alles wederom tot één te vergaderen in Christus, beide dat in den hemel en dat op de aarde is, Ef. 1:10. Uit alle geslachten en talen en volken en natiën brengt Hij zijne gemeente toe, Rom. 11:25, Ef. 2:14 v. Openb. 7:9, en bereidt dat einde der wereld voor, waarin de volken, die zalig worden, in het licht der Godsstad zullen wandelen en alle koningen en volken der aarde daarin zullen samenbrengen al hunne heerlijkheid en eere, Openb. 21:24, 26. 33 In de theologie heeft men beproefd, al deze getuigenissen, welke natuur en geschiedenis van Gods bestaan en wezen afleggen, te rangschikken en in eenige groepen te verdeelen. Zoo is men allengs gaan spreken van een zestal bewijzen voor het bestaan van God. Ten eerste draagt de wereld, hoe groot en machtig ze ook zij, toch allerwege het getuigenis in zich, dat zij in de vormen van ruimte en tijd bestaat, dat zij een eindig, toevallig, afhankelijk karakter draagt, en wijst zij daardoor van zichzelve terug naar een eeuwig, noodzakelijk bestaand, onafhankelijk wezen, dat de laatste oorzaak aller dingen is (kosmologisch bewijs). Ten tweede is er overal in de wereld, in hare wettenen ordeningen, in hare eenheid en harmonie, in de organisatie van al hare schepselen een doel te bespeuren, dat met alle verklaring uit toeval den spot drijft en ons opleidt tot de erkenning van een alwijs en almachtig wezen, hetwelk met een oneindig verstand dat doel heeft vastgesteld en door zijne almachtige en alomtegenwoordige kracht nastreeft en bereikt, (teleologisch bewijs). In de derde plaats bevat het bewustzijn bij alle menschen het besef van een hoogste wezen, waarboven niets hoogers gedacht kan worden, en dat tegelijk door allen als noodzakelijk-bestaande gedacht wordt. Indien zulk een wezen niet bestond, zou de hoogste, volmaaktste en meest noodzakelijke gedachte eene illusie zijn, en de mensch het vertrouwen op het getuigenis van zijn bewustzijn verliezen (ontologisch bewijs). Daarbij sluit terstond het vierde bewijs zich aan: de mensch is niet alleen een redelijk, maar ook een zedelijk wezen. Hij voelt zich in zijn geweten aan eene wet gebonden, die hoog boven hem staat, en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van hem eischt; en die wet wijst terug op een heilig en rechtvaardig wetgever, die behouden kan en verderven (moreel bewijs). Bij deze vier bewijzen komen nog twee andere, ontleend aan de overeenstemming der volken en aan de geschiedenis der menschheid. Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat er geen volken zonder godsdienst bestaan. Enkelen hebben wel het tegendeel beweerd, maar zijn door de historische onderzoekingen hoe langer hoe meer in het ongelijk gesteld; atheïstische stammen of volken zijn er niet. Dit verschijnsel is van groote beteekenis; want de volstrekte algemeenheid toont er de 34 noodzakelijkheid van aan en stelt ons dus voor het aannemen van een van deze twee gevolgtrekkingen, dat óf de gansche menschheid op dit punt aan eene dwaze inbeelding lijdt, óf dat de kennis en de dienst Gods, die in verbasterde vormen bij alle volken voorkomt, op zijn bestaan is gegrond. Evenzoo vertoont ons de geschiedenis der menschheid, in het licht der Schrift beschouwd, een plan en een gang, die op de regeering van alle dingen door een hoogste wezen terugwijst. Wel is waar doen zich in het leven van den enkele zoowel als in dat van de volken bij deze beschouwing allerlei bezwaren en moeilijkheden voor. Maar des te op-merkelijker is het, dat ieder, die de geschiedenis beoefent, bewust of onbewust van de onderstelling uitgaat, dat zij door gedachte en plan wordt geleid, en op het ontdekken van deze gedachte zijn oogmerk richt. Geschiedenis, en geschiedbeschouwing zijn op het geloof aan de voorzienigheid Gods gegrond. Al deze zoogenaamde bewijzen hebben niet de kracht, om den mensch te dwingen tot het geloof. Trouwens, er zijn in de wetenschap weinig bewijzen, die daartoe in staat zijn. In de formeele wetenschappen, mathesis en logica, moge dit het geval wezen; maar zoodra wij met werkelijke verschijnselen in de natuur en nog meer in de geschiedenis in aanraking komen, laten zich tegen de daarop gebouwde redeneeringen en besluiten in den regel allerlei bedenkingen in het midden brengen. In godsdienst en zedelijkheid, in recht en schoonheidsleer hangt er nog veel meer van de gesteldheid des menschen af, of hij zich al dan niet gevangen zal geven. De dwaas kan, in weerwil van alle getuigenissen, blijven zeggen in zijn hart: er is geen God, Ps. 14:1, en de Heidenen, ofschoon God kennende, hebben Hem niet ver-heerlijkt of gedankt, Rom. 1:21. De bovengenoemde bewijzen voor het bestaan Gods richten zich niet tot den mensch als louter verstandelijk, maar zij richten zich tot hem als redelijk en zedelijk wezen. Zij doen niet een beroep alleen op zijn ontledend en redeneerend verstand, maar zij wenden zich ook tot zijn hart en gemoed, tot zijn rede en geweten. En dan hebben zij waarde, versterken het geloof en bevestigen den band tusschen de openbaring Gods buiten en zijne openbaring in den mensch. De openbaring Gods toch, die uit natuur en geschiedenis tot den 35 mensch komt, zou niets op hem vermogen, indien er niet iets in den mensch zelf was, dat daaraan beantwoordde. De schoonheid in natuur en kunst zou voor den mensch ongenietbaar zijn, als hij niet zelf een schoonheidsgevoel in zijn boezem droeg. De zedewet zou geen weerklank bij hem vinden, indien hij niet zelf de stem der conscientie in zijn binnenste vernam. De gedachten, die God door zijn woord in de wereld belichaamd heeft, zouden onbegrijpelijk voor hem zijn, indien hij niet zelf een denkend wezen ware. En zoo ook zou de openbaring Gods in al de werken zijner handen voor den mensch ten eenenmale onverstaanbaar zijn, als God niet een onuitroeibaar besef van zijn bestaan en wezen in de ziel des menschen had ingeplant. Maar nu is het een onwedersprekelijk feit, dat God aan de uitwendige openbaring in de natuur eene inwendige openbaring in den mensch zelf heeft toegevoegd. De geschiedkundige en zielkundige onderzoekingen van den godsdienst stellen telkens op nieuw in het licht, dat de godsdienst zonder zulk een ingeschapen besef niet te verklaren is; altijd keeren zij ten slotte tot de dikwerf bij den aanvang verworpene stelling terug, dat de mensch van huis uit een godsdienstig wezen is. De Schrift verheft dit boven allen twijfel. Nadat God alle dingen gemaakt had, schiep Hij den mensch, en Hij schiep hem in datzelfde oogenblik naar zijn beeld en gelijkenis, Gen. 1:26. De mensch is Gods geslacht, Hand. 17:28. Ofschoon hij, als de verloren zoon in de gelijkenis, het vaderlijk huis is ontvloden, hij blijft in zijne verste afdwaling nog de herinnering aan zijne herkomst en bestemming bewaren; in zijn diepsten val behoudt hij nog eenige kleine overblijfselen van het beeld Gods, waarnaar hij geschapen werd. God openbaart zich buiten Hij openbaart zich ook in den mensch; Hij laat zichzelven niet aan zijn hart en geweten onbetuigd. Deze openbaring Gods in den mensch is echter niet eene tweede, geheel nieuwe openbaring, welke bij de eerste bijkomt, geen zelfstandige bron van kennis naast en onafhankelijk van deze. Maar zij is een vermogen, eene vatbaarheid, een drang, om God in zijne werken op te merken en zijne openbaring te verstaan. Zij is een besef van het Goddelijke in ons, dat ons in staat stelt, om het Goddelijke buiten ons waar te nemen, zooals het oog ons bekwaamt, om het licht en de kleuren te zien, en het oor ons geschikt maakt, om de klanken te 36 hooren. Zij is, gelijk Calvijn het noemde, een gevoel der Godheid, of, gelijk Paulus het omschreef, een vermogen, om uit de schepselen de onzienlijke dingen Gods, n.l. zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, denkend te doorzien, Rom. 1:20. Wanneer wij dit ingeschapen gevoel der Godheid trachten te ontleden, blijkt het twee elementen te bevatten. In de eerste plaats ligt erin een besef van volstrekte afhankelijkheid. Aan alle verstand en wil, aan alle redeneering en handeling voorafgaand, is er in ons een zelfbewustzijn, dat met ons zelf-zijn innig saamgeweven is en daarmede als het ware samenvalt. Vóór alle denken en willen toch zijn en bestaan wij; bestaan wij op eene bepaalde wijze; en hebben wij een daarmede onafscheidelijk verbonden besef van ons bestaan en van ons zóó-bestaan. En de kern van dit met ons zelf-zijn schier identische zelfbesef is afhankelijksgevoel. In ons innerlijkste wezen zijn wij ons onmiddellijk, vóór alle redeneering, bewust, schepsel, beperkt, afhankelijk te zijn. Afhankelijk van alles rondom ons, van de gansche geestelijke en stoffelijke wereld; de mensch is „een afhangeling van ’t heelal.” En voorts met alles afhankelijk in volstrekten zin van God, die het eenige, eeuwige en waarachtige wezen is. Maar dit gevoel der Godheid bevat nog een tweede bestanddeel. Als het niets anders ware dan volstrekt afhankelijkheidsgevoel en dus het wezen dier macht, waarvan de mensch zich afhankelijk weet, geheel onbepaald liet, zou dat gevoel hem leiden tot machteloozen opstand of tot stomme, lijdelijke berusting. Maar het gevoel der Godheid sluit een bepaald besef in aangaande dat wezen, waarvan de mensch afhankelijk is; het is een bewustzijn van eene hoogere, volstrekte macht, doch niet van eene blinde, redelooze, onbewegelijke en onaandoenlijke macht, die met een noodlot gelijk staat, maar van eene hoogste macht, die tegelijk volkomen rechtvaardig, wijs en goed is. Het is een besef van de „eeuwige kracht,” maar ook van de „Goddelijkheid,” dat is van de absolute volmaaktheid Gods. En daarom wordt de mensch door dit gevoel zijner afhankelijkheid niet tot moedeloosheid en wanhoop gevoerd, maar spoort het hem veeleer tot godsdienst, tot een dienen en vereeren der Godheid aan. De afhankelijkheid, van welke de mensch zich ten aanzien van het Goddelijk wezen bewust is, is van eene gansch bijzondere soort; zij sluit vrijheid in en drijft tot vrije handelingen 37 uit. Het is de afhankelijkheid, niet van een slaaf, maar van een zoon, zij het ook een verloren zoon. Het „gevoel der Godheid is dus, naar Calvijns omschrijving, tegelijk het „zaad der religie.” |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl