Magnalia Dei (1e druk) |
§ 4. |
De waarde der algemeene Openbaring. |
37 Bij het bepalen van de waarde, welke aan de algemeene openbaring toekomt, bestaat er groot gevaar, om óf eenerzijds aan onderschatting, óf ook andererzijds aan overschatting zich schuldig te maken. Wanneer wij het oog vestigen op de rijke genade, welke God in zijne bijzondere openbaring geschonken heeft, kunnen wij daarvan soms zoo vervuld wezen, dat de algemeene bijzondering hare gansche beteekenis en waarde voor ons verliest. Maar als wij dan op een anderen tijd kennis maken met al het ware en goede en schoone, dat krachtens Gods algemeene openbaring in natuur en menschenwereld aangetroffen wordt, dan kan het gebeuren, dat de bijzondere genade, in den persoon en het werk van Christus verschenen, haar glans en heerlijkheid voor ons zielsoog verliest. Dit gevaar, om ter rechterof ter linkerzijde af te dwalen, heeft ten allen tijde in de Christelijke kerk bestaan, en beurtelings is in de theorie en niet minder sterk in de practijk van het leven de algemeene openbaring ontkend of de bijzondere openbaring geloochend. In den tegenwoordigen tijd is de verleiding, om aan de algemeene openbaring te kort te doen, niet zoo machtig meer, als in vroegere eeuwen. Maar des te sterker is de verzoeking, die thans van alle zijden ons aanvalt, om de bijzondere openbaring zooveel mogelijk in te krimpen en bijvoorbeeld tot den persoon van Christus te beperken, of ook zelfs ge-heel te ontkennen en tot de algemeene openbaring terug te leiden. Tegen beide eenzijdigheden hebben wij op onze hoede te zijn; en wij zullen het veiligst gaan, wanneer wij bij het licht der H. Schrift de historie der menschheid bezien en door haar ons laten aanwijzen, wat menschen aan de algemeene openbaring te danken hebben. Dan zal 38 ons blijken, dat zij het bij haar licht in sommige richtingen wel zeer ver hebben gebracht, maar dat hun kennen en kunnen toch in andere opzichten door onoverkomelijke grenzen beperkt is geweest. Als de eerste menschen in het paradijs het gebod Gods overtreden hebben, treedt niet terstond en niet ten volle de straf in, welke zij door hunne zonde zich hebben waardig gemaakt. Zij sterven niet op denzelfdcn dag, waarop zij gezondigd hebben, maar blijven leven; zij worden niet ter helle verwezen, maar zien zich eene taak op aarde toebetrouwd; zij sterven niet uit, maar ontvangen de belofte van een vrouwenzaad. Er treedt een toestand in, die Gode wel bekend en door Hem vastgesteld was, maar die door menschen niet voorzien of berekend kon worden; een toestand, die een geheel eigenaardig karakter draagt, waarin toorn en genade, straf en zegen, oordeel en lankmoedigheid zich verbinden met elkaar. Het is die toestand, welke nog altijd in natuur en menschheid voortduurt en die de scherpste contrasten in zich vereenigt. Wij leven in eene wondere wereld, in eene wereld, die ons de grootste tegenstellingen te aanschouwen geeft. Het hooge en het lage, het groote en het kleine, het verhevene en het belachelijke, het tragische en het komische, het schoone en het leelijke, het goede en het kwade, de waarheid en de leugen liggen er op eene onbegrijpelijke wijze dooreen gemengd. Beurtelings grijpt de ernst en de ijdelheid van het leven ons aan. Nu eens zijn wij tot pessimisme, dan weer tot optimisme gestemd; de mensch, die weent, wisselt ieder oogenblik af met den mensch, die lacht. De gansche wereld staat in het teeken van den humor, die terecht omschreven is als een lach in een traan. De diepste oorzaak van dezen tegenwoordigen toestand der wereld ligt daarin, dat God van wege des menschen zonde voortdurend zijn toorn, en toch naar zijn eigen welbehagen ook altijd weder zijne genade openbaart. Wij vergaan door zijnen toorn en worden toch in den morgenstond verzadigd met zijne goedertierenheid, Ps. 90:7, 14. Een oogenblik is er in zijnen toorn, maar een leven in zijne goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich, Ps. 30:6. Vloek en zegen zijn zoo wonderbaar verbonden en dooreen gemengd, dat zij menigmaal schijnen in elkander over te gaan. 39 De arbeid in het zweet des aanschijns is beide tegelijk. En zoo wijzen zij samen heen naar het kruis, dat tegelijk het hoogste recht en de rijkste genade is. En daarom is het kruis het middelpunt der historie en de verzoening van alle tegenstellingen. Deze toestand trad nu terstond in na den val, en droeg in den eersten tijd, tot aan de roeping van Abraham, weer een gansch eigenaardig karakter. De eerste elf hoofdstukken van het boek Genesis zijn allerbelangrijkst; zij vormen het uitgangspunt en den grondslag van de gansche wereldgeschiedenis. Al aanstonds verdient het de aandacht, dat algemeene en bijzondere openbaring, schoon onderscheiden, toch nog niet gescheiden naast elkander voorkomen, maar voortdurend met elkander in verband blijven staan en zich richten tot dezelfde menschen, dat is tot dezelfde, toenmaals bestaande, menschheid. De bijzondere openbaring werd toen nog niet aan enkele personen geschonken en bleef niet tot een enkel volk beperkt, maar breidde zich tot alle toen levende menschen uit. De schepping der wereld, de vorming van den mensch, de geschiedenis van het paradijs en den val, de straf over de zonde en de eerste bekendmaking van Gods genade, Gen. 3:15, de openbare godsdienstoefening, Gen. 4:26, en de aanvangen der cultuur, Gen. 4:17 v., de zondvloed en de torenbouw behooren al te zamen tot de goederen, welke de menschheid op haar tocht door de wereld heeft medegekregen; en het baart daarom hoegenaamd geen verwondering, dat overleveringen van al deze gebeurtenissen, zij het ook menigmaal in zeer verbasterden vorm, bij allerlei volken op de aarde voorkomen. De geschiedenis der menschheid heeft eenzelfden oorsprong en aanvang gemeen, en is op een breeden, gemeenschappelijken grondslag gebouwd. Desniettemin, in weerwil van deze eenheid en gemeenschap, kwam er toch spoedig reeds scheiding tusschen de menschen. En die scheiding had haar oorzaak in den godsdienst, in de verhouding, waarin men zich stelde tot God. De dienst des Heeren was toen nog zeer eenvoudig; van eene openbare godsdienstoefening, gelijk wij die kennen, kon. er geen sprake zijn, zoolang de menschheid nog slechts uit enkele gezinnen bestond. Maar toch bestond die dienst Gods van den aanvang af reeds in gebeden en offeranden, in het brengen van 40 eene gave, in het toewijden aan God van het beste dat men had, Gen. 4:3, 4. De Schrift zegt niet, hoe de mensch tot het brengen van zulke offers kwam, en de meeningen der geleerden over den oorsprong der offers loopen heden ten dage zeer verre uiteen; maar duidelijk blijkt toch, dat de eerste offers voortkwamen uit een gevoel van afhankelijkheid van en van dankbaarheid aan God, en een symbolisch karakter droegen. Zij moesten eene uitdrukking zijn van de overgave en toewijding des menschen aan God; het kwam daarbij niet op de gave op zichzelve, maar op de gezindheid in de gave aan. Abel bracht, èn wat gezindheid èn wat gave aangaat, eene meerdere en betere offerande dan Kaïn, Hebr. 11:4, en werd daarom door den Heere in genade aangezien. Zoo was er van den aanvang af reeds scheiding tusschen de kinderen van Adam, eene-scheiding tusschen rechtvaardigen en goddeloozen, tusschen martelaren en moordenaren, tusschen kerk en wereld. En al is het dat God, na Kaïns doodslag, toch nog bemoeienis met hem houdt, hem opzoekt, tot bekeering vermaant, en zelfs genade voor recht laat gelden, Gen. 4:9—16, toch werd de breuk niet meer ge-heeld; de scheiding werkte door, en kreeg in het uiteengaan der Kaïnieten en der Sethieten haar beslag. In de kringen der Kaïnieten nam toen het ongeloof en de afval hand over hand en van geslacht tot geslacht toe. Men kwam er niet tot. afgoderij en beeldendienst; daarvan maakt de Schrift bij de menschheid vóór den zondvloed met geen enkel woord gewag; deze vormen van valschen godsdienst zijn niet oorspronkelijk maar product van latere ontwikkeling, en bewijs van een godsdienstigen zin, die door de Kaïnieten in hun hart onderdrukt werd. Dezen gaven zich niet aan bij-, maar aan ongeloof over; zij kwamen, indien niet tot theoretische, dan toch tot practische loochening van het bestaan en de openbaring Gods. Zij deden, alsof er geen God bestond; zij aten en dronken, huwden en gaven ten huwelijk uit, juist zooals het zijn zal in de toekomst van den Zoon des menschen, Matth. 24:37 v. En zij wierpen zich met alle macht op de cultuur en zochten daarin hun heil, Gen. 4:17—24. Zich verheugend in een lang leven, dat soms honderden jaren bedroeg, Gen. 5:3 v., beschikkend over rijke gaven en titanische lichaamskracht, Gen. 4:23, 6:4, en pochend op de macht van hun zwaard, 41 Gen. 4:23, 24, beeldden zij zich in, dat eigen arm hun heil beschikken kon. Wel is waar werd in de geslachten van Seth de kennis en de dienst van God langen tijd zuiver bewaard. In de dagen van zijn zoon Enos begon men zelfs den naam des Heeren aan te roepen, Gen. 4:26. Daarmede wordt niet bedoeld, dat men God toen eerst begon te vereeren met gebeden en ofieranden, want dat had ook vóór dien tijd reeds plaats; reeds bij Kaïn en Abel is van offeranden sprake, en al wordt van gebeden geen uitdrukkelijke melding gemaakt, ze zijn toch zeker van den beginne aan in den dienst Gods opgenomen, want zonder gebed is geen godsdienst denkbaar; het offer zelf is een in gaven belichaamd gebed en gaat overal en altijd van gebed vergezeld. Ook wil de uitdrukking van Gen. 4:26 niet te kennen geven, dat men God toen bepaaldelijk met den naam van Heere ging aanroepen; want daargelaten de vraag, of de naam van Jehovah toen alreede bekend was, het wezen Gods, dat in dien naam werd uitgedrukt, is eerst veel later door den Heere aan Mozes bekend gemaakt, Ex. 3:14. Maar hoogstwaarschijnlijk is onder die toen begonnen aanroeping van den naam des Heeren te verstaan, dat de Sethieten gezamenlijk van de Kaïnieten zich afzonderden, eigen samenkomsten gingen houden onder belijdenis van des Heeren naam, en alzoo openlijk en gemeenschappelijk tegenover de Kaïnieten getuigenis gingen afleggen van hun trouw aan den dienst Gods. Zij baden en offerden niet alleen meer op en voor zichzelven, maar er ging van hen voortaan ook een gemeenschappelijk getuigenis uit; naarmate de Kaïnieten aan den dienst der wereld zich overgaven en daarin al hun heil zochten, hebben de Sethieten aan God zich verbonden en zijn naam in gebed en dank, in prediking en belijdenis uitgeroepen te midden van een boos geslacht. Door deze openbare prediking bleef er voortdurend eene roepstem tot bekeering uitgaan tot de afstammelingen van Kaïn. En zij hield aan, ook toen er verval van godsdienst en zeden onder de Sethieten intrad en zij zich met de wereld gingen vermengen. Enos’ kleinzoon droeg den naam van Mahalalel, lof Gods, Gen. 5:15; Henoch wandelde met God, Gen. 5:22; Lamech gaf bij de geboorte van zijn zoon Noach uiting aan zijne verwachting, dat deze hen troosten zou van den arbeid en de moeite hunner handen vanwege het aardrijk, dat God had vervloekt, 42 Gen. 5:29, en Noach zelf trad ten laatste op als een prediker der gerechtigheid, 2 Petr. 2:5, en verkondigde aan zijne tijdgenooten het Evangelie der behoudenis door den Geest van Christus, 1 Petr. 3:19, 20. Maar deze vromen vormden hoe langer hoe meer eene uitzondering. Sethieten en Kaïnieten vermengden zich en brachten kinderen voort, die in geweld de vorige geslachten nog overtroffen, Gen. 6:4. De boosheid des menschen was menigvuldig, al het gedichtsel der gedachten zijns harten was van zijne jeugd aan en ten allen dage alleenlijk boos, en de aarde werd door hem met wrevel vervuld, Gen. 6:5, 12, 13, 8:21. OfschoonGod in zijne lankmoedigheid nog een uitstel van honderd en twintig jaren gaf, Gen. 6:3, 1 Petr. 3:20, en in de prediking van Noach nog een weg ter ontkoming aanwees, de oude menschheid wandelde haar ondergang tegemoet en kwam ten slotte om in de wateren van den zoudvloed. Na dit schrikkelijk oordeel, waarbij alleen Noach met zijn gezin, ten getale van acht zielen, werd gespaard, trad eene bedeeling in, die in vele opzichten van die vóór den zondvloed zich onderscheidde. De zondvloed was naar luid der Schrift een feit, dat geheel eenig is in de geschiedenis der menschheid en alleen in den wereldbrand der laatste dagen zijne gelijkenis heeft, Gen. 8:21 v. Hij is aan een doop gelijk, die de wereld veroordeelt en de geloovigen behoudt, 1 Petr. 3:19, 20. De nieuwe bedeeling werd ingeleid met eene verbondssluiting. Als Noach na den vloed een altaar bouwt en op dat altaar Gode offers biedt, die den dank en de bede van zijn hart vertolken, dan zegt de Heere bij zichzelven, dat Hij zulk een gericht niet meer over de aarde brengen, maar eene vaste ordening der natuur invoeren zal. Als overweging dient daarbij, dat het gedichtsel van ’s menschen hart boos is van zijne jeugd aan, Gen. 8:21. Deze woorden hebben groote overeenkomst met, en verschillen toch aanmerkelijk van die in Gen. 6:5, waar gezegd wordt, dat al het gedichtsel der gedachten van des menschen hart ten allen dage alleenlijk boos zijn. De woorden, daar in Gen. 6:5 gebezigd, dienen als overweging voor de verdelging; die, welke hier, in Gen. 8:21, gebezigd worden, doen dienst als overweging voor de behoudenis der aarde. Daar valt de nadruk dan ook op 43 de goddelooze daden, waarin het bedorven hart der oude menschheid tot openbaring kwam; hier wordt daarentegen gelet op den zondigen aard, die altijd in den mensch, ook in den mensch na den zondvloed, wonen blijft. Het is dus, alsof de Heere in deze woorden zeggen wil, dat Hij weet, wat er van zijn maaksel te wachten zou zijn, als Hij het aan zichzelven overliet. Dan zou dat hart van den mensch, dat altijd hetzelfde blijft, opnieuw in allerlei schrikkelijke zonden uitbreken, Hem telkens weer tot toorn verwekken en voor de tweede maal Hem bewegen, om de gansche aarde te verdelgen. En dat wil Hij niet. Daarom zal Hij thans mensch en natuur in onveranderlijke ordeningen vastleggen, aan beide de baan voorschrijven, waarin zij te wandelen hebben, en daardoor beide beperken en intoomen. Dat alles geschiedt nu in het verbond, hetwelk God na den vloed met de schepping opricht en dat daarom den naam van natuurverbond draagt. Wel is ook dit verbond in ruimeren zin uit Gods genade voortgevloeid, maar het is toch van het gewoonlijk zoo genoemde genadeverbond, dat in Christus met de gemeente opgericht wordt, in beginsel onderscheiden. Want dit natuurverbond rust op de overweging, dat ’s menschen hart van der jeugd aan boos is en boos blijft, Gen. 8:21; het heeft tot inhoud de herstelling van den scheppingszegen der vruchtbaarheid en der heerschappij over de dieren, Gen. 9:1—3, 7, en verbiedt daartoe ook den doodslag, Gen. 9:5, 6; het wordt opgericht met Noach, den stamvader van het tweede menschelijk geslacht, en in hem met heel de menschheid en zelfs met de gansche levende en levenlooze schepping, Gen. 9:9 v.; het wordt bezegeld met een natuurverschijnsel, Gen. 9:12 v., en het heeft tot doel, om een tweede gericht als de zondvloed te voorkomen, en de blijvende existentie van menschheid en wereld te verzekeren, Gen. 8:21, 22, 9:14—16. Daarmede komt het bestaan en het leven van mensch en wereld op een anderen, hechteren grondslag te rusten. Het ligt niet meer vast in de scheppingsdaad en in de scheppingsordinantie Gods; maar het ontvangt nu zijn grondslag in eene nieuwe, bijzondere daad van Gods barmhartigheid en lankmoedigheid. God is het niet krachtens zijne scheppingsordeningen, die immers door den 44 mensch overtreden zijn, verplicht, om den mensch bestaan en leven te schenken; maar in een verbond verplicht Hij zichzelf, om de schepping, in weerwil van haar val en opstand, in stand te houden. Onderhouding en regeering der wereld rusten van nu voortaan niet meer op een louter wilsbesluit, maar op een bondsplicht. God is het door dit verbond aan zichzelven verschuldigd, de wereld in haar bestaan te handhaven. Zijn naam en zijne eere, zijne waarheid en trouw, zijn woord en belofte heeft Hij in dit verbond aan het schepsel voor zijn bestaan ten pand gegeven. Zoo liggen dan de ordinantiën van mensch en wereld in een verbond der genade met heel de natuur onwankelbaar vast, Gen. 8:21, 22, Job 14:5, 6, 26:10, Ps. 119:90, 91, 148:6, Jes. 28:24 v., Jer. 5:24, 31:35, 36, 33:20, 25. Dit verbond leidt eene gansch andere orde van zaken in, dan die vóór den vloed bestond. De geweldige natuurkrachten, die er vroeger en ook nog in den zondvloed gewerkt hebben, zijn beteugeld. De schrikkelijke monsters van levende wezens, die er eertijds geleefd hebben, zijn te gronde gegaan. De geweldige catastrophen, die voormaals den ganschen kosmos beroerd hebben, hebben voor een gelijkmatig verloop van verschijnselen en gebeurtenissen plaats gemaakt. De menschen zijn verkort in hun levensduur, verkleind in hun kracht, verzacht in hun aard, geordend tot eene maatschappij en onder de tucht eener overheid gesteld. Natuur en menschenwereld zijn door het verbond aan banden gelegd. Overal zijn wetten en ordeningen. Allerwege zijn dammen en dijken gelegd, om den stroom der ongerechtigheden te be-teugelen. Orde, maat. én getal zijn het kenmerk der schepping geworden. God breidelt het wilde dier in den mensch, stelt hem in de gelegenheid om zijne gaven en krachten in kunst en wetenschap, in maatschappij en staat, in beroep en bedrijf tot ontwikkeling te brengen, en vervult daarmede de voorwaarden, welke geschiedenis mogelijk maken. Maar deze geschiedenis wordt nog eenmaal afgebroken door de ingrijpende daad der spraakverwarring. Na den zondvloed woonden de menschen eerst in het land van Ararat, in het Armenische hoogland-, waar Noach een akkerman werd, Gen. 9:20. Toen zij zich vermeerderden, breidden zij zich voor een deel, langs de rivieren van Tigris 45 en Eufraat, naar het Oosten uit en kwamen in de vlakte van Sinear of Mesopotamië terecht, Gen. 11:2. Hier zetten zij zich neder, en vatten welhaast, toen zij toenamen in welvaart en macht, het plan op, om door het bouwen van een hoogen toren zichzelven een naam te maken en de menschheid voor verstrooiing te bewaren. Tegenover het bevel Gods, om de gansche aarde te vervullen en te beheerschen, stellen zij het ideaal, om door een uitwendig middelpunt de eenheid te handhaven en de gansche menschheid saam te binden in een wereldrijk, dat in de macht zijne sterkte en in de verheerlijking van den mensch het doel van zijn streven vindt. Voor de eerste maal treedt hier in de geschiedenis de gedachte op, om de gansche menschheid met al haar kracht en wijsheid, met al haar kunst en wetenschap, met heel haar cultuur te concentreeren en te organiseeren tegenover God en zijn rijk, eene gedachte, die later telkens weer is opgekomen, en naar wier verwezenlijking allerlei zoogenaamde groote mannen in den loop der eeuwen hebben gestreefd. Daarom is het noodig, dat God ingrijpt en deze poging tot stichting van een wereldrijk eens en voor goed onmogelijk maakt. Dat doet Hij door de verwarring der spraak, welke tot dusver ééne was geweest. Op welke wijze en binnen welken tijd deze verwarring heeft plaats gehad, wordt niet nader omschreven. Maar ze bestond in elk geval daarin, dat de menschen physiologisch en psychologisch van elkander onderscheiden werden, dat zij de dingen anders gingen zien en noemen, dat zij dientengevolge in natiën en volken gesplitst werden en naar alle zijden over de aarde zich verstrooiden. Hierbij is nog in rekening te brengen, dat deze verwarring der spraak reeds door de afstamming van verschillende zonen van Noach, Gen. 10:1 v., en door het wegtrekken van Noachs nakomelingen uit Armenië naar Sinear, Gen. 11:2, was voorbereid. Het denkbeeld van Babels torenbouw zou niet opgekomen zijn, wanneer juist het gevaar van en de vrees voor verstrooiing zich niet reeds lang en met ernst had voorgedaan. Op deze wijze verklaart de Schrift het ontstaan der natiën en volken, der tongen en talen. Inderdaad is de ontzaglijke gedeeldheid der menschen een wonderbaar en onverklaarbaar feit. Menschen, die toch allen van één ouderpaar afstammen, denzelfden geest en dezelfde ziel, hetzelfde vleesch en hetzelfde bloed deelachtig zijn, staan als vreemden 46 tegenover elkander. Zij verstaan en begrijpen elkander niet. En dat niet alleen; maar zij zijn gesplitst in rassen, die elkander het bestaan betwisten, het op elkanders ondergang hebben toegelegd en eeuw aan eeuw in heimelijken en openbaren oorlog met elkander leven. Rasseninstinct, nationaliteitsgevoel, vijandschap, haat scheidt de volken van elkaar. Dat alles is eene ontzettende straf, een schrikkelijk oordeel, dat door geen kosmopolitisme en vredebonden, door geen volapuk en pasilalie, door geen wereldrijk of wereldcultuur te niet gedaan kan worden. Als er ooit weer eenheid onder de menschheid zal komen, dan zal deze niet bereikt kunnen worden door eene uitwendige mechanische verbinding rondom een of anderen toren van Babel, maar dan zal ze alleen tot stand kunnen komen van binnen uit, door vergadering onder een en hetzelfde Hoofd, Ef. 1:10, door de vredemakende schepping van alle volken tot één nieuwen mensch, Ef. 2:15, door wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes, Hand. 2:6, door het wandelen van alle volken in één en hetzelfde licht, Openb. 21:24. De eenheid, die in de menschheid alleen van binnen uit hersteld zal kunnen worden, is daarom ook eenmaal in de spraakverwarring van binnen uit, centraal, verstoord. De valsche eenheid werd gewelddadig gebroken, opdat er voor de ware eenheid plaats zou komen; het wereldrijk werd uiteengeslagen, opdat het Koninkrijk Gods op aarde tot stand zou kunnen komen. Van nu voortaan gaan dan ook de volken uiteen en verstrooien zich over de aarde. Uit al die volken wordt Israel verkoren, om drager der Godsopenbaring te zijn. Algemeene en bijzondere openbaring, tot dusver saam verbonden, scheiden zich en gaan uiteen voor een tijd, om elkander te hervinden aan den voet van het Kruis. Israel wordt afgezonderd, om te wandelen in de wegen en inzettingen des Heeren, terwijl de Heere de andere volken laat wandelen op hunne eigene wegen, Hand. 14:16. Toch mag dit niet zoo worden opgevat, alsof God met deze volken geen bemoeienis gehad en hen aan hun eigen lot zou hebben overgelaten. Deze gedachte is op zichzelve reeds ongerijmd, want God is de Schepper, Onderhouder en Regeerder van alle dingen, en er ontstaat, geschiedt en bestaat niets zonder zijne almachtige en alomtegenwoordige kracht. 47 Maar de Schrift spreekt ook herhaalde malen beslist het tegendeel uit. Toen de Allerhoogste aan de volken de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneen scheidde, heeft Hij de landpalen der volken gesteld naar het getal der kinderen Israels, Deut. 32:8. Bij de verdeeling der aarde heeft God met Israel gerekend, en voor zijn volk een land beschikt, datmet zijn getal in overeenstemming was; maar Hij heeft daarom ook aan alle volken hunne erfenis uitgedeeld en hunne landpalen vastgesteld. Hij heeft uit éénen bloede het gansche geslacht des menschen gemaakt, met de bestemming dat het niet op ééne plaats, maar op den geheelen aardbodem wonen zou; want Hij schiep de aarde niet, dat zij ledig zou zijn maar formeerde ze, opdat men daarin wonen zou, Jes. 45:18. Zoo heeft Hij dan ook bescheiden (afgebakend, vastgesteld) de tijden, die voor den levensduur der volken te voren waren geordineerd en tevens ook de bepalingen (de grenzen) van hunne woning; leeftijd en woonplaats van alle volken zijn bepaald in zijn raad en aangewezen door zijne voorzienigheid, Hand. 17:26. Voorts heeft Hij, ofschoon Hij in de verledene tijden alle de Heideden heeft laten wandelen in hunne eigene wegen, zich nochtans niet onbetuigd gelaten, maar heeft hen goed gedaan van den hemel, hun regen en vruchtbare tijden gevende en hunne harten vervullende met spijze en met vroolijkheid, Hd. 14:16, 17. Hij liet zijne zon opgaan over boozen en goeden en regende over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, Matth. 5:45. Door zijne openbaring in natuur en geschiedenis liet Hij zijne roepstem uitgaan tot aller hart en geweten, Ps. 19:1. God maakte van de schepping der wereld af aan in de schepselen zijne onzienlijke dingen, zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid bekend, Rom. 1:19, 20. Ofschoon de Heidenen geene wet ontvingen, als het volk Israels, en dus in dezen zin geene wet hebben, zoo betoonen zij toch, door in concrete gevallen te doen wat door de wet bevolen wordt, dat zij in hunne zedelijke natuur zichzelven ten wet zijn, dat het door die wet gebodene handelen in hun hart geschreven staat. En dit wordt ook daarin bevestigd, dat de op het handelen volgende uitspraak van het geweten en van de onder elkander zich vormende gedachten hen beurtelings beschuldigt of ook ontschuldigt, Rom. 2:14, 15. Het godsdienstig en zedelijk besef bij de Heidenen bewijst dus, dat God bemoeienis met hen gehouden heeft. Door het Woord, dat in den 48 beginne bij God en zelf God was, zijn alle dingen gemaakt, en bepaaldelijk was in dat Woord het leven en het licht des menschen: hun zijn en hun bewustzijn, hun bestaan en hun verstand is aan dat Woord te danken. En dat niet alleen in zijn beginsel en oorsprong, maar ook in dezen zin, dat het bij den voortduur, van oogenblik tot oogenblik, door het Woord Gods in stand gehouden wordt. Want dat Woord is niet alleen de maker van alle dingen, maar het bleef ook in de wereld, als een onderhouder en regeerder van alles. En als zoodanig schonk het niet alleen aan alle menschen het leven, maar verlichtte het met bewustzijn, verstand en rede een iegelijk mensch, die door geboorte in de wereld kwam, Joh. 1:3—10. Op dit getuigenis der Schrift drukt de geschiedenis haar zegel. Want niet alleen kwam het spoedig na den val in de kringen der Kaïnieten tot allerlei uitvindingen en bedrijven, Gen. 4:17 v., maar ook, toen na den zondvloed de menschen zich nederzetten in de vlakte van Sinear, hebben zij het binnen betrekkelijk korten tijd tot eene hooge mate van cultuur gebracht. Volgens Gen. 10:8—12 is Nimrod, een afstammeling van Cusch, een zoon van Cham, de stichter van het rijk in Babel geweest. De Schrift noemt hem een geweldig jager voor het aangezicht des Heeren, omdat hij door zijne buitengewone kracht de verscheurende dieren verdreef, de vlakte van Sinear veilig maakte, en de menschen lokte en bewoog, om daar hun woonplaats te kiezen. Zoo stichtte hij verschillende steden, Babel, Erech, Accad en Calne in de vlakte van Sinear; en vandaar drong hij verder door naar het land van Assur en legde daar den grondslag der steden Nineve, Rehoboth, Ir en Calah en Resen. De oudste bewoners van Sinear zijn dus volgens de Schrift niet Semieten, maar Chamieten geweest; en de jonge wetenschap der Assyriologie, die zich met de vertaling en verklaring der in Assyrië opgegraven spijkeropschriften bezig houdt, bevestigt dit, inzooverre ook zij leert, dat Sinear oorspronkelijk door een volk der Sumeriërs bewoond is geweest, dat niet tot de Semieten gerekend kan worden. Maar deze oude bevolking van Sinear is later door eene volksverhuizing van Semieten overstroomd. En dezen behielden wel hun eigen taal, maar namen de cultuur der Sumeriërs over en smolten er mede saam tot het latere 49 volk der Chaldeën. Bepaaldelijk kreeg het Semietisch element de over-hand, toen de stad-koning van Babel, Hammurabi, misschien dezelfde als Amraphel in Gen. 14:1, Babel tot hoofdstad verhief en heel Sinear aan zich onderwierp. Het tiende hoofdstuk van Genesis spreekt dit ook zelf uit, want in vers 11 wordt wel gezegd, dat Nimrod, de Chamiet, naar het land van Assur ging en daar steden stichtte, maar in vers 22 lezen wij, dat Assur, dat is, de in Assur levende bevolking met Elam, Arphachsad, Lud, Aram verwant is en onder de nakomelingen van Sem gerekend moet worden. De beschaving, die wij in het land van Sinear aantreffen, staat in wetenschap en kunst, in moraal en recht, in handel en nijverheid op eene hoogte, die ons, naarmate wij ze uit de opgravingen beter leeren kennen, des te meer met verbazing vervult. Op welke wijze en binnen welken tijd ze ontstaan is, weten wij niet; maar de gewone voorstelling, dat wij, hoe verder wij teruggaan, met des te ruwer en onbeschaafder volken in aanraking komen, wordt er geheel door omver geworpen. Zoolang wij niet allerlei phantastische voorstellingen bouwen op den onbeschaafden toestand der zoogenaamde natuurvolken, maar aan de hand der geschiedenis in het verleden trachten door te dringen, worden wij versterkt in de gedachte der Schrift, dat de oudste periode der Noachitische menschheid, door het initiatief van mannen als Nimrod, op een hoogen trap van cultuur heeft gestaan. En deze beschaving is niet tot het land van Sinear beperkt gebleven. Naarmate de menschheid zich uitbreidde, heeft zij na de spraakverwarring zich over de aarde verdeeld. Daarbij kwam het natuurlijk voor, dat stammen hoe langer hoe verder van het centrum der beschaving zich verwijderden en in woeste, onherbergzame oorden van Azië, Europa en Afrika hun woonplaats zochten. Het is niet te verwonderen, dat deze stammen en volken, in hun geïsoleerde leven, van alle verkeer met andere volken afgesloten, te worstelen hebbend met de ruwe en woeste natuur, op den trap van beschaving, dien zij innamen, zijn blijven staan of zelfs in vele gevallen nog daar beneden zijn teruggezonken. Deze volken vatten wij tegenwoordig gewoonlijk onder den naam van „natuurvolken” samen. Maar deze naam is onduidelijk en onjuist. Want bij al deze volken treffen wij al die eigenschappen en goederen aan, welke tot de grondelementen der beschaving behooren. Zij zijn allen menschen, geen lou-tere 50 natuurwezens; zij hebben allen zonder onderscheid bewustzijn en wil, verstand en rede, hart en geweten; zij hebben taal en godsdienst, recht en zeden, gezin en maatschappij, werktuigen en sieraden. En onder hen bestaat ook weer zooveel verschil, dat de grens tusschen natuuren cultuurvolken niet is aan te wijzen. Er is een belangrijk onderscheid in beschaving tusschen de Boschjesmannen in Zuid-Afrika, de bewoners van Polynesië en de negerrassen. En hoe ze ook verschillen, zij hebben allen met elkander een fonds van voorstellingen, overleveringen, bijv. aangaande den zondvloed, herinneringen en ver-wachtingen gemeen, die op eenzelfden oorsprong terugwijzen. Veel sterker is dit alles het geval bij de zoogenaamde cultuurvolken, bij Indiërs en Chinezen, Phoeniciërs en Egyptenaren. De grondslagen der wereldbeschouwing, die wij bij al deze volken ontdekken, zijn dezelfde als die, welke de opgravingen in het land van Sinear ons kennen doen. Hier is de oorsprong van alle cultuur, de wieg en bakermat der menschheid. Van Midden-Azië uit heeft de menschheid zich over de gansche aarde verspreid; uit dit centrum nam zij mede die elementen der cultuur, welke aan alle beschaafde volken gemeen zijn en dan door elk hunner op zelfstandige wijze en naar eigen aard verder ontwikkeld zijn. De oude cultuur van Babylonië is met haar schrift, hare astronomie, hare mathesis, hare tijdrekening enz. nog de grondslag, waarop de onze is gebouwd. En toch, wanneer wij deze gansche geschiedenis der. beschaving van een godsdienstig-zedelijk standpunt gaan bezien, laat ze een diepen indruk na van onbevredigdheid en teleurstelling. De Apostel Paulus heeft ervan gezegd, dat de Heidenen, God kennende uit zijne algemeene openbaring in de natuur, Hem toch niet als God hebben verheerlijkt of gedankt; maar zij zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden en hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten, Rom. 1:21—23. Onpartijdig historisch onderzoek van de godsdiensten der volken leidt tot hetzelfde resultaat. Men kan, door met behulp eener valsche wijsbegeerte van de verschillende godsdienstvormen 51 tot een ongrijpbaar wezen van den godsdienst in het gemoed van den mensch terug te gaan, den ernst van dit resultaat zich verbloemen. Maar het feit blijft er hetzelfde om: de menschheid heeft op den langen weg van hare beschaving God niet verheerlijkt en God niet gedankt. Reeds bij de oudste bewoners van Sinear treffen wij dezen dienst van het schepsel in plaats van den Schepper aan. Volgens sommigen ligt aan den godsdienst der Babyloniers even als aan dien van andere volken nog de idee der eenheid Gods ten grondslag, en zonder twijfel moet dit besef der Godheid vooraf hebben bestaan, eer het op schepse-len kon worden toegepast. Maar feitelijk bestond de godsdienst bij de Babyloniers toch van oude tijden af in de vereering van allerlei schepselen, die als goden werden gedacht. Hoe deze overgang van den dienst van den eenen, waren God tot de vereering van schepselen heeft plaats gehad, valt bij gebrek aan historische gegevens niet na te gaan. Maar het is eene onbewezen en willekeurige onderstelling, dat de godsdienst uit polydaemonisme (vereering van allerlei zielen en geesten; feticisme, animisme, totemisme) door polytheïsme (vereering van allerlei goden) heen tot monotheïsme (vereering van één god) zich ontwikkeld zou hebben. Nergens zien wij, dat zulk eene ontwikkeling plaats heeft, want Israel vormt eene geheel eenige uitzondering. Maar wel leert de geschiedenis herhaalde malen, dat menschen van de belijdenis van één God vervallen kunnen tot vereering van vele goden; wij zijn daar getuigen van in de geschiedenis van Israel, in de historie van vele Christelijke kerken, en in den tijd, waarin wij zelven leven. Want als het geloof aan den éénen God wordt prijs gegeven, komen allerlei polytheistische voorstellingen en bijgeloovige practijken op. Voorts is er tusschen lagere en hoogere godsdiensten, tusschen de godsdiensten der zoogenaamde natuuren der cultuurvolken volstrekt niet zulk een onderscheid, als gewoonlijk aangenomen wordt. Dezelfde gedachten en handelingen keeren, zij het ook in gewijzigden vorm, bij alle Heidensche volken weer; zij leven zelfs in allerlei vormen van bijgeloof onder de Christelijke natiën voort, en komen bij het verval van de Christelijke religie in moderne kringen opnieuw tot eere. Ten eerste treffen wij bij alle volken de afgoderij en den beeldendienst aan. Afgoderij bestaat daarin, dat in de plaats van den eenigen waren God of 52 nevens Hem iets anders verzonnen wordt, waarop de mensch zijn vertrouwen stelt. Daarvoor komen dan de schepselen in aanmerking, allereerst de hemel met zijne zon, maan en sterren, zooals bijv. in den Babylonischen godsdienst, die terecht eene astrale of sterren-religie is genoemd; of de heroën, de genieën, de groote mannen, die als een soort tusschen-wezens tusschen goden en menschen gedacht worden en o.a. in Griekenland werden vereerd; of de voorvaderen, die na hun sterven tot een anderen en hoogeren staat zijn overgegaan, en in den Chineeschen godsdienst het voornaamste object der vereering uitmaken; of verschillende diergestalten bijv. van een stier, een krokodil enz., die inzonderheid in Egypte als verschijningen der goden werden vereerd; of de zielen en geesten, die in het algemeen gedacht worden, in allerlei levende en levenlooze schepselen tijdelijk of blijvend in te wonen, en als zoodanig, zoowel in de godsdiensten der beschaafde als der onbeschaafde volken, een voorwerp van vereering uitmaken. Welken vorm de afgoderij echter ook aanneme, zij is altijd vereering van het schepsel in plaats van den Schepper. Het onderscheid tusschen God en wereld is verloren; de heiligheid, dat is, de onderscheidenheid Gods van en zijne volstrekte verhevenheid boven alle schepsel is in het Heidendom ten eenen male zoek geraakt. Ten tweede gaan met deze afgoderij vanzelf ook allerlei valsche voorstellingen over mensch en wereld gepaard. Godsdienst staat in het Heidendom nooit los op zich zelf, maar is met al het leven ten nauwste saamgeweven, met staat en maatschappij, met kunst en wetenschap. Een godsdienst, die alleen in gemoedsaandoeningen en stemmingen zou bestaan, wordt nergens gevonden. Godsdienst, als verhouding van den mensch tot God, regelt ook alle andere verhoudingen, en sluit dus vanzelf eene bepaalde beschouwing over mensch en wereld, over den oorsprong, het wezen en de bestemming aller dingen in. Met name hebben die godsdienstige voorstellingen, welke met het geloof aan de goden gepaard gaan, betrekking op het verleden en op de toekomst. In alle godsdiensten komen paradijsherinneringen en toekomstverwachtingen voor, gedachten over den oorsprong en over de toekomst van mensch en wereld; over een gouden tijdperk, dat in den aanvang bestond en door tijdperken van zilver en ijzer en leem is gevolgd, en over een voortbestaan van den mensch na dit leven, over een gericht, dat 53 aan het einde over allen gehouden wordt, en over een verschillenden toestand, die dan tusschen rechtvaardigen en goddeloozen intreedt. In. de verschillende godsdiensten namen deze voorstellingen dikwerf eene geheel andere plaats in. De Chineesche godsdienst ziet naar het verleden terug en gaat in voorvadervereering op; de Egyptische godsdienst strekte zich naar de toekomst uit, houdt zich met de dooden bezig en is de godsdienst van het doodenrijk. Maar bij alle godsdiensten komen toch in zwakker of sterker mate al deze elementen voor. En hierin komen al deze voorstellingen overeen, dat ze het bestanddeel van waarheid met allerlei dwaling en dwaasheid vermengen. De grens tusschen Schepper en schepsel is uitgewischt en daarom is die tusschen wereld en mensch, tusschen ziel en lichaam, tusschen het leven hier op aarde en het leven na den dood, tusschen hemel en hel nergens zuiver getrokken. Overal wordt het physische en het ethische, het stoffelijke en het geestelijke, het aardsche en het hemelsche met elkander verward en vermengd. Aan het ontbreken van het besef van de heiligheid Gods beantwoordt het gemis van het besef der zonde. De Heidenwereld kent God niet; zij kent ook de wereld en den mensch, zij kent ook de zonde en de ellende niet. Ten derde kenmerken zich de godsdiensten der volken alle door de poging, om zelve zich door inspanning van alle menschelijke kracht de zaligheid te verwerven. Afgoderij leidt vanzelf tot eigengewilligen godsdienst. Als de dienst van den waren God verlaten wordt en er dus geen voorwerpelijke, waarlijk-historische openbaring meer aanwezig is, tracht de mensch de goden of geesten, die hij verzon, tot openbaring te dwingen. Afgoderij is altijd van superstitie (bijgeloof), van mantiek (waarzeggerij), en magie (tooverij), vergezeld. Mantiek heet het streven, om zelven of met behulp van waarzeggers, priesters, orakels enz. en door middel van sterrewichlarij, droomenuitlegging, vogelschouw enz. den wil der goden te weten te komen. En magie is de poging, om door middel van formalistische gebeden, vrijwillige offeranden, zelfpijnigingen enz. den wil der goden aan zichzelf, aan eigen geluk dienstbaar te maken. Ook hier is er allerlei verschil in vormen. De waarzeggerij en de tooverij dragen in de verschillende godsdiensten een onderscheiden karakter en eene verschillende beteekenis. Maar ze komen toch overal voor en vormen een noodzakelijk bestanddeel van den Heidenschen 54 godsdienst. Overal is het de mensch, die op den voorgrond treedt en zijn eigen zaligheid zoekt te verwerven. Nergens is het eigenlijk wezen der verlossing (verzoening) en der genade bekend. Toch, al is in deze trekken het algemeen karakter der Heidensche godsdiensten geteekend, in sommige van deze hebben toch hervormingen plaats gehad, die onze opzettelijke aandacht en eene afzonderlijke, zij het ook korte, bespreking verdienen. Als eenerzijds de godsdienst bij het volk in allerlei grove en ruwe vormen van bijgeloof en tooverij ontaardt, en anderzijds de beschaving toeneemt, ontstaat er allerwege op zijn tijd een conflict. En uit dat conflict worden dan, zonder twijfel ook onder de leiding Gods, die mannen geboren, die naar eene verzoening streven en den godsdienst uit zijn diep verval trachten op te heffen. Dat is geschied met name door Zarathushtra, die waarschijnlijk nog vóór de zevende eeuw vóór Christus in Perzië leefde, door Confucius in China in de zesde eeuw v. Chr., door Buddha in Indië in de vijfde eeuw v. Chr., door Mohammed in Arabië in de zesde eeuw na Christus, en door vele andere bekende en onbekende mannen meer. Daar kan geen verschil van meening over bestaan, dat de godsdiensten, door deze mannen gesticht, in vele opzichten hoog verheven zijn boven de volksgodsdiensten, te midden waarvan zij geleefd hebben. Ontwikkelingsen verbasteringshypothese zijn beide, in den godsdienst zoowel als op elk ander gebied van cultuur, hoogst eenzijdig en onbekwaam, om den rijkdom der verschijnselen, die zich hier voordoet, onder ééne formule samen te vatten. Perioden van bloei en verval, van herleving en inzinking wisselen in de geschiedenis aller volken en op elk terrein met elkander af. Ook hebben wij in deze mannen met geen opzettelijke bedriegers, met geen instrumenten of handlangers van Satan te doen, maar met ernstige menschen, die zelf in hun zieleleven geworsteld hebben met het conflict, dat tusschen het volksgeloof en hun verhelderd bewustzijn zich voordeed, en die bij het licht, hun geschonken, gezocht hebben naar een beteren weg ter verkrijging van het waarachtig geluk. Maar hoezeer dit erkend dient te worden, al deze hervormingsgodsdiensten zijn niet in wezen, maar in graad van de afgoderijen der volken verschillend. Zij hebben de wilde takken van de valsche religie 55 wel afgehouwen, maar zij hebben den wortel ervan niet uitgeroeid. Zarathushtra ging bij zijne prediking uit van de tegenstelling tusschen. goed en kwaad, doch hij vatte deze tegenstelling niet alleen ethisch maar ook en in de eerste plaats physisch op. Zoo werd hij gedwongen, om tusschen een goeden en een kwaden God onderscheid te maken, en een dualisme te scheppen, dat doorwerkte in heel de wereld, in de natuur, onder de menschen, bij de dieren, en in de practijk tot verminking des levens leidde. Het Confucianisme was eene staatsreligie, die uit andere godsdienstige bestanddeelen gevormd werd en de vereering van natuurgoden en voorvaderen met elkander verbond. Het Buddhisme was bij den aanvang eigenlijk geen religie, maar eene philosophie, die het kwade in het lijden stelde en het lijden in het bestaan zocht, en daarom onthouding, verdooving van het bewustzijn, vernietiging van het zijn als den weg der verlossing aanprees. En Mohammed, die met Jodenen Christendom bekend was en uit zijn vurig geloof aan het naderend gericht, dat zich naar zijne overtuiging over zijne materialistisch-gezinde tijdgenooten voltrekken moest, tot de belijdenis van één enkelen God kwam, bracht zeer zeker wel eene godsdienstige en zedelijke hervorming tot stand. Maar in zijn persoonlijk leven trad de godsdienstprediker meer en meer achter den staatsman en wetgever terug, en de godsdienst, door hem gesticht, hief in God de onbeperkte almacht, de absolute willekeur, in den mensch de slaafsche onderworpenheid ten troon. Van gemeenschap tusschen God en mensch was in dezen godsdienst geen sprake, wijl noch de oorzaak der scheiding, noch de weg ter hereeniging werd verstaan. De zaligheid des hemels bestaat in de volle bevrediging van zinnelijke lusten. Als wij daarom het gansche terrein der algemeene openbaring overzien, dan ontdekken wij eenerzijds, dat zij van groote waarde is geweest en rijke vruchten heeft gedragen, maar anderzijds toch ook, dat de menschheid bij haar licht God niet heeft gevonden. Aan de algemeene openbaring is te danken, dat er nog godsdienstig en zedelijk besef in alle menschen woont, dat zij nog eenig bewustzijn hebben van waarheid en leugen, goed en kwaad, recht en onrecht, schoonheid en leelijkheid, dat zij leven in het verband van huwelijk en gezin, maatschappij en staat; dat zij door al die uitwendige en inwendige 56 banden in toom gehouden en voor wegzinking in bestialiteit behoed worden, dat zij binnen die grenzen zich toeleggen op de verwerving, verdeeling en genieting van allerlei geestelijke en stoffelijke goederen; i. e. w. dat de menschheid er door in haar bestaan gehandhaafd, in hare eenheid bewaard, in hare geschiedenis voortgezet en ontwikkeld wordt. Maar ondanks dat alles blijft het bij het woord van den Apostel Paulus, dat de wereld met al hare wijsheid God niet in zijne wijsheid heeft gekend, 1 Cor. 1:21. Als Paulus aan de wereld wijsheid toeschrijft, dan bedoelt hij dat in vollen ernst. Bij het licht der algemeene openbaring heeft de wereld een schat van wijsheid verzameld, van wijsheid aangaande de dingen van dit aardsche leven. Maar deze wijs-heid der wereld maakt haar te minder ontschuldigbaar; want zij toont dat het den mensch niet aan gaven Gods, aan verstand en rede, aan denken wilskracht ontbroken heeft. Maar zij stelt in het licht, dat de mensch vanwege de verduistering des Verstands en de hardigheid des harten de hem geschonken gaven niet op de rechte wijze heeft gebruikt. Het licht heeft dus wel in de duisternis geschenen, maar de duisternis heeft het niet begrepen, Joh. 1:5. Het Woord was wel in de wereld, maar de wereld heeft Hem (den Logos) niet gekend, Joh. 1:10. Met al hare wijsheid heeft de wereld God niet gekend, 1 Cor. 1:21. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl