Magnalia Dei (1e druk) |
§ 5. |
Bijzondere Openbaring. (De wijze der Openbaring). |
56 De ongenoegzaamheid der algemeene openbaring stelt de noodzakelijkheid eener bijzondere openbaring in het licht. Maar deze noodzakelijkheid moet dan goed worden verstaan. Er ligt daarin niet opgesloten en er wordt daarmede ook niet bedoeld, dat God inwendig door zijn wezen of uitwendig door de omstandigheden verplicht en gedwongen zou worden, om zich op eene bijzondere wijze te openbaren. Want alle openbaring en inzonderheid die, welke in Christus en door de Schrift tot ons komt, is eene daad 57 van Gods genade, eene vrije beschikking van zijn wil, een bewijs van zijne onverdiende en duizendwerf verbeurde gunst. Alleen in zoover kan er van eene noodzakelijkheid der bijzondere openbaring sprake zijn, als deze met het doel, dat God zelf voor zijne schepping heeft vastgesteld, onlosmakelijk verbonden is. Indien het Gods welbehagen is, om de door de zonde verwoeste schepping te herstellen, den mensch te herscheppen naar zijn evenbeeld en wederom eeuwiglijk met Hem in de hemelsche zaligheid te doen leven, dan is eene bijzondere openbaring noodzakelijk. Want voor dat doel is de algemeene ongenoegzaam. En het is zelfs niet eerst dit doel, waardoor eene bijzondere openbaring wordt vereischt. Want als wij de ongenoegzaamheid der algemeene openbaring voor deze bestemming van de wereld en den mensch inzien en erkennen, dan hebben wij ook dat reeds aan de bijzondere openbaring te danken. Van nature meenen wij toch voor onze zaligheid aan onszelf en onze deugden, aan de wereld en hare schatten genoeg te hebben. De Heidensche godsdiensten vormen geene uitzondering, maar zijn eene bevestiging van dezen regel. Wel is waar spreken zij alle van en beroepen zij zich alle op eene bijzondere openbaring, die door priesters, waarzeggers, orakels enz. tot hen gekomen zou zijn. En dit levert zijdelings weer een sterk bewijs op voor de stelling, dat niemand aan de algemeene openbaring genoeg heeft en dat ieder in zijn hart behoefte gevoelt aan eene andere, nadere bekendmaking Gods, dan die, welke natuur en geschiedenis hem biedt. Maar deze bijzondere openbaringen, waarop het, Heidendom zich beroept, stellen juist duidelijk in het licht, dat de mensch, die de gemeenschap met God heeft verloren, ook zijne openbaring in de natuur niet meer verstaat en bij het zoeken en tasten naar God eigene wegen inslaat, welke hem steeds verder van de kennis der waarheid verwijderen en hoe langer hoe dieper hem gevangen leiden in den dienst van afgoderij en ongerechtigheid, Rom. 1:20—32. De bijzondere openbaring Gods is dus reeds daartoe noodig, dat wij zijne algemeene openbaring in natuur en geschiedenis, in hart en geweten recht verstaan, haar zuiveren inhoud van allerlei menschelijke dwalingen ontdoen, en ze dus op de juiste waarde leeren schatten. Bij het licht der Schrift zien wij eerst in, dat de algemeene openbaring 58 voor heel het menschelijk leven eene rijke beteekenis heeft, en dat zij toch met al haar rijkdom voor de bereiking van de eigenlijke bestemming van den mensch onvoldoende en ongenoegzaam is. Ofschoon wij dus ter wille van een helder inzicht en eene goede orde wel eerst de algemeene openbaring besproken en hare ongenoegzaamheid in het licht gesteld hebben, om thans tot de behandeling der bijzondere openbaring over te gaan; dit mag niet zoo worden verstaan, alsof wij in de vorige paragraaf de bijzondere openbaring ter zijde gezet en met haar inhoud nog geen rekening zouden gehouden hebben. Integendeel, deze bijzondere openbaring heeft ook reeds vroeger ons geleid en den weg van ons onderzoek met haar licht bestraald. Daarom stellen wij thans ook geen zoogenaamd onbevooroordeeld onderzoek in, welke de bijzondere openbaring zij, wier noodzakelijkheid ons gebleken is, en waar zij te vinden is. Wij gaan niet met de twijfelaars van onze dagen al de verschillende godsdiensten na, om te vra-gen, of zij misschien de bijzondere openbaring Gods ons bieden, waaraan ons hart behoefte gevoelt. Want dat wij de valsche godsdiensten als valsche hebben leeren kennen, dat wij afgoderij en beeldendienst, waarzeggerij en tooverij, ongeloof en bijgeloof, hetzij in grover hetzij in fijner vorm, hebben leeren kennen als zonde en dwaling en leugen, dat danken wij aan de bijzondere openbaring, welke in Christus ons geschonken is. Wij zouden dus moedwillig het licht uitblusschen, dat ons beschijnt, indien wij de bijzondere openbaring ter zijde gingen stellen of, al was het maar tijdelijk .en in methodischen zin, met haar geene rekening hielden; en wij zouden, zoo doende, eigenlijk bewijzen, dat wij de duisternis liever hadden dan het licht, en dat onze gedachten en overleggingen het licht niet konden verdragen, Joh. 3:19—21. Trouwens, de algemeene openbaring kan ons tot zekere hoogte de behoefte aan en de noodzakelijkheid van eene bijzondere openbaring doen inzien. Zij kan ook vele sterke gronden aanvoeren voor de mogelijkheid van zulk eene bijzondere openbaring. Want indien men niet met het materialisme en pantheïsme instemt en dus feitelijk alle openbaring loochent, maar nog waarlijk aan het bestaan van een persoonlijk God gelooft, die de wereld geschapen heeft, aan den mensch eene onsterfelijke ziel heeft -geschonken en hem voor de eeuwige zaligheid heeft bestemd, en voorts nog alle dingen door zijne voorzienigheid 59 onderhoudt en regeert; blijft er geen enkele principiëele reden meer over, om de mogelijkheid eener bijzondere openbaring te bestrijden. Schepping is openbaring, eene gansch bijzondere, eene volstrekt bovennatuurlijke, wondere openbaring; wie haar aanneemt, erkent in beginsel de mogelijkheid van alle volgende openbaring, zelfs tot die van de vleeschwording toe. Maar wat algemeene openbaring ook in het midden moge kunnen brengen ten betooge van de noodzakelijkheid en de mogelijkheid eener bijzondere openbaring; over hare werkelijkheid kan zij niets zeggen, omdat deze rust op eene vrije gave Gods alleen. De werkelijkheid der bijzondere openbaring kan alleen blijken uit haar eigen bestaan. Slechts bij haar eigen licht wordt zij aanschouwd en erkend. Deze bijzondere openbaring, in welke God eerst door de profeten en daarna door den Zoon tot ons gesproken heeft, Hebr. 1:1, en welke wij niet door redeneering en bewijs maar door kinderlijk geloof erkennen en aannemen, houdt met de algemeene openbaring wel voortdurend nauw verband, maar is er toch wezenlijk onderscheiden van. Dat onderscheid komt, gelijk ook vroeger reeds kortelijk aangewezen werd, maar thans breeder moet ontwikkeld worden, vooral uit in de wijze, waarop de bijzondere openbaring geschiedt, in den inhoud, dien zij bevat, en in het doel, hetwelk zij beoogt. De wijze, waarop de bijzondere openbaring plaats heeft, en wier behandeling in deze paragraaf aan de orde is, is niet altijd eene en dezelfde, maar is onderscheiden naar gelang van de middelen, waarvan God zich daarbij bedient, en wordt daarom ook door verschillende benamingen: verschijnen, openbaren, ontdekken, bekend maken, verkondigen, onderrichten enz. aangeduid. Daaronder trekt vooral de benaming van spreken de aandacht. De H. Schrift bezigt ditzelfde woord ook van de werken Gods in schepping en voorzienigheid. God zeide: daar zij licht, en daar werd licht, Gen. 1:3. Door het woord maakte Hij de hemelen, en door den Geest zijns monds al hun heir, Ps. 33:6. Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er, Ps. 33:9. De stem des Heeren is op de wateren, spreekt in den donder, verbreekt de cederen, doet de woestijn beven, vergeldt en verdelgt de vijanden, Ps. 29:3—9, 104:7, Jes. 30:31, 66:6. [Al dit werken Gods in schepping en voorzienigheid kan een spreken worden genoemd, omdat 60 God een persoonlijk, bewust, denkend wezen is, door het woord zijner kracht alle dingen tot stand brengt, en in de schepselen dus gedachten legt, die door den mensch als zijn beeld en gelijkenis kunnen gelezen en verstaan worden. God heeft inderdaad door zijne werken iets te zeggen tot den mensch. Over dit spreken Gods door de werken zijner handen bestaat betrekkelijk weinig oneenigheid. Velen, die eene bijzondere openbaring ontkennen, spreken toch nog gaarne van eene openbaring Gods in de schepping. Maar er is daarbij onder hen nog weer groot verschil. Sommigen vinden die openbaring meer in de natuur, anderen meer in de geschiedenis met hare groote mannen, en nog weer anderen liefst in de geschiedenis der godsdiensten met hare religieuse persoonlijkheden. Ook legt de een sterker nadruk op de openbaring, die van buiten tot den mensch komt in natuur en historie; en de ander hecht grooter gewicht aan die, welke in den mensch zelf, in zijn hart of geweten plaats vindt. Meer en meer vindt tegenwoordig de gedachte bij velen veld, dat openbaring en godsdienst nauw verwant en innig verbonden zijn, ja dat beiden denzelfden inhoud hebben en twee zijden zijn van eene en dezelfde zaak. De openbaring is dan het goddelijk, en de godsdienst is het menschelijk moment in de verhouding van God en mensch. God openbaar zich zooveel aan elk, als hij godsdienst bezit, en de mensch be-zit zooveel godsdienst, als God zich aan hem openbaart. Deze opvatting wortelt echter wezenlijk in het pantheïsme, dat God en mensch, en zoo ook openbaring en godsdienst vereenzelvigt. Wie haar toegedaan zijn, kunnen eigenlijk niet meer van openbaring Gods spreken, ook niet in natuur en geschiedenis, in wereld en mensch. Want openbaring, goed verstaan, onderstelt, gelijk wij vroeger reeds opmerkten, dat God zichzelf bewust is en kent, en dat Hij daarom ook, naar zijn welbehagen, kennis van zichzelf aan schepselen mededeelen kan. Op pantheïstisch standpunt wordt echter de persoonlijkheid, het zelfbewustzijn en de zelfkennis, en dus ook de redelijke wil in God geloochend. God is niet meer dan het wezen, de kracht van en in alle dingen. Van eene openbaring Gods in eigenlijken zin kan hier dus geene sprake zijn, hoogstens alleen van eene onbewuste, onvrijwillige verschijning of werking Gods. Van eene verschijning en werking Gods, die geen gedachten, geen voorstellingen, geen kennis van 61 God in het bewustzijn des menschen inbrengt, maar hoogstens alleen gezindheden, neigingen, aandoeningen van eene bepaalde stemming in het hart des menschen wekt, welke dan door dien mensch geheel zelfstandig en vrij, al naar gelang van zijne beschaving en ontwikkeling, vertolkt en onder woorden gebracht worden. Feitelijk wordt de godsdienst in de menschheid en in den enkelen mensch dan een proces, waardoor God zich van zichzelven bewust wordt en zichzelf leert kennen. God openbaart zich niet aan en spreekt niet tot den mensch, maar de mensch is het, die God aan zichzelven openbaart. Als deze pantheïstische richting dus nog van de termen openbaring, sprake Gods enz. gewag maakt, dan ontleent zij die niet aan hare eigene wereldbeschouwing, in welke zij niet meer passen, maar aan eene andere, aan de wereldbeschouwing der Schrift, en gebruikt ze daarom ook in een vervalschten zin. De Schrift echter noemt reeds de algemeene openbaring een spreken Gods, omdat zij uitgaat van de gedachte, dat God door die openbaring werkelijk iets tot zijn schepsel te zeggen heeft en zegt. Daardoor handhaaft zij ook het onderscheid tusschen God en mensch, tusschen openbaring en godsdienst. Want als God zijn eigen gedachte heeft en zichzelf kent, en als Hij die gedachte in mindere of meerdere mate in zijne werken heeft uitgesproken, dan blijft de mogelijkheid open, dat de mensch vanwege zijn verduisterd verstand die gedachten Gods misverstaat en verijdeld wordt in zijne overleggingen. En de godsdienst is in dit geval zoo weinig eene keerzijde van de openbaring, dat hij veeleer daarvan eene schuldige en dwalende vertolking wordt. Doordat de Schrift de algemeene openbaring Gods opvat, gelijk zij doet, en haar in den omschreven zin een spreken Gods noemt en noemen kan, daarom houdt zij den weg open voor nog een ander en meer eigenlijk spreken van God in zijne bijzondere openbaring. De gansche Schrift doet ons God kennen als een wezen, dat zich volkomen bewust is, dat denken en daarom spreken kan. De vraag in Ps. 94:9: zoude Hij, die het oor plant, niet hooren? Zoude Hij, die het oog formeert, niet aanschouwen? kan naar den zin en de meening des H. Geestes aangevuld worden met deze andere: Zoude Hij, die volmaakt zichzelven kent, kennis van zichzelven niet aan schepselen kunnen mededeelen? 62 Wie de mogelijkheid daarvan betwist, verloochent niet alleen den God der herschepping, maar ook reeds den God der schepping en der voorzienigheid, gelijk de Schrift Hem kennen doet; evenals hij, die het spreken Gods in de algemeene openbaring in den goeden zin, in den zin der Schrift, verstaat, het recht verliest, om tegen het spreken Gods in de bijzondere openbaring principiëele bezwaren in te brengen. Want God kan zich op bijzondere wijze openbaren, omdat Hij het op alge-meene wijze doet. Hij kan in eigenlijken zin spreken, omdat Hij het kan doen in overdrachtelijken zin. Hij kan de Herschepper zijn, omdat Hij de Schepper aller dingen is. Het groote onderscheid tusschen het spreken Gods in de algemeene en zijn spreken in de bijzondere openbaring bestaat hierin, dat God in het eerste geval het aan den mensch overlaat, om zijne gedachten uit de werken zijner handen af te leiden, maar in het tweede geval die gedachten zelve uitspreekt en ze zoo aan den mensch aanbiedt en ze in zijn bewustzijn brengt. In Jes. 28:26 lezen wij, dat God den landman onderricht en leert aangaande de wijze, waarop hij zijn arbeid verrichten moet. Maar dat onderwijs wordt hem niet in letterlijke woorden, bij wijze van eene leesles, gegeven; maar het ligt voor hem vervat en uitgedrukt in al de ordeningen der natuur, in den aard van lucht en bodem, van tijd en plaats, van graan en koren. En de landman heeft met groote zorgvuldigheid al die ordeningen der natuur te leeren kennen, om zoo het onderwijs te begrijpen, dat God hem daarin geeft. Hij is daarbij aan vergissing en dwaling blootgesteld, maar als hij ten slotte het onderwijs verstaan heeft, dan heeft hij dit aan God te danken, van wien alles voortkomt, die wonderlijk van raad is en groot van daad. In de algemeene openbaring is dit zakelijk onderwijs in verband met haar doel genoegzaam. Want God bedoelt met haar, den mensch op te wekken om Hem te zoeken, opdat zij Hem immers tasten en vinden mochten, Hand. 17:27, en, Hem niet vindende, niet te verontschuldigen zouden zijn, Rom. 1:20. Maar in de bijzondere openbaring ontfermt Hij zich over den mensch, die ronddoolt en Hem niet vinden kan. Daar zoekt Hij den mensch zelf op, en zegt tot hem, wie en wat Hij is. Hij laat het niet aan den mensch over, om uit eene groep van feiten af te leiden en op te maken, wie God is, maar Hij zegt zelf tot 63 den mensch in duidelijke bewoordingen: Hier en zóó ben Ik. Wel is waar bedient God ook in de bijzondere openbaring zich van feiten in de natuur en in de geschiedenis, om zichzelven in zijne verschillende deugden bekend te maken. En die feiten, welke dikwerf wonderen zijn, zijn geen aanhangsel en toevoegsel bij, maar een onmisbaar element in de openbaring. Maar het zijn nooit naakte feiten, waarvan de opvatting en verklaring aan ons wordt overgelaten, maar ze zijn van alle kanten door het eigen woord Gods omringd. Ze worden erdoor voorafgegaan, erdoor vergezeld en erdoor gevolgd. De centrale inhoud van de bijzondere openbaring is de persoon en het werk van Christus; en deze Christus wordt eeuwen te voren in het Oude Testament aangekondigd en beschreven, en, als Hij verschenen is en zijn werk heeft verricht, wordt Hij wederom in de schriften des Nieuwen Testaments uitgelegd en verklaard. De bijzondere openbaring loopt daarom op den Christus, maar evenwijdig en in verband daarmede ook op de Schrift, op het Woord Gods uit. Om deze reden kan de bijzondere openbaring nog in veel eigenlijker zin met den naam van spreken worden aangeduid, dan zijne algemeene openbaring. Het eerste vers van den brief aan de Hebreën vat de gansche openbaring Gods in Oud en Nieuw Testament, door de profeten en door den Zoon, onder den naam van spreken saam. Maar het voegt er tegelijk aan toe, dat die openbaring veelmalen en op velerlei wijze is geschied. Door de eerste uitdrukking wordt te kennen gegeven, dat de openbaring niet in ééne enkele maal volkomen werd gegeven, maar dat zij in vele opeenvolgende daden plaats had, en dus eene lange geschiedenis doorloopen heeft. En de tweede uitdrukking duidt aan, dat de verschillende goddelijke openbaringen ook niet alle op dezelfde wijze werden gegeven maar dat zij, in verschillende tijden en toestanden plaats hebbende, ook langs verschillende wegen en in verschillende vormen en wijzen geschiedde. Op vele plaatsen der H. Schrift, bijv. Gen. 2:16, 18, 4:6 v., 6:13 v., 12:7, 13:14 enz. wordt eenvoudig gezegd, dat de Heere verscheen, zeide, gebood enz., zonder dat over de wijze, waarop dit plaats had, iets naders wordt aangeduid. Maar andere teksten verspreiden ook over de wijze der openbaring eenig licht, en stellen ons in 64 staat, om tusschen twee soorten van middelen, waarvan God zich daarbij bedient, onderscheid te maken. Tot de eerste soort behooren al die middelen, welke een objectief (voorwerpelijk) karakter dragen en waardoor God als het ware van buiten tot den mensch komt, aan hem verschijnt en tot hem spreekt. Zoo verschijnt God menigmaal aan Abraham, Mozes, aan het volk Israels op den berg Sinai, boven den tabernakel en in het heilige der heiligen, in wolken van rook en vuur als teekenen van zijne tegenwoordigheid, Gen. 15:17, Ex. 3:2, 13:21, 19:9, 33:9, Lev. 16:2 enz. Of ook maakt Hij, hetgeen Hij te zeggen heeft aan menschen, bekend door engelen, Gen. 18:2, 32:1, Dan. 8:13, Zach. 1:9 v. Matth. 1:20 enz., en inzonderheid door den Engel des verbonds, die den naam des Heeren in zijn binnenste draagt, Ex. 23:21. Voorts bedient Hij zich onder Israel tot bekendmaking van zijn wil menigmaal van het lot, Spr. 16:33, en van de Urim en Thummim, Ex. 28:30. Enkele ma-len spreekt Hij met eene hoorbare stem, Ex. 19:9, Deut. 4:33, 5:26, Matth. 3:17, 2 Petr. 1:17, of schrijft Hij zelf zijne wet op de tafelen der getuigenis, Ex. 31:18, 23:16. Tot deze groep van openbaringsmiddelen zijn ook de wonderen te rekenen, welke in de Schrift zulk eene breede en voorname plaats innemen, maar in den tegenwoordigen tijd van alle kanten aan eene hevige bestrijding onderworpen zijn. Nu is het vergeefsche moeite, om de wonderen der H. Schrift te verdedigen tegen hen, die de wereldbeschouwing der Schrift ten eenenmale verworpen hebben. Want als God niet bestaat, gelijk het atheïsme en het materialisme leert, of als Hij geen eigen, zelfstandig, persoonlijk bestaan heeft maar met de wereld eens wezens is, gelijk het pantheïsme het voorstelt, of als Hij na de schepping zich van de wereld teruggetrokken en haar aan eigen lot heeft overgegeven, gelijk het deïsme verkondigt, dan spreekt het van zelf, dat wonderen onmogelijk zijn. En als van te voren de onmogelijk-heid der wonderen vaststaat, behoeft over hunne werkelijkheid niet meer geredeneerd te worden. Maar de Schrift heeft eene andere gedachte van God, van de wereld en ook van de verhouding, die tusschen beide bestaat. Ten eerste leert zij, dat God een bewust, willend, en ook almachtig wezen is, die heel de wereld met al hare krachten en wetten heeft in het aanzijn geroepen, 65 maar die daarin toch volstrekt niet zijne volle macht heeft uitgeput. Hij behoudt en bezit in zichzelf eene oneindige volheid van leven en kracht. Er is niets te wonderlijk voor Hem, Gen. 18:14; bij Hem zijn alle dingen mogelijk, Matth. 19:26. Ten andere ziet de Schrift in de wereld niet een geheel, dat in al zijne deelen een en hetzelfde wezen, eene en dezelfde substantie bezit en slechts in vormen verschillen toont. Maar zij vat de wereld op als een organisme, welks leden, ofschoon behoorende tot het geheel, toch alle met eene onderscheidene kracht en roeping toegerust zijn. In de ééne wereld is er plaats voor verschillende soorten van wezens, die, schoon door dezelfde goddelijke kracht onderhouden en geregeerd, toch in aard van elkander verschillen. Er is in die rijke wereld stof en geest, ziel en lichaam, hemel en aarde; er zijn anorganische en organische, levenlooze en levende, redelooze en redelijke schepselen in, delfstoffen en planten en dieren, menschen en engelen. En in den mensch is er weer onderscheid tusschen zijn hoofd en zijn hart, zijn rede en geweten, zijn verstand en wil, zijne voorstellingen en aandoeningen. En al die onderscheidene rijken in eene en dezelfde wereld berusten op onderscheidene krachten en werken naar verschillende wetten. Alles staat onderling in verband, gelijk alle leden des lichaams, maar in het geheel heeft elk deel toch zijn eigen plaats en taak. En ten derde onderwijst ons de Schritt, dat God en wereld, ofschoon onderscheiden, toch nooit gescheiden zijn. God heeft wel een eigen, volkomen zelfstandig bestaan in zichzelven, maar Hij is niet afgezonderd van de wereld; integendeel, in Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij, Hand. 17:28. Hij is niet alleen de Schepper, die alle dingen bij den aanvang in het aanzijn riep, maar Hij is en blijft de eigenaar, de bezitter, de Koning en de Heer, die alles voortdurend door zijne almachtige en alomtegenwoordige kracht onderhoudt en regeert. Alles had dus niet slechts in het begin, maar alles heeft bij den voortgang zijne eerste oorzaak in Hem. De tweede oorzaken, waardoor God werkt, zijn verschillend; maar de eerste oorzaak van alle schepselen is altijd God en God alleen. Indien wij in deze grondgedachten met de H. Schrift overeenstemmen en dus op den bodem van het theïsme staan, vervalt alle grond, om de mogelijkheid der wonderen in twijfel te trekken of te bestrijden. 66 Want alwat er voorvalt in natuur en geschiedenis, is dan eene daad, een werk Gods, en in dien zin een wonder. En de dusgenaamde won-deren zijn niets dan eene bijzondere betooning van diezelfde goddelijke kracht, welke in alle dingen werkt. Zij werkt in die dingen op verschillende wijze, door verschillende middelen (tweede oorzaken), naar verschillende wetten en dus ook met verschillende uitkomst. Er is niet ten onrechte gezegd, dat het voor den steen een wonder is, dat de plant groeit, voor de plant een wonder, dat het dier zich beweegt, voor het dier een wonder, dat de mensch denkt, en zoo voor den mensch een wonder, dat God de dooden opwekt. Als God met zijne alomtegenwoordige en almachtige kracht door alle schepselen als zijne middelen werkt, hoe zou Hij dan niet met diezelfde kracht kunnen werken op eene andere wijze -en door andere middelen, dan die uit den gewonen gang der natuur en der geschiedenis ons bekend zijn? Wonderen zijn daarom geen verbreking van de natuurwetten. Want deze worden door de Schrift, al somt zij ze niet op en al formuleert zij ze niet, ten volle erkend; immers, de ordeningen der gansche natuur liggen volgens haar in het natuurverbond van God met Noach vast, Gen. 8:22. Maar, zooals de mensch met zijn verstand en wil de aarde onderwerpt en door zijne cultuur de natuur beheerscht, zoo heeft God de macht, om deze geschapene wereld dienstbaar te maken aan de uitvoering van zijn raad. De wonderen bewijzen, dat niet de wereld, maar dat de Heere God is. Nu zou dit voor den mensch, als hij niet gevallen ware, geen betoog hebben noodig gehad. Dan zou hij God gekend en erkend hebben uit al de werken Zijner handen. Zonder ons in te laten met de vraag, of er buiten de zonde ook wonderen zouden hebben plaats gehad, kunnen wij hier volstaan met de opmerking, dat zij dan in elk geval een ander karakter en een ander doel zouden hebben gehad. Want de wonderen, die er nu feitelijk hebben plaats gehad en waarvan de Schrift verhaalt, kenmerken zich door een eigen aard en bedoeling. In het Oude Testament gaan bij de wonderen gericht en redding hand aan hand met elkaar. De zondvloed is een middel, om het goddelooze geslacht van den toenmaligen tijd te verderven, en om Noach en de zijnen in de ark te behouden. De wonderen, die zich om de 67 personen van Mozes en Jozua groepeeren: de plagen in Egypte, de doortocht door de Roode Zee, de wetgeving aan Sinai, de intocht in en de verovering van Kanaan, hebben ten doel, om de vijanden van God en zijn volk te oordeelen en om aan zijn eigen volk eene veilige woonplaats te verschaffen in het land der belofte. De wonderen, van welke later vooral de persoon van Elia het middelpunt vormt, vallen in den tijd van Achab en Izebel, toen het Heidendom den ganschen dienst van Jehovah dreigde te verdringen, en bereiken hun hoogtepunt op den Karmel, waar de strijd tusschen Jehovah en Baäl wordt beslist. Al de wonderen des Ouden Testaments hebben het gemeenschappelijk kenmerk, dat zij negatief een oordeel over de volken voltrekken en positief in Israels volk een terrein scheppen en bewaren voor de voortgaande openbaring Gods. Zij vinden hun doel daarin, dat tegenover alle afgoderij en beeldendienst Jehovah, de God des verbonds, de God van het volk Israel, als God gekend en erkend wordt. Ziet, dat Ik, Ik Die ben en geen God met mij. Ik dood en maak levend, Ik versla en Ik heel; en er is niemand die uit mijne hand redt, Deut. 32:39, 4:35, Jes. 45:5, 18, 22. En als dit doel bereikt is, dan breekt welhaast de volle openbaring in den persoon van Christus aan. Deze persoon van Christus is zelf een wonder, in zijn oorsprong, in zijn wezen, in zijne woorden en werken, het wonder der wereldgeschiedenis. Dienvolgens zijn de wonderen, die Hij verricht, ook van eene eigene natuur. Ten eerste doet Hij zelf tijdens zijn aardsche leven vele wonderen, en wel: wonderen, waardoor Hij zijne macht over de natuur bewijst (verandering van water in wijn, wonderbare spijziging, stilling van den storm, wandelen op de zee enz); dan wonderen, waardoor Hij zijne macht over de gevolgen der zonde, de ziekten en kwalen, de ellenden des levens, bewijst; en eindelijk wonderen, waardoor Hij zijne macht over de zonde zelve, over hare schuld en smet en over de heerschappij van Satan, bewijst (vergeving der zonden, verdrijving van Satan en de booze geesten). In deze drieërlei wonderen komt de eigenaardigheid van den persoon van Christus al uit. Op eene enkele uitzondering na, als de vervloeking van den vijgenboom, zijn al de wonderen van Jezus reddingswonderen. Hij kwam niet om de wereld te veroordeelen, maar om haar te behouden, Joh. 3:17. Hij is ook in 68 die wonderen werkzaam als profeet, priester en koning en doet de werken, welke de Vader Hem getoond en opgedragen heeft, Joh. 4:34, 5:36, 9:4 enz. Maar nog duidelijker treedt de persoon van Christus ons tegemoet in de wonderen, die niet door maar in en met Hem geschied zijn. Daarin blijkt vooral, wie en wat Hij is. Zijne bovennatuurlijke ontvangenis, zijn wonderbaar leven en sterven, zijne opstanding, hemelvaart, en zitting ter rechterhand Gods zijn verlossingswonderen bij uitnemendheid. Zij bewijzen nog veel beter dan de werken, die door Jezus gedaan werden, zijne volstrekte macht over de zonde en al hare gevolgen, over Satan en zijn gansche rijk. En evenzoo brengen zij nog duidelijker dan die werken aan het licht, dat deze macht eene reddende, eene verlossende macht is, welke eerst in den nieuwen hemel en de nieuwe aarde hare volkomene overwinning behalen zal. De wonderen, welke in den apostolischen tijd door de eerste getuigen werden verricht, zijn aan te merken als werken van den verhoogden Christus, Hand. 3:6, 4:10. Ze waren noodig, om te bewijzen, dat Jezus, die door de wereld verworpen, aan het kruis gehecht en gedood was en nu voor dood gerekend werd, leefde en alle macht had in den hemel niet alleen maar ook op de aarde. De wonderen in het Oude Testament stelden in het licht, dat Jehova God was en niemand met Hem. De wonderen des. Nieuwen Testaments toonen aan, dat Jezus Christus, de Nazarener, dien de Joden gekruisigd hebben, door God is opgewekt en aan zijne rechterhand is verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, Hand 4:10, 5:30, 31. Als dit doel bereikt is, als er in de wereld eene gemeente is geplant, die deze openbaring des Vaders in den Zoon door de gemeenschap des H. Geestes gelooft en belijdt, dan houden de uitwendige zichtbare wonderen op, maar zetten de geestelijke wonderen der wedergeboorte en der bekeering in de gemeente zich voort, totdat de volheid der Heidenen ingaat en gansch Israel zalig wordt. Aan het einde der tijden komen dan nog, naar het getuigenis der H. Schrift, de wonderen der toekomst, de verschijning van Christus, de opstanding der dooden, het oordeel en de nieuwe hemel en aarde. Op het herstel van het gevallen menschelijk geslacht, op de herschepping der wereld, op de erkenning van God als God door alle 69 creaturen loopt de gansche openbaring, en loopen in die openbaring ook al de wonderen uit. Zij zijn dus geen vreemd element, geen willekeurig aanhangsel of bijvoegsel van de openbaring. Maar zij maken er een noodzakelijk, een onmisbaar bestanddeel van uit. Zij zijn zelve openbaring. In woord en daad maakt God zich met al zijne deugden en volmaaktheden aan menschen bekend. Bij deze eerste soort van middelen, die alle voorwerpelijk en uitwendig zijn, komt nog eene tweede reeks van vormen en wijzen, waarvan God zich bij zijne openbaring bedient. Daartoe behooren al die middelen, welke een subjectief karakter dragen, niet buiten maar in den mensch zelf aanwezig zijn, en waardoor God dus niet van buiten tot, maar van binnen in den mensch spreekt. De eerste plaats wordt daarbij ingenomen door die eigenaardige openbaring, welke aan Mozes, den Middelaar des Ouden Testaments, ten deele viel. Ze wordt beschreven als eene, waarbij de Heere tot Mozes sprak aangezicht tot aangezicht, gelijk een man met zijnen vriend spreekt, Ex. 33:11. Mozes nam in het O. Testament eene geheel eenige plaats in en was ook hoog boven alle profeten verheven. God sprak tot hem, niet door middel van een visioen, niet in duistere woorden, maar van mond en mond; hij zag den Heere niet in een gezicht, maar hij zag zijne gelijkenis, zijne gestalte, niet zijn wezen of zijn aangezicht maar den naglans der voor zijne oogen voorbij gegane heerlijkheid Gods, Num. 12:8, Ex. 33:18—23. Verder behoort tot deze middelen van openbaring de droom, Num. 12:6, Deut. 13:1—6; het gezicht of visioen, dat wil zeggen, zulk een toestand, waarin het lichamelijk oog voor de buitenwereld gesloten en het oog der ziel voor de aanschouwing van goddelijke dingen geopend wordt, Num. 12:6, Deut. 13:1—6; en vooral ook de inspiratie, of de inspraak van Gods Geest in het menschelijk bewustzijn, Num. 11:25—29, 2 Sam. 23:2, Matth. 16:17, Hand. 8:29, 1 Cor. 2:12, 2 Petr. 1:21. Deze laatste openbaring, door middel van inspraak in ’s menschen bewustzijn, komt ook reeds herhaalde malen voor in het Oude Testament, maar daar wordt zij toch altijd nog voorgesteld als eene werking des Geestes, die van boven en voor een 70 oogenblik den profeet overvalt. Maar in het Nieuwe Testament, als de H. Geest zelf is uitgestort, wordt de inspiratie niet alleen als vorm der openbaring meer gewoon, maar neemt zij ook een meer organisch en duurzaam karakter aan. Deze twee soorten van openbaringsmiddelen kunnen onder den naam van manifestatie en inspiratie worden samengevat. Daarbij moet men dan echter wel bedenken, dat de inhoud der manifestatie volstrekt niet alleen in daden maar ook in gedachten en woorden bestaat. En ook mag men niet uit het oog verliezen, dat de inspiratie, hier bedoeld, onderscheiden is zoowel van die werkzaamheid des H. Geestes, welke profeten en apostelen genoten bij de teboekstelling der openbaring (inspiratie of theopneustie der H. Schrift), als ook van die inwendige verlichting, welke het deel aller geloovigen is. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl