Magnalia Dei (1e druk)

§ 6.

Bijzondere Openbaring. (De inhoud der Openbaring).

70 Na kennis genomen te hebben van de verschillende wijzen, waarop de bijzondere openbaring, is geschied, vestigen wij thans op haar inhoud de aandacht. Evenals bij de algemeene openbaring, kunnen wij dezen ook hier het best verstaan, wanneer wij in het kort de geschiedenis der bijzondere openbaring nagaan. Zonder afzonderlijke bespre-king wordt dan tegelijk haar doel ons bekend.

De bijzondere openbaring begon niet eerst bij Abraham, maar nam haar aanvang reeds terstond na den val. Daarom is het niet toevallig, dat Abraham een zoon was van Therah, en deze een afstammeling in de achtste generatie van Sem, wiens God Jehovah was en zijn zou, Gen. 9:26. In het geslacht van Sem werd, evenals vóór den zondvloed in dat van Seth, de kennis Gods het langst en het zuiverst bewaard. Als de Heere Abraham roept, dan doet Hij zich daarom ook niet voor als een andere God, maar als diezelfde God, welken Abraham reeds kende en beleed. Trouwens, ook van elders, uit hetgeen de Schrift van Melchizedek verhaalt, Gen. 14:18—20, weten wij, dat de 71 kennis van den waren God nog niet ten eenenmale was te loor gegaan. En van den Philistijnschen koning Abimelech, de Hethieten van Hebron, den Pharao in Egypte staat ons beschreven, dat zij den God Abrahams erkenden en eerden, Gen. 20:3, 21:22, 23:6, 26:29, 40:8, 41:16, 38, 39.

Maar na de spraakverwarring en de verdeeling der menschheid nam nu niet meer het ongeloof, maar toch het bijgeloof en de afgoderij hand over hand toe. Dat was het geval in Egypte, Ex. 18:9—12, in Kanaan, Gen. 15:16, 18:1 v. en ook in Babylonië. Zelfs onder de Semieten was de afgodsdienst doorgedrongen. Volgens Joz. 24:2, 14, 15 dienden Israels vaderen, Therah, de vader van Abraham, Nahor en Haran, toen ze aan gene zijde der rivier woonden, andere goden; en uit Gen. 31:19, 34, 35:2—4 weten wij, dat Laban bijzondere huisgoden, teraphim, had en vereerde; Laban heet Gen. 31:20 dan ook een Arammi, een Arameër, een Syriër, verg. Deut. 26:5.

Opdat de menschheid nu niet in bijgeloof en ongerechtigheid wegzinken zou, het verbond der natuur met Noach niet verbroken en Gods bedoeling met het menschelijk geslacht niet verijdeld zou worden, slaat God bij Abraham een anderen weg in. Hij kan het menschelijk geslacht niet andermaal verdelgen in een zondvloed; maar Hij kan, de andere volken latende wandelen in hunne eigene wegen, met één persoon en in dien éénen persoon met één volk een verbond oprichten, in den weg van dat verbond zijne belofte voortzetten en vervullen, en, als de vervulling gekomen is, ze weer uitbreiden tot heel de menschheid. Tijdelijke afzondering van één volk wordt het middel tot duurzame vereeniging met heel de menschheid.

Met Abraham begint er daarom een nieuw tijdvak in de geschiedenis der openbaring. De bijzondere openbaring, welke aan de aartsvaders geschiedt, sluit zich wel bij de vorige aan en neemt deze in zich op, maar zij zet haar ook voort en ontwikkelt ze verder. Van groot belang is het daarom, deze nieuwe openbaring in hare eigenaardigheid recht te verstaan. Hieraan is te meer gelegen, wijl het antwoord op de vraag, waarin de openbaring aan Abraham en dus de godsdienst van Abraham bestond, beslist over die andere, welke de openbaring aan Israel en dus het wezen der Israelitische religie was.

Tegenwoordig hebben velen voor het rechte inzicht in den oorsprong 72 en het wezen van Israels godsdienst zich den weg versperd. Want ten eerste ontzeggen zij aan de periode der patriarchen alle historische waarde, en houden Abraham, Izaak, Jakob enz. voor halfgoden of helden, gelijk zulke wezens ook door Homerus in de Ilias bezongen worden. Ten andere laten zij den godsdienst bij Israel aanvangen met een lagen, heidenschen vorm van religie, zooals het animisme, het feticisme, de voorvadervereering, het polydaemonisme of het polytheïsme. En ten derde trachten zij dan aan te toonen, dat het wezen van Israels godsdienst, gelijk die later langzamerhand, voornamelijk in de achtste eeuw vóór Christus, door de profeten ontstond, gelegen is in een zoogenaamd ethisch monotheïsme, dat is in de erkenning van één God, die niet alleen almachtig maar ook rechtvaardig en goed was.

Deze moderne opvatting van het Oude Testament is te beschouwen als eene poging, om heel den godsdienst van Israel, evenals bij alle andere volken, uit zuiver natuurlijke factoren, door langzame en geleidelijke ontwikkeling, zonder bijzondere openbaring te verklaren. Maar de gansche Schrift verzet zich hiertegen en straft de moderne opvatting met de mislukking van hare poging, zoowel om den omsprong van Israels religie te verklaren, alsook om haar wezen recht te verstaan.

Immers, langs dezen weg is de oorsprong van Israels religie niet te vinden, omdat de profeten altijd en overal niet met eene nieuwe, andere Godheid optreden, maar hun woord verkondigen in naam van dienzelfden God, die de God van Abraham, Izaak en Jakob is, die de God hunner vaderen, de God van Israel is, en dien het volk krachtens het verbond schuldig is te dienen en te eeren. Velen, die het gewicht dezer bedenking gevoelen, keeren daarom van de profeten tot Mozes terug en beschouwen hem als den eigenlijken stichter van Israels godsdienst. Maar ook Mozes trad niet op en kon niet optreden in den naam van eene vreemde, onbekende Godheid, in welk geval hij immers bij het volk van Israel geen geloof zou hebben gevonden; maar hij sloot zich bij de geschiedenis aan, en riep het volk tot den uittocht op in den naam en op last van dien God, die de Getrouwe was, die aan de aartsvaderen zich verbonden had en nu zijne belofte gestand kwam doen. Een ernstig nadenken over den oorsprong van Israels godsdienst dwingt ons, met de Schrift tot de periode der patriarchen terug te gaan.

73 En tot deze zelfde periode moeten wij terugkeeren, als wij het wezen van Israels religie willen verstaan. Dit wezen is toch volstrekt niet in het zoogenaamde ethische monotheïsme gelegen. Zeker bevatte de godsdienst van Israel ook dit element, dat God een eenig, almachtig, rechtvaardig en heilig wezen was Maar de godsdienst van Israel ging daarin niet op; dit was er veel meer de onderstelling, dan de inhoud van. Het hart en de kern dier religie ligt in iets anders; het ligt hierin, dat die God, die één en eeuwig, rechtvaardig en heilig was, zich aan Israel als zijn God verbond. Zoo heeft de Apostel Paulus het verstaan. In Rom. 4, waarbij ook Gal. 3:5 v. te vergelijken is, stelt hij de vraag, wat het eigenaardige is, dat Abraham van God ontvangen heeft. En met beroep op Gen. 15:6 geeft hij daarop ten antwoord, dat dit niet gelegen is in de gerechtigheid uit de werken, maar in de gerechtigheid des geloofs, m. a. w. in de genade van de vergeving der zonden, in de onverdiende gunst en zaligspreking Gods, gelijk ook David later in die vergeving der zonden de zaligheid van den zondaar ziet.

En voorts betoogt de Apostel nog, dat die groote genadegave aan Abraham niet eerst geschonken werd, toen hij in de besnijdenis was, maar reeds lang te voren, n.l. in Gen. 15:6, en dat de veertien jaren later volgende instelling der besnijdenis, in Gen. 17, de gerechtigheid des geloofs onderstelde en daarvan een teeken en zegel was. Zoo is dus de vergeving der zonden, en daarmede de gansche zaligheid onafhankelijk van de wet en van al hare eischen. En datzelfde geldt ook van de universaliteit van deze weldaad. Niet door de wet, maar lang vóór en onafhankelijk van de wet, is de belofte aan Abraham geschied, dat hij een vader van vele volken en een erfgenaam der wereld zou zijn.

Deze gansche redeneering van den Apostel steunt op de geschiedenis in het Oude Testament zelve. In die geschiedenis staat niet op den voorgrond, wat Abraham van God kent en voor God doet, maar wat God aan Abraham schenkt. Welnu, ten eerste is het God, die Abraham opzoekt en roept en naar Kanaan leidt. Ten tweede is Hij het, die Abraham belooft, zijn God te zullen zijn en ook de God van zijn zaad. Ten derde belooft Hij, dat Hij hem tegen alle verwachting een zaad zal schenken, tot een vader van een groot volk zal maken, én aan dat 74 volk het land Kanaan zal geven. Ten vierde voegt Hij er aan toe, dat Hij Abraham in dat zaad tot een zegen voor alle geslachten der aarde zal stellen. En ten vijfde eindelijk wordt deze belofte door God in een verbond tot een bondsplicht opgeheven, met het teeken der besnijdenis verzegeld, en na de geloofsbeproeving van Abraham nog door God met een eed bekrachtigd, Gen. 12:1—3, 7, 13:14—17, 15:1 v., 17-21, 17:1 v. 18:10, 22:17—19.

Al deze beloften saam vormen den inhoud der openbaring Gods aan Abraham. Zij hebben tot middelpunt de ééne groote belofte: Ik zal uw God zijn en de God van uw zaad. En zij strekken zich door het volk en het land van Israel tot Christus, en in Christus tot de gansche menschheid en tot heel de wereld uit, Rom. 4:11 v. Niet wet, maar evangelie; niet eisch, maar belofte is de kern dér openbaring. En daaraan beantwoordt van ’s menschen zijde het geloof en de wandel des geloofs, Rom. 4:16—22, Hebr. 11:8—21. Want eene belofte kan de onze niet worden dan door het geloof, en het geloof uit zich in een oprechten wandel voor Gods aangezicht, Gen. 17:1. Abraham is het voorbeeld van het vertrouwend, Izaak van het lijdzaam, Jakob van het strijdend geloof.

In de geschiedenis der aartsvaders wordt ons reeds het karakter en de roeping van het volk van Israel beschreven. Terwijl de volken der aarde in hunne eigene wegen wandelen, en de gaven der algemeene genade tot ontwikkeling brengen, wordt door eene scheppende daad Gods, Gen. 18:10, Deut. 32:6, Jes. 51:1, 2, uit Abraham een volk verwekt, dat, evenals zijn stamvader, in het geloof heeft te wandelen, het land zijner woning niet aan eigen macht maar aan Gods genade dankt, en alleen daardoor eene zegenrijke heerschappij over de volken verwerven kan, dat het de belofte van het heil des Heeren als een Izaak getrouw bewaart, en hare vervulling, als een Jacob, strijdende verbeidt. Geen menschelijke berekeningen of overleggingen kunnen die vervulling bevorderen, evenmin als menschelijke zwakheden of zonden haar kunnen tegenhouden. Want God is de gever en de vervuiler der belofte. Terwijl Hij de zonde straft, maakt Hij ze tegelijk dienstbaar aan de uitvoering van zijn raad. En Israel wordt, als Jakob weleer, die belofte en dien zegen des Heeren alleen deelachtig, als het door de straf ge-louterd, in zijne kracht gebroken, en alleen door de worsteling des 75 geloofs en des gebeds tot overwinnaar wordt. Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent, Gen. 32:26, Hos. 12:4.

Deze belofte blijft de inhoud van alle volgende openbaringen Gods in het Oude Testament, al wordt ze daarin natuurlijk ook uitgebreid en ontwikkeld, en zij blijft daarom ook vormen de kern en het wezen van den Israelietischen godsdienst. Met de bondssluiting op Sinai en de toen door God ingestelde wettische bedeeling trad er zonder twijfel weer een gansch ander tijdperk in. Maar om het wezen van Israels godsdienst en van de oeconomie des Ouden Testaments te verstaan, moeten wij er ons diep van doordringen, dat de belofte, die tevoren aan Abraham was geschied, door de latere wetsbedeeling niet is te niet gedaan.

Zoo wordt ons wederom uitdrukkelijk door Paulus geleerd.

In Gal. 3:15 v. vergelijkt hij de belofte, die aan Abraham en zijn zaad geschonken is, bij een verbond of liever bij een testament, dat, als het eenmaal door den testamentmaker is vastgesteld, door geen ander kan te niet gedaan worden. Dit is ook het geval met de belofte Gods aan Abraham en met al de daarin vervatte goederen. Zij zijn eene vrije beschikking Gods. Zij zijn als het ware door God aan Abraham en zijn zaad vermaakt, en moeten dus eenmaal krachtens Gods beschikking, in handen van dat zaad gesteld worden. Als dat zaad komen niet al de volken in aanmerking, die uit Abraham naar het vleesch zijn voortgekomen, dus niet de nakomelingschap, die hij door Hagar en Ketura verkreeg, Gen. 17:20, 25:2. Want de Schrift spreekt niet van „zaden”, dat is, van vele nakomelingschappen of volken, maar slechts van één zaad, van ééne nakomelingschap, welke uit Abraham voortkomen zou. En dat is de nakomelingschap, het zaad, het volk, dat uit den zoon der belofte, uit Izaak, geboren zou worden, en op Christus, als het zaad bij uitnemendheid, uitloopen zou.

Als God dus bij wijze van testament, in de belofte, zijne heilsgoederen aan Abraham en zijn zaad vermaakte, dan sloot dit in, dat die heilsgoederen eenmaal aan Christus zouden toebehooren, dat ze zijn eigendom en bezitting zouden zijn, en door Hem aan zijne gemeente, uit heel de wereld vergaderd, uitgedeeld zouden worden. Maar dan kon die belofte, welke te voren aan Abraham testamentair, dat is, onafhankelijk van alle menschelijke 76 voorwaarde en van alle menschelijke wetsvolbrenging, enkel en alleen door Gods vrije beschikking geschonken is, ook niet door eene later bijkomende wet krachteloos gemaakt worden. Indien dat geschied ware, zou God zijn eigen belofte, zijn eigen beschikking, zijn eigen testament, zijn eigen eed te niet gedaan hebben.

Want er is immers maar één van beide mogelijk: wij krijgen de heilsgoederen, die in de belofte begrepen zijn, óf uit de belofte óf uit de wet, uit genade óf uit verdienste, uit het geloof óf uit de werken. Vast staat, dat Abraham de gerechtigheid des geloofs kreeg uit de belofte, nog voordat hij in de besnijdenis was; dat de Israelieten in den patriarchalen tijd en in Egypte, dus honderden jaren lang, die weldaad ook enkel en alleen krachtens de belofte, en niet krachtens de wet, die toen nog niet bestond, verkregen; en datGod die belofte schonk aan Abraham en aan zijn zaad tot op Christus toe, en in dezen aan de gansche menschheid, dus ze schonk als een eeuwig verbond en dit met een duren eed bevestigde, Gal. 3:17, 18, Hebr. 6:13 v.; welnu, indien dit alles zoo is, dan is het onmogelijk, dat de wet, die later door God aan Israel gegeven werd, Zijne belofte zou hebben te niet gedaan.

Maar indien dit het geval is, dan wordt de vraag van des te meer belang, waartoe God dan toch die wet aan Israel gegeven heeft, wat m. a. w. de zin en beteekenis is van die bedeeling des genadeverbonds, welke met de wet is ingetreden, en wat dus het wezen van de Israelietische religie is. Die vraag was in Paulus’ dagen en is niet minder in onze dagen van gewicht.

Daar waren er in de dagen der Apostelen, die in de wet het wezen van Israels godsdienst zagen en die daarom eischten, dat de Heidenen alleen door Israel heen, door de besnijdenis en de onderhouding der wet heen, tot het Christendom zouden komen.

En daar waren anderen, die de wet verachtten, die ze toeschreven aan een lageren god, en ze rekenden te behooren tot een lager godsdienstig standpunt. Nomisme en antinomisme stonden toen als uitersten tegenover elkaar.

En onder andere namen en vormen komt thans dezelfde tegenstelling voor. Daar zijn er, die het wezen van Israels godsdienst stellen in het ethisch monotheïsme, dat wil zeggen, in de erkenning, dat God een heilig God is, welke alleen eischt, dat wij zijne geboden onderhouden, en 77 die daarin ook het wezen van het Christendom zoeken, zoodat het onderscheid tusschen beide teloorgaat en de verlichte Jood en de verlichte Christen volkomen denzelfden godsdienst belijden. En daar zijn anderen, die uit de hoogte hunner geestelijke vrijheid op het lage, enghartige, bekrompen, wettische Jodendom neerzien, en die geen hooger ideaal kennen, dan om de menschheid uit de handen van den Jood te verlossen, en alle Semitisch element uit het Japhetisme te verwijderen; zij achten alle bederf uit het Jodendom, en alle zaligheid uit het Indo-europeesche ras afkomstig. Semitische en anti-Semitische geesten worstelen met en raken daardoor, als uitersten, toch dikwerf elkaar.

Voor Paulus had de vraag naar den zin en de bedoeling der wet zoo groote beteekenis, dat hij er menigmaal in zijne brieven op terugkomt. Het antwoord, dat hij geeft, bevat de volgende momenten:

Ten eerste, de wet is bij de belofte bijgekomen, zij is er later aan toegevoegd, maar was er oorspronkelijk niet mede verbonden. Vele jaren verliepen er, eer de wet na de belofte werd afgekondigd. En toen zij bij de belofte bijkwam, droeg zij toch een tijdelijk, voorbijgaand karakter. Terwijl de belofte of het verbond der genade eeuwig is, duurde de wet slechts tot den tijd, in welken het eigenlijke zaad van Abraham, n.l. de Christus verschijnen zou, aan wien de belofte wezenlijk geschied was en die den inhoud der belofte ontvangen en uitdeelen moest, Rom. 5:20, Gal. 3:17, 19.

Ten tweede, dit tijdelijk, voorbijgaand karakter der wet komt ook reeds in haar oorsprong uit. De wet is wel van God afkomstig, maar zij is toch door Hem niet rechtstreeks en onmiddellijk aan het volk van Israel en aan ieder lid van dat volk zelf gegeven. Maar er hadden allerlei bemiddelingen bij plaats. Van de zijde Gods werd de wet gegeven door middel van de engelen, onder donder en bliksem, in eene zware wolk en bij het geluid eener zeer sterke bazuin, Ex.19:16, 18, Hebr. 12:18, Hand. 7:38, 53, Gal. 3:19. En van den kant van het volk, dat bevreesd was en moest blijven staan aan den voet des bergs, werd Mozes verzocht, om als middelaar op te treden, met God te spreken en de wet in ontvangst te nemen, Ex. 19:21 v.20:19, Deut. 5:22—27, 18:16, Hebr. 12:19, Gal. 3:19, 20. Geheel anders staat het echter met de belofte, want deze wordt ons niet 78 door engelen, maar door den eigen Zoon van God geschonken; en ze wordt niet van onzentwege door iemand, wien wij daartoe de opdracht schonken, door een middelaar van onzen kant, in ontvangst genomen, maar alle geloovigen krijgen er in Christus zelven persoonlijk deel aan, Joh. 1:17, Gal. 3:22, 26.

Ten derde, als van God afkomstig, is de wet wel heilig en rechtvaardig en goed en geestelijk; zij is op geenerlei wijze aanleiding of oorzaak der zonde, al neemt de zonde ook oorzaak door het gebod. Zij is zelfs niet in zichzelve krachteloos, is eigenlijk een gebod ten leven, maar is alleen krachteloos bij den mensch door zijn zondig vleesch. Doch dat alles neemt niet weg, dat zij toch van de belofte, niet in graad alleen, maar in wezen verschilt. Zij is wel niet tegen en in strijd met de belofte, doch zij is ook niet uit de belofte en uit het geloof. Daarom kan zij ook niet daartoe gegeven zijn, om de belofte te niet te doen. Maar wijl van de belofte in wezen verschillend, draagt zij een ander karakter dan de belofte, en heeft zij ook een ander doel, Rom. 7:7—14, 8:3, Gal. 3:17, 21.

Ten vierde, dat bijzondere doel, hetwelk aan de wet eigen, en waarmede zij door God gegeven is, is tweeledig van aard. Vooreerst is zij bij de belofte bijgekomen ter wille van de overtredingen, Gal.3:19, dat is, om de overtredingen meerder temaken. Want welwas er zonde, ook voordat, en daar, waar de wet van Mozes niet bestond, Rom. 5:12, 13. Maar dan draagt de zonde toch een ander karakter; dan is ze niet „overtreding” in den zin, waarin Paulus daarvan spreekt in onderscheiding van zonde in het algemeen. Bij Adam echter, die een gebod ontving, waaraan leven of dood verbonden was, Rom. 5:12, 14, en zoo ook bij Israel, dat in den weg van gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid het leven of den dood, den zegen of den vloek deelachtig zou worden, droeg de zonde nog een ander karakter.

Als zonde tegen eene wet, waaraan leven of dood hing, werd ze eene „overtreding”, dat is, kreeg zij den aard van eene bondsbreuk, een zich stellen tegenover en buiten die eigenaardige verhouding, waarin God zich bij het werkverbond tot Adam en bij het Sinaitisch verbond tot Israel had geplaatst. Als er zulk eene wet niet is, dan blijft de zonde wel zonde, maar dan is er toch geen eigenlijke „overtreding”, Rom. 4:15. De zonden der Heidenen zijn zeer zeker zonden, maar zij zijn geen bondsbreuk als 79 bij Israel; en zonder zulk eene wet zijnde, als die God aan Israel schonk, worden zij ook zonder die wet veroordeeld, Rom. 2:12.

Bij Israel konden de zonden echter daarom juist weer tot „overtredingen” worden, omdat het eene wet met de belofte des levens en de bedreiging des doods van God ontving. De wet schiep daartoe dus de mogelijkheid. In zoover kan Paulus zeggen, dat de Sinaitische wet, ofschoon heilig en volstrekt niet oorzaak der zonde, toch bij de belofte bijgekomen is, om de „overtredingen” te vermeerderen; dat zij de kracht der "zonde is, en de begeerlijkheid wekt; dat de-zonde oorzaak neemt uit het gebod om te overtreden; dat de zonde slaapt en dood is, zonder zulk eene wet; dat zij de „misdaad”, dat is wederom niet de zonde in het algemeen, maar die bepaalde zonden, welke de natuur van een mistred, van een val, van eene bondsbreuk dragen, vermeerdert, Gal. 3:19, Rom. 5:13, 20, 7:8. 1 Cor. 15:56. Maar doordat de wet dit alles teweegbrengt, daardoor werkt zij natuurlijk ook uit den aard der zaak toorn, dat is, zij dreigt met de Goddelijke straf, spreekt over alle menschen en over al hunne daden het oordeel uit, rechtvaardigt niemand maar legt allen onder den vloek en stelt allen verdoemelijk, onderworpen aan den toorn Gods, Rom. 3:19, 20, 4:15, Gal. 3:10, 11, 22. Als er dus onder het Oude Testament menschen zijn geweest, die vergeving van zonden en eeuwig leven ontvangen hebben, dan hebben zij dat niet aan de wet, maar aan de belofte te danken.

Doch in verband met dit negatieve doel, de vermeerdering der overtredingen en de verzwaring des oordeels, krijgt de wet, door God aan Israel gegeven, toch ook een positief doel. Want juist, door aan de zonde het karakter van overtreding, bondsbreuk, ontrouw te geven, door alle zonde, ook de verborgen begeerlijkheid in het hart, als zonde, als in strijd met Gods wet en als zijn toorn en de straf des doods waardig, te doen kennen, Rom. 3:20, 7:7, 1 Cor. 15:56, stelt zij de noodzakelijkheid der belofte in het licht, en bewijst zij, dat, als er eene rechtvaardiging des zondaars mogelijk zal zijn, er eene andere gerechtigheid moet bestaan dan uit de werken, Gal. 3:11. Wel verre dus van tegen de belofte te zijn, dient de wet juist als middel in Gods hand, om de belofte steeds nader tot hare vervulling te brengen. De wet n.l. nam Israel in bewaring, als een gevangene, die de vrijheid van beweging mist; aan een „paedagoog” gelijk, nam zij Israel bij de hand, 80 begeleidde zij het altijd en overal en liet het geen oogenblik vrij; als een voogd en verzorger nam zij Israel voortdurend onder haar opzicht, opdat het juist de belofte in hare noodzakelijkheid en hare heerlijkheid zou leeren kennen en liefhebben. Zonder de wet ware er, om zoo te zeggen, van de belofte en hare vervulling niets terecht gekomen. Dan zou Israel spoedig in het Heidendom teruggezonken zijn en zoowel de openbaring Gods met hare belofte als zijne eigene religie en plaats te midden der volken verloren hebben. Maar nu heeft de wet Israel omtuind, afgezonderd, in zijn isolement gehandhaafd, voor vervloeiing bewaard, en dus een kring geschapen en afgebakend, waarin God zijne openbaring, dat is, zijne belofte zuiver bewaren, uitbreiden, ontwikkelen, vermeerderen, hoe langer hoe nader tot hare vervulling brengen kon. De wet deed dienst tot vervulling der belofte. Zij legde allen onder den toorn Gods en onder het vonnis des doods, zij besloot allen onder de zonde, opdat de belofte, aan Abraham geschonken en in Christus vervuld, aan alle geloovigen gegeven zou worden, en allen de aanneming tot kinderen verkrijgen zonden, Gal. 3:21—4:7.

Wanneer wij nu op dit standpunt van den Apostel Paulus ons plaatsen, gaat er over de openbaring Gods in het Oude Testament, over de religie van Israel, over de beteekenis der wet, over historie en profetie, over psalmen en wijsheidsleer een verrassend licht voor ons op.

Met den persoon van Mozes treedt er inderdaad eene nieuwe periode in de openbaring Gods en de geschiedenis van Israel in. Maar evenals de openbaring bij Abraham de vroegere bekendmakingen Gods niet afbreekt, maar opneemt en voortzet, zoo sluit ook de bedeeling van Gods genade onder de wet bij die vóór de wet zich aan, De wet, die bij de belofte is bijgekomen, heeft die belofte niet krachteloos gemaakt of te niet gedaan, maar haar opgenomen en aan hare ontwikkeling en vervulling dienst bewezen. De belofte is de hoofdzaak, de wet is ondergeschikt; gene is doel, deze is middel; niet in de wet, maar in de belofte ligt de kern van Gods openbaring en het hart van Israels godsdienst. En wijl de belofte eene belofte Gods is, en dus geen ijdele klank maar een woord, dat kracht heeft, dat de uiting van een wil is en doet alwat Gode behaagt, Ps. 33:9, Jes. 55:11, daarom is die belofte de drijfen de stuwkracht 81 van Israels geschiedenis, totdat zij hare vervulling in Christus verkrijgt.

Evenals Abraham door de roeping Gods uit het land der Chaldeën, naar het woord van Jesaja 29:22, verlost wordt en daarna door Gods vrije beschikking de belofte des verbonds ontving, zoo werd Israel eerst door den Heere naar Egypte geleid en onder de dienstbaarheid der Pharao’s gebracht, om daarna uit deze ellende verlost te worden en aan Sinai’s berg als volk in het verbond Gods opgenomen worden. Deze drie feiten, de dienstbaarheid in Egypte, de verlossing uit dit diensthuis door Gods sterke hand en uitgestrekten arm, en de bondssluiting aan den Sinai zijn de grondslag van Israels geschiedenis, de pijlers, waarop zijn godsdienstig en zedelijk leven rust. Zij leven van geslacht tot geslacht in de herinnering voort, worden in de geschiedbeschrijving, in de profetie en in de psalmodie telkens herdacht, en zijn ook door de radicaalste critiek niet van hunne historische realiteit te ontdoen.

Maar zij leveren ook terstond als feiten het bewijs, dat de wet niet gegeven is en niet gegeven kan zijn, om de belofte te niet te doen. Integendeel, als God in het brandend braambosch aan Mozes verschijnt en hem roept tot zijn ambt, dan treedt Hij niet als eene vreemde, onbekende Godheid op, maar dient Hij zichaan als de God Abrahams, de God Izaaks en de God Jakobs, die de verdrukking zijns volks gezien en hun geschrei gehoord heeft en die nu, wijl Hij Jehovah is, dat is, de getrouwe, zich altijd gelijkblijvende God, nederdaalt, om zijne belofte te vervullen en zijn volk uit de ellende der dienstbaarheid te verlossen, Ex. 3:6 v. Israel zal dus niet eerst straks bij Horeb Gods volk worden of op grond der wet tot zijn volk worden aangenomen. Maar het is zijn volk krachtens de belofte, en het zal krachtens diezelfde belofte thans uit zijne ellende verlost worden. De ellende en de verlossing gaan dus aan de wetgeving bij Sinai vooraf. En evenals Abraham, door de roeping verlost zijnde en de belofte Gods in kinderlijk geloof ontvangen hebbende, op grond daarvan verplicht wordt tot een heiligen wandel voor Gods aangezicht, Gen. 17:1; zoo wordt Israel, na uit het diensthuis van Egypte door Gods sterken arm gered te zijn, ook van Godswege bij den Sinai vermaand en verplicht tot eene nieuwe gehoorzaamheid. De wet, welke God door Mozes aan zijn volk 82 schonk, was eene wet der dankbaarheid; zij volgde op de verlossing, zij onderstelde en rustte in de belofte; door zijne sterkte heeft God zijn volk tot de liefelijke woning zijner heerlijkheid geleid, Ex. 15:13. Hij heeft het gedragen op vleugelen der arenden en alzoo tot zich gebracht, Ex. 19:4, Deut. 32:11, 12. En de wet werd daarom ingeleid met de belofte: Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, uit den diensthuize, uitgeleid heb, Ex. 20:2, Deut. 5:6.

Maar deze bondsverhouding eischte thans eene nadere regeling.

In den patriarchalen tijd, toen nog maar enkele huisgezinnen deelden in den zegen van de belofte aan Abraham, was daar geen behoefte aan; en in Egypte, toen het volk in dienstbaarheid zuchtte, bestond er zefs geene mogelijkheid voor. Maar nu was Israel verlost; het werd een zelfstandig, vrij volk en kwam te wonen in een eigen land. Indien het ook in dien toestand, als volk, als natie, een volk Gods zou zijn, dan moest het genadeverbond den vorm van een volksverbond aannemen, dan moest de belofte, om zichzelve te handhaven en verder te ontwikkelen, zich verzekeren van de hulp der wet.

Te meer was dit geboden, wijl Israel, gelijk ook Paulus het voorstelt, nog een kind was. Het had in Egypte eene harde school doorgemaakt en had door de dienstbaarheid een diep besef ontvangen van afhankelijkheid, eene diepe behoefte aan hulp en bijstand. Maar voor zelfstandigheid was het zoo maar niet in eens geschikt. Er was al de wijsheid en zachtmoedigheid van een Mozes voor noodig, Num. 12:3, om aan zulk een volk bij den uittocht en in de woestijn eenige leiding te geven. Telkens wordt het dan ook een hardnekkig volk genoemd, omdat het zich onder het gebod Gods niet buigen wil, Ex. 32:9,33:3, 5, 34:9, Deut. 9:6 enz. Het vertoont, niet alleen in de woestijn maar ook later in Kanaan, altijd het karakter van een kind. Israel was geen volk van verstand en van rede; het miste de klare zelfbewusheid, den vorschenden geest, den wijsgeerigen zin, de kracht van het afgetrokken denken. Maar des te meer was het een volk van gemoed en van hart.

Daardoor was het aan den eenen kant uiterst receptief, ontvankelijk voor allerlei indrukken, vatbaar voor eene wereld van aandoeningen, buitengewoon geschikt voor de inwerking van allerlei aardsche en hemelsche krachten, en in dit alles door God zelven gevormd, om ontvanger 83 en drager zijner openbaring te zijn. Deze zijde van het Israelietisch karakter treedt ons in de Schrift bij al die mannen en vrouwen Gods te gemoet, welke, verwaardigd met eene roeping des Heeren, niets anders te antwoorden hebben dan het kinderlijk en onderworpen: Ziehier ben ik, spreek Heere, want uw dienstknecht of uwe dienstmaagd hoort, mij geschiede naar uw woord! En zij nemen het woord des Heeren aan, en zij leggen het weg, en bewaren het in hun hart. Maar daardoor was Israel aan den anderen kant, gelijk het in Ex. 32:8 heet, „haastig afwijkende van den weg”, tot afdwaling geneigd, veranderlijk, grillig, humeurig, nukkig, zich spoedig door een of ander persoon of voorval latende meeslepen, hartstochtelijk, hatende met een brandenden haat, of liefhebbend met eene diepe, teedere, meer dan moederlijke liefde; beurtelings ter dood toe bedroefd of ten hemel toe opspringend van vreugde; nooit Westersch-bedaard, maar altijd blakende van Oostersche geestdrift; verzot op prikkelend voedsel als knoflook en ajuin, Num. 11:5, op linzenmoes, Gen. 25:34, en wildbraad, Gen. 27:14 v., op schitterende kleuren, prachtige kleederen, parfumerieën en edelgesteenten, Joz. 7:21, Jes. 3:18 v. op alwat glanst en straalt in zonneschijn. Da Costa en Heine zijn beiden zonen uit Israel.

Zulk een volk moest onder de voogdij en de tucht der wet gesteld worden, indien het aan zijne roeping, om door de belofte een zegen voor alle geslachten der aarde te worden, beantwoorden zou. En daarmede komt het karakter der wet overeen.

Ten eerste toch is de wet niet uit de belofte of uit het geloof, maar is zij bij de belofte bijgekomen, en dient zij, niet om de belofte te niet te doen, maar om voor hare vervulling den weg te banen. In den nieuweren tijd trachten velen de verhouding van wet en profeten in haar tegendeel om te keeren. Zij spreken niet van wet en profeten, maar van profeten en wet, en laten de wetten in de boeken van Mozes eerst eeuwen na Mozes en zelfs voor een groot deel na de Ballingschap ontstaan. In deze voorstelling kan men met goeden wil nog dit bestanddeel van waarheid erkennen, dat inderdaad niet de wet in Gods openbaring en in Israels religie de hoofdzaak is geweest en de eerste plaats heeft ingenomen. De belofte ging er aan vooraf, nam de eereplaats in, en de wet was voor haar middel. Daarom is 84 het zeer goed mogelijk, dat de wet van Mozes later door tweede of ook derde redacteuren herzien en in verband met de behoefte der tijden met inlasschingen of bijvoegingen verrijkt is; want de wet droeg in haar geheel een tijdelijk en voorbijgaand karakter en werd reeds in het boek van Deuteronomium op verschillende punten door Mozes gewijzigd. Maar de bovengenoemde voorstelling, alsof de profetie aan de wet zou zijn voorafgegaan, is met de feiten, met het karakter der wet, met den aard en de taak der profetie en ook met eene gezonde redeneerkunde in strijd. Want hierover kan toch geen twijfel bestaan, dat Israel ook lang vóór de achtste eeuw zijn tempel, priesters, offeranden enz. heeft gehad, en dat daarvoor, evengoed als voor het burgerlijk, maatschappelijk en staatkundig leven, wetten en regelingen noodig waren. Een godsdienst zonder cultus en zonder ordeningen is altijd en was vooral in de oudheid, ook bij Israel, ondenkbaar. De tegenwerping, dat voor zulk eene geschreven wet, met zulk een rijken inhoud, als ons in Exodus tot Deuteronomium staat opgeteekend, in den tijd van Mozes geene plaats is, heeft na de ontdekking der wetgeving van Hammurabi, die ongeveer 2250 jaren vóór Christus leefde en 55 jaren over Babel als koning regeerde, hare kracht verloren.

Ten tweede is de inhoud der wet in overeenstemming met het doel, waartoe ze door God is gegeven. Om hare waarde te bepalen, mag men ze niet vergelijken met de wetten, die heden ten dage in de Christelijke staten van kracht zijn. Want, ofschoon de Mozaische wet, vooral in hare beginselen, ook thans nog hare beteekenis behoudt, zij is toch zelve door God als een tijdelijke maatregel bedoeld en in de vol-heid des tijds, toen ze haar vervulling had bereikt, afgeschaft om hare zwakheid en onprofijtelijkheid.

Evenmin mag vergelijking van Israels wetgeving met die van de oude volken, bijv. van Babel, maatstaf voor beoordeeling zijn. Wel is die vergelijking belangrijk, doet ze ons allerlei punten van overeenkomst en verschil opmerken, en kan ze de Mozaische wet in sommige gevallen beter doen verstaan. Maar Israel was een eigen, door God afgezonderd volk, had een eigen bestemming, n.l. om drager der belofte te zijn, en moest dus ook, met het oog op dit doel, een eigen leven leiden.

85 Wanneer wij van dit standpunt de wet des Heeren aan Israel bezien, dan springen ons de volgende karaktertrekken in het oog:

1°. Zij is eene door en door godsdienstige wet. Niet alleen in sommige deelen, bijv. als ze den eeredienst regelt, maar in haar geheel, ook wanneer zij voor het zedelijk, burgerlijk, maatschappelijk, staatkundig leven voorschriften geeft. Boven heel de wet staat geschreven: Ik ben de Heere uw God, die u uit het diensthuis van Egypte heb uitgeleid. De wet rust niet op een abstract monotheïsme, maar op eene historisch door God zelf geschapen verhouding tusschen Hem en zijn volk. Zij is eene bondswet en regelt altijd het leven, zooals Israel het naaiden eisch des verbonds leiden moet; Hij is de wetgever in alle geboden, en om Zijnentwil moeten zij alle worden volbracht. De gansche wet wordt bezield door de gedachte: Jehovah heeft u eerst liefgehad, opgezocht, verlost, in zijn bond open tot zijn volk aangenomen; daarom moet gij den Heere liefhebben met uw gansche hart, en met uwe gansche ziel, en met al uw vermogen, Deut. 6:5, 10:12. Dit is het eerste en het groote gebod, Matth. 22:37, 38.

2°. Zij is eene door en door zedelijke wet. Men onderscheidt in de wet van Mozes drie bestanddeelen: zedelijke, burgerlijke en ceremonieele wetten. En deze onderscheiding is goed. Maar men mag daarbij niet uit het oog verliezen, dat heel de wet door zedelijke beginselen bezield en gedragen wordt. De toepassing van die zedelijke beginselen op concrete gevallen verschilt dikwerf van die, welke wij thans maken. Jezus heeft zelf gezegd, dat Mozes het geven van een scheidbrief aan de gehuwde vrouw alleen toegelaten heeft vanwege de hardigheid des harten, Matth. 19:8. Maar de geest, die de Mozaische wetgeving bezielt, is de geest der liefde. Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven, Lev. 19:18. Dat is het tweede gebod, aan het eerste gelijk, Matth. 22:39; en daarin wordt de gansche wet vervuld, Rom. 13:8, Gal. 5:14, 1 Tim. 1:5. Deze liefde wordt jegens zwakken en ellendigen, armen, vreemdelingen, weduwen, weezen, dienstknechten en dienstmaagden, dooven, blinden, ouden van dagen enz. tot eene barmhartigheid, gelijk geene wet der oudheid ze kent. Er is terecht gezegd, dat Israels moraal van het standpunt van den onderdrukte geschreven is. Israel heeft nooit zijne vreemdelingschap en zijne ellende in Egypte vergeten.

3°. De wet van Mozes is eene heilige wet, volstrekt niet alleen in dat 86 stuk, dat bijzonder den naam van heiligheidswet draagt, Lev. 17—26, maar in al hare deelen. Er is wederom geene wet in de oudheid, die zoo diep en ernstig de zonde als zonde opvat. De zonde wordt met verschillende namen genoemd; ze heet niet alleen zonde in het algemeen, maar ook misdrijf, schuld, afval, opstand en wordt altijd in laatste instantie tegenover God, tegenover den God des verbonds, begaan en draagt dus steeds het karakter van eene „overtreding,” eene bondsbreuk. Voor al die zonden bestaat er echter vergeving; doch niet zoo, dat Israel deze door zijne goede werken of ook zelfs door zijne offeranden zich verwerven moet. Want de vergeving ligt opgesloten in de belofte; zij is eene weldaad, niet van de wet, maar van het evangelie; zij wordt niet verkregen door offeranden, maar alleen kinderlijk aangenomen door het geloof, Ex. 33:19, 34:6, 7, 9, Num. 14:18—20.

Maar deze zelfde plaatsen, die zoo krachtig de vrije genade Gods verkondigen, verbinden opmerkelijk daarmede terstond de uitspraak, dat Hij den onschuldige geenszins onschuldig houdt en de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen bezoekt in het derde en vierde geslacht. Het een strijdt niet met het ander. Want juist omdat Jehovah aan zijn volk in de belofte, uit loutere genade, de zonden vergeeft, wil Hij, dat zijn volk, als zulk eene groote weldaad uit genade ontvangen hebbende, ook in den weg van dat verbond wandelen zal. En als het dit niet doet, slaat God, al naar gelang het karakter, dat de zonde draagt, met zijn volk een van deze drie wegen in. In sommige gevallen opent de wet in hare offeranden wederom de mogelijkheid der verzoening, zonder dat de zonde verdere burgerlijke gevolgen heeft. In andere gevallen bepaalt de wet eene of andere .burgerlijke straf, soms, maar betrekkelijk zelden, de doodstraf. En in een veel grooter aantal van gevallen behoudt zich God zelf de bezoeking voor en komt zijn volk tegen met gerichten, oordeelen, pestilentie, ballingschap enz. Deze drie wegen, welke God met zijn volk in geval van overtreding houdt, doen de belofte niet te niet en verwerven haar evenmin, maar zijn alleen het middel, waardoor God aan zijn volk, ook in dagen van afval, zijne belofte vervult en zijne trouw verzekert.

Uit alle geslachten des aardbodems heeft de Heere Israel alleen gekend; daarom bezoekt Hij al zijne ongerechtigheden, Am. 3:2.

4°. Eindelijk is de Mozaische wet ook eene wet der vrijheid; zij onderstelt 87 en zij schenkt eene groote mate van vrijheid. Dit blijkt reeds terstond uit het merkwaardige feit, dat het volk zijnerzijds vrijwillig in het verbond Gods toestemt en zijne wet aanvaardt. God dringt zich met zijn verbond en wet aan Israel niet op, maar noodigt hen zelf tot vrijwillige toestemming uit, Ex. 19:8, 24:3, 7, Deut. 5:27, Joz. 24:15—25. Voorts grijpt de wet op bestaande rechten en verhoudingen niet in, maar onderstelt en erkent die. Reeds vóór de wetgeving op Sinai was Israel min of meer georganiseerd. Het was genealogisch verdeeld in gezinnen, familiën (gezinsgroepen), geslachten en stammen en was dus patriarchaal ingericht. Elk van deze vier geledingen in het volk had een eigen hoofd of vertegenwoordiger. En al deze volksvertegenwoordigers, oudsten of vorsten geheeten, vormden samen de vergadering of de gemeente van Israel, Joz. 7:14. Vergaderingen van deze oudsten hadden er al in Egypte plaats, Ex. 4:29, 3:16 v. en kwamen ook na den uittocht telkens voor, om de woorden des Heeren aan te hooren, Ex. 19:7, om over voorstellen van Mozes te beslissen, Deut. 1:9—14, of om zelven aan Mozes voorstellen te doen, Deut. 1:22, 23. Behalve deze volksvergaderingen had het volk van Israel nog twee soorten van beambten, ten eerste „ambtslieden” of „schrijvers”, die alles moesten regelen wat op den burgerlijken stand betrekking had en die reeds in Egypte voorkomen, Ex. 5:6, 10, 14, 19, Num. 11:16, Deut. 1:15, 16:18, Jos. 23:2; en ten tweede „rechters”, die door Mozes werden ingevoerd, om hem bij te staan in de rechtspraak, Ex. 18:21, 23, Deut. 1:13 v. maar later, evenals de ambtsleiders en schrijvers, in alle steden door de keuze der oudsten moesten worden aangesteld, Deut. 16:18.

In deze organisatie des volks vormde het huisgezin het uitgangspunt en den grondslag, gelijk het nog heden ten dage bij de Joden in hooge eere staat. En wijl het huisgezin in Israel zulk eene belangrijke plaats innam, kwam onder dit volk beter dan bij eenig ander de vrouw tot haar recht. De vraag, die hierbij beslist — zoo is terecht opgemerkt — is deze, of de man vóór alle dingen beschouwd wordt als lid der gezins (echtgenoot, zoon, broeder), dan wel in de eerste plaats wordt aangemerkt als staatsburger of krijgsman. Het laatste was bijv. in Griekenland en Rome het geval; en dit had ten gevolge, dat de vrouw teruggedrongen en als minderwaardig beschouwd werd. Maar in Israel 88 was de man vóór alles lid des gezins, was zijne roeping in de eerste plaats te zorgen voor zijn gezin, stond hij niet tegenover of hoog boven maar naast de vrouw, die met hem aanspraak had op den eerbied en de liefde der kinderen, Ex. 20:2, en voor zich zelve den lof harer echtgenoot waardig was, Spr. 12:4, 31:10 v.

Deze gansche patriarchaal-aristocratrische regeeringsvorm, welke onder Israel reeds vóór de wet bestond, werd door de wet erkend en bevestigd. Tal van wetten hebben op het huwelijk betrekking en dienen, om dezen staat des levens heiligte houden en het huisgezin te beschermen. Andere bepalingen stellen den patriarchalen regeeringsvorm tegen priesterschap en koningschap in veiligheid. De oudsten, de ambtlieden en de rechters zijn van de priesters en levieten onderscheiden. Alleen in het hoogste gerechtshof hadden ook priesters zitting, Deut. 17:8—13, 19:17, 18, wijl bij de gewichtige zaken, die daar voorkwamen, eene goede verklaring der wet, welke aan de priesters was opgedragen, Lev. 10:8—11, Ezech. 7:26, 44:23, Jer. 18:18, van het hoogste belang was.

Israel was in geheel zijne staatsinrichting het tegendeel van eene hierarchie. En evenzoo was er naar de wet voor het despotisme geene plaats. Als Israel later een koning begeeren en van God ontvangen zou, 1 Sam. 8:7, dan mocht hij toch geen koning wezen naar de wijze der volken, maar was hij aan Gods wet gebonden en slechts uitvoerder van zijn wil, Deut. 17:14—20. Want in het wezen der zaak was God de Koning, evenals ook de wetgever en rechter van Israel, Ex. 15:18, 19:6, Num. 23:21, Deut. 33:5, Richt. 8:22 v., 1 Sam. 8:7, Jes. 33:22, Ps. 44:5, 68:25 enz. En dit kwam hierin uit, dat Hij in den gewonen weg door de rechters, die streng onpartijdig moesten oordeelen, geen aanzien des persoons moesten kennen en alleen naar den maatstaf der wet te oordeelen hadden, vonnis velde; voorts daarin, dat Hij in bijzondere gevallen door het lot, door de urim en thummim en door de profeten zijn wil deed kennen; en eindelijk nog het sterkst daarin, dat Hij uitdrukkelijk bij vele overtredingen zichzelf de straf voorbehield. Tal van voorschriften in de wet zijn geen wetsartikelen, op wier overtreding eene of andere burgerlijke straf is bepaald, maar eenvoudig dringende vermaningen en waarschuwingen. Zij richten zich tot de conscientie en laten juist daardoor aan Israel eene groote mate van vrijheid. De soorten van 89 straf waren trouwens ook weinige, hoofdzakelijk alleen slagen en bij zware overtredingen (godslastering, afgoderij, tooverij, vervloeking van ouders, moord, overspel) doodstraf door steeniging. Van inquisitie, pijnbank, celstraf, verbanning, verbeurdverklaring van goederen, verbranding, ophanging enz. was er geen sprake. Als Israel wandelde in den weg des verbonds, zou het rijke zegeningen van den Heere onvangen; maar indien het zijne stem niet gehoorzaam zou zijn, zou het ook door zijn vloek getroffen en met allerlei ellende bezocht worden, Deut. 28:29.

Uit deze karaktertrekken der wet wordt het doel openbaar, waarmede zij door God aan Israel gegeven werd. De Heere omschrijft dit zelf, als Hij bij de sluiting des verbonds aan Sinai door Mozes aan het volk Israels laat zeggen, dat, indien het zijner stem gehoorzamen en zijn verbond houden zou, het zijn eigendom zou zijn uit alle volken, een koninkrijk van priesters en een heilig volk, Ex. 19:5, 6. Israel is en moet zich in den weg des verbonds bevestigen te zijn het uit alle volken uitverkoren volk van God, uitverkoren niet om zijne waardigheid of verdienste, maar naar Gods vrije liefde en overeenkomstig zijn eed aan de vaderen, Deut. 7:6—8. Maar dit genadige voorrecht heeft Israel niet ontvangen, om zich van die volken af te sluiten en zich hoog boven hen te verheffen, maar om een koninkrijk van priesters te wezen, die tegenover de volken eene priesterlijke taak hebben te vervullen, hun de kennis en den dienst Gods hebben te brengen en langs dezen weg over de volken zullen heerschen. Die roeping kan en zal Israel echter alleen vervullen, wanneer het zelf een heilig volk is, als volk zich geheel en al aan den Heere toewijdt, zijne stem gehoorzaamt en in zijn verbond wandelt.

Deze heiligheid, tot welke Israel geroepen is, heeft nog niet den vollen, diepen zin, dien dit begrip in het Nieuwe Testament ontvangt. Zij sluit niet alleen de zedelijke, maar, gelijk vooral in de heiligheidswet Lev. 17—26 uitkomt, ook de ceremonieele heiligheid in. Maar dit zedelijke en dit ceremonieele bestanddeel in de wet staan niet tegenover elkaar. Ze zijn twee zijden van dezelfde zaak. Israel is dan een heilig volk, wanneer het inen uitwendig, in geloof en wandel, zich gedraagt overeenkomstig al die wetten van zedelijken, burgerlijken en ceremonieelen inhoud, welke God bij den Sinai gaf. En als dat volk — gelijk de Heere toch wist — niet aan zijne roeping getrouw 90 zou zijn maar ieder oogenblik, door heel zijne geschiedenis heen, zich aan ongehoorzaamheid en afval zou schuldig maken, dan zou de Heere het zeker bezoeken en zwaarder straffen dan eenig ander volk ter wereld. Maar aan het einde der bezoeking zou de Heere toch tot zijn volk wederkeeren, zijne gevangenis wenden en zich zijner ontfer-men, hun hart besnijden en het hart huns zaads, om den Heere hunnen God lief te hebben met hun gansche hart en met hunne gansche ziel, Deut. 4:29—31, 30:1 v. Hij kan zijn volk niet prijsgeven, omdat zijn eigen naam en eere tegenover de vijanden ermede gemoeid is, Deut. 32:26 v. Door de ontrouw van Israel heen moet Hij zijne trouw, de waarachtigheid van zijn woord, de onveranderlijkheid van zijn raad, de vastheid van zijn verbond bevestigen; Hij moet toonen, dat Hij God is en dat er geen ander God met Hem is, Deut. 32:39. Zoo eindigt de wet in de belofte, in welke zij bij den aanvang rustte. Zij keert tot haar uitgangspunt terug. De wet is na en zij is tot de belofte.

Uit dit standpunt des verbonds beschouwt de Schrift heel de geschiedenis van Israel. Het is haar in de geschiedkundige boeken des Ouden Testaments niet te doen, om een nauwkeurig en aaneengeschakeld verhaal van al de lotgevallen van het Israelietische volk te geven, noch ook om van al de gebeurtenissen het oorzakelijk verband op te sporen. Maar zij beschrijft ons den voortgang van het Godsrijk, stipt wat daarvoor geen belang heeft slechts even aan of gaat het stilzwijgend voorbij, en blijft daarentegen lang stilstaan bij datgene, wat daarvoor van beteekenis is. In de geschiedenis van Israel wil de Schrift ons doen kennen, wie en wat God voor zijn volk is. Niet ten onrechte is de historiebeschrijving onder Israel daarom het „dagboek van Jehovah” genoemd. De Heere laat er als het ware van dag tot dag in aanteekenen, welke zijne bevindingen en welke zijne bemoeienissen met Israel zijn.

In den eersten tijd, toen het volk nog verkeerde onder den indruk van Gods machtige daden, bleef het aan zijne wet getrouw. Door die daden was Jehovah zoo duidelijk gebleken, de ééne waarachtige God te zijn, Ex. 6:6, 18:18, dat het volk aan geene andere goden dacht, en bij het hooren van des Heeren woorden uit Mozes’ mond, als met ééne stemme zeide: alle deze woorden, die de Heere gesproken heeft, zullen 91 wij doen, Ex. 19:8, 24:3, 7, Deut. 5:27. En ook later, toen het Kanaan in erfelijke bezitting ontvangen had en door den grijzen Jozua voor de keuze gesteld werd, wien het dienen zoude, gaf het bijna overmoedig ten antwoord: Het zij verre van ons, dat wij den Heere verlaten zouden, om andere goden te dienen, Joz. 24:16, Richt. 2:7.

Maar toen Jozua en de oudsten, die Gods groote daden gezien hadden, gestorven waren, en er een ander geslacht opstond, dat den Heere niet kende noch ook het werk, dat Hij aan Israel gedaan had, toen verlieten zij den Heere, hunner vaderen God, die ze uit Egypteland had uitgevoerd en volgden andere goden na, van de goden der volken, die rondom hen waren, Richt. 2:6—13. Productief was Israel in afgoderij niet; het schiep geen eigen valschen godsdienst, maar het nam óf de goden der Heidenen zelve over, of ging den Heere dienen in de gedaante van beelden, op Heidensche wijze. In Egypte en de woestijn verviel het tot den Egyptischen afgodendienst, Ex. 16:28, Joz. 24:14, Ezech. 20:7, 13; later in Palestina maakte het zich schuldig aan den dienst der Kanaanietische, Phoenicische (Baal, Aschera, Astarte) en As-syrische (vuuren sterren-)goden, Richt. 10:6, 2 Kon. 21:3, 5, 7, 23:5—15, Jer. 7:24—31, Ezech. 20:21, 22:3 v. Voordurend vergreep zich Israel aan hèt eerste en tweede gebod van Gods wet, en tastte daarmede de grondslagen van het verbond zelve aan.

Reeds in de dagen der Richteren, deze „helden van het volk der wet”, bewoog de geschiedenis van Israel zich voort door afval, straf en benauwdheid aan de eene en uitredding en zegening aan de andere zijde, Richt. 2:11—23. Het was een tijdperk van verwarring, waarin de verschillende stammen de nationale zaak uit het oog verloren, ieder zijne eigene politiek gingen drijven, en elk deed wat recht was in zijne oogen, Richt. 17:6, 21-:25. Aan dien toestand werd wel door Samuel en door de instelling van het koningschap een einde gemaakt. Maar na Salomo werd de nationale eenheid voorgoed verbroken, en scheidden tien stammen zich van het Davidisch koningshuis af. Jerobeam maakte de politieke scheuring ook tot eene religieuze, door te Dan een bijzonder heiligdom te stichten, den beeldendienst in te voeren, en het wettelijk priesterschap op te heffen. Zoo werd hij de koning, „die Israel zondigen deed.” De geschiedenis van het rijk van Ephraim werd gedurende twee en eene halve eeuw eene geschiedenis van den voortgaanden 92 afval van Jehovah, waartegen de profetie tevergeefs hare stem verhief, en liep eindelijk op de wegvoering der tien stammen uit. En wel was Juda hoog boven Israel bevoorrecht, doordat het steeds door hetzelfde koningshuis van David geregeerd werd en in het bezit bleef van het wettig heiligdom en de wettige priesterschap; maar desniettemin werd ook in dit rijk, zelfs ondanks vele reformaties van de vrome koningen, de afval en de goddeloosheid ten slotte zoo groot, dat het gericht niet meer uitblijven kon. Bijna honderd en veertig jaren na het rijk van Israel, verloor ook dat van Juda zijn zelfstandig bestaan.

Maar deze voortdurende afval van het volk Israels mag ons niet doen vergeten, dat God daarin alle eeuwen door een overblijfsel behield naar de verkiezing zijner genade. Daar was steeds een kern in Israel, welke trouw bleef aan het verbond van Jehovah. Zelfs in de donkere tijden van Elia waren er nog zeven duizend, die de knie voor Baal niet gebogen hadden. Dezen waren de .vromen, de rechtvaardigen, de getrouwen, de nooddruftigen, de ellendigen, of hoe zij meer in de Psalmen heeten mogen, die hun betrouwen bleven stellen op den God Jakobs en niet valschelijk handelden tegen zijn verbond. Zij dorstten naar God, als een hert naar de waterstroomen; zij wilden nergens liever wonen dan in zijn heiligdom; zij overpeinsden zijne wet en klemden zich vast aan zijne beloften. Voor hen was de wet geen last, maar een lust, hunne vermaking den. ganschen dag. Ze zeiden het Mozes na, dat het onderhouden dezer wet Israels wijsheid en verstand voor de oogen der volkeren zou zijn. Want als deze die inzettingen zouden hooren, zouden zij uitroepen: Ditzelve volk alleen is een wijs en verstandig volk. Want wat groot volk is er, hetwelk de goden zoo nabij zijn, als de Heere onze God, zoo dikwijls wij Hem aanroepen? En wat groot volk is er, dat zoo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze gansche wet is, die ik heden voor uw aangezicht geef? Deut. 4:6—8.

En naarmate de tijden droeviger werden, klemden zij zich te meer aan de belotte vast. God zou niet laten varen het werk zijner handen; Hij kon om zijns naams en zijns roems wil het verbond niet breken, dat Hij uit vrije gunst met de vaderen gesloten had. Uit hun kring verwekte God die mannen, die als profeten, psalmisten en wijzen het woord Gods verkondigden en de belofte ontvouwden in altijd klaarder omschrijving. Midden in de ellende heffen zij het hoofd omhoog, zien 93 bij het licht van ’s Heeren Geest de toekomst in en profeteeren van den nieuwen dag, van Davids Zoon en Heer, van den wortel uit Isai, van Immanuel, van de Spruite der gerechtigheid, van den Knecht des Heeren, van den Engel des Verbonds, van het nieuwe verbond en de uitstorting des H. Geestes. Het Oude Testament begint na den val met de belofte van het vrouwezaad, Gen. 3:15, en eindigt met de aankondiging van de komst van den Engel des Verbonds, Mal. 3:1.

Ook na de Ballingschap bleef er zulk eene kern in Israel bestaan, Mal. 3:16. Zelfs werd door die Ballingschap het volk als volk gelouterd, van afgoderij en beeldendienst voorgoed afkeerig gemaakt, en door Ezra en Nehemia onder de strenge tucht der wet gesteld. Deze toestand bracht andere ernstige gevaren mede; er ontwikkelde zich eene Schriftgeleerdheid, die zich blind tuurde op de letter en het wezen en den geest des ouden verbonds uit het oog verloor; secten vormden zich, zooals het Phariseïsme, het Sadduceïsme en het Essenisme, die door eigenwillige behandeling der goddelijke openbaring het vleeschelijk in de plaats van het geestelijk Israel schoven. Maar desniettemin, ook in de vierhonderd jaren, die er verliepen tusschen Maleachi en Johannes den Dooper, is Gods leiding met zijn volk doorgegaan. Na de Ballingschap heeft Israel nooit meer eene volledige, politieke zelfstandigheid genoten, het ging van de eene heerschappij tot de andere over, en was achtereenvolgens aan Perzië en Medië, aan Macedonië en Egypte, aan Syrië en Rome onderdanig; het was knecht in zijn eigen land, Neh. 9:36, 37.

Maar deze staatkundige dienstbaarheid heeft er toe medegewerkt, dat Israel meer en meer over zijn eigen karakter en roeping ging nadenken, in het geestelijk bezit der goddelijke openbaring zijn voorrecht en zijn eer is gaan stellen, en aan de verzameling en bewaring dier goddelijke openbaring de grootst mogelijke zorg heeft besteed. Voorts is dit besef van zijne geestelijke voorrechten zoo diep in Israels bewustzijn ingedrongen, dat niet alleen zijn karakter erdoor gevormd is, maar dat het daardoor ook tot handhaving zijner nationale zelfstandigheid onder de zwaarste vervolging in staat is gesteld. Israel heeft geleden en is verdrukt als geen volk ter wereld.

Maar zoowel in als buiten Palestina is het zichzelf gebleven; het 94 bezat in zijn Oude Testament een schat, rijker dan al de wijsheid der Heidenen; het vormde eene kosmopolitische gemeente met Jeruzalem tot middelpunt; het bood in zijne synagogen aan de afgodische volken het schouwspel van een godsdienst zonder beeld en altaar, zonder offerande en priesterschap; het predikte alom de eenheid en waarachtigheid van Israels God, en het droeg in zijn boezem de onuitroeibare hoop op eene heerlijke toekomst, die ook voor de volken ten zegen zou zijn. Zoo bereidde het in het Heidendom het Christendom voor. En binnen eigen kring bleef doorGods genade die schare van getrouwen bewaard, die, als een Simeon en Anna en zoovele anderen, in stille berusting de verlossing Israels verwachtten. Maria, de moeder des Heeren, is van deze vromen het heerlijkste voorbeeld. In haar bereikt Israel zijne bestemming, om de hoogste open-baring Gods in kinderlijk geloof te ontvangen en te bewaren. Zie, de dienstmaagd des Heeren; mij geschiede naar Uw woord! Luk. 1:38.

Zoo loopt de gansche openbaring van het Oude Testament op Christus uit, niet op eene nieuwe wet of leer of instelling, maar op den persoon van Christus. Een mensch is de voltooide openbaring Gods; de Zoon des menschen is tevens de eigen, eengeboren Zoon van God. Oud en Nieuw Testament staan niet tot elkaar als wet en evangelie, maar zij verhouden zich als belofte en vervulling, Hand. 13:12, Rom. 1:2, als schaduw en lichaam, Col. 2:17, als beeld en werkelijkheid, Hebr. 10:1, als bewegelijke en onbewegelijke dingen, Hebr. 12:27, als dienstbaarheid en vrijheid, Rom. 8:15, Gal. 4. En wijl Christus de eigenlijke inhoud der Oudtestamentische openbaring was, Joh. 5:39, 1 Petr. 1:11, Op. 19:10, is Hij in de bedeeling des nieuwen verbonds ook haar sluitsteen en kroon. Hij is de vervulling der wet, van alle gerechtigheid, Matth. 3:15, 5:17, van alle beloften, die in Hem ja en amen zijn, 2 Cor. 1:20, van het gansche verbond, dat thans bevestigd wordt in zijn bloed, Matth. 26:28. Het volk van Israel zelf, met zijne geschiedenis, met zijne ambten en instellingen, met zijn tempel en altaar, zijne offeranden en ceremoniën, zijne profetie, psalmodie en wijsheidsleer bereikt in Hem zijne bestemming en doel. Van dat alles is Christus de vervulling, in zijn persoon en verschijning allereerst en dan voorts in zijne woorden en werken, in zijn geboorte en leven, in zijn 95 dood en opstanding, in zijne hemelvaart en zitting ter rechterhand Gods.

Als Hij dan ook verschenen is en zijn werk heeft volbracht, kan de openbaring Gods niet meer aangevuld of vermeerderd, maar nog slechts door het apostolisch getuigenis in de Schrift verklaard en tot alle volken worden uitgebreid. Daar de openbaring voleind is, breekt thans de tijd aan, dat haar inhoud tot eigendom der menschheid wordt gemaakt. Terwijl in het Oude Testament alles op Christus voorbereid werd, wordt nu alles uit Hem afgeleid. Christus is het keerpunt der tijden. De belofte, aan Abraham geschied, breidt zich thans tot alle volken uit. Het Jeruzalem, dat beneden was, maakt plaats voor het Jeruzalem, dat boven en ons aller moeder is, Gal. 4:26. Israel wordt vervangen door de gemeente uit alle talen en natiën. Het is thans de bedeeling van de volheid der tijden, waarin de middelmuur des afscheidsels verbroken is, Jood en Heiden tot een nieuwen mensch wordt geschapen, en alles bijeenvergaderd wordt onder Christus als Hoofd, Ef. 1:10, 2:14, 15.

En deze bedeeling houdt aan, totdat de volheid der Heidenen ingaan en Israel zalig zal worden. Als Christus zijne kerk verzameld, zijne bruid toebereid, zijn koninkrijk voltooid heeft, geeft Hij het over aan den Vader, opdat God alles in allen zij, 1 Cor. 15:28. Ik zal uw God en gij zult mijn volk zijn, dat was de inhoud der belofte; en die belofte wordt in Christus, door Hem, die was en die is en die komen zal, in het nieuwe Jeruzalem volkomen tot hare vervulling gebracht, Op. 21:3.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept