Magnalia Dei (1e druk) |
§ 7. |
De Heilige Schrift. |
95 Met de openbaring, zoowel de algemeene als de bijzondere, worden wij in kennis gesteld door de Heilige Schrift. Van belang is het, om het onderscheid en het verband, dat tusschen beide bestaat, helder in te zien. Eenerzijds is er tusschen openbaring en Schrift een belangrijk verschil. De openbaring ging soms langen 96 tijd aan hare beschrijving vooraf; vóór Mozes was er bijvoorbeeld wel eene openbaring, maar van eene Schrift was er nog geen sprake. Die openbaring bevatte ook dikwerf veel meer dan later schriftelijk werd opgeteekend; de boeken der profeten, bijv. van een Amos, zijn dikwerf maar eene korte samenvatting van wat zij mondeling tot hunne tijdgenooten gesproken hebben; vele profeten in het Oude en vele apostelen in het Nieuwe Testament, die toch allen organen der bijzondere openbaring waren, hebben niets schriftelijks nagelaten; en zelfs van Jezus wordt ons uitdrukkelijk verhaald, da; hij nog vele an-dere teekenen gedaan heeft, zoo talrijk, dat, zoo zij elk bijzonder beschreven werden, de wereld de geschrevene boeken niet zou kunnen bevatten, Joh. 20:30, 21:25. Omgekeerd kan God onder het schrijven aan zijne profeten en apostelen iets hebben bekend gemaakt, wat zij zelven vóór dien tijd niet wisten en dus ook niet te voren aan anderen kunnen verkondigd hebben. Dat is bij voorbeeld, althans voor een deel, het geval met de openbaring, welke Johannes op Patmos over de toekomst ontving. De Schrift is dus niet de openbaring zelve, maar de beschrijving, de oorkonde, waaruit de openbaring gekend kan worden. Wanneer men de Schrift oorkonde der openbaring noemt, moet men zich echter wachten voor eeneandere fout. Daar zijn er n.1., die openbaring en Schrift niet alleen onderscheiden, maar die ze ook van elkander scheiden en losmaken. Zij erkennen dan wel, dat God op eene bijzondere wijze in de aan de Schrift voorafgegane .openbaring gewerkt heeft; maar zij stellen het verder zoo voor, alsof de beschrijving van die openbaring geheel en al aan de personen zelven is overgelaten en buiten Gods bijzondere voorzienigheid is omgegaan. De Schrift is dan nog wel eene oorkonde der openbaring, maar eene toevallige, gebrekkige, zoodat wij met groote moeite uit de Schrift moeten opmaken, wat al dan niet in haar tot de bijzondere openbaring behoort. Op dit standpunt maakt men dan een groot onderscheid tusschen Woord Gods en Heilige Schrift en bedient zich liefst van de uitdrukking, dat de Heilige Schrift niet het Woord Gods is, maar dat het Woord Gods in de Heilige Schrift is vervat. Deze voorstelling is reeds van te voren en op zichzelve onwaarschijnlijk. Want. behalve dat ze het verband van woord en schrift veel te mechanisch opvat, vergeet zij ook, dat wanneer God eene bijzondere openbaring wilde schenken, die, gelijk wij in de vorige paragraaf gezien hebben, in het zaad van Abraham, dat is in den Christus voor de gansche menschheid bestemd was, Hij ook bijzondere maatregelen moet hebben genomen, om deze openbaring door middel van het schrift onvervalscht te bewaren en algemeen bekend te maken. Daartoe bewijst het schrift ook in het algemeen zijne diensten. Het geschreven woord is van het gesprokene daarin onderscheiden, dat het niet wegsterft in de lucht maar blijft; dat het niet als mondelinge overlevering vervalscht wordt maar zijne zuiverheid bewaart; en dat het niet tot enkele weinige menschen, die het hooren, beperkt is, maar zich uitbreiden kan tot alle volken en in alle tijden. Het schrift verduurzaamt het gesproken woord, bevrijdt het van vervalsehing en maakt het algemeen. Doch bij deze menschelijke redeneering behoeven wij niet langer stil te staan. De voorstelling, dat de bijzondere openbaring wel van God is maar dat de Schrift buiten zijne bijzondere zorg tot stand zou zijn gekomen, is met het getuigenis der H. Schrift zelve in lijnrechten strijd. Zij verklaart herhaaldelijk en nadrukkelijk, dat zij ook als Schrift het Woord Gods is. De Schrift is wel van de voorafgegane openbaring onderscheiden, maar zij is er niet gescheiden van. Zij is niet een menschelijk, toevallig, willekeurig, gebrekkig toevoegsel aan de openbaring, maar zij is zelve een bestanddeel in de openbaring. Zij is er de afsluiting en de voltooiing, de hoeken de sluitsteen van. Om dit in te zien, lette men slechts op de volgende, klare getuigenissen, welke de Schrift bevat. Ten eerste draagt God menigmaal aan de profeten op, om de door hen ontvangen openbaring niet alleen mondeling mede te deelen, maar ook schriftelijk op te teekenen. In Exod. 17:14 ontvangt Mozes van den Heere het bevel, om het verhaal van den strijd met en de overwinning op Amalek, die voor Israel van zoo groote beteekenis was, ter gedachtenis in het daarvoor bestemde boek van de reddende daden Gods op te schrijven. In Exod. 24:3, 4, 7 en 34:27 wordt hem gelast, om de rechten en wetten op te schrijven, naar welke God zijn verbond met Israel gesloten had. En als Israel zijne omzwerving in de woestijn voleindigd heeft en in de velden van Moab tegenover Jericho is aan 97 gekomen, wordt er uitdrukkelijk gezegd, dat Mozes de reizen der kinderen Israels naar den mond, dat is, op het bevel des Heeren beschreven heeft, Num. 33:2. Bepaaldelijk wordt ook nog van het lied, dat Mozes in Deut. 32 zingt, door den Heere gezegd, dat het opgeschreven en in den mond der kinderen Israels gelegd moest worden, opdat het later, in dagen van afval, tot een getuige tegen hen zijn zou, Deut. 31:19,22. Dergelijke bevelen, om de ontvangen openbaring op te teekenen, komen ook later bij de profeten voor, Jes. 8:1, 30:8, Jer. 25:13, 30:2, 36:2, 27—32, Ezech. 24:2, Dan. 12:4, Hab. 2:2. Al slaan deze bevelen slechts op een klein gedeelte der H. Schrift, zij stellen toch in het licht, dat God, die strengelijk eischt, dat men aan zijne woorden niet toenoch daarvan af zal doen, Deut. 4:2, 12:32, Spr. 30:6, ook tot de schriftelijke opteekening der openbaring zijne bijzondere zorg heeft uitgebreid. In de tweede plaats zijn Mozes en de profeten zich klaar bewust, dat zij niet alleen sprekende, maar ook schrijvende het Woord Gods verkondigen. Zoo wordt Mozes niet alleen op eene bijzondere wijze geroepen, om een leidsman van het volk Israel te zijn, Exod. 3, maar de Heere spreekt tot hem ook van aangezicht tot aangezicht, gelijk een man met zijn vriend, Exod. 33:11, en maakt hem al zijne rechten en inzettingen bekend. Ieder oogenblik en bij elke bijzondere wet komt als inleiding de uitdrukking voor: voorts sprak, of toen zeide de Heere tot Mozes, Exod. 6:1, 9, 12 enz. De gansche wetgeving wordt in de boeken van Mozes en verder door heel-de Schrift heen aan den Heere toe-geschreven. Hij maakte Jakob zijne woorden bekend, Israel zijne inzettingen en zijne rechten; alzoo heeft Hij geen volk gedaan, en zijne rechten, die kennen zij niet, Ps. 147:19, 20, 103:7. Evenzoo zijn de profeten zich niet alleen bewust, dat zij door den Heere geroepen zijn, 1 Sam. 3, Jes. 6, Jerem. 1, Ezech. 1—3, Am. 3:7, 8, 7:15 en hunne openbaring van Hem ontvangen hebben, Jes. 5:9, 6:9, 22:14, 28:22, Jer. 1:9, 3:6, 20:7—9, Ezech. 3:16, 26, 27, Am. 3:8 enz. — wat Amos zegt, is hun aller overtuiging: gewisselijk de Heere Heere zal geen ding doen, tenzij Hij zijne verborgenheid aan zijne knechten, de profeten, geopenbaard hebbe, Am. 3:7, verg. Gen. 18:17. Maar zij weten ook, dat zij schrijvende niet hun eigen maar des Heeren Woord verkondigen; evenals Mozes zijne wetten, zoo leiden zij hunne bijzondere profetieën telkens 98 in met de formule: alzoo zegt de Heere, of: het woord des Heeren geschiedde tot mij, of: het gezicht, het woord (de godspraak), de last van den Heere, Jes. 1:1, 2:1, 8:1, 13:1, Jer. 1:2, 4, 11,2:1, Ezech. 1:1, 2:1, 3:1, Dan. 7:1, Am. 1:3, 6, 9 enz. Ten derde komt hierbij het getuigenis des Nieuwen Testaments. Jezus en de apostelen halen wel meermalen uitspraken uit het Oude Testament aan onder den naam van Mozes, Jesaja, David, Daniël, Matth. 8:4, 15:7, 22:43, 24:15. Maar niet minder dikwijls bezigen zij de formule: er staat geschreven, Matth. 4:4, of: de Schrift zegt: Joh. 7:38, of: God zegt, Matth. 12:26, of: de H. Geest zegt, Hebr. 3:7 enz. Door deze wijze van aan te halen geven zij duidelijk te kennen, dat de Schrift des Ouden Verbonds, ofschoon uit verschillende deelen samengesteld en van verschillende schrijvers afkomstig, toch vormt één organisch geheel, dat ook in zijn schriftelijken vorm God tot auteur heeft. Deze overtuiging spreken Jezus en de apostelen niet alleen zijdelings, maar ook rechtstreeks in duidelijke bewoordingen uit. Jezus verklaart, dat de Schrift niet gebroken, dat is, niet ontbonden, van haar gezag beroofd kan worden, Joh. 10:35, en dat Hij ook persoonlijk, voor zichzelf niet gekomen is, om de wet en de profeten te ontbinden maar om ze te vervullen, Matth. 5:17, Luk. 16:27. De apostel Petrus zegt, dat het profetisch woord vast en betrouwbaar en een licht op ons pad is. En dat is het daarom, wijl de profetie, die in de Schrift des Ouden Testaments vervat is, niet berust op eene eigene, door de profeten zelven gegevene voorspelling en verklaring der toekomst, immers de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens menschen; maar de heilige menschen Gods, door den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken, 2 Petr. 1:19—21, verg. 1 Petr. 1:10—12. En in dezelfden zin betuigt Paulus, dat de heilige Schriften, die samen het Oude Testament uitmaken, ons wijs kunnen maken tot zaligheid, indien wij ze n.l. onderzoeken en lezen door middel van het geloof, dat in Christus Jezus is. Want alle en iedere Schrift, welke in die Heilige Schriften begrepen is, is van God ingegeven (theopneustos = van God geademd, door Hem ingeblazen) en om die reden ook nuttig tot leering, tot wederlegging (overtuiging en bestraffing), tot verbetering en tot opvoeding in de rechtvaardigheid, 2 Tim. 3:16. Wat eindelijk, ten vierde, de Schriften des Nieuwen Testaments zelve 99 aangaat, Jezus heeft zelf geen geschrift nagelaten, maar Hij heeft zijne apostelen uitverkoren, geroepen en bekwaamd, om vooral straks na zijn heengaan in het midden der wereld als zijne getuigen op te treden, Matth. 10:1, Mark. 3:13, Luk. 6:13, 9:1, Joh. 6:70. Hij rust hen daartoe uit met bijzondere gaven en krachten, Matth. 10:1, 9, Mark. 16:15 v., Hand. 2:43, 5:12, Rom. 15:19, Hebr. 2:4, bepaaldelijk met den Heiligen Geest, welke hen alles indachtig zal maken, wat Jezus hun gezegd heeft, Joh. 14:26, ook de toekomende dingen hun verkondigen en alzoo hen in al de waarheid leiden zal, Joh. 16:13. Zoo zijn het dan eigenlijk niet de apostelen zelven, die van Christus getuigen; maar het is de Heilige Geest, die in en door hen als Jezus’ getuige optreedt, Joh. 15:26, 27. Zooals de Zoon gekomen is, om den Vader te verheerlijken, Joh. 17:4, zoo komt de H. Geest, om den Zoon te verheerlijken, en daartoe alles, wat Hij spreekt en doet, uit den Zoon te nemen, Joh. 16:14. - Dit getuigenis van Christus hadden de apostelen te brengen niet aan hunne volksen tijdgenooten alleen, in Jeruzalem, Judea en Samaria, maar aan alle creaturen en tot aan het uiterste der aarde, Matth. 28:19, Mark. 16:15, Hand. 1:8. In dezen last, om uit te gaan in de geheele wereld, ligt het bevel, om ook schriftelijk van Jezus te getuigen, niet rechtstreeks en met zoovele woorden opgesloten. Maar als de belofte, aan Abraham geschied, in Christus tot de menschheid komen moest, kon het Evangelie deze bestemming niet bereiken, dan wanneer het ook opgeteekend en alzoo voor alle eeuwen bewaard en tot alle volken uitgebreid werd. De apostelen zijn dan ook in hun zendingsarbeid zoo door den H. Geest geleid, dat zij als vanzelve naar de pen grepen en ook door evangeliën en brieven getuigenis aflegden van de volheid van genade en waarheid, welke in Christus versehenen was. Niet alleen in hunne mondelinge prediking, maar ook in hunne geschriften was het er hun welbewust om te doen, om de waarheid te ontvouwen, welke God in Christus geopenbaard en door zijn Geest hun bekend gemaakt had. Mattheus schrijft het boek des geslachts, dat is der geschiedenis van Jezus Christus, den Zone Davids, Matth. 1:1. Markus verhaalt, hoe het Evangelie met Jezus Christus, den Zone Gods, begonnen is en van Hem zijn oorsprong heeft genomen, Mark. 1:1. Lukas wil na een 100 naarstig onderzoek en door een geregeld verhaal aan Theophilus zekerheid verschaffen aangaande de dingen, die in den kring der geloovigen op grond van het getuigenis der apostelen volkomen zekerheid hadden, Luk. 1:1—4. Johannes schrijft zijn Evangelie, opdat wij gelooven, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods, en opdat wij, geloovende, het leven hebben zouden in zijnen naam, Joh. 20:32, en zegt evenzoo in zijn eersten brief, dat hij verkondigt hetgeen hij gezien, gehoord, aanschouwd en met zijne handen getast heeft van het Woord des levens, opdat wij gemeenschap met de apostelen zouden hebben, en deze onze gemeenschap ook zij met den Vader en met zijnen Zoon Jezus Christus, 1 Joh. 1:1—3. Paulus is overtuigd, dat hij niet alleen door Jezus Christus zelf tot apostel geroepen is, Gal. 1:1 en van Hem zijn Evan-gelie door openbaring ontvangen heeft, Gal. 1:12, Ef. 3:2—8, 1 Tim. 1:12, maar dat hij ook door mond en pen het woord Gods verkondigt, 1 Thess. 2:13, 2 Thess. 2:15, 3:14, 1 Cor. 2:4, 10—13, 2 Cor. 2:17, zoodat wie een ander evangelie verkondigt, vervloekt is, Gal. 1:8. En zooals al de apostelen aan de aanneming of de verwerping van hun woord het eeuwige leven of den eeuwigen dood van den mensch ver-binden, zoo bedreigt de Apostel Johannes in het laatste hoofdstuk van zijne Openbaring met zware straf een ieder, die aan de woorden der profetie dezes boeks toedoet of daarvan afdoet, Op. 22:18, 19. De bijzondere werkzaamheid des Heiligen Geestes, waardoor de teboekstelling der openbaring tot stand kwam, wordt gewoonlijk met den naam van ingeving (inspiratie, theopneustie) aangeduid, 2 Tim. 3:16. Waarin deze bestaan heeft, wordt door vergelijkingen uit de natuur en door nadere verklaringen in de Schrift opgehelderd. In het 101 algemeen is een mensch er vatbaar voor, om van anderen gedachten in zijn bewustzijn op te nemen en in zijn gedachtengang door anderen geleid te worden; op deze vatbaarheid berust alle onderwijs en opvoeding, alle kennis en wetenschap. Gewoonlijk heeft deze mededeeling van gedachten door anderen aan ons plaats, door middel van teekenen of gebaren, van gesproken of geschreven woorden. En onzerzijds worden die gedachten dan met bewustheid en opzet, dikwerf ook met groote inspanning, in ons voorstellen en denken opgenomen en tot een bestanddeel van ons zieleleven gemaakt. Maar de verschijnselen van 102 het hypnotisme, de suggestie enz. bewijzen, dat ook zonder eenige zelfwerkzaamheid onzerzijds voorstellingen en gedachten in ons bewustzijn kunnen worden ingebracht en als eene heerschappij voerende macht aan ons willen en handelen kunnen worden opgelegd. Menschen kunnen op die manier tot willooze werktuigen worden verlaagd, die eenvoudig uitvoeren, wat een ander (de hypnotiseur) hun beveelt. Schrift en ervaring leeren, dat de mensch op deze zelfde wijze ook voor invloeden en werkingen van booze geesten vatbaar is, zoodat hij zelf niet meer spreekt en handelt, maar in zijn denken en doen door den boozen geest beheerscht wordt; in Mark. 1:24 is het bijv. de onreine geest, die door den bezetene spreekt en Jezus erkent als den Heilige Gods. Een ander verschijnsel, dat ter opheldering van de ingeving des H. Geestes dienen kan, is de zoogenaamde inspiratie bij de kunstenaars. Alle groote denkers en dichters doen de ervaring op, dat zij het beste en schoonste, dat zij geleverd hebben, niet aan eigen inspanning maar aan plotseling invallende gedachten te danken hebben. Natuurlijk sluit zulk eene ervaring het voorafgaande onderzoek en nadenken niet uit, het genie maakt inspanning en ijver niet overbodig. Maar al is studie in den regel ook voor het opdoen van zulke ervaringen onmisbare voorwaarde, zij zijn er toch niet bloot de logische conclusie of de rijpe vrucht van. In het genie werkt altijd eene geheimzinnige kracht, die voor geene berekening vatbaar is. Nietzsche schreef er van aan zijne zuster: gij kunt u van het geweld zulker scheppingen geen begrip maken; men is vol hartstochtelijke geestdrift, verrukking en spanning, men hoort en men ziet niets, men neemt. Als een bliksem valt de gedachte in. Alles geschiedt in den hoogsten graad onvrijwillig, als in een storm van vrijheidsgevoel, van onafhankelijkheid, van macht, van goddelijkheid; dat is mijne ervaring van inspiratie. Wanneer dergelijke verschijnselen zich nu reeds in het gewone leven van den mensch of van den kunstenaar voordoen, dan vervalt alle grond, om eene inwerking Gods op het denken en willen van zijn schepsel te bestrijden. God woont toch met zijn Geest in al het geschapene in, Gen. 1:3, Ps. 33:6, Ps. 104:30, en bepaaldelijk is het de mensch, die door den Geest Gods gemaakt en door den adem 103 des Almachtigen is levend gemaakt, Job 33:4, Ps. 139:1 — 16 v.; in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, Hand. 17:28. Het denken en willen en handelen staat ook in zijne zondige richting onder de heerschappij Gods; er geschiedt niets buiten zijn voorkennis en raad, Ef. 1:11. Des konings hart is in de hand des Heeren als waterbeken, Hij neigt het tot alwat Hij wil, Spr. 21:1. Hij weegt de harten en al de gangen der menschen, Spr. 5:21, 16:9, 19:21, 21:2. Op eene andere en veel inniger wijze woont God met zijn Geest in het hart zijner kinderen; door dien Geest brengt Hij hen tot de belijdenis van Christus als Heer, 1 Joh. 12:3, doet Hij hen kennen de dingen, die hun geschonken zijn, 1 Cor. 2:12, 1 Joh. 2:20, 3:24, 4:6—13, verleent Hij hun gaven van wijsheid en kennis, 1 Cor. 12:8, en werkt Hij in hen beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen, Phil. 2:13. Al deze werkingen van Gods Geest in wereld en gemeente zijn niet eenzelvig met de ingeving, welke aan profeten en apostelen te beurt viel, maar kunnen toch dienen tot opheldering en verklaring. Als er niet zoo maar in naam, doch in der daad en in der waarheid een wonen en werken van den Geest Gods in alle schepselen is, als diezelfde Geest wederom in een bijzonderen zin in Gods kinderen woont, dan vervalt alle reden, om die eigenaardige werkzaamheid, welke met den naam van inspiratie aangeduid wordt, onmogelijk of onwaarschijnlijk te achten. Maar dan is daarbij toch ook weer noodig, om het onderscheid tusschen de werking van Gods Geest in wereld en kerk en die in de profeten en apostelen in het oog te vatten. Het onderscheid treedt duidelijk aan het licht, wanneer wij Rom. 8:14 met 2 Petr. 1:21 vergelijken. In eerstgenoemde plaats zegt Paulus, dat zoovelen er door den Geest Gods geleid worden, kinderen Gods zijn; maar Petrus verklaart in den aangehaalden tekst, dat de heilige menschen Gods, n.l. de profeten, door den Heiligen Geest gedreven zijn en daardoor de profetie hebben voortgebracht. De leiding des Geestes is het deel van alle geloovigen en bestaat in eene verlichting des Verstands en eene regeering en besturing van wil en genegenheden, waardoor zij kennis, lust en kracht ontvangen om te doen, wat Gode behaagt. Maar de drijving des Geestes werd alleen aan de profeten en apostelen geschonken en bestond in eene opwekking en aandrijving, om de openbaring van den 104 raad Gods, die zij ontvangen hadden, aan de menschen bekend te maken (Kantteekening). Het karakter der ingeving wordt nog nader bepaald door de meermalen voorkomende formule, dat hetgeen in het Oude Testament beschreven staat, gesproken is van den Heere door (door middel van) den profeet, Matth. 1:22, 2:15, 17, 23, 3:3, 4:14 enz. In het Grieksch wordt bij den Heere een voorzetsel gebruikt, dat Hem aanduidt als den oorsprong van het gesprokene; maar het voorzetsel, bij de profeten gebezigd, wijst aan, dat zij de middelen, de organen zijn, waardoor God gesproken heeft. Dit komt nog scherper uit, als er gezegd wordt, dat God gesproken heeft door den mond zijner profeten, Luk. 1:70, Hand. 1:16, 3:18, 4:25. De leer, welke de Schrift ons aan de hand doet, is dus deze, dat God of zijn Geest de eigenlijke zegsman of spreker van zijn woord is, maar dat Hij bij dat spreken van de profeten en apostelen als zijne organen zich bediend heeft. Wij zouden de Schrift echter ten eenen male misverstaan, wanneer wij uit deze voorstelling afleidden, dat de profeten en apostelen bewusten willooze organen waren geweest en in de hand des H. Geestes slechts als eene „spreekbuis” dienst hadden gedaan. Want niet alleen eert God altijd zijn eigen werk en behandelt Hij zijne redelijke schepselen nooit, als waren ze redelooze wezens; maar de H. Schrift weerspreekt die „mechanische” opvatting van de inspiratie ook ten stelligste. Immers, ofschoon de profeten gedreven werden door den H. Geest, zoo hebben zij toch ook zelven gesproken, 2 Petr. 1:21. De woorden, die zij hebben neergeschreven, worden meermalen ook als hunne woorden aangehaald, Matth. 22:43, 45, Joh. 1:23, 5:46, Rom. 10:20 enz. Tot het ambt van profeet of apostel zijn zij meermalen van hunne jeugd aan afgezonderd, toebereid en bekwaamd, Jer. 1:5, Hand. 7:22, Gal. 1:15. Evenals bij het ontvangen, zoo blijven zij ook bij het teboekstellen der openbaring volkomen zichzelf bewust; hunne eigene werkzaamheid wordt door de drijving des Geestes niet onderdrukt maar opgeheven, bekrachtigd en gelouterd; zij gaan zelven naarstig aan het onderzoeken, Luk. 1:3, zij denken na en herinneren zich de openbaring, die zij vroeger ontvangen hebben, Joh. 14:26, 1 Joh. 1:1 — 3, zij maken gebruik van geschiedkundige bronnen, Num. 21:14, 105 Jos. 10:13 enz., zij vinden, zooals bijv. de psalmisten, in hun eigen ervaringen de stof voor hun lied; en in al de geschriften, uit welke de Bijbel is samengesteld, komt de eigen aanleg en aard, de eigen ont-wikkeling en opvoeding, de eigen taal en stijl der onderscheiden schrijvers uit. De studie der Schrift leert ons niet alleen het ééne woord Gods, maar ook de verschillende personen der Bijbelschrijvers kennen. Wat een onderscheid is er tusschen de boeken der Köningen en die der Chronieken, tusschen Jesaja en Jeremia, tusschen Mattheus en Lukas, tusschen Johannes en Petrus en Paulus! Ook hier treedt, als in alle werken Gods, uit de eenheid de verscheidenheid, en uit de verscheidenheid de eenheid te voorschijn. Als God door de profeten en apostelen tot ons gesproken heeft, dan heeft Hij hunne gansche persoonlijkheid, die Hij zelf immers gevormd had, in zijn dienst genomen en tot zelfbewust en zelfwerkzaam orgaan van zijne inspiratie gemaakt. En deze inspiratie droeg daarom geen mechanisch, maar een „organisch” karakter. Bij deze opvatting van de ingeving kunnen wij ook de menschelijke zijde van de H. Schrift ten volle tot haar recht laten komen. De Bijbel is niet in eens compleet uit de lucht komen vallen, maar hij is langzamerhand ontstaan. Het Oude Testament, gelijk wij het gebruiken, bevat negenendertig boeken: vijf wetboeken, twaalf historische (Jozua tot Esther), vijf dichterlijke (Job tot Hooglied) en zeventien profetische boeken. Deze orde is niet tijdrekenkundig, want vele historische boeken, bijv. Ezra, Nehemia, Esther zijn van veel later dagteekening dan tal van dichterlijke en profetische boeken, en onder de profetische boeken zijn vele kleine, zooals Joël, Obadja, Amos, Hosea, ouder dan de veel grootere boeken van Jesaja, Jeremia, Ezechiel en Daniel. Maar de orde is zakelijk en neemt gelijksoortige boeken bijeen. Het ontstaan van al deze boeken heeft langzamerhand plaats gehad, in den loop van vele eeuwen, onder zeer verschillende omstandigheden, door den arbeid van zeer onderscheidene mannen. In de godgeleerde wetenschap bestaat er een bijzonder vak, dat zich met het onderzoek bezig houdt, onder welke omstandigheden een of ander Bijbelboek is ontstaan, door wien het geschreven, aan wie het gericht is enz. Wegens het misbruik, dat er van dit vak gemaakt is, 106 heeft het een ongunstigen naam gekregen, en ieder heeft er wel eens van gehoord, dat de „critiek, zooals men dan zegt, bladzijde na bladzijde uit den Bijbel heeft gescheurd”. Maar het misbruik neemt ook hier het gebruik niet weg. Voor het recht verstand van de Schrift in haar geheel en van elk harer deelen in het bijzonder is het van groot belang, nauwkeurig te weten, hoe zij langzamerhand ontstond en onder welke omstandigheden elk Bijbelboek tot stand gekomen is. De kennis daarvan zal op den duur aan de verklaring van het Woord Gods ten goede komen. Wij leeren erdoor zien, dat de ingeving van Gods Geest diep en breed in het leven en denken der heilige menschen Gods heeft ingewerkt. Eeuwen lang, tot op den tijd van Mozes toe, heeft er geen Schrift, geen beschreven Woord Gods bestaan. Althans dragen wij daar geen kennis van. Op zichzelf is het volstrekt niet onmogelijk, dat er ook reeds vóór Mozes schriftelijke opteekeningen hebben plaats gehad van een of ander woord of voorval, dat voor de geschiedenis der bijzondere openbaring groot belang had en later dan door Mozes, in zijne boeken is opgenomen en bewaard. Nog niet zoo lang geleden zou men deze bewering voor eene dwaasheid hebben uitgekreten, omdat men toen meende, dat de schrijfkunst nog in de dagen van Mozes niet bekend was. Maar tegenwoordig zijn wij door de ontdekkingen in Babylonië en Egypte beter op de hoogte gebracht, en weten wij, niet alleen dat de schrijfkunst lang vóór Mozes bekend was, maar dat er ook een ruim gebruik van werd gemaakt. Wij kennen geschiedenissen en wetten, die schriftelijk bewaard zijn gebleven, en die honderden jaren vóór Mozes zijn opgeteekend. Er ligt dus hoegenaamd niets ongerijmds in de bewering, dat Mozes voor zijne geschiedbeschrijving en wetgeving ook reeds van oudere schriftelijke bronnen gebruik heeft gemaakt. Het verhaal bijv. in Gen. 14 kan zeer goed berusten op eene schriftelijke overlevering. Doch, met zekerheid weten wij hier niet van, en in het algemeen kan men dus zeggen, dat er vóór Mozes geen beschreven woord Gods bestond. Daarom was er wel een woord Gods, want de bijzondere openbaring nam immers reeds terstond na den val haar aanvang, en dus was er in dezen zin ook toen reeds een känon, d.i. een regel van geloof en leven. De menschheid is nooit zonder Woord Gods geweest; 107 altijd, van haar eersten oorsprong af, is zij in het bezit geweest, niet alleen van de algemeene openbaring Gods in natuur en geweten, maar ook van eene bijzondere openbaring in woord en geschiedenis. Maar dat woord Gods werd toen niet terstond schriftelijk opgeteekend, doch mondeling in de huisgezinnen en in de geslachten van ouders op kinderen overgeplant. In dien ouden tijd, toen de menschheid nog klein was en in den zegen van een hoogen leeftijd deelde, toen bloedverwantschap, familiebesef en eerbied voor het verledene zooveel meer beteekenden dan in onze dagen, was deze vorm van overlevering voldoende voor de zuivere bewaring en voortplanting van het Woord Gods. Maar op den duur, toen de menschheid zich uitbreidde en tot allerlei afgoderij en bijgeloof verviel, toen kon dit niet meer. En met Mozes begint de schriftelijke opteekening van het Woord Gods. Misschien bestonden er reeds schriftelijke oorkonden, die hij opgenomen en verwerkt heeft; gelijk gezegd is, weten wij dit niet met zekerheid, maar de waarschijnlijkheid daarvan neemt toe, als wij overwegen, dat van schriftelijke opteekening door Mozes zelven slechts op enkele weinige plaatsen in de zoogenaamde vijf boeken van Mozes gewag wordt gemaakt, n.l. Exod. 17:14, 24:4, 7, 34:27, Num. 33:2, Deut. 31:9, 22. Daarom is het zeer goed mogelijk, dat verschillende gedeelten van de vijf boeken van Mozes, ten deele reeds vroeger bestonden, of ook door Mozes zelf of door anderen op Mozes’ bevel, of ook later na Mozes’ dood in zijn geest bearbeid en aan de bestaande gedeelten toegevoegd zijn. Dit laatstgenoemde werd in vroeger tijd algemeen aangenomen ten aanzien van het bericht van Mozes’ dood, Deut. 34, maar moet met het oog bijv. op toevoegselen, als in Gen. 12:6b, 13:7, 36:316 enz. ook tot andere stukken worden uitgebreid. Tot de Goddelijke autoriteit doet dit niets toe en af; en door de telkens in de Schrift voorkomende uitdrukking: de wet of het boek van Mozes, 1 Kon. 2:3, 2 Kon. 14:6, Mal. 4:4, Mark. 12:26, Luk. 24:27, 44, Joh. 5:46, 47 wordt dit niet weersproken. Want de vijf boeken van Mozes blijven het boek of de wet van Mozes, ook al werden sommige gedeelten door hem aan andere bronnen ontleend, op zijn last door zijne ambtlieden beschreven, of in zijn geest door lateren bearbeid. Paulus schreef ook in den regel zijne brieven niet zelf met eigen hand maar liet ze schrijven, 1 Cor. 16:21. En het boek der Psalmen wordt soms in zijn geheel aan David 108 toegeschreven, omdat hij de grondlegger der psalmodie is, ofschoon verschillende psalmen niet van David, maar van anderen afkomstig zijn. Op den grondslag van deze Mozaische wetgeving, dat is, op den grondslag van het verbond Gods, dat God met de aartsvaders gesloten, met Israel aan Sinai bevestigd en in de wet van Mozes „wel geordineerd” had, ontstond later in de geschiedenis van Israel onder de leiding des H. Geestes drieërlei soort van heilige litteratuur, de profetie, de psalmodie en de chokma. Deze bijzondere gaven des H. Geestes sloten zich aan bij natuurlijke gaven, welke aan het Semitische ras, bepaaldelijk ook aan het volk Israels eigen zijn, maar gaan daarboven uit, en krijgen eene roeping in den dienst van het Godsrijk en ten bate van de gansche menschheid. De profetie begint al bij Abraham, Gen. 18:17, 20:7, Am. 3:7, Ps. 105:15, Jacob, Gen. 49, Mozes, Num. 11:25, Deut. 18:18, 34:10, Hos. 12:14, en Mirjam, Ex. 15:20, Num. 12:2, maar komt dan vooral door en na Samuel op en vergezelt Israels geschiedenis tot geruimen tijd na de ballingschap toe. De boeken der profeten worden in het Hebreeuwsche Oude Testament in twee groote groepen onder-scheiden, in de „eerste” en de „laatste” profeten. Onder de „eerste” profeten worden samengevat de boeken van Jozua, Richteren, Samuel en Köningen. De reden, waarom deze boeken met den naam van „eerste profeten” worden aangeduid, is deze, dat zij door profeten geschreven zijn en van die profeten handelen, welke aan de latere schriftprofeten zijn voorafgegaan. Er zijn dus veel meer profeten in Israel geweest dan de vier groote en de twaalf kleine, wier boeken in onzen Bijbel zijn bewaard. De bovengenoemde historische boeken zijn vol van namen van profeten, en beschrijven hunne werkzaamheden soms zeer breedvoerig. Zij handelen van Debora, Samuel, Gad, Nathan, Ahia, Semaja, Azarja, Hanani, Jehu zoon van Hanani, Elia, Eliza, Hulda, Zacharja, den eersten martelaar onder de profeten van het rijk Juda, en van vele andere, ook ongenoemde, bijv. 2 Chr. 25, meer. Van al deze mannen is niets schriftelijks tot ons gekomen. Zelfs is er nu en dan van profetenscholen sprake, 1 Sam. 10:5—12, 19:19 v. 2 Kon. 2:3; 5, 4:38, 43, 6:1, waar vele zonen of leerlingen van de profeten zich te zamen toelegden 109 op geestelijke oefeningen en theocratische werkzaamheden. Uit deze scholen kwam waarschijnlijk ook de profetische geschiedbeschrijving voort, welke in de boeken van Jozua, Richteren enz. ons bewaard is gebleven. Vooral in de boeken der Chronieken wordt meermalen van historische geschriften van profeten melding gemaakt, 1 Chr. 29:29, 2 Chron. 9:29, 20:34 enz. De profeten, wier werkzaamheden in de historische boeken beschreven worden, ontvangen tegenwoordig dikwerf den naam van profeten der daad in onderscheiding van de latere schriftprofeten. Deze benaming is niet onjuist, mits men maar in het oog houde, dat alle profeten, vroegere en latere, profeten van het woord zijn geweest. Zij hebben allen gesproken en getuigd; hun naam in het Hebreeuwsch, nabi, wijst daar waarschijnlijk reeds op, Ex. 4:16, 7:1, en de grondtrekken der profetische verkondiging zijn reeds in het getuigenis der oudste profeten vervat. Maar de profeten der oudere periode onderscheiden zich van de lateren in tweeërlei opzicht: ten eerste beperken zij hun blik tot de inwendige aangelegenheden van het volk Israels, en nemen andere volken nog niet in hun gezichtskring op, en ten andere, letten zij meer op het heden dan op de toekomst, hun woord van vermaning en bedreiging heeft doorgaans nog een onmiddellijk, practisch doel; het is de periode, waarin, onder en nog geruimen tijd na de regeering van David en Salomo, de hope blijft leven, dat Israel het verbond Gods onderhouden en in zijne wegen wandelen zal. Maar als Israel in de negende eeuw vóór Christus langzamerhand in de buitenlandsche politiek betrokken wordt en, met miskenning van eigen roeping en bestemming, zich betrekken laat, dan richten de profeten ook naar de omwonende volken het oog en verwachten zij de volkomen vervulling van Gods beloften niet meer in het afvallige heden, maar in de door God zelf aan te brengen Messiaansche toekomst. Staande op hun wachttoren, zien zij over de breedte en de lengte der aarde heen, duiden de teekenen der tijden niet maar hun eigen opvatting en uitlegging, maar bij het licht des H. Geestes, 1 Petr. 1:4, 2 Petr. 2:20, 21, en toetsen alle toestanden in Israel op godsdienstig, zedelijk, staatkundig en maatschappelijk terrein, en alle verhoudingen van Israel tot andere volken, tot Edom, Moab, Assur, Chaldaea, Egypte enz. aan het centrale verbond, waarin Jehova tot zijn volk staat. En dan 110 kondigen zij allen, ieder naar zijn aard en tijd op eene eigene wijze, maar toch het in wezen gelijke woord Gods aan: zij maken aan Israel zijne zonden en Gods straffen bekend; zij troosten het volk des Heeren met de onveranderlijkheid van zijn verbond, de belofte van zijne trouw, de vergeving van al hunne ongerechtigheden; en zij richten aller oog naar de blijde toekomst heen, waarin God zelf onder den koning uit Davids huis zijne heerschappij over Israel en over al de volken uitbreiden zal. Maar daardoor krijgt het woord, dat zij in Gods naam verkondigen, eene beteekenis, die ver boven het heden uitgaat. Het heeft zijn grens en zijn doel niet meer in het Israel van den ouden dag, maar het heeft een inhoud en strekking, welke zich tot de einden der aarde uitbreidt en eerst in de menschheid tot vervulling kan komen. Het woord der profetie gaat nu dan ook over in schrift; van de negende eeuw vóór Christus af, van de dagen van Joël of Obadja, beginnen de profeten den inhoud hunner prediking op te teekenen, soms op uitdrukkelijken Goddelijken last, Jes. 8:1, Hab. 2:2, Jes. 36:2, en met de klaar uitgesproken bedoeling, dat dit hun woord blijven moge tot den laatsten dag, voor altoos, tot in eeuwigheid, Jes. 30:8, en door het later geslacht in zijne waarachtigheid erkend worde, Jes. 34:16. Met de profetie loopt de. psalmodie evenwijdig; ook zij is van ouden datum. Zang en muziek waren in Israel geliefd, 1 Sam. 18:7, 2 Sam. 19:35, Am. 6:5 enz. Liederen met verschillende onderwerpen zijn ons in de historische boeken bewaard, het lied van het zwaard, Gen. 4:23, 24, het lied van de bron, Num. 21:17, 18, het lied der verovering van Hesbon, Num. 21:27—30, het lied van den doortocht door de schelfzee, Ex. 15, het lied van Mozes, Deut. 32, het lied van Debora, Richt. 5, het lied van Hanna, 1 Sam. 2, het klaaglied van David op den dood van Saul en Jonathan, 2 Sam., en op den dood van Abner, 2 Sam. 3:33, 34 enz.; het Boek des Oprechten, dat Joz. 10:13, 2 Sam. 1:18 aangehaald wordt, schijnt vele liederen vervat te hebben. Voorts komen ook vele liederen in de geschriften der profeten voor, bijv. in Jes. 5: het lied van den wijnberg, Jes. 14: het spotlied op den gevallen koning van Babel, Jes. 38:9 v.: de psalm van Hiskia, Jon. 2: het gebed van Jona, Hab. 3: de lofzang van Habakuk 111 enz. Vele van deze liederen zijn nauw aan de psalmen verwant en gaan er hier ongemerkt in over. Tusschen profetie en psalmodie bestaat een innig verband, dat zelfs in den vorm uitkomt; beide komen op uit eene machtige inspiratie des H. Geestes, beide trekken de gansche wereld van natuur en geschiedenis in haar gezichtskring, beide bezien alle dingen bij het licht van het woord Gods, beide loopen uit op de verkondiging van hetrijk van den Messias, en beide bedienen zich van de taal en den vorm der poezie. Als de psalmendichter ingeleid wordt in de verborgenheden van Gods raad, wordt hij tot een ziener, en als de profeet aan de beloften Gods zijne ziel verkwikt, slaat hij den toon der psalmen aan, I Chron. 25:1—3; Asaph heet een ziener, 2 Chr. 29:30, en David in Hand. 2:30 een profeet. Maar toch is er onderscheid. De psalmendichting werd door de bovengenoemde liederen, vooral door het lied van Mirjam, Exod. 15, het lied van Mozes, Deut. 32 en den psalm van Mozes, Ps. 90 voorbereid, maar bereikte dan, na de herleving van den dienst van Jehovah onder Samuel, haar hoogsten bloei in David, den liefelijke in psalmen Israels, 2 Sam. 23:1. De Davidische psalmodie bevat de grondvormen, waarnaar de latere psalmendichting onder Salomo, Josaphat, Hiskia, en in den tijd van en na de ballingschap beoefend werd. De psalmen van David worden nu in het onderschrift van Ps. 72 alle als „gebeden” aangeduid. En dat is het karakter, dat aan alle psalmen eigen is. Zij verschillen onderling zeer, en zijn nu eens liederen van lof en dank, en dan weder van klacht en smeeking; soms zijn ze meer hymnisch, dan elegisch, dan meer prophetisch-didactisch van inhoud; zij bezingen nu eens Gods werken in de natuur en dan zijne daden in de geschiedenis; zij houden zich met het verleden, met het heden, en dikwerf ook met de toekomst bezig. Maar eene gebedsgestalte is altijd aan den psalmist eigen. Terwijl bij de profetie de Geest op iemand valt en vaardig over hem wordt, leidt deze zelfde Geest den psalmendichter in in de diepten van zijne eigene zielservaringen. Eigen zielsgesteldheid is altijd de aanleiding voor zijn lied. Maar die zielsgesteldheid is door den Geest des Heeren zelf gevormd en gekweekt. David zou niet de liefelijke in psalmen Israels zijn geweest, als hij 112 niet die man met dat karakter en met die rijke levenservaringen ware geweest. Die zielsgesteldheid en al haar rijke verscheidenheid van droefheid en angst, verzoeking en aanvechting, vervolging en uitredding enz. vormen de snaren, waarop dan al de objectieve woorden en daden Gods in natuur en geschiedenis, in instelling en prediking, in gericht en verlossing haar melodieën spelen. En de samenstemming, alzoo in het subject tusschen Gods objectieve openbaring en Zijne subjectieve leiding verkregen, wordt vertolkt in het lied, dat als in de tegenwoordigheid Gods gezongen en tot Zijne eer aangeheven wordt, dat alle schepselen oproept om in te stemmen met dien lof, dat zingt zoo lang totdat allen in hemel en op aarde medezingen, en dat daarom voor alle eeuwen en alle geslachten de rijkste vertolking van de diepste bevindingen des zielelevens gevonden heeft. De Psalmen leeren ons zeggen, wat God in verband met zijne openbaring in Christus door Zijn Geest in het verborgene van ons hart ons te ondervinden geeft. Om die beteekenis zijn zij niet alleen door de psalmisten uitgesproken, maar ook opgeteekend en daardoor op de lippen der gemeente aller eeuwen gelegd. Naast profetie en psalmodie komt dan nog de chokma, dat is de spreukendichting of de leer der wijsheid. Ook deze heeft haar grondslag in natuurlijke gaven, gelijk die uitkomen in de fabel van Jotham, Richt. 9:7 v., het raadsel van Simson, Richt. 14:14, de gelijkenis van Nathan, 2 Sam. 12, het gedrag, der vrouw van Thekoa, 2 Sam. 14 enz. Maar zij kreeg haar gewijd karakter vooral door Salomo, 1 Kon. 4:29—34, Spr. 10—22, 25—29 en zette zich dan in de Spreuken van andere wijzen, Spr. 22:17 v., 30—31 en voorts in de boeken van Job, Prediker, Hooglied, tot lang na de ballingschap voort. De profetie ontvouwt den raad Gods, gelijk die in de geschiedenis van Israel en de volken zich vertoont; de psalmodie vertolkt den weerklank, dien deze uitvoering van Gods raad in het zieleleven der vromen wekt; en de chokma brengt dien raad Gods met het practisch leven en handelen in verband. Ook zij rust op den grondslag der goddelijke openbaring; zij heeft tot uitgangspunt, dat de vreeze des Heeren het beginsel aller wijsheid is, Spr. 1:7; maar zij brengt die openbaring niet met de geschiedenis der volken noch ook met eigen gemoedservaring in verband, 113 doch leidt ze over in de practijk van het gewone, alledaagsche leven, van het leven van man en vrouw, van ouders en kinderen, van vriendschap en verkeer, van beroep en bedrijf. Zij staat zoo hoog niet en ziet zoo ver niet als de profetie; zij daalt zoo diep niet af als de psalmodie; maar zij let op al de wisselingen van het lot, waarin de mensch soms twijfelend dreigt onder te gaan, en zij heft hem er toch weer boven, door het geloof aan de rechtvaardigheid van Gods voorzienigheid. Zoo krijgt zij eene algemeen-menschelijke beteekenis en wordt zij onder des Geestes leiding in de Schrift voor alle eeuwen bewaard. De openbaring, de wet, de raad Gods, principieel begrepen in de boeken van Mozes, voleindigt zich in de dagen des O. Test. in de prediking van den profeet, in het lied van den zanger, in den raad van den wijze. De profeet is het hoofd, de zanger is het hart, de wijze is de hand. . Profetisch, priesterlijk en koninklijk ambt hebben daarin onder het Oude Verbond hunne roeping voor Israel en voor de menschheid vervuld. En in Christus is deze onwaardeerbare schat van heilige litteratuur het gemeengoed der wereld geworden. Gelijk de vervulling bij de belofte past, zoo sluit de Schrift des Nieuwen Testaments bij die des Ouden Verbonds zich aan. Het eene is zonder het ander incompleet; het Oude Testament wordt eerst in het Nieuwe openbaar, en het Nieuwe Testament ligt reeds naar zijn kern en wezen in het Oude verborgen. Zij staan tot elkander als voetstuk en standbeeld, als slot en sleutel, als schaduw en lichaam. De benamingen Oud en Nieuw Testament duidden eerst aan de beide bedeelingen van het genadeverbond, welke vóór en na Christus door God aan zijn volk geschonken waren, Jer. 31:31 v., 2 Cor. 3:6 v., Hebr. 8:6 v., maar zijn langzamerhand overgedragen op de geschriften, welke van die beide verbondsbedeelingen de beschrijving en verklaring geven. In Exod. 24:7 heet de wet, die de afkondiging was van het verbond Gods met Israel, reeds het boek des verbonds, verg. 2 Kon. 23:2, en Paulus spreekt in 2 Cor. 3:14 reeds van een lezen des Ouden Testaments, waarbij hij dus denkt aan de boeken des Ouden Testaments. Naar deze voorbeelden werd het woord Testament allengs gebezigd van de geschriften of boeken, die in den Bijbel vervat 114 zijn en eene verklaring geven van de oude en van de nieuwe genadebedeeling. Evenals het Oude, is ook het Nieuwe Testament uit verschillende boeken samengesteld; het bevat vijf geschiedkundige (de vier Evangelien en de Hand. der Apostelen), eenentwintig leerstellige (de Brieven der Apostelen) en één profetisch boek (de Openbaring van Johannes). Maar terwijl de 39 boeken des Ouden Testaments ontstaan zijn in een tijdsverloop van meer dan duizend jaren, zijn de 27 boeken van het Nieuwe Testament alle geschreven in de tweede helft van de eerste eeuw onzer Christelijke jaartelling. De Evangeliën nemen in het Nieuwe Testament de eerste plaats in, doch deze orde draagt geen tijdrekenkundig, maar een zakelijk karakter. Ofschoon vele Brieven der Apostelen ouder zijn, staan de Evangeliën toch vooraan, omdat zij handelen over den persoon en het werk van Christus en deze den grondslag uitmaken van allen lateren, apostolischen arbeid. Het woord Evangelie beteekende eerst gansch in het algemeen eene aangename, vreugdevolle boodschap; kwam in de dagen des Nieuwen Testaments in gebruik voor de vreugdeboodschap, welke door Jezus den Christus verkondigd werd, Mark. 1:1 enz., en werd eerst later door kerkelijke schrijvers als Ignatius, Justinus e.a. overgedragen op de boeken of geschriften, welke die blijde boodschap van Christus tot inhoud hadden. Vier zulke Evangeliën zijn er vooraan in ons Nieuwe Testament geplaatst. Maar deze vier geschriften behelzen niet vier verschillende „evangeliën” of blijde boodschappen, want er is maar één Evangelie, het Evangelie van Jezus Christus, Mk. 1:1, Gal. 1:6—8. Doch dat ééne Evangelie, die ééne blijde boodschap des heils is op vier verschillende wijzen, door vier onderscheidene personen beschreven, wordt ons in vier gestalten getoond, van vier verschillende gezichtspunten ons voor oogen gesteld. Deze opvatting ligt in de opschriften boven onze Evangeliën uitgedrukt. Ze worden aangeduid als het ééne Evangelie, maar naar de vier onderscheidene beschrijvingen van Mattheus, Markus, Lukas en Johannes. Daarmede wilde men niet te kennen geven, dat onze vier Evangeliën eigenlijk niet van deze vier mannen afkomstig maar slechts omwerkingen van hunne geschriften waren; doch men gaf daardoor uitdrukking aan de gedachte, dat in de vier Evangeliën 115 het ééne Evangelie, het ééne beeld van den persoon en het werk van Christus beschreven was, doch van onderscheidene zijden. Daarom vergeleek men in de oude kerk de vier Evangelisten ook met de vier Cherubim in het boek der Openbaring 4:7, Mattheus met den mensch, Markus met den leeuw, Lukas met den stier en Johannes met den adelaar. Want de eerste Evangelist beschreef Christus naar zijne menschelijke, de tweede naar zijne profetische, de derde naar zijne priesterlijke, en de vierde naar zijne goddelijke zijde. Mattheus, dezelfde als de tollenaar Levi, die door Christus tot het apostelambt verkoren werd, Matth. 9:9, Mark. 2:14, Luk. 5:27, schreef volgens Irenaeus zijn Evangelie oorspronkelijk in het Arameesch, in Palestina omstreeks het jaar 62 n. Chr. en wel bepaaldelijk voor de Joden en de Joden-christenen in Palestina, om hun te bewijzen, dat Jezus waarlijk de Christus was en dat alle profetieën des Ouden Testaments in Hem waren vervuld, Matth. 1:1. Markus was de zoon van Maria, Hand. 12:12, die waarschijnlijk een eigen huis in Jeruzalem had, Mark. 14:14, Hand. 1:13, 2:2; hij was eerst in dienst van Paulus, later ook van Petrus, 1 Petr. 5:13, en werd, naar luid der overlevering, door de Christenen in Rome uitgenoodigd, om een verhaal te geven van den oorsprong des Evangelies door Jezus Christus, Mark. 1:1, omdat hij door zijn verblijf in Jeruzalem en door zijn omgang met Petrus daarvan zoo goed op de hoogte was. Aan dat verzoek voldeed hij waarschijnlijk te Rome, ongeveer in de jaren 64—67. Lukas, de geliefde arts, gelijk Paulus hem noemt, Col. 4:14, was misschien uit Antiochië afkomstig en behoorde daar reeds vroeg, in het jaar 40, tot de gemeente van Christus. Hij was een reisgezel en medearbeider van Paulus, en bleef hem ten einde toe trouw, 2 Tim. 4:11. Hij schreef een geschiedboek, niet alleen van het leven en het werk van Christus (in zijn Evangelie) maar ook van de eerste verbreiding van het Evangelie in Palestina, Klein-Azie, Griekenland, tot Rome toe (in de Hand. der Ap.), ongeveer het jaar 70—75, en droeg dit op aan een zekeren Theophilus, een aanzienlijk man, die in het Evangelie belang stelde. Deze drie Evangeliën zijn onderling nauw verwant. Zij sluiten zich aan bij de overlevering, welke aangaande Jezus’ leer en leven in de 116 kringen der eerste discipelen voortleefde. Een ander karakter draagt het vierde Evangelie. Johannes, de discipel dien Jezus liefhad, bleef na Jezus’ hemelvaart in Jeruzalem en was daar met Jacobus en Petrus een van de drie zuilen der gemeente, Gal. 2:9. Later verliet hij Jeruzalem, en kwam hij tegen het einde van zijn leven in Efeze, als opvolger van Paulus, vanwaar hij onder keizer Domitianus, in het jaar 95—96, naar het eiland Patmos verbannen werd, om in het jaar 100 als martelaar te sterven. Johannes was geen man, die in het zendingswerk sterk op den voorgrond treedt. Hij sticht geen nieuwe gemeenten, maar wil de bestaande gemeenten bewaren bij de zuivere kennis der waarheid. Voor de kerk was er tegen het einde der eeuw ook allengs een andere toestand ingetreden. De strijd over de verhouding van de Christelijke gemeente tot Israel, tot de wet en tot de besnijdenis was voorbij. Zij was ten opzichte van het Jodendom tot een zelfstandig bestaan gekomen; en drong nu steeds verder in de Grieksch-Romeinsche wereld in. Daar kwam zij met andere geestesrichtingen, vooral met het jonge Gnosticisme, in aanraking. En nu is het de bedoeling van Johannes, om de gemeente veilig heen te leiden door deze gevaren van het antichristendom, dat is van die richting, welke de vleeschwording des Woords loochent, 1 Joh. 2:22, 4:3. Tegenover die anti-christelijke richting teekent Johannes in zijne geschriften, die alle dagteekenen uit de jaren 80—95, het. volle beeld van Christus als het vleeschgeworden Woord. In zijn Evangelie toont hij aan, dat Christus dat was tijdens zijne omwandeling op aarde; in zijne Brieven, dat Hij dat nu nog in de gemeente is; en in de Openbaring, dat Hij dat ook in de toekomst zijn zal. Al deze tot dusver besproken geschriften in het Nieuwe Testament hebben dus onder de leiding des H. Geestes hunne historische aanleiding gehad. En zoo is het ook met de andere geschriften van Paulus en Petrus, van Jacobus en Judas. De Apostelen gingen na Jezus’ hemelvaart en na de vervolging der Jeruzalemsche gemeente niet alleen uit, om onder Joden en Heidenen het Evangelie te verkondigen; maar bleven ook met de gemeenten, die door hun woord geplant waren, in gemeenschap en verkeer. Zij ontvingen mondelinge of schriftelijke berichten aangaande haar geestelijken toestand, stelden in haar bloei belang, en droegen de zorg 117 van al de gemeenten op hun apostolisch hart, 2 Cor. 11:28. Zoo zagen zij zich geroepen, om indien mogelijk haar persoonlijk te bezoeken of ook door zendbrieven haar naar gelang van hare behoeften te vermanen of te vertroosten, te waarschuwen of te bemoedigen, en langs al deze wegen haar dieper in te leiden in de waarheid, welke naar de godzaligheid is. Evenals heel hun apostolisch werk, zoo droeg ook deze schriftelijke arbeid, die er een historisch, organisch, wezenlijk bestanddeel van uitmaakt, een grondleggend karakter. De Evangeliën en Brieven der Apostelen zijn, evenals de boeken der profeten, indien men wil, gelegenheidsgeschriften; maar zij gaan hoog boven de tijdelijke en plaatselijke belangen der toenmalige gemeenten uit en zijn gericht aan de kerk aller eeuwen. De gansche Schrift, schoon historisch geworden, is, naar het woord van Augustinus, een brief, door God uit den hemel toegezonden aan zijne gemeente op aarde. En wel verre, dat het historisch onderzoek naar het ontstaan der Bijbelboeken op zichzelf, afgezien van het misbruik dat menschen ervan maken kunnen, aan het goddelijk karakter der Schrift afbreuk zou doen, is het veeleer bij uitnemendheid in staat, om ons de wondere leidingen en wegen te doen kennen, waarlangs God dit zijn kunstwerk tot stand heeft gebracht. Met dit onderzoek naar het ontstaan der verschillende Bijbelboeken is de studie der Schrift niet afgeloopen, maar pas begonnen. Rondom de Schrift heeft zich langzamerhand een gansche kring van wetenschappen gevormd, die alle tot einddoel hebben, om haar zin en meening ons te beter te doen verstaan. Hier zij er alleen het volgende nog van gezegd. Ten eerste zijn de verschillende Bijbelboeken niet alleen ieder op zichzelf ontstaan, maar ze zijn ook verzameld en tot een Kanon, dat is, eene lijst of groep van geschriften, die dienen tot een regel van geloof en leven, saamgevoegd. Zulk eene verzameling had er ook soms reeds bij enkele Bijbelboeken plaats; de Psalmen en de Spreuken bijv. zijn van verschillende personen afkomstig en zijn langza-merhand tot één bundel vereenigd. Ditzelfde heeft later met alle Bijbelboeken plaats gehad. Men mag dit echter niet zoo opvatten, alsof 118 de kerk dezen Kanon had gemaakt, alsof zij aan de geschriften der profeten en apostelen kanonisch gezag had geschonken. Want die geschriften hadden van het oogenblik af, dat zij ontstonden, in de kringen der gemeente gezag, en golden als regel van geloof en leven. Het Woord Gods, eerst onbeschreven en later beschreven, ontleent zijn gezag niet aan menschen, ook niet aan de geloovigen maar aan God, die er zelf ook voor waakt en het tot erkenning brengt. Maar toen later het aantal profetische en apostolische geschriften toenam en er daarnaast ook wel eens geschriften het licht zagen, die niet van profeten en apostelen afkomstig doch wel op hun naam gesteld waren of ook daarvoor in sommige kringen doorgingen; toen werd het voor de kerk noodzakelijk, om de echte, kanonische boeken, van de valsche, vermeende, apocriefe of pseudepigraphische geschriften te onderscheiden en van eerstgenoemde eene lijst op te maken. Dat is zoowel met de boeken des Ouden Testaments in den tijd vóór Jezus, als met die des Nieuwen Verbonds in de 4e eeuw na Christus geschied. En er is eene bijzondere wetenschap, die dit alles nauwkeurig onderzoekt en de canoniciteit des Bijbels in het licht zoekt te stellen. Ten tweede zijn de oorspronkelijke handschriften, door de profeten en de apostelen zelven geschreven, alle zonder uitzondering verloren gegaan. Wij hebben er alleen nog afschriften van. En de oudste dier afschriften dagteekenen voor het Oude Testament uit de negende en tiende eeuw, en voor het Nieuwe Testament uit de vierde en vijfde eeuw na Christus. Tusschen de oorspronkelijke handschriften en de thans nog bestaande afschriften liggen dus eeuwen in, waarin de tekst eene geschiedenis heeft gehad en aan kleinere of grootere veranderingen onderworpen is geweest. Zoo kwamen er, om maar iets te noemen, in de oorspronkelijke Hebreeuwsche handschriften geen vocaalen geen leesteekens en ook geen indeelingen voor; deze zijn eerst eeuwen later in de afschriften aangebracht. De indeeling in hoofdstukken, gelijk wij die thans gebruiken, is eerst afkomstig uit het begin der dertiende, en de indeeling in verzen uit het midden der zestiende eeuw. Om al deze redenen is er eene wetenschap noodig, die met alle ten dienste staande hulpmiddelen den oorspronkelijken tekst tracht vast te stellen en dezen aan de verklaring ten grondslag legt. 119 In de derde plaats is het Oude Testament in het Hebreeuwsch en het Nieuwe Testament in het Grieksch geschreven. Zoodra de Bijbel dus verspreid werd onder menschen, die deze talen niet verstonden, werd eene vertaling noodzakelijk. Reeds in de derde eeuw vóór Christus begon men met eene vertaling van het Oude Testament in het Grieksch; en later werd zulk eene vertolking van Oud en Nieuw Testament in vele oude en nog weer later in vele nieuwe talen voortgezet. Na de herleving van de Zending onder de Heidenen in de negentiende eeuw is deze arbeid weder met ijver ter hand genomen en thans is de Schrift geheel of gedeeltelijk in bijna vier-honderd talen en geheel in honderd talen overgezet. Ook de studie van deze vertalingen, vooral uit de oudheid, is voor het recht verstand der H. Schrift van het hoogste belang. Want elke vertaling is ook eigenlijk reeds eene verklaring der Schrift. Ten vierde eindelijk is er ook aan de verklaring der H. Schrift van de dagen der Joden af, alle eeuwen door en niet het minst in onzen tijd, ontzaglijk veel zorg en moeite besteed. En al is het nu ook waar, dat elke ketter zijn letter heeft en vele uitlegging eene inlegging van eigen meening is, desniettemin vertoont de geschiedenis van de verklaring der H. Schrift een merkwaardigen vooruitgang, waartoe elke eeuw het hare bijdraagt. Het is ten slotte God zelf, die dikwerf door allerlei menschelijke afdwalingen heen Zijn Woord handhaaft en zijne gedachten triumfeeren doet over de wijsheid der wereld. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl