Magnalia Dei (1e druk)

§ 24.

Het Eeuwige Leven.

618 Het einde en de bestemming der dingen zijn, evenals hun oorsprong en wezen, voor het onderzoekend verstand van den mensch in een ondoordringbaar duister gehuld. Wie over deze verborgenheden licht van de wetenschap verwacht, moet vroeger of later wel met een geleerde van den nieuweren tijd tot de erkentenis komen: wat het einde en het doel der geschiedenis is, ik weet het niet en niemand weet het.

Desniettemin wordt altijd opnieuw een poging gewaagd, om op deze kwellende vragen een antwoord te geven, of ook wel, om ze af te snijden en uit te roeien uit het hart van den mensch. Nog niet zoo lang geleden namen vele geleerden dit standpunt in; het materialisme was toen in de mode en verkondigde luidkeels, dat met den dood alles uit was, en dat het geloof aan onsterflijkheid eene dwaasheid was. Een hunner woordvoerders sprak het openlijk uit, dat het geloof aan een voortbestaan aan de overzijde des grafs de laatste vijand was, die door de wetenschap bestreden en zoo mogelijk overwonnen moest worden. Deze zichtbare en tastbare wereld was de eenige, die bestond; en bij haar kon van geen aanvang en einde gesproken worden, omdat zij rondwentelde in een eeuwigen kringloop. Het practisch gevolg van deze oppervlakkige en troostlooze leer was, dat men iederen wissel, op de eeuwigheid getrokken, van onwaarde verklaarde en van dit zinnelijke leven zooveel genieten wilde, als maar mogelijk was. Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij!

Daar zijn er nog velen, die zoo denken en handelen; maar er is toch een keer in de richting der geesten gekomen. Bij nader onderzoek bleken de vragen der eeuwigheid toch niet zoo dwaas en waardeloos, en ook niet zoo licht te beantwoorden, als men aanvankelijk had gedacht. De studie van de godsdiensten der volken bracht aan het licht, dat het geloof aan onsterfelijkheid aan alle menschen eigen is en zelfs bij de verwilderdste en onbeschaafdste stammen nog voorkomt. Een vaderlandsch geleerde, die op dit gebied van wetenschap grooten naam heeft gemaakt, getuigde voor enkele jaren, dat wij het onsterfelijkheidsgeloof overal, bij alle volken, op iederen trap van ontwikkeling aantreffen, waar geen wijsgeerige bespiegelingen het ondermijnd noch andere oorzaken het op den 619 achtergrond gedrongen hebben, en dat het overal met den godsdienst verbonden is. Ja, alle volken gaan van de overtuiging uit, dat de mensch van nature onsterfelijk is, en dat niet de onsterfelijkheid bewezen, maar de dood verklaard moet worden. De dood wordt overal als iets onnatuurlijks gevoeld; hij is volgens het geloof van vele volken het werk van vijandige geesten; er was een tijd, dat hij niet bestond en ongestoord leven het deel der menschen was.

Van den toestand der zielen na den dood vormt men zich echter in de Heidenwereld zeer verschillende voorstellingen. Sommige volken denken, dat de zielen bij de lichamen in de graven blijven, met de levenden gemeenschap onderhouden, op hun lot invloed oefenen en ook nog aan hen verschijnen kunnen. Anderen oordeelen, dat de zielen alle na den dood samenkomen in een groot doodenrijk, waar zij een schimachtig leven en een verbleekt bestaan leiden, of ook geheel in bewusteloosheid en slaap wegzinken. Zeer verbreid is ook de meening, dat de zielen, na het menschelijk lichaam te hebben afgelegd, terstond weer in een ander lichaam overgaan, en, al naar gelang zij op aarde geleefd en zich gedragen hebben, het lichaam van een boom, van een of ander dier, van een mensch of van een hooger wezen ontvangen. En eindelijk is de gedachte van de onsterfelijkheid veelszins ook in dezen zin uitgewerkt, dat de goeden en de boozen na den dood een verschillend lot ontvangen en in verschillende oorden hun bestaan voortzetten. Naarmate men den toestand der zielen na den dood zich anders voorstelt, verschillen de ceremoniën bij de begrafenis of verbranding der lichamen, en bij den dienst, die aan de afgestorvenen bewezen wordt; soms gaat heel de godsdienst bij de heidensche volken practisch in vereering der voorvaderen op. Dikwerf beperkt zich de blik tot den toestand der zielen na den dood; maar het komt ook voor, dat men verder ziet en het wereldeinde in den gezichtskring opneemt. En dan kenmerkt zich de verwachting altijd daardoor, dat het goede het eens zal winnen van het kwade, het licht van de duisternis, de hemelsche macht van die. welke op de aarde en onder de aarde heerschappij voert.

Al deze heidensche voorstellingen, die door het Christendom overwonnen of gereinigd werden, zijn in den nieuweren tijd teruggekeerd en vinden aanhangers bij duizenden. Het materialisme kon na korten tijd zoo weinig bevredigen, dat velen tot het andere uiterste oversloegen; 620 de mensch blijft altijd dezelfde; zijn hart verandert niet en kan zonder hoop niet leven. Dat de zielen na den dood blijven voortbestaan, dat zij aan de achterblijvenden verschijnen en openbaringen kunnen doen, dat zij terstond bij den dood, naargelang van haar gedrag op aarde, een ander lichaam aannemen en daarin zich verder ontwikkelen, dat wordt thans weer in vele kringen als nieuwe en hoogste wijsheid begroet. Zelfs ontbreken de verschijnselen niet, dat de afgestorvenen aangeroepen, vereerd en gevreesd worden; de geestendienst treedt thans bij velen in de plaats voor den dienst van den eenigen en waarachtigen God.

Vooral is het een merkwaardig teeken des tijds, dat deze geestendienst zich nauw met de leer der evolutie verbindt. Eerst lijkt deze verbinding vreemd; hoe kan iemand, die de ontwikkeling van den mensch uit het dier aanneemt, gelooven aan een voortbestaan der zielen na den dood? Maar bij nader overweging blijkt deze verbinding toch zeer eenvoudig en natuurlijk te zijn. Want als in het verleden het levende uit het doode, de ziel uit de stofwisseling, de mensch uit het dier zich heeft kunnen ontwikkelen, waarom zou het dan in de toekomst onmogelijk zijn, dat de mensch zich nog veel verder en hooger ontwikkelt, niet alleen hier op aarde, maar ook hiernamaals aan de overzijde des grafs? Als het leven uit den dood kon voortkomen, kan de dood ook wel tot een hooger leven leiden. Als het dier een mensch kon worden, kan de mensch ook nog wel tot een engel opstijgen. Met den eenen term van evolutie wordt alles mogelijk gemaakt en alles verklaard.

Maar op hetzelfde oogenblik, dat men dit kaartenhuis der hoop heeft opgebouwd, begint de grondslag zelf te wankelen.

De voorstanders van de genoemde onsterfelijkheidsen ontwikkelingstheorieën willen namelijk van de Schriftuurlijke leer aangaande dood en graf, oordeel en straf weinig of niets meer weten. De dood is naar hunne meening geene bezoldiging van de zonde, maar alleen een doorgangsmoment tot een ander en hooger leven; een oordeel is er niet anders dan in dien zin, dat elk de gevolgen moet dragen van zijn eigen willen en handelen; voor eene hel blijft er geene plaats over, omdat allen in het proces der ontwikkeling zijn opgenomen, en vroeger of later, na korter of langer omzwerving, terecht komen. Maar op de vraag, of er dan nog wel een eeuwig leven mogelijk is, een leven van on-verstoorbare zaligheid en heerlijkheid, ziet men zich plotseling tot 621 stilzwijgen gedoemd. Men heeft zoolang tegen de Christelijke leerstukken van dood en graf, oordeel en straf strijd gevoerd en zich zoo in hunne verdwijning verblijd, dat men de vraag vergat te doen, of daarmede dan ook niet de hope op een eeuwig leven, op eene eindelooze zaligheid wegvalt. Zoodra die vraag wordt gesteld, komt het aan het licht, dat men in de hitte van den strijd ook de verwachting van een eeuwig leven heeft te niet gedaan. Met hetzelfde mes, waarmede men alle vrees uit het hart des menschen heeft trachten weg te snijden, heeft men ook alle hoop in zijne ziel gedood.

Dit is toch duidelijk, dat, als ontwikkeling de ééne, allesbeheerschende wet van wereld en menschheid, hier en hiernamaals is, de verwachting van een eeuwig leven van allen hechten grond wordt beroofd. De gedachte, dat ten slotte alles terecht komt, is op zichzelve al eene gissing, die in Schrift en geweten, in natuur en geschiedenis geen steun vindt. Maar onderstel al voor een oogenblik, dat dit zoo ware, dan zou die toestand toch nooit blijvend kunnen zijn. Want dezelfde ontwikkelingswet, die alle vroegere toestanden heeft beheerscht en ook dezen toestand veroorzaakt heeft, zou op datzelfde oogenblik hem in een anderen doen overgaan. In de ontwikkelingstheorie is er nergens een rustpunt, nergens een einde en een doel; de zaligheid, welke zij naar veler verwachting teweeg zal brengen, heft zij in hetzelfde oogenblik weer op; er is bij haar een eeuwig, zalig leven niet mogelijk. Vandaar dat sommigen, van de onmogelijkheid van een rustpunt overtuigd, weder de oude, heidensche leer van den eeuwigen terugkeer aller dingen hebben aangegrepen, en deze voordragen als de oplossing van het wereldprobleem. Als de thans bestaande wereld het hoogtepunt van hare ontwikkeling heeft bereikt, stort zij ineen en begint alles op nieuw en van voren af aan.

Na den vloed valt de ebbe in, om op haar beurt weer een vloed te veroorzaken; na de ontwikkeling volgt de inwikkeling, die opnieuw eene ontwikkeling teweegbrengt; en zoo gaat het eindeloos door; er is alleen tijd, geene eeuwigheid; alleen beweging, geene rust; alleen worden, geen zijn; alleen schepsel, geen Schepper, die is en die was en die wezen zal.

Het woord der Schrift wordt erdoor bevestigd, dat wie zonder Christus zijn, vervreemd van het burgerschap Israels en vreemdelingen van de verbonden der belofte, dat dezulken ook geene hope hebben en zonder 622 God in de wereld zijn, Ef. 2:12. Zij kunnen nog wel gissen en wenschen, en laten daar zelfs nimmer van af; maar zij hebben voor hunne verwachtingen geen vasten grond onder de voeten en missen de zekerheid der Christelijke hope.

Zoodra wij echter naar Israel ons wenden, worden wij een anderen kring van gedachten binnengeleid. Het Oude Testament handelt nooit over de zoogenaamde onsterfelijkheid der ziel, en voert er geen enkel bewijs voor aan; maar het koestert over leven en dood voorstellingen, die elders niet worden aangetroffen en die heel de toekomst in een ander licht doen staan.

Dood is in de Schrift nooit aan vernietiging en niet-zijn gelijk, maar sterven en dood-zijn vormt daar de tegenstelling van het gansche rijke en volle leven, dat den mensch oorspronkelijk in de gemeenschap met God hier op aarde beschoren was. Als de mensch sterft, wordt daardoor niet alleen zijn lichaam, maar ook zijne ziel getroffen. De gansche mensch sterft en verkeert dan naar beide zijne deelen in den staat des doods; hij behoort dan niet meer tot de aarde, maar is een bewoner van het doodenrijk (scheol), dat in de diepte der aarde wordt gedacht, tot de onderste plaatsen behoort en nog beneden de wateren en de grondvesten der bergen ligt, Num. 16:30, Deut. 32:22. Job 26:5, Ps. 63:10 enz. De gestorvenen bestaan daar nog wel, maar hun bestaan is den naam van leven niet meer waard, en is als aan een niet-zijn gelijk, Job 7:21, 14:10, Ps. 39:14. Ze zijn verzwakt en krachteloos, Ps. 88:5, Jes. 14:10, wonen in de stilte, Job 3:13, 18, Ps. 94:17, 115:17, in een land van duisternis, Job 10:21, 22, en verderf, Job 26:6, 28:22. Alwat den naam van leven draagt, houdt daar op; God en menschen worden er niet meer gezien, Jes. 38:11; de Heere wordt er niet meer geloofd en gedankt, Ps. 6:6,115:17, zijne deugden worden er niet meer verkondigd en zijne wonderen niet meer aanschouwd, Ps. 88:11—13. De dooden weten niet meer, zij hebben geene wijsheid en geene wetenschap; zij doen geen werk en hebben geen deel aan alwat onder de zon geschiedt, Job 14:21, Pred. 9:5, 6, 10. Het is een land der vergetelheid, Ps. 88:13.

Zoo werd de dood door de vromen in Israel gevoeld, als eene algeheele verbanning uit het rijk des levens en des lichts. En daartegenover werd 623 het leven als een volheid van heil en zegen opgevat. Leven werd niet in het afgetrokkene, op wijsgeerige manier als een naakt voortbestaan gedacht. Maar leven sloot naar zijn wezen eene volheid van zegeningen in; de gemeenschap met God in de eerste plaats, maar vervolgens ook de gemeenschap met zijn volk, en de gemeenschap aan het land, dat de Heere aan zijn volk geschonken had. Leven is het volle rijke bestaan van den mensch in de vereeniging van zijn ziel en lichaam, in de eenheid met God en in de harmonie van zijne omgeving; het sluit zaligheid en heerlijkheid, deugd en geluk, vrede en vreugde in. Als de mensch gehoorzaam ware gebleven aan Gods gebod, zou hij dit rijke leven gesmaakt, en geen dood gezien hebben, Gen. 2:17. Geene scheiding zou er dan plaats gehad hebben tusschen zijne ziel en zijn lichaam, en geen band zou er verbroken zijn, die hem aan God, aan het menschelijk geslacht, aan de aarde verbond. De mensch hadde eeuwig voortgeleefd in de rijke gemeenschap, waarin hij van den beginne was geplaatst; hij zou als mensch, in de eenheid en volheid van zijn wezen, onsterfelijk zijn geweest.

Doch, al is nu om der zonde wil de dood ingetreden, God knoopt toch weer uit genade gemeenschap aan met den mensch, en richt met Israel zijn verbond op. In dit verbond wordt nu in beginsel die volle gemeenschap hersteld, welke de mensch oorspronkelijk deelachtig was. Het verbond, zooals het in het Oude Testament bestond, sloot wederom de gemeenschap met God in, maar dientengevolge ook de gemeenschap met zijn volk en met zijn land. De gemeenschap met God is het eerste en voornaamste goed des verbonds; zonder haar kan er van een leven eigenlijk niet gesproken worden. God verbond zich aan Abraham en zijn zaad, zeggende: Ik zal uw God zijn en de God van uw zaad, Gen. 17:7; Hij leidde Israel uit Egypte en trad er bij Sinai mede in echtverbond, Ex. 19:5, 20:2, Ezech. 16:8.

Daarom is er voor het volk van Israel en voor ieder lid van dat volk geen leven en geene vreugde, dan in de gemeenschap met den Heere. De goddeloozen verstonden dit niet, verbraken het verbond, en zochten het leven en den vrede op hunne eigene wegen; zij verlieten de sprinkader des levenden waters en hieuwen zichzelven bakken uit, gebrokene bakken, die geen water houden, Jer. 2:13. Maar de vromen wisten het en gaven er uiting aan in hun gebed en 624 hun lied. De Heere was het deel hunner erve, hun steenrots en burcht, hun schild en hoog vertrek, Ps. 16:5, 18:3; Zijne goedertierenheid was hun beter dan het leven, Ps. 63:4; Hij was hun hoogste goed, nevens wien niets hun lustte in den hemel en op aarde, Ps. 73:25; al werden zij door allen verlaten en door hunne vijanden vervolgd en verdrukt, in Hem sprongen zij toch van vreugde op en zij verheugden zich in den God huns heils, Hab. 3:18.

In deze gemeenschap met God kwamen zij alle ellende van dit aardsche leven, maar verder ook de vreeze des grafs, de verschrikking des doods en de duisternis van het doodenrijk te boven. De goddeloozen mogen tijdelijk voorspoed genieten, zij komen ten slotte om en nemen een einde, Ps. 73:18—20; hun weg leidt naar den dood, Spr. 8:36, 11:19. Maar voor de vromen is de vreeze des Heeren de sprinkader des levens, Spr. 8:35, 14:27. Hij redt hen menigmaal in dit leven, maar Hij heeft ook macht over het doodenrijk; met zijn Geest is Hij ook daar tegenwoordig, Ps. 139:7, 8, en niets is daar voor Hem verborgen, evenmin als in de harten der menschenkinderen, Job 26:6, 38:17, Spr. 15:11. De Heere doodt en maakt levend; Hij kan in den afgrond doen nederdalen, maar daaruit ook weder doen opkomen, Deut. 32:39, 1 Sam. 2:6, 2 Kon. 5:7; Hij kan Henoch en Elia zonder den dood tot zich opnemen, Gen. 5:24, 2 Kon. 2:11, en gestorvenen weder in het leven terug doen keeren, 1 Kon. 17:22, 2 Kon. 4:34, 13:21. Hij kan zelfs den dood te niet doen, en door opwekking uit de dooden volkomen over hem triumfeeren, Job. 14:13—15, 19:25—27, Hos. 6:2, 13:14, Jes. 25:8, 26:19, Ezech. 37:11, 12, Dan. 12:2.

Maar al is het, dat de geloovigen des Ouden Testaments wel in meerdere of mindere mate beseften, dat de gemeenschap met den Heere ook door het sterven, het nederdalen in de groeve en het verkeeren in den staat des doods niet vernietigd en zelfs niet afgebroken kon worden — zij leefden toch doorgaans in een anderen kring van gedachten. Zij voelden zoo gansch anders dan wij. Als wij aan de toekomst denken, stellen wij schier alleen onzen eigen dood en de opneming onzer ziel in den hemel ons voor oogen. Maar de Israelieten hadden eene voorstelling van het leven, veel rijker dan de onze. Voor hun bewustzijn was de gemeenschap met God onafscheidelijk verbonden aan de gemeenschap met zijn volk en zijn land. Het ware, volle leven 625 was de overwinning van alle scheiding, het herstel en de bevestiging van die rijke gemeenschap, waarin de mensch oorspronkelijk geschapen was. Het verbond was door God niet met een enkele, maar met zijn volk opgericht, en verder ook met het land, dat Hij aan dat volk ten erve had gegeven. Dan eerst was dus de dood ten volle overwonnen en het leven geheel aan het licht gebracht, wanneer de Heere zelf in de toekomst onder zijn volk kwam wonen, dat volk reinigde van alle ongerechtigheden, er de overwinning aan schonk over al zijne vijanden, en het veilig deed wonen in een land van welvaart en vrede

Daarom richtte het geloofsoog van den vromen Israeliet zich slechts zelden op het einde van zijn eigen persoonlijk leven, maar strekte zijn blik zich in den regel veel verder uit, naar de toekomst van zijn land en zijn volk. Hij voelde zichzelven altijd als deel van het geheel, als lid van zijn gezin, zijn geslacht, zijn stam, zijn volk, van dat volk, waarmede God zijn verbond had opgericht, en dat Hij krachtens dat verbond nimmer verlaten of verderven kon. En in de toekomst van dat volk vond de geloovige onder Israel zijn eigen toekomst verzekerd; zijne onsterfelijkheid en eeuwig leven vonden hun waarborg in zijn deelgenootschap aan de theocratie. Daar mocht een dag wezen in des Heeren toorn, er zou een leven volgen in zijne goedertierenheid; het heden mocht den schijn hebben, alsof God zijn volk vergeten had en hun recht voor zijn aangezicht was voorbijgegaan, na de kastijding zou God wederkeeren en een nieuw verbond oprichten, dat nimmermeer verbroken kan worden. Naar die toekomst strekte zich het zielsverlangen van Israels vromen uit; zij waren een volk der hope; en de belofte van den Messias was de kern van hunne verwachtingen.

Al die verwachtingen hadden haar grondslag in het verbond, dat God met zijn volk opgericht had. Reeds de wet van dat verbond hield in, dat Israel, wanneer het aan de stem des Heeren ongehoorzaam was en in zijne eigene wegen ging wandelen, gestrengelijk door den Heere gestraft en met allerlei plagen bezocht zou worden; juist omdat zij door Hem uit alle geslachten des aardbodems gekend zijn, zal Hij alle ongerechtigheden over hen bezoeken, Am. 3:2. Maar die kastijding zal toch tijdelijk zijn; nadat zij voleind is, zal de Heere zich weder over zijn volk ontfermen en het doen deelen in zijn heil, Lev. 26:42 v., Deut. 4:29 v., 30:1 -10, 32:15-43.

626 Want God kan zijn verbond niet vergeten, Lev. 26:42; Hij kastijdt zijn volk met mate en verlaat het slechts voor een kleinen tijd, Jes. 27:7 v., 54:7, 8, Jer. 30:11; Hij heeft zijn volk lief met eene eeuwige liefde, Mich. 7:19, Jer. 31:3, 20, en het verbond zijns vredes wankelt niet, Jes. 54:10. Hij is het aan zijn eigen naam, aan zijn roem onder de Heidenen verplicht, om aan het einde van den straftijd zijn volk te verlossen en te doen triumfeeren over al zijne vijanden, Deut. 32:27, Jes. 43:25, 48:9, Ezech. 36:22.

Er komt daarom een „dag des Heeren”, een groote en vreeselijke dag, Joël 2:11, 31, Mal. 4:5, waarop de Heere zich over zijn volk ontfermen en aan zijne vijanden zich wreken zal. Het koninkrijk, dat Hij dan oprichten zal, komt niet tot stand in den weg van geleidelijke ontwikkeling, door de zedelijke kracht van het volk; maar het komt van boven, uit de hemelen, en wordt door den Gezalfde des Heeren op aarde gebracht. De belofte van zulk een Gezalfde gaat in de geschiedenis van Israel en van de menschheid tot de oudste tijden terug., In het paradijs wordt reeds de strijd van vrouwenzaad en slangenzaad aangekondigd, en aan het eerste de overwinning beloofd, Gen. 3:15. Aan Abraham wordt gezegd, dat alle geslachten der aarde in hem en in zijn zaad gezegend zullen worden, Gen. 12:3, 26:4. Juda wordt boven zijne broederen geprezen, omdat uit hem de Schilo zal voortkomen, wien al de volken gehoorzaam zullen zijn, Gen. 49:10.

Maar deze belofte neemt vooral een vasten vorm aan, als David tot koning over gansch Israel is aangesteld en .de toezegging ontvangt, dat zijn huis bestendig zal zijn in eeuwigheid, 2 Sam. 7:6, 23:5. De profetie werkt deze belofte nader uit; de Heerscher, door wien God zijn koninkrijk zal oprichten, zal geboortig zijn uit het Davidisch koningshuis te Bethlehem, Mich. 5:1, 2; Hij zal er uit voortkomen als een rijsje uit zijn afgehouwen tronk, Jes. 11:1, 2, als eene spruit uit zijn stam, Jes. 4:2, Jer. 23:5, 6, 33:14—17, Zach. 3:8, 6:12; Hij zal opgroeien in armoedige omstandigheden, Jes. 7:14—17, zachtmoedig en nederig zijn, rijdende op het veulen eener ezelin, Zach. 9:9, en als de lijdende knecht des Heeren de ongerechtigheden van zijn volk dragen, Jes. 53. En toch is deze nederige Davidszoon tegelijk Davids Heer, Ps. 110:1, Matth. 22:43, de Gezalfde (Messias) bij uitnemendheid, de ware koning van Israel, die met de koninklijke waardigheid de profetische en de 627 priesterlijke verbindt, Deut. 18:15, Ps. 110, Jes. 11:2, 53:1 v., Zach. 5:1 v., 6:13, Mal. 4:5 enz., de Heerscher, wien alle volken onderworpen zullen worden, Gen, 49:10, Ps. 2, 72, en die den naam zal dragen van Immanuel, de Heere onze gerechtigheid, Wonder, Raad, sterkte God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst, Jes. 7:14, 9:5, Jer. 23:6.

Het rijk, dat deze Messias komt stichten, zal een rijk van gerechtigheid en vrede zijn en een schat van geestelijke en stoffelijke zegeningen medebrengen. Psalmen en profeten zijn vol van de heerlijkheid van dat Messiasrijk. Door zijn Gezalfde zal de Heere zijn volk uit de ballingschap wederbrengen en met den terugkeer ook tegelijkertijd er de oprechte bekeering des harten aan schenken. Wel zullen lang niet allen wederkeeren en zich bekeeren tot den Heere; velen zullen in het gericht, dat Hij ook over zijn volk houden zal, omkomen, Am. 9:8—10, Hos. 2:13, Ezech. 20:33 v. Maar er zal toch zijn een overblijfsel naar de verkiezing der genade, Jes. 4:3, 6:13, Jer. 3:14, Zeph. 3:21, Zach. 13:8, 9. En deze overgeblevenen zullen den Heere tot een heilig volk zijn, dat Hij zich ondertrouwt in eeuwigheid, Hos. 1:10, 12, 2:15, 18, 22, Jes. 4:3, 11:9. Hij zal een nieuw verbond met hen oprichten, hunne zonden hun vergeven, hen reinigen van alle onreinheid, een nieuw hart hun schenken, in dat hart zijne wet schrijven, zijn Geest over hen uitstorten, en zelf in hun midden komen wonen, Mich. 5:11 v., Joël 2:28, Jes. 44:21 v., 43:25, Jer. 31:31, Ezech. 11:19, 36:25 v., enz.

En met die geestelijke weldaden zullen allerlei stoffelijke zegeningen gepaard gaan. Oorlog zal er niet meer zijn, zwaarden zullen tot spaden en spiesen tot sikkelen geslagen worden, en allen zullen in vrede neerzitten onder hun wijnstok en vijgeboom. Het land zal buitengewoon vruchtbaar worden, de dieren ontvangen een anderen aard, hemel en aarde worden vernieuwd; ziekte zal er niet meer wezen, noch rouw en gekrijt, en de dood zal verslonden zijn tot overwinning. In deze zegeningen zullen ook de gestorven Israelieten deelen, doordat zij uit de dooden worden wedergebracht, Jes. 26:19. Dan. 12:2, en de Heidenen zullen aan het einde erkennen, dat de Heere God is en in Hem zich zegenen en beroemen, Jer. 3:17, 4:2, 16:19, Ezech. 17:24 enz. Het volk der heiligen ontvangt de heerschappij over alle volken der aarde, Dan. 7:14, 27, en de gezalfde Koning uit Davids huis zal heersehen 628 van zee tot zee en van de rivieren tot de einden der aarde, Ps. 2:8, 22:28, 72:8 v.

Van al deze Oudtestamentische beloften nam de vervulling een aanvang, toen Christus in het vleesch verscheen; want in zijn persoon en door zijn arbeid werd dat koninkrijk der hemelen op aarde gesticht, hetwelk eeuwen lang door Israels vromen was verwacht; Hij bevestigde in zijn bloed dat nieuwe en betere verbond, hetwelk de Heere in de laatste dagen met zijn volk oprichten zou; en op den Pinksterdag zond Hij dien Geest den genade en der gebeden in de gemeente uit, die haar in al de waarheid leiden en haar ten einde toe volmaken zou. Maar wat de profetie des Ouden Verbonds in één grootsch beeld samenvatte, dat viel bij de vervulling uiteen, kwam het een na het ander te staan, en werd niet in één oogenblik of dag, maar door een lang tijdsverloop heen en van stuk tot stuk verwezenlijkt. Met name worden wij door het Nieuwe Testament onderricht, dat de ééne komst van den Messias, welke door de profeten verwacht werd, in eene eerste en in eene tweede komst onderscheiden en gedeeld wordt. Overeenkomstig de profetie moest de Messias komen tot verlossing en tot gericht, tot verlossing van zijn volk en tot gericht over zijne vijanden. Maar als deze profetie in vervulling treedt, komt aan het licht, dat ieder van deze twee doeleinden door eene bijzondere komst van den Christus bereikt wordt.

Immers, Jezus sprak het herhaaldelijk tijdens zijn verblijf op aarde uit, dat Hij nu gekomen was, om te zoeken en zalig te maken dat verloren was, Luk. 19:10, om te dienen en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen, Matth. 20:28, om de wereld, niet te veroordeelen maar te behouden, Joh. 3:17, 12:47, 1 Joh. 4:14. Maar daarnaast zegt Hij even klaar en krachtig, dat Hij, door het licht, dat Hij laat schijnen, een oordeel, eene scheiding in de wereld teweegbrengt, Joh. 3:19, 9:39, en eens zal wederkomen, om gericht te houden over alle levenden en dooden, Joh. 5:22, 27—29. Hij moet nu wel gekruisigd en gedood worden, maar daarna zal Hij opstaan en opvaren daar Hij te voren was, Matth. 16:21, Joh. 6:62, om dan aan het einde weder te komen, alle volken voor zich te vergaderen, en een iegelijk te vergelden naar zijn doen, Matth. 16:27, 24:30, 25:32 enz.

Tusschen die twee komsten is dus een groot verschil. Bij de eerste verscheen 629 de Christus in zwakheid des vleesches, in dienstknechtsgestalte, om te lijden en te sterven voor de zonden van zijn volk, Phil. 2:6—8, en bij de tweede zal Hij openbaar worden in groote kracht en heerlijk-heid, als een Koning, die uitgaat overwinnende en opdat Hij overwinne, Matth. 24:30, Openb. 6:2, 19:11. Doch beide komsten behooren ten nauwste bij een; de eerste baant den weg tot de tweede, omdat naar de gedachte der H. Schrift en de grondwet van het koninkrijk der hemelen alleen het lijden tot de heerlijkheid, het kruis naar de kroon, de vernedering tot de verhooging leidt, Luk. 24:26.

Bij zijne eerste komst legde Christus den grondslag, bij zijne tweede brengt Hij de voltooiing van het Godsgebouw; gene is de aanvang, deze het einde van zijn Middelaarswerk. Omdat Christus een volkomen Zaligmaker is, die niet alleen de mogelijkheid, maar de werkelijkheid der zaligheid brengt, kan en mag en zal Hij niet rusten, voordat Hij de zijnen, die Hij kocht met zijn bloed en vernieuwde door zijn Geest, daar brengt waar Hij is, en hen tot aanschouwers en deelgenooten van zijne heerlijkheid maakt, Joh. 14:3, 17:24. Geen half, maar een volkomen werk heeft de Vader Hem opgedragen om te doen; Hij moet aan degenen, die de Vader Hem gaf, het eeuwige leven schenken, Joh. 6:39, 10:28; zijne gemeente zonder vlek of rimpel of iets dergelijks aan den Vader voorstellen, Ef. 5:27, en Hem het koninkrijk overgeven, nadat het geheel is afgewerkt en voltooid, 1 Cor. 15:23-28.

Omdat de eerste en tweede komst van Christus zoo innig bij elkander behooren, en de eene zonder de andere geen oogenblik denkbaar of bestaanbaar is, daarom legt de H. Schrift op de lengte of korte van den tijd, die tusschen beide verloopen moet, zoo weinig nadruk; het tijdelijk verband treedt ver achter het zakelijk verband terug. De tijd, die tusschen beide inligt, wordt dikwerf zeer kort voorgesteld; de geloovigen des Nieuwen Testaments leven tegen het einde der eeuwen, 1 Cor. 10:11, in de laatste tijden, 1 Petr. 1:20, in de laatste ure, 1 Joh. 2:18; zij hebben nog maar een weinig tijds te lijden, 1 Petr. 1:6, 5:10, want de dag nadert, Hebr. 10:25, 37, de toekomst genaakt, Jak. 5:8, de tijd is nabij, Openb. 1:3, 22:10, de Rechter staat voor de deur, Jak. 5:9, Christus komt haastelijk, Openb. 3:11, 22:7, 20. Paulus achtte het niet onmogelijk, dat hij en zijne medegeloovigen die wederkomst van Christus nog beleven zouden, 1 Thess. 4:15, 1 Cor. 15:51.

630 Daarmede draagt de Schrift echter geene bepaalde leer over dien tusschentijd voor, want elders getuigt zij uitdrukkelijk, dat de dag en de ure van die toekomst voor menschen en engelen verborgen is en door den Vader krachtens zijne eigene macht is vastgesteld, Matth. 24:36, Hand. 1:7. Alle poging, om den tijd dier toekomst te berekenen, is ongeoorloofd en onvruchtbaar, Hand. 1:7, want de dag des Heeren komt als een dief in den nacht, in eene ure, welke de menschen niet weten, Matth. 24:42—44, 1 Thess. 5:2, 4, 2 Petr. 3:10, Openb. 3:3, 16:15. Zelfs kan die dag niet komen, voordat het Evangelie aan alle volken is gepredikt, Matth. 24:14, het koninkrijk der hemelen als een zuurdeesem alles doorzuurd heeft, Matth. 13:33, en eerst de mensch der zonde verschenen is, 2 Thess. 2:2 v. De Heere heeft een anderen maatstaf voor den tijd dan wij; één dag is bij Hem als duizend jaren en duizend jaren als één dag; zijne schijnbare traagheid is lankmoedigheid, die niet wil, dat eenigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekeering komen, 2 Petr. 3:8, 9.

Maar wat de H. Schrift met deze hare verschillende uitspraken over den tusschentijd ons wèl wil leeren, is dit, dat de eerste en de tweede komst van Christus zakelijk ten nauwste met elkander in verband staan. Het is één werk, dat de Vader aan Christus opgedragen heeft; en dat werk strekt zich tot alle eeuwen uit en omvat de gansche geschiedenis der menschheid. Het is begonnen in de eeuwigheid; het werd voortgezet in den tijd; en het eindigt wederom in de eeuwigheid. De korte tijd, dien Christus op aarde in het vleesch leefde, is maar een klein gedeelte van de eeuwen, over welke Hij als Heer en Koning aangesteld is. Wat Hij toen door zijn lijden en sterven verwierf, past Hij van de hemelvaart af door zijn Woord en Geest in de gemeente toe, en voleindigt Hij bij zijn wederkomst. Ja, Hij is naar den hemel gevaren, om te dichter bij de zijnen te zijn, steeds inniger met hen verbonden te worden en altijd nader tot hen te komen. De tijd, die tusschen zijne eerste en tweede komst verloopt, is één Christus tot de wereld.

Gelijk Hij in de dagen des Ouden Testaments zijne komst in het vleesch door allerlei verschijningen en werkzaamheden liet voorafgaan, zoo is Hij thans bezig, zijne wederkomst voor te bereiden door het oordeel en de scheiding, welke Hij door zijn Woord en Geest in de wereld der menschen tot stand brengt. Het is één voortdurend komen van Christus, 631 waarvan de geloovigen des Nieuwen Testaments getuigen zijn; zij zien den Zoon des menschen, zittende ter rechterhand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels, Matth. 26:64, zij zien zijn komen in de prediking van zijn woord en in de werking van zijn Geest, Joh. 14:18 — 20, 16:16, 19 v. Christus kwam niet slechts eenmaal op aarde, maar Hij komt altijd door, Hij is de komende en degene die komen zal, Hebr. 10:37, Openb. 1:4, 8.

Om deze redenen zagen de geloovigen des Nieuwen Testaments naar die wederkomst met groot verlangen uit, Evenals de vromen des Ouden Verbonds, dachten en spraken zij betrekkelijk zelden over hun persoonlijk uiteinde bij den dood; al hunne verwachtingen richtten zich op de wederverschijning van Christus en de voltooiing van het Godsrijk. Zij waren zich bewust, te leven in den dag der vervulling, in dien dag, die door de profetie des Ouden Testaments als de groote en doorluchtige dag des Heeren werd voorgesteld, en die zich uitstrekt van de hemelvaart tot de wederkomst van Christus. De nabijheid, waarin zij deze wederkomst zich voorstelden, is maar eene andere uitdrukking voor de volstrekte zekerheid, met welke zij haar verbeidden. Hun sterk geloof is de wortel van hunne onwankelbare hoop.

Jezus sprak in het verkeer met zijne discipelen zeer veel over het geloof en de liefde en weinig over de hoop, omdat het er toen op aankwam, om al hun aandacht op zijn persoon en werk te vestigen. Maar Hij gaf tal van beloften, aangaande zijne opstanding en hemelvaart, zijne zending van den Geest en zijne wederkomst in heerlijkheid. Door het lijden en sterven van Christus werden de discipelen een tijd lang terneergeslagen en in hunne verwachting teleurgesteld, Luk. 24:41, maar door zijne opstanding werden zij herboren tot eene levende hope, 1 Petr. 1:3, 21. Christus zelf was nu hunne hope, het voorwerp en inbegrip van al hunne verwachtingen, 1 Tim. 1:1; want als Hij wederkomt, doet Hij al zijne beloften in vervulling gaan en schenkt aan zijne belijders de volkomene zaligheid en het eeuwige leven. Daarom leven zij in de hoop, en verwachten voortdurend de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van hunnen grooten God en Zaligmaker Jezus Christus, Tit. 2:13; en in die verwachting deelt met hen het gansche zuchtend schepsel, dat der ijdelheid onderworpen is, op hope, dat het zelf ook zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods, Rom, 8:21.

632 Toch, al hebben de geloovigen des Nieuwen Testaments schier al hunne aandacht op de wederkomst van Christus gericht, enkele gegevens komen er toch wel in het Nieuwe Testament voor, die licht verspreiden over den toestand, welke bij hun sterven intreedt. Volgens de Roomsche kerk kunnen slechts enkele heiligen en martelaren het op aarde door hunne goede werken zoover brengen, dat zij bij den dood terstond in den hemel worden opgenomen. De groote meerderheid der geloovigen gaat bij het sterven nog voor een korter of langer tijd naar het vagevuur (vage van vegen, reinigen; dus reinigingof louteringsvuur), om daar de tijdelijke straffen af te betalen, welke zij door hunne zonden verdiend hebben en in hun aardsche leven niet meer konden voldoen.

Dit vagevuur is dus geene plaats van bekeering, waar de ongeloovigen en goddeloozen nog de gelegenheid ontvangen, om zalig te worden, want dezen gaan ineens naar de hel; ook is het eigenlijk geene plaats van reiniging en heiligmaking, want de geloovigen, die daar komen, kunnen zich geene nieuwe deugden en verdiensten verwerven; maar het is enkel en alleen eene strafplaats, waar de geloovigen, de eenerzijds „gebenedijde” en andererzijds toch weer „arme” zielen, door stoffelijk vuur zoolang gepijnigd worden, totdat de mate hunner tijdelijke straffen is vervuld. Behalve eene strijdende kerk op aarde en eene triumfeerende in den hemel, is er dus volgens Rome ook nog eene lijdende kerk in het vagevuur, wier leden men in hun lijden door voorbeden, goede werken, aflaten en vooral door misoffers te hulp kan komen, en tevens, omdat zij de geloovigen vooruit en dichter bij de zaligheid zijn, evenals de engelen en de heiligen in den hemel, om bijstand aanroepen kan.

Omdat velen deze Roomsche belijdenis niet goed verstonden, hebben zij haar dikwerf boven mate verheerlijkt en van de leer van het vagevuur gebruik gemaakt, om eene voortgaande loutering der geloovigen na den dood voor te staan; zij konden het zich niet begrijpen, dat geloovigen, die toch tot in hunne stervensure toe onvolmaakt en tot alle boosheid geneigd bleven, bij den dood in eens van alle zonde bevrijd en voor den hemel rijp gemaakt werden. En anderen zijn nog veel verder gegaan, hebben het denkbeeld der ontwikkeling ook op het leven hiernamaals toegepast, en stellen het zich dus voor, dat alle menschen zonder onderscheid aan de overzijde des grafs in rechte lijn dat leven voortzetten, hetwelk zij hier op aarde en misschien ook reeds vroeger 633 in hun vóórbestaan geleid hebben. De dood is geene afbreking van dit leven en geene straf voor de zonde, maar slechts de overgang in een anderen bestaansvorm, zooals de rups in de vlinder verandert. En deze ontwikkeling (evolutie) gaat zoo lang voort, totdat alles weer terecht komt of tot het niet terugkeert.

Maar de Heilige Schrift weet van al deze troostelooze leeringen niets af. Overal stelt zij het zoo voor, dat deze aarde de eenige plaats van bekeering en loutering is; van eene prediking des Evangelies aan de overzijde des grafs maakt zij nimmer, ook niet in Mt. 12:32, 1 Petr. 3:18 — 22, 4:6, gewag; de dood is als straf op de zonde eene totale breuk met het leven hier op aarde, en bij het laatste oordeel komt de tusschentoestand nooit in eenige aanmerking; het gericht loopt uitsluitend over hetgeen door het lichaam geschied is, hetzij goed hetzij kwaad, 2 Cor. 5:10. Maar voor hen, die in Christus gelooven, heeft die dood en ook dat oordeel alle verschrikking verloren. Want in de gemeenschap met God, door Jezus Christus onzen Heere, is sterven geen sterven meer. Het verbond, dat God uit genade met de zijnen opzicht, waarborgt de volkomene zaligheid en het eeuwige leven; God is niet een God der dooden, maar der levenden, Matth. 22:32. Wie in Christus gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven, en een iegelijk, die leeft en in Hem gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid, Joh. 11:25, 26, en komt ook niet in het oordeel, want hij is uit den dood overgegaan in het leven, Joh. 5:24.

Vandaar dat de geloovigen bij den dood naar hunne zielen terstond bij Christus in den hemel worden opgenomen. Indien de rechtvaardigmaking en de heiligmaking ’s menschen eigen werk ware, dat hij door eigen kracht of door de kracht der hem ingestorte bovennatuurlijke genade tot stand had te brengen, dan ware het niet te begrijpen, dat hij dit werk in de korte spanne tijds van dit leven reeds ten einde toe vol-tooien zou, en dan moet er wel een vagevuur en eene voortgaande loutering na dit leven worden aangenomen. Maar Christus heeft alles voor de zijnen volbracht; Hij heeft niet alleen de straf voor hen gedragen en de volle vergeving van al hunne zonden verworven, maar ook in hunne plaats de wet vervuld en het eeuwige leven in onverderfelijkheid aan het licht gebracht. Wie gelooft, is van stonde aan van den toorn Gods bevrijd en het eeuwige leven deelachtig; hij is in datzelfde oogenblik 634 „rijp” voor den hemel. Als hij op aarde blijven moet, dan is dat niet, om zichzelf te volmaken en door goede werken het eeuwige leven te verdienen; maar dan is dat noodig om der broederen wil, opdat hij wandele in de goede werken, welke God voorbereid heeft en waartoe hij in Christus geschapen werd, Phil. 1:24, Ef. 2:10. Zelfs het lijden, dat hij op aarde nog menigmaal te dragen heeft, is geene straf en geene boete meer, maar eene vaderlijke kastijding, die tot zijne opvoeding dient, Hebr. 12:5—11, een vol-maken van de overblijfselen der verdrukkingen, welke Christus voortdurend in het lichaam zijner gemeente lijdt, om haar te bouwen en te bevestigen in de waarheid, Col. 1:24.

Op grond van het volkomene werk van Christus staat dies voor de geloovigen terstond bij hun dood de hemel open. Zij behoeven in geen vagevuur meer straffen voor hunne zonden te dragen, want Christus heeft alles volbracht en alles verworven. Volgens de gelijkenis in Luk. 16 wordt de arme Lazarus terstond na zijn sterven door de engelen gedra-gen in Abrahams schoot, om daar, in de gemeenschap met Abraham, de eeuwige zaligheid te genieten. Toen Jezus stierf aan het kruis, beval Hij zijn eigen geest in de handen zijn Vaders, en beloofde vooraf aan den moordenaar, dat hij nog heden met Hem in het paradijs zou zijn, Luk. 23:43, 46. De eerste Christen-martelaar, Stephanus, riep onder de steeniging den Heere Jezus aan en bad Hem, zijn geest te ontvangen, Hand. 7:59. Paulus is verzekerd, dat hij, ontbonden wordende, met Christus zal wezen en in den Heere inwonen zal, 2 Cor. 5:8, Phil. 1:23. Volgens Openb. 6:8, 7:9 enz. bevinden zich de zielen der martelaren en van al de gezaligden in den hemel, voor den troon Gods en voor het Lam, bekleed met witte lange kleederen en palmtakken in hunne handen. Want zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan; zij rusten van hunnen arbeid, dien zij op aarde verricht hebben en die met hen volgt, Openb. 14:13, Hebr. 4:9; en zij leven en heerschen met Christus al den tijd tot zijne wederkomst toe, Openb. 20:4, 6.

Hoezeer de geloovigen bij hun sterven terstond naar de ziel de hemelsche zaligheid deelachtig worden, toch is deze toestand in zekeren zin nog een voorloopige en onvolkomene te noemen. Immers, hunne lichamen rusten nog in het graf en zijn der verderfenis onderworpen; ziel en 635 lichaam zijn nog gescheiden en deelen nog niet samen, in vereeniging met elkander, in de eeuwige heerlijkheid; in hun geheel genomen, als personen, bevinden zich de geloovigen in den tusschentoestand nog in den staat des doods, evenals Jezus na zijn sterven en vóór zijne opstanding nog in dien staat verkeerde, al was zijne ziel opgenomen in het paradijs. Zij heeten daarom ook ontslapenen of gestorvenen in Christus 1 Thess. 4:14, 16, 1 Cor. 15:18; hun gestorven zijn wordt een slapen genoemd, Joh. 11:11, 1 Cor. 11:30; een zien van de verderving, Hand. 13:36. Dit alles bewijst, dat de tusschentoestand nog niet de eindtoestand is. Wijl Christus een volkomen Zaligmaker is, is Hij met de redding der ziel niet tevreden, maar brengt Hij ook de verlossing van het lichaam tot stand. Dan eerst is het koninkrijk Gods voltooid, als Christus alle heerschappij en alle macht en kracht te niet gedaan, alle vijanden onder zijne voeten gelegd, en den laatsten vijand, den dood, volkomen overwonnen zal hebben, 1 Cor. 15:24—26.

In den hemel en op de aarde is er daarom een verlangend uitzien naar de toekomst, waarin de laatste slag geslagen en de volkomene zegepraal behaald zal worden. De zielen der martelaren in den hemel roepen met groote stem: hoe lang, o heilige en waarachtige Heerscher, oordeelt en wreekt gij ons bloed niet van degenen, die op de aarde wonen? Openb. 6:10, en de Geest en de bruid op aarde zegt: Kom, Heere Jezus, ja kom haastelijk! Openb. 22:17. En dat niet alleen, maar Christus zelf bereidt zoowel in den hemel als op aarde zijne eigene komst voor. In het huis zijns Vaders bereidt Hij plaats voor de zijnen, en als Hij hun plaats bereid zal hebben, komt Hij weder en zal hen tot zich nemen, opdat zij ook zijn mogen, waar Hij is, Joh. 14:2, 3. En op aarde regeert Hij als koning, in de gemeente door zijne genade, in de wereld door zijne macht, totdat Hij al zijne uitverkorenen vergaderd en al zijne vijanden onderworpen hebbe, 1 Cor. 15:25. Hij rust niet, maar Hij werkt altijd door, en in zijn werk spreekt Hij het uit: zie, Ik kom haastelijk, en mijn loon is met mij, om een iegelijk te vergelden naar zijn doen, Openb. 22:12, 20.

De wereldgeschiedenis, die inligt tusschen Jezus’ hemelvaart en wederkomst, is één voortdurend komen van Christus, ééne steeds voortgaande vergadering van zijne gemeente, ééne altijd zich voortzettende onderwerping van zijne vijanden. Wij zien het menigmaal niet en 636 wij verstaan het niet, maar Christus is inderdaad de Heer der tijden, de Koning der eeuwen; Hij is de Alpha en de Omega, het begin en het einde, de eerste en de laatste, Openb. 22:13. Omdat de Vader den Zoon heeft liefgehad, heeft Hij in Hem de wereld geschapen, de gemeente uitverkoren en allen, die Hem gegeven zijn, tot de aanschouwing van zijne heerlijkheid bestemd, Joh. 17:24.

De voltooiing van het Godsrijk is daarom ook geene vrucht van geleidelijke ontwikkeling der natuur, noch ook een voortbrengsel van menschelijken arbeid. Want al is het koninkrijk der hemelen gelijk aan een mosterdzaad, een zuurdeesem en een zaad, het groeit toch buiten weten en toedoen der menschen, Mark. 4:27. Paulus moge planten en Apollos natmaken, God is het alleen, die den wasdom geeft, 1 Cor. 3:6. De Schrift kent geene zelfstandige natuur en geen onafhankelijken mensch; altijd is het God, die de wereld in stand houdt en die de geschiedenis maakt. En vooral als het einde nadert, zal Hij op eene buitengewone wijze ingrijpen en door de verschijning van Christus de historie doen stilstaan en den tijd doen overgaan in de eeuwigheid.

Dat zal eene ontzaglijke gebeurtenis zijn, als Christus, gezonden door den Vader, Hand. 3:20, 1 Tim. 6:15, verschijnen zal op de wolken des hemels Gelijk Hij bij zijn heengaan van de aarde opgenomen werd in den hemel, zoo keert Hij bij zijne wederkomst van den hemel naar de aarde weer, Phil. 3:20. Eene wolk nam Hem bij zijne hemelvaart op en onttrok Hem aan het oog der discipelen; op wolken des hemels, die als een zegewagen zich onder Hem uitbreiden, komt Hij naar de aarde terug, Matth. 24:30, Openb. 1:7. In dienstknechtsgestalte verscheen Hij de eerste maal op aarde, maar Hij komt voor de tweede maal terug met groote kracht en heerlijkheid, Matth. 24:30, als een Koning der koningen en als een Heere der Heeren, gezeten op een wit paard, met een scherp zwaard uitgaande uit zijnen mond, omstuwd door zijne engelen en heiligen, Matth. 25:31, 1 Thess. 3:13, Openb. 19:14, en aangekondigd door de stem van een archangel en de bazuin der engelen, Matth. 24:31, 1 Cor. 15:52, 1 Thess. 4:16.

Om ons een indruk te geven van de majesteit en heerlijkheid, waarin Christus verschijnen zal, bedient de Schrift zich en moet zij zich wel bedienen van woorden en beelden, die onder onze bevatting vallen. En dikwerf is het moeilijk voor ons, om tusschen de zaak zelve en de 637 voorstelling, die ervan gegeven wordt, onderscheid te maken. Maar dit staat toch vast; Christus komt weder, dezelfde Christus, die uit Maria geboren werd, onder Pontius Pilatus geleden heeft, gestorven, begraven, opgewekt en ten hemel gevaren is; maar Hij keert weder in heerlijkheid, om te oordeelen de levenden en de dooden. Die nedergedaald is, is dezelfde ook, die opgevaren is verre boven alle de hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zoude, Ef. 4:10. Die zichzelven vernietigd en vernederd heeft, is dezelfde, die uitermate door God is verhoogd, en een naam heeft ontvangen boven allen naam, opdat in den naam van Jezus zich alle knie zou buigen en alle tong zou belijden, dat Hij de Heer is, tot heerlijkheid Gods des Vaders, Phil. 2:6—11. Hij, die eenmaal geofferd werd om veler zonden weg te nemen, zal ten anderen male zonder zonde gezien worden van degenen, die Hem verwachten tot zaligheid, Hebr. 9:28. Dit Maran-atha is de troost der gemeente; Hij, die haar van eeuwigheid heeft lief gehad en zichzelven voor haar heeft overgegeven in den dood, komt weder, om haar tot zich te nemen en eeuwig in zijne heerlijkheid te doen deelen. Haar Zaligmaker en haar Rechter is één en dezelfde persoon.

Deze troost der geloovigen wordt echter door de zoogenaamde Chiliasten, de voorstanders der leer van een duizendjarig rijk, aanmerkelijk verzwakt. Zij maken n.l. bij de wederverschijning van Christus tusschen eene eerste en eene tweede komst onderscheid. Bij zijne eerste verschijning zal Christus de anti-christelijke macht overwinnen, satan binden, de gestorvene geloovigen opwekken, de gemeente, inzonderheid de gemeente van het als volk bekeerde Israel, rondom zich vergaderen, en met en door haar over de volken heerschen. Nadat dit rijk een korter of langer tijd bestaan heeft en satan weder losgelaten is, komt Hij voor de tweede maal weder, om alle menschen uit de dooden op te wekken, over hen allen het oordeel uit te spreken, en op de ver-nieuwde aarde het voltooide Godsrijk op te richten.

Door deze onderscheiding van tweeërlei komst van Christus wordt het einde der wereldgeschiedenis een langen tijd verschoven; als Christus verschijnt op de wolken des hemels, is de voleinding der eeuwen nog niet daar, maar treedt er een voorloopige toestand van heerschappij en macht, van geestelijke en stoffelijke zegeningen in, waarvan de Chiliasten zich zelf moeilijk eene goede voorstelling kunnen vormen, 638 en over welks karakter en duur zij onderling ten sterkste verdeeld zijn.

De grondfout van deze chiliastische dwaling ligt in eene verkeerde opvatting van het verband tusschen Oud en Nieuw Testament. De verkiezing van Abraham en zijn zaad had niet ten doel, om het volk van Israel in de toekomst of zelfs in het voltooide Godsrijk aan het hoofd van alle volken te stellen, maar om in Hem, die het eigenlijk zaad van Abraham was, Gal. 3:16, alle geslachten der aarde te zegenen, Gen. 12:3, Gal. 3:8, 14; Israel werd verkoren, niet ten koste, maar ten bate der menschheid. Toen de Christus op aarde verscheen, begonnen daarom al de beloften des Ouden Testaments in Hem en in zijne gemeente vervuld te worden. Zij liggen niet gedurende heel de Nieuwtestamentische bedeeling op vervulling te wachten, maar ze worden aldoor vervuld van de eerste komst van Christus af tot zijne wederkomst toe. Niet alleen is Christus in zijn persoon de ware profeet, priester en koning, de echte knecht des Heeren, en zijne offerande het ware zoenoffer, de ware besnijdenis, het ware pascha, Rom. 3:25, 1 Cor. 2:11 enz.; maar zijne gemeente is ook het ware zaad van Abraham, het ware Israel, het ware volk Gods, de ware tempel en het ware Zion; al de zegeningen van Abraham en al de beloften des Ouden Verbonds komen door Christus aan de gemeente ten goede en worden in den loop der eeuwen aan haar vervuld, Rom. 9:25, 26, 11:17, 2 Cor. 6:16-18, Gal. 3:14, 29 enz.

Maar gelijk het leven van Christus in een staat van vernedering en van verhooging uiteenvalt, zoo kan ook zijne gemeente en ieder geloovige in het bijzonder het rijk der heerlijkheid niet ingaan, dan door de school des lijdens heen. Er is geene aparte lijdende kerk in het vagevuur, gelijk Rome zegt, maar de lijdende kerk is dezelfde als de strijdende kerk hier op aarde. Nergens opent het Nieuwe Testament aan de gemeente van Christus het verschiet, dat zij nog eens in deze bedeeling tot macht en heerschappij zal komen. Integendeel, een discipel is niet boven zijn meester en een dienstknecht niet boven zijn heer; indien zij Jezus vervolgd hebben, zullen zij het ook zijne jongeren doen, Joh. 15:19, 20. In de wereld wacht hen verdrukking, Joh. 16:33, en eerst in de toekomende eeuw ontvangen zij het eeuwige leven, Mark. 10:30, want indien zij met Christus lijden, dan zullen zij ook met Hem verheerlijkt worden, Rom. 8:17. Zelfs spreekt het Nieuwe Testament 639 herhaaldelijk de verwachting uit, dat tegen het einde der eeuwen de goddeloosheid toenemen, de verleiding en de afval zich uitbreiden zal, Matth. 24:37 v., Luk. 17:26 v., 18:8 enz. Aan den dag van Christus gaat de groote afval, de openbaring van den mensch der zonde, den antichrist vooraf, 2 Thess. 2:3 v., wiens komst wel door vele valsche profeten en valsche Christussen is voorbereid, Matth. 7:5, 24:5, 24, 1 Joh. 2:22, 4:3, maar die ten slotte zelf verschijnt, en al zijne macht concentreert in een wereldrijk (het beest uit de zee of den afgrond, Openb. 11:7, 31:1—10), dat door de valsche religie (het beest uit de aarde, Openb. 13:11 — 18) gesteund, zijn zetel in Babylon heeft, Openb. 17 en 18, en dan van daar uit den laatsten, verwoeden aanval tegen Christus en zijn rijk onderneemt.

Maar door zijne verschijning in heerlijkheid, Openb. 19:11 — 16 maakt Christus aan de macht van het beest uit de zee en uit de aarde voorgoed een einde, Openb. 19:20, en brengt ook satan tot onderwerping. Dit laatste geschiedt echter in twee tempo’s; eerst wordt satan gegrepen en gebonden als verleider der Christenvolken, Openb. 20:1 —3, verg. 12:7—11, daarna als verleider der volken, die in de vierhoeken der aarde zijn, Openb. 20:7—10. Middelerwijl leven en heerschen de geloovigen, die aan het getuigenis van Jezus en het woord Gods trouw bleven tot den dood toe, als koningen met Christus in den hemel al den tijd (symbolisch onder het getal van duizend jaren voorgesteld, Openb. 20:3, 4, 6, 7), waarin satan uit de volken, onder welke de ge-meente zich uitbreidt, verdreven is, en te midden van de heidensche volken zich eene nieuwe macht tegen het rijk van Christus organiseert, Openb. 20:4, verg. 2:26, 3:21. In dit leven en heerschen met Christus bestaat de eerste opstanding; de andere dooden, die het beest en zijn beeld gevolgd zijn, leven niet en heerschen niet, maar zij leven en heerschen, en hebben den tweeden dood, de straf der hel, niet te vreezen; zij zijn nu reeds priesters van God en van Christus, Openb. 20:6, en worden na opstanding en wereldgericht als burgers opgenomen in het nieuwe Jeruzalem.

Op de verschijning van Christus volgt de opstanding der dooden. Ofschoon deze ook wel in het algemeen aan God wordt toegeschreven, 1 Cor. 6:14, 2 Cor. 1:9, zoo is zij toch meer bepaaldelijk het werk 640 van den Zoon, wien de Vader het leven gaf in zichzelven, Joh. 5:26, die zelf de opstanding en het leven is, Joh. 11:25, en die de macht ontving, om alle gestorvenen door de stemme zijns monds uit hunne graven te doen uitgaan, Joh. 5:28, 29. Duidelijk wordt hier, evenals elders, Dan. 12:2, Matth. 10:28, Hand. 24:15, Openb. 20:12, 13, geleerd, dat er eene opstanding van alle menschen zal plaats hebben, van de onrechtvaardigen zoowel als van de rechtvaardigen.

Maar tusschen beide is toch een groot onderscheid; gene is een bewijs van de macht en de gerechtigheid van Christus, deze is tevens eene betooning van zijne barmhartigheid en genade; de eerste bestaat alleen in eene hereeniging van ziel en lichaam en geschiedt ten oordeel, Joh. 5:29, maar de tweede is eene opstanding des levens, eene levendmaking van den ganschen mensch, eene vernieuwing van ziel en lichaam beide in de gemeenschap en door den Geest van Christus, Joh. 5:29, Rom. 8:11, Phil 3:21. Er volgt daaruit nog niet met zekerheid, dat beide opwekkingen ook in tijd verschillen, dat de opstanding der rechtvaardigen een korter of langer tijd aan die van de onrechtvaardigen voorafgaat; maar wel wijkt de eene in hoedanigheid en aard zeer verre van de andere af; alleen de.eerste is eene zalige opstanding en heeft in de opstanding van Christus haar oorzaak en waarborg; Christus is de eersteling, de eerstgeborene uit de dooden, daarna volgen die van Christus zijn, in zijne toekomst, 1 Cor. 15:20—23.

. Bij die opstanding wordt de eenheid des persoons, zoowel naar het lichaam als naar de ziel, bewaard.. Hoe dit mogelijk is, door de ontzaglijke catastrophe van den dood heen, begrijpen wij niet. Vandaar dat velen de opstanding des lichaams verwerpen en het er voor houden, dat de ziel na den dood een ander lichaam, hetzij dan een menschelijk of een dierlijk, een fijner of grover stoffelijk lichaam aanneemt. Maar men vergeet daarbij, dat de bewaring van de eenheid der ziel door den dood op andersoortige, maar in het wezen der zaak even gewichtige bezwaren stuit, zoodat velen de onsterfelijkheid der ziel alleen in dien zin leeren, dat de geest des menschen blijft voortleven, zonder dat daarbij de eenheid van het zelfbewustzijn bewaard blijft. Dan valt echter geheel de onsterfelijkheid, want indien het zelfbewustzijn en de herinnering bij den dood volkomen worden afgebroken, is de persoon, die voortleeft, niet dezelfde meer, als die op aarde heeft gewoond.

641 Dit zelfbewustzijn des menschen sluit echter zoowel het bezit des lichaams als dat der ziel in. Het lichaam is geen kerker van den geest, maar behoort tot het wezen van den mensch. Daarom wordt het door Christus, die een volkomen Zaligmaker is, evengoed verlost als de ziel. De gansche mensch werd naar Gods beeld geschapen en door de zonde bedorven; de gansche mensch wordt daarom ook door Christus van zonde en dood verlost, naar Gods beeld herschapen, en zijn koninkrijk binnengeleid. Maar het lichaam, dat de geloovigen bij de opstanding terug ontvangen, komt niet in uitwendige gedaante, in toevallige eigenschappen, in stoffelijke hoeveelheid, doch alleen in wezen met hun aardsche lichaam overeen. Het is geen natuurlijk, maar een geestelijk lichaam; een lichaam, dat, boven het geslachtsleven, Matth. 22:30, boven de behoefte aan spijze en drank, 1 Cor. 6:13, verheven;onsterfelijk, onverderfelijk, vergeestelijkt en verheerlijkt is, 1 Cor. 15:42—44, en aan dat van Christus na zijne opstanding gelijkvormig is gemaakt, Phil. 3:21.

De opstanding wordt gevolgd door het gericht. Van den beginne aan, sedert God vijandschap heeft gezet, is er eene scheiding onder de menschen tusschen vrouwenzaad en slangenzaad, Gen. 3:15. Die scheiding liep in het Oude Testament door tusschen Seth en Kaïn, Sem en Japhet, Israel en de volken, en onder Israel zelf tusschen de kinderen de belofte en de kinderen des vleesches. Toen Christus op aarde kwam, heeft Hij die scheiding, ofschoon zijne eerste komst niet de veroordeeling, maar de behoudenis der wereld ten doel had, Joh. 3:17, bevestigd en verscherpt, Matth. 10:34-36. Hij bracht door zijn persoon en door zijn getuigenis een oordeel, eene scheiding onder de menschen teweeg, Joh. 3:19—21, welke doorloopt tot op den huidigen dag en in het laatste oordeel hare afsluiting verkrijgt. Daar gaat een gericht door de geschiedenis van alle volken, geslachten, familiën en personen; indien de verborgenheden van het hart der menschen ons bekend waren, zouden wij daarvan nog veel dieper dan thans overtuigd zijn. Maar toch, de wereldgeschiedenis is niet het wereldgericht. Daar blijft te veel onrecht ongestraft, te veel goedheid onbeloond, dan dat onze conscientie door de tegenwoordige bedeeling der tijden bevredigd zou kunnen worden. Hoofd en hart der menschheid, rede en geweten, wijsbegeerte en godsdienst, de gansche geschiedenis der wereld roept om een laatste, rechtvaardig en beslissend oordeel.

642 En zulk een oordeel gaan wij naar het getuigenis der Schrift tegemoet. Het is den mensch gezet eenmaal te sterven, en daarna het oordeel, Hebr. 9:27. Ofschoon God alleen de Wetgever en Rechter aller menschen is, Gen. 18:25, Ps. 50:6, Jes. 33:22, Jak. 4:12, zoo wordt het laatste oordeel toch meer bepaald gehouden door Christus, wien de Vader het opgedragen heeft, omdat Hij des menschen Zoon is, Joh. 5:22, 27, Hand. 10:42, 17:31, Rom. 14:9. Het oordeelen over levenden en dooden is de voltooiing van zijn middelaarswerk, de laatste trap in zijne verhooging; daarin zal blijken, dat Hij alles volkomen heeft volbracht, wat de Vader Hem gaf te doen, dat Hij al zijne vijanden onder zijne voeten gelegd, en zijne gansche gemeente volkomen en eeuwig heeft zalig gemaakt.

Maar als Christus het oordeel spant, dan weten wij ook, hoe het zijn zal; barmhartig en genadig en tegelijk strikt rechtvaardig. Want Hij kent den mensch en weet al wat in hem is; Hij kent de verborgen schuilhoeken van het hart en ontdekt er alle boosheid en afwijking, maar Hij ziet ook het kleinste en zwakste beginsel van geloof en van liefde, dat daar aanwezig is. Hij oordeelt niet naar den schijn en ziet den persoon des menschen niet aan, maar Hij oordeelt naar waarheid en gerechtigheid. Met wet en Evangelie tot maatstaf, zal Hij oordeelen over de werken, Matth. 25:35 v., over de woorden, Matth, 12:36, over de gedachten der menschen, Rom. 2:16, 1 Cor. 4:5, want er blijft niets verborgen en alles wordt openbaar, Matth. 6:4, 10:26. Voor allen, die met een Petrus zeggen kunnen: Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik u liefheb, is dit oordeel eene bron van troost; maar voor allen, die niet gewild hebben, dat deze Christus Koning over hen werd, is het eene oorzaak van vrees en van bange verschrikking.

Want dit oordeel brengt eene volkomene en eeuwige scheiding tusschen menschen en menschen tot stand. Evenals er onder Israel waren, die zeiden: De Heere ziet het niet en de God Jakobs merkt het niet, Ps. 94:7; alwie kwaad doet, is goed in de oogen des Heeren, en Hij heeft lust aan zoodanigen, of, waar is de God des oordeels? Mal. 2:17; zoo zijn er ook thans velen, die zich paaien met de gedachte, dat er geen laatste oordeel is, dat de mogelijkheid van bekeering ook na dit leven en na het einde der wereldgeschiedenis open blijft, dat daarom op den duur alle menschen, en ook zelfs de duivelen, de zaligheid 643 deelachtig zullen worden, of dat de goddeloozen, die zich blijven verharden, ten slotte voor eeuwig vernietigd zullen worden.

Maar geweten en Schrift komen tegen deze ijdele inbeeldingen gelijkelijk in verzet. De geschiedenis der wereld loopt op eene eeuwige scheiding uit. In den nacht des oordeels zullen twee op één bed zijn; de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden; twee vrouwen zullen te zamen malen, de eene zal aangenomen en de andere zal verlaten worden; twee zullen op den akker zijn, de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden, Luk. 17:34—36. De rechtvaardigen zullen ingaan in het eeuwige leven, maar de onrechtvaardigen zullen overgegeven worden aan de eeuwige pijn, Matth. 25:46. Daar is een hemel der heerlijkheid, maar er is ook eene gehenna, eene hel, waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt, Mark. 9:44, waar weening is en knersing der tanden, Matth. 8:12, waar duisternis heerscht en verderf en dood in eeuwigheid, Matth. 7:13, 8:12, 2 Thess. 1:8, Openb. 21:8. Het is de plaats, waar Gods toorn in al zijne verschrikkelijkheid openbaar worden zal, Rom. 2:8, 9:22, Hebr. 10:31, Openb. 6:16, 17.

Toch zal er in deze eeuwige straf, die alle goddeloozen treft, een groot verschilzijn van mate en graad. De Heidenen, die de Mozaïsche wet niet kenden, maar zondigden tegen de wet, welke hun van natuur door hun geweten bekend was, zullen ook zonder die wet verloren gaan, Rom. 2:12. Het zal Sodom en Gomorra, Tyrus en Sidon ver-dragelijker zijn in den dag des oordeels, dan Kapernaum en Jeruzalem, Matth. 10:15, 11:22, 24. Die den wil des Heeren kenden en niet deden, zullen met dubbele slagen geslagen worden, Luk. 12:47. Zelfs bij de booze geesten wordt er nog onderscheid in de mate hunner boosheid gemaakt, Matth. 12:45. Daarom zal een iegelijk vergelding ontvangen naar zijn doen, Matth. 16:27, Rom. 2:6, Openb. 22:12. Het oordeel zal zoo volkomen rechtvaardig zijn, dat niemand er eenige aanmerking op zal kunnen maken; zijn eigen geweten zal er ja en amen op moeten zeggen. Gelijk Christus hier op aarde niet anders strijdt dan met geestelijke wapenen, zoo zal Hij ook in den dag des oordeels, door zijn woord en Geest, zichzelven rechtvaardigen in de conscientiën van alle menschen.

Hij is immers de Getrouwe en Waarachtige, die niet anders krijg voert dan in gerechtigheid; het scherpe zwaard, dat uit zijn mond uitgaat, is het zwaard des woords, Openb. 19:11, 15, 21. 644 Daarom zal aan het einde der dagen, gewillig of onwillig, alle knie in den naam van Jezus zich buigen en alle tong belijden, dat Christus de Heer is, tot heerlijkheid Gods des Vaders, Phil. 2:11. Niet de straf der goddeloozen is in zichzelve einddoel, maar de heerlijkheid Gods, welke in de overwinning van Christus over al zijne vijanden openbaar wordt. De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddeloozen zullen niet meer zijn. Loof den Heere, mijne ziel, Hallelujah. Ps. 104:35.

Na het eindgericht en de verbanning der goddeloozen volgt de vernieuwing der wereld. De H. Schrift spreekt hiervan menigmaal in zeer sterke bewoordingen en zegt dan, dat hemel en aarde vergaan, als rook verdwijnen, als een kleed verouden zullen, en dat God daarna nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde scheppen zal, Ps. 102:27, Jes. 34:4, 51:6, 65:17, 66:22, Matth. 24:35, Hebr. 1:11, 12, 2 Petr. 3:10, 12, 13, 1 Joh. 2:17, Openb. 21:1. Maar toch is daarbij niet aan eene volstrekt nieuwe schepping te denken. Want de thans bestaande hemel en aarde gaan wel in hunne tegenwoordige gedaante voorbij, 1 Cor. 7:31, en worden wel, evenals de oude aarde door het water van den zondvloed verging, door vuur verbrand en gereinigd, 2 Petr. 3:6, 7, 10. Doch gelijk de mensch wel door Christus herschapen, maar niet vernietigd en daarna nieuw geschapen wordt, 2 Cor. 5:17, zoo blijft ook de wereld in haar wezen bewaard, al ondergaat zij in hare gedaante eene zoo groote verandering, dat zij een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde genoemd worden kan. Ook de wereld in haar geheel gaat den grooten dag harer wedergeboorte tegemoet, Matth. 19:28.

In deze nieuwe schepping richt God dan zijn koninkrijk op. Want Christus heeft het werk voltooid, dat Hem als Middelaar was opgedragen om te doen; Hij heeft zoolang als koning geheerscht, totdat Hij al zijne vijanden onder zijne voeten gelegd en al de Hem door den Vader gegevenen ten eeuwigen leven opgewekt heeft. Wel blijft Hij daarna en tot in eeuwigheid toe het hoofd der gemeente, die haar zijne heerlijkheid te aanschouwen geeft en met zijne volheid vervult, Joh. 17:24, Ef. 1:23. Maar zijn verlossingswerk is toch afgeloopen; Hij heeft het koninkrijk voltooid en geeft het nu Gode en den Vader over, om zelf dan als Middelaar onderworpen te worden dien, die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen, 1 Cor. 15:24, 28.

645 Dat koninkrijk omvat dan den hemel en de aarde, en brengt een schat van geestelijke en lichamelijke zegeningen mede. Niet alleen het Oude, maar ook het Nieuwe Testament leert duidelijk, dat de vromen het aardrijk zullen beërven, Matth. 5:5. De gansche schepping zal eens van de dienstbaarheid der verderfenis worden vrijgemaakt tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods, Rom. 8:21. Het hemelsch Jeruzalem, dat thans boven is en de stad aanduidt, waar God met zijn volk samenwoont, daalt dan op aarde neer, Openb. 21:2. En in dit nieuwe Jeruzalem, in de onmiddellijke tegenwoordigheid Gods, is er geene zonde, geene ziekte en geen dood meer, maar heerscht ook in de wereld der stof de heerlijkheid en de onverderfelijkheid, 1 Cor. 15:42—44, Openb. 7:16, 17, 21:4, als openbaring van het eeuwige, heilige en zalige leven, dat alle burgers in de gemeenschap Gods deelachtig zijn, 1 Cor. 13:12, 1 Joh. 3:2, Openb. 21:3, 22:1—5.

Ook in dat koninkrijk zal er in de eenheid der gemeenschap verscheidenheid en afwisseling zijn. Er zijn daar kleinen en grooten, Openb. 22:12, eersten en laatsten, Matth. 20:16; ieder ontvangt daar een eigen naam en plaats, Openb. 2:17, overeenkomstig de werken des geloofs en der liefde, die hij op aarde verricht heeft. Want die spaarzamelijk zaait, zal ook spaarzamelijk maaien, en die in zegeningen zaait, zal ook in zegeningen maaien, 2 Cor. 9:6. Er is loon in de hemelen voor allen smaad, dien de discipel van Jezus om zijnentwil verdraagt, en voor eiken arbeid, dien hij in zijnen naam verricht, Matth. 5:12, 6:1, 6, 18 enz. Naarmate iemand in het besteden der hem geschonken talenten getrouw is geweest, zal hij in het koninkrijk Gods te grooter eere en heerschappij ontvangen, Matth. 25:14 v. Zelfs den beker koud waters, die in den naam eens discipels aan één zijner kleinen uitgereikt wordt, zal Jezus in den dag des oordeels niet vergeten; Hij kroont en loont de goede werken, die Hij zelf in en door de zijnen tot stand bracht. Zoo zijn allen dus wel dezelfde zaligheid, hetzelfde eeuwige leven, en dezelfde gemeenschap met God deelachtig; maar er is onder hen toch verschil in glans en heerlijkheid. Naar de mate van hare getrouwheid en ijver, ontvangen de gemeenten van haar Heer en Koning een onderscheiden sieraad en kroon, Openb. 2-3. Er zijn vele, vele woningen in het ééne Vaderhuis, Joh. 14:2.

Door deze verscheidenheid van rang en plaats en taak wordt de gemeenschap 646 der heiligen verrijkt. Gelijk de harmonie van het lied door de veelheid der stemmen verhoogd wordt, en de schoonheid van het licht zich vermenigvuldigt in den rijkdom der kleuren en tinten; zoo zal Christus eenmaal verheerlijkt worden in de groote schare zijner heiligen en wonderbaar worden in de duizend maal duizenden, die in Zijnen naam gelooven. Want alle inwoners van het nieuwe Jeruzalem zullen Gods aangezicht zien en zijn naam op hunne voorhoofden dragen. En allen zullen zij voor den troon het lied van Mozes aanheffen en het lied des Lams en, elk op zijne wijze, de groote werken Gods verkondigen: Groot en wonderlijk zijn Uwe werken, Heere, Gij almachtige God, rechtvaardig en waarachtig zijn Uwe wegen, Gij Koning der heiligen; wie zoude U niet vreezen, en Uwen naam niet verheerlijken? Openb. 15:3, 4.

Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid! Amen.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept