Magnalia Dei (1e druk)

§ 23.

De gemeente van Christus.

583 Al die rijke weldaden, welke Christus aan zijne geloovigen op aarde schenkt, ontvangen hare voleindiging en kroon in de heerlijkmaking, welke ten deele reeds na het sterven, maar ten volle eerst na den oordeelsdag hen wacht. Maar deze weldaad kunnen wij thans nog niet bespreken, omdat we vooraf nog te letten hebben op de wijze, waarop, of den weg, waarlangs Christus zijne weldaden van roeping en wedergeboorte, 584 geloof en bekeering, rechtvaardigmaking en kindschap, vernieuwing en heiligmaking in de geloovigen op aarde tot stand brengt, onderhoudt en versterkt. Wij hebben reeds gezien, dat Hij al die weldaden schenkt door middel van zijn woord en zijn Geest, maar hebben er thans nog onze aandacht op te vestigen, dat Hij ze ook alle slechts verleent in de gemeenschap, welke alle geloovigen saam verbindt. Hij deelt ze niet uit aan een enkel mensch, noch ook aan een klein getal personen, maar Hij deelt ze uit aan eene groote schare, aan de gansche nieuwe menschheid, welke door den Vader in Hem is uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, Ef. 1:4.

De geloovige staat dus nooit los op zichzelf en is nimmer alleen. In het natuurlijke wordt elk mensch uit de gemeenschap zijner ouders geboren, en is dus vanzelf zonder zijn toedoen lid van een gezin, van eene familie, van een volk en zoo verder van de gansche menschheid. Zoo is het ook in het geestelijke. De geloovige wordt van boven, uit God geboren, maar hij ontvangt het nieuwe leven alleen in de gemeenschap van het genadeverbond, waarvan Christus het hoofd en tegelijk de inhoud is. Als God krachtens die wedergeboorte zijn Vader is, mag de kerk in goeden zin zijne moeder heeten. Ook in de Heidenwereld ontstaat er geen geloovige en geene vergadering van geloovigen, dan door middel van de zending, welke de gemeente van Christus daarheen doet uitgaan. Van het eerste oogenblik zijner wedergeboorte af is de geloovige dus, buiten zijn wil en zonder zijn toedoen, ingelijfd in een groot geheel, opgenomen in eene rijke gemeenschap; hij is lid van een nieuw volk en burger van een geestelijk rijk, welks koning heerlijk is door de veelheid zijner onderdanen, Spr. 14:28.

Deze gemeenschap strekt elk geloovige in het bijzonder tot een krachtigen steun. Wij moesten wel zoo sterk zijn, dat wij niet twijfelden en niet vreesden, ook al stonden wij gansch alleen en al waren er rondom ons heen, naar Luthers woord, zooveel duivels als pannen op de daken. Want indien God vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn; als de Heere bij ons is, wat zal dan een mensch ons doen? Ps. 56:12, 118:6, Rom. 8:31. Maar in den regel zijn wij voor zulk eene zelfstandigheid, voor eene dergelijke afzondering en eenzaamheid niet geschikt. Daar zijn bijzondere gevallen, waarin iemand geroepen wordt, om de stem des Heeren te volgen, met zijne gansche omgeving te breken, en tegen 585 heel zijn geslacht den strijd aan te binden; en dan verleent God .ook bijzondere genade en buitengewone kracht, zooals Hij bijvoorbeeld aan een Abraham, een Mozes, een Elia schonk. Maar ook dan valt de eenzaamheid hard; Elia klaagde, dat hij alleen was overgebleven, 1 Kon. 18.:22, 19:10, 14, en Paulus was droef te moede, als hij aan het einde van zijn leven zich van allen verlaten zag, 2 Tim. 4:1. Een mensch is een gezellig wezen, en mint het alleenzijn niet.

De verkiezing omvat dan ook eene gansch groote schare uit alle geslachten, talen, volken en natiën. Zij is wel persoonlijk en heeft bepaalde, Gode bij name bekende menschen tot voorwerp, maar zij kiest dezen zoo uit en voegt hen op die wijze samen, dat zij met elkander vormen kunnen den tempel Gods, het lichaam en de bruid van Christus. De verkiezing stelt zich de schepping van een organisme ten doel, dat is, de verlossing, vernieuwing en verheerlijking eener herborene menschheid, die de deugden Gods verkondigt en zijn naam op haar voorhoofd draagt. Als God deze verkiezing uitvoert in den tijd, dan doet Hij dit dan ook in den weg van het verbond der genade; en in dat verbond neemt Hij nooit een enkel persoon los van alle anderen op, maar Hij roept in dien eenen persoon tegelijk zijn gezin en zijn geslacht; zoo deed Hij bij Adam, bij Noach, bij Abraham; zoo doet Hij nog bij ieder, dien Hij uit den dienst der wereld in zijne gemeenschap overbrengt; Hij richt zijn verbond op met hem en zijn zaad, en bevestigt het dan van kind tot kind.

Aan deze organische werkzaamheid Gods beantwoordt in het hart van alle geloovigen een sociale trek, eene zucht naar gemeenschap, niet alleen met God zelven, maar ook met al zijn volk. In het algemeen is er geene macht ter wereld, die de menschen zoo hopeloos verdeelt, en ter andere zijde ook weer zoo innig samenbindt als de godsdienst. Maar buiten het Christendom valt de godsdienstige gemeenschap schier altijd met die van een stam of een volk samen; de godsdienst is er als het ware niet sterk genoeg toe, om zonder die steunsels op eigen beenen te staan; er is daar nergens, eene kerk. in ejgenlijken zin. Maar in het Christendom is dat anders.

Onder Israel strekten volk en kerk, generaal genomen, zich nog even ver uit, maar van den aanvang af rustte de volksgemeenschap veel meer in. de godsdienstige eenheid dan omgekeerd. De wondervolle geboorte van Izak dient, daarvoor tot bewijs; het verbond der genade 586 schept zich een eigen volk uit Abraham tot drager; God maakt bij dezen aartsvader als de Almachtige de natuur dienstbaar aan de genade. Vandaar, dat in het Oude Testament de God des verbonds, het volk van Israel en het land Kanaan zoo innig bijeen behooren; Israel dankt zijne nationaliteit en zijne eenheid daaraan, dat het door God tot zijn eigendom is uitverkoren, Ex. 19:5, 6, Deut. 4:20, 7:6, en Kanaän is des Heeren land, Lev. 25:23, 1 Sam. 26:19, door Hem uit vrije gunst aan Abraham en zijn zaad ten erve gegeven, Gen. 12:7, Lev. 20:24 enz. Ruth gaf daar uiting aan, als zij met hare schoonmoeder naar het land van Juda terugkeerde, zeggende: waar gij zult henengaan, zal ik ook henengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk en uw God is mijn God. Maar vandaar ook, dat, als het volk Israel meer en meer afviel en ten slotte zelfs in ballingschap gevoerd en verstrooid werd, er toch altijd nog een overblijfsel bewaard bleef, dat aan God en zijn dienst getrouw was en te midden van de massa des volks het eigenlijke Israel, het ware zaad van Abraham vormde, Am. 5:15, Jes 1:9, 4:3, 8:18, enz. Terwijl deze vromen van de goddeloozen zich afzonderen, sluiten zij zich onderling aaneen en sterken zich in elkanders gemeenschap, Ps. 1:1, 16:3, 22:23, 26, 26:4-12, 35:18, 40:10, 66:16, 122:1 v., 133:1 v. enz.

Deze scheiding werd voortgezet en voltrokken in de dagen des Nieuwen Testaments. Nadat Johannes de Dooper met zijne prediking van bekeering en vergeving der zonden den weg had bereid, trad Jezus zelf op en richtte zich aanvankelijk tot al het volk van Israel. Hij leerde in Galilea en Judea, in de steden en in de dorpen, en ging het land door goeddoende en genezende allen, die van den duivel overweldigd waren, Hand. 10:38. Maar Hij deed spoedig de ervaring op, dat het volk onder de leiding van Schriftgeleerden en Farizeën van zijn Messiasschap en van zijn geestelijk koninkrijk niet weten wilde; het werd hoe langer hoe vijandiger tegen Hem gestemd en gaf Hem ten slotte ter kruisiging over. Naarmate dit einde naderde, sprak Jezus daarom over de steden van Chorazin, Bethsaïda, Kapernaum, Matth. 11:20 v., over de Farizeën en Schriftgeleerden, Matth. 23:13 v., over Jeruzalem en hare kinderen, Matth. 23:37, over het volk van Israel, Matth. 21:19 v, 23:38, Luk. 23:28 v., over de stad en over den tempel, Matth. 24, 587 zijn schrikkelijk oordeel uit. Israel verwierp zijn Messias; zoo zouden dan anderen komen in zijne plaats.

Eerst was het slechts de kleine kring der discipelen, die Jezus als den Christus beleed; maar deze belijdenis bond hen toch zoo innig saam, dat zij, ook nadat de Meester hen verlaten had, eendrachtig bijeen bleven en met elkander volhardden in het bidden en smeeken, Hand. 1:14. Op den Pinksterdag werden zij aangegord met kracht uit de hoogte en ontvingen zij in den Heiligen Geest een zelfstandig levensbeginsel, dat hen losmaakte van eiken nationalen band en hen organiseerde tot eene eigene, van volk en land onafhankelijke gemeenschap in het midden der wereld. De uitstorting des Heiligen Geestes schonk aan de gemeente van Christus haar zelfstandig bestaan.

De vergadering der geloovigen, die Jezus Christus beleden als hun Heer, werd van den beginne af met den naam van gemeente of kerk aangeduid. Het Hebreeuwsche Oude Testament bezat reeds twee woorden voor de vergaderingen van het volk van Israel, maar laat tusschen beide nog geen verschil in beteekenis zien. Het latere Jodendom schijnt echter beide woorden zoo onderscheiden te hebben, dat het eerste meer de gemeente aanwees in haar feitelijken toestand, het tweede meer denken deed aan haar ideaal karakter, als eene vergadering van door God tot zijn heil geroepenen. Het eerste woord werd in het Grieksch door synagoge, het tweede door ekklesia vertaald. Dit onderscheid, dat reeds bij de Joden opkwam, werkte er natuurlijk toe mede, dat men van Christelijke zijde aan het tweede woord de voorkeur schonk. De Christelijke gemeente was immers die vergadering van geloovigen, welke in de plaats van het oude Israel trad en de gedachte van Gods verkiezende liefde tot verwezenlijking bracht.

Toen Joden en Christenen voor goed uiteen gingen, kwam langzamerhand het gebruik op, om de vergadering der Joden met den naam van synagoge en die der Christenen met den naam van ekklesia (gemeente of kerk) aan te duiden, en dit gebruik is tot den huidigen dag blijven bestaan. Oorspronkelijk lag dit onderscheid in de beide woorden vol-strekt niet opgesloten; in Jak. 2:2 (Hebr. 10:25) wordt het woord synagoge van de vergadering der Christelijke gemeente gebruikt, en in Hand. 7:38 (Hebr. 2:12) komt het woord ekklesia van de vergadering 588 van het volk Israels, en in Hand. 19:32, 39, 40 zelfs van eene volksvergadering in het algemeen voor. Maar de scheiding van Joden en Christenen werkte het onderscheid in het gebruik der woorden in de hand.

De discipelen van Jezus te Jeruzalem kwamen ook na den Pinksterdag nog dikwerf in den tempel of in een der bijgebouwen saam, Hand. 2:2, 46, 3:1, 11, 5:12, om de door de Joodsche zede geheiligde gebedsuren waar te nemen en tegelijk aan het volk het Evangelie van Christus te verkondigen. Deze prediking van de apostelen, op en ook nog lang na den Pinksterdag, werd rijk gezegend; duizendenwerden er tot de gemeente toegebracht, die zalig werden, Hand. 2:41, 47, 4:4, 5:14, 6:17. Maar toen brak er eene vervolging uit, die Stephanus tot den eersten martelaar maakte, Hand. 6:8 — 7:60, en de discipelen uit Jeruzalem verstrooide door de landen van Judea en Samaria tot zelfs naar Phenicië, Cyprus en Antiochië toe, Hand. 8:1, 11:9. Door de prediking der discipelen werden er toen op tal van plaatsen onder de Joden geloovigen gewonnen en gemeenten gesticht, en deze gemeenten genoten een tijd lang vrede en werden zeer ver-menigvuldigd, Hand. 8:4, 14, 25, 9:31, 35, 38. Het spreekt vanzelf, dat deze Christenen uit de Joden nog langen tijd de hope koesterden, dat het gansche volk van Israel zich tot den Heere bekeeren zou, Hand. 3:17—26. Maar die hope verdween hoe langer hoe meer; langzamerhand werd het zwaartepunt uit de Joodsch-Christelijke gemeente in de bekeerden uit de Heidenen verlegd.

Reeds tijdens Jezus’ leven waren er eenige proselieten uit de Grieken, die opgekomen waren, om op het feest te aanbidden en die het verlangen uitten, om Jezus te zien, Joh. 12:20 v. Onder de leden der gemeente te Jeruzalem bevonden zich ook Hellenisten, Hand. 6:1, die waarschijnlijk evenals Stephanus eene vrijere gedachte koesterden over de verhouding der Christenen tot tempel en wet, Hand, 6:13, 14. In de verstrooiing verkondigden de discipelen uit Jeruzalem het Evangelie ook aan Samaritanen, Hand. 8:5 v., aan den kamerling uit Ethiopië, 8:26 v., aan den Romeinschen hoofdman Cornelius, Hand. 10, aan de Grieken in Antiochië, Hand. 11:20.

Al deze gebeurtenissen waren voorbereiding voor den grooten zendingsarbeid, dien Paulus met Barnabas op last des Heiligen Geestes en 589 na handoplegging door de gemeente te Antiochië onder de Heidenen ondernam, Hand. 13:2 v. Bij dezen zendingsarbeid volgde Paulusden regel, dat hij zich eerst tot de Joden wendde, Hand. 13:5, 14 enz., verg. Rom. 1:16, 2:9, 3:1, 9:3, 11:13 v., 1 Cor. 1:22 v., 9:20; maar als dezen, gelijk gewoonlijk het geval was, zijne prediking versmaadden, wendde hij zich tot de Heidenen, Hand. 13:46, 17:17, 18:4, 6, 28:25-28. Het was hem eene groote droefheid en eene voortdurende smart, dat zijne broeders naar het vleesch zich aan het kruis van Christus ergerden en hunne eigene gerechtigheid zochten op te richten, Rom. 9:2; nooit liet hij af van de poging, om hen. tot jaloerschheid te verwekken en eenigen uit hen te behouden, Rom. 11:14. Er was dan ook nog een overblijfsel naar de verkiezing der genade; Paulus zelf was er een levend bewijs van, Rom. 11:1—5.

Maar het feit was toch niet te loochenen, dat de verharding voor een deel over Israel gekomen was, totdat de volheid der Heidenen zou. ingegaan zijn, Rom. 11:25. Van den tammen olijfboom zijn de takken: door ongeloof afgebroken, en in hunne plaats zijn takken van den wilden olijfboom ingeënt, Rom. 11.:17—24. Er is onderscheid tusschen het Israel naar het vleesch en naar den geest, Rom. 2:28, 29, 9:8, 1 Cor: 10:18. De gemeente van Christus is thans het ware zaad van Abraham, het volk en het Israel Gods, Hand. 15:14, Rom. 9:25, 26, 2 Cor. 6:16—18, Gal. 3:29, 6:16, Hebr. 8:8—10, Jak. 1:1, 18, 1 Petr. 2:9, Op. 21:3, 12. Wie van de Joden Christus verwierpen, zijn de. echte Joden niet; zij zijn niet de besnijding, maar de versnijding, Phil. 3:2; zij zijn ongeregelden; ijdelheidsprekers, verleiders en vervolgers der geloovigen, 1 Thess. 2:14 — 16, Tit. 1 10, 11; de Joden, die de gemeente van. Smyrna lasteren, zeggen wel, dat zij Joden zijn, maar zij zijn het niet, zij zijn veelmeer eene synagoge des satans, Openb.- 2:9, 3:9. Zoo gingen Joden en Christenen uiteen; terwijl de belijders van Christus eerst nog beschouwd werden als eene secte onder de Joden, Hand. 24:5, 14, 28:22, kregen zij in Antiochië een eigen naam, den naam van Christenen, Hand. 11:26; er kwam scheiding tusschen de vergadering der Joden en de vergadering der Christenen; en deze scheiding kwam taalkundig daarin voor den dag, dat de eerste geregeld den naam van synagoge, de tweede die van ekklesia (gemeente of kerk) ontving.

590 Het woord ekklesia werd in onzen Bijbel door gemeente overgezet; het woord kerk, waarschijnlijk van een Grieksch woord afgeleid, dat (huis) „des Heeren” beteekent, komt alleen in de verbinding kerkbewaarster en kerkroover, Hand. 19:35, 37, voor. De Statenoverzetters gaven ongetwijfeld aan het woord gemeente de voorkeur, omdat deze de vergadering der geloovigen aanduidt in hunne onderlinge gemeenschap, terwijl het woord kerk haar meer doet kennen als georganiseerd in een instituut. Maar beide woorden worden toch door elkander gebruikt; in de belijdenisschriften is er voortdurend van kerk sprake, Ned. Gel. art. 27—32, Heid. Cat. Zond. 7. 21. De gemeente van Christus is hier op aarde niet bestaanbaar zonder eene bepaalde organisatie, welke zij dan ook van haar Heere ontving; en de kerk van Christus, schoon op bepaalde wijze georganiseerd, is en blijft naar haar wezen altijd eene vergadering van geloovigen. Beide woorden vormen dus geene tegenstelling, maar bezien dezelfde vergadering van geloovigen van een ander standpunt, en vullen op schoone wijze elkander aan.

Het woord gemeente wordt het eerst door Christus zelven van de schare zijner belijders gebruikt, Matth. 16:18, 18:17. Er ligt hier niets vreemds in, wanneer wij bedenken, dat het Hebreeuwsche woord, door Jezus gebruikt, in het Oude Testament telkens voorkomt en algemeen bekend was. Het nieuwe ligt alleen daarin, dat Christus dit woord op den kring van zijne discipelen toepast en daarmede dus reeds te kennen geeft, dat zijne gemeente die van het volk Israels vervangen zal. Voorts duidt Jezus met dit woord niet eene plaatselijke vergadering van geloovigen aan, maar vat er allen onder saam, die eenmaal door het woord der apostelen in Hem gelooven zouden; Hij gebruikt het zoo algemeen mogelijk. Later nam het woord, in overeenstemming met den ontwikkelingsgang der kerk, meer bijzondere beteekenissen aan.

In Hand. 2:47, 5:11, 8:1, 11:22, wordt de naam gemeente toegepast op de plaatselijke vergadering der geloovigen, die te Jeruzalem was, en die toen nog zoo goed als alleen bestond. Er woonden zeker hier en daar, in Judea, Samaria en Galilea nog wel discipelen van Jezus, die persoonlijk door zijne prediking gewonnen waren, en die later, nadat de vervolging in Jeruzalem uitgebroken was en de discipelen verstrooid werden, een aanknoopingspunt vormden voor den zendingsarbeid onder de Joden. Maar eene vergadering van geloovigen, eene gemeente, 591 bestond er eerst alleen in de stad Jeruzalem. Toen echter door de prediking der discipelen ook elders vergaderingen van geloovigen ontstonden, werd de naam van gemeente ook op elk van die plaatselijke vergaderingen toegepast. De gemeente van Jeruzalem was geen genootschap, dat elders afdeelingen stichtte, maar zij kreeg elders vergaderingen van geloovigen naast zich, die evengoed als zij eene gemeente vormden.

Zoo is er sprake van de gemeente te Antiochië, Hand. 11:26, 13:1, van gemeenten in Lystre, Derbe en het omliggende land, 14:23, in Syrië en Cilicië, 15:41 enz.; Paulus geeft voortdurend aan elke plaatselijke vergadering van geloovigen, in Rome, Corinthe, Efeze, Philippi, Colosse enz. den naam van gemeente, en spreekt dienovereenkomstig ook in het meervoud van de gemeenten, die in het landschap Galatië, Gal. 1:2, of Judea zijn, Gal. 1:22. Hierbij bleef het zelfs niet. De geloovigen, die op eene bepaalde plaats woonden, kwamen van tijd tot tijd, soms zelfs dagelijks, Hand. 2:46, en al spoedig geregeld op eiken Zondag, 1 Cor. 16:2, Hand. 20:7, Openb. 1:10, samen. Maar zij hadden geen eigen kerkgebouw — waarschijnlijk is bij het woord ver-gadering (synagoge) in Jak. 2:2 het eerst in het Nieuwe Testament aan eene bepaalde vergaderplaats te denken —; zij moesten dus wel samenkomen in het huis van een of anderen broeder of zuster, dat daarvoor geschikt was.

In Jeruzalem vergaderden zij eerst nog wel in den tempel, Hand. 2:1, 46, 3:11, 5:12, 20, 42, maar daarnaast hadden zij ook bijzondere samenkomsten, Hand. 1:14, 2:42, in de huizen van sommige broeders, 2:46, 5:42. Eerst was het huis van Maria, de moeder van Johannes Markus. Hand 12:12, en later dat van Jakobus, Hand. 21:18, het middelpunt van het kerkelijk leven in Jeruzalem. Omdat de gemeente veel te groot was, verdeelde zij zich, en kwam in hetzelfde huis op verschillende tijden, of op dezelfde tijden, in verschillende huizen saam. Deze regeling werd dan in andere plaatsen nagevolgd, in Thessalonika, Hand. 17:7, Troas, 20:8, Efeze, 20:20, Corinthe, 1 Cor. 16:19, Colosse, Philem. 2, Laodicea, Col. 4:15, Rome, Rom. 16:5, 14, 15. En nu is het opmerkelijk, dat ook al deze verschillende huiskerken, elk voor zich, den naam van gemeente ontvingen, Rom. 16:5, 1 Cor. 16:19, Col. 4:15, Philem. 2. Zij waren niet, de eene aan de andere, ondergeschikt, maar zij stonden zelfstandig, met gelijke rechten naast elkander.

592 Desniettemin waren zij allen ook weer één. Jezus had van al zijne discipelen saam als zijne gemeente gesproken, Matth. 16:18, 18:17, en zoo geschiedt ook door de apostelen, inzonderheid door Paulus. De gemeente, in haar geheel genomen, is het lichaam van Christus, en Hij is haar hoofd, Ef. 1:22, 23, 4:15. 16, Col. 1:18, 24; de bruid des Lams, die voor haar man wordt versierd, Ef. 5:32, 2 Cor. 11:2, Openb. 21:2; het huis en de tempel Gods, door de apostelen gebouwd op den grondslag Christus, 1 Cor. 3:10—16, of volgens eene andere toepassing van hetzelfde beeld, opgebouwd op het fundament der apostelen en profeten, met Christus als hoeksteen, en de geloovigen als levende steenen, Ef. 2:20—22, 1 Tim. 3:15, 1 Petr. 2:5, Openb. 21:3, een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, om, te verkondigen de deugden Desgenen, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht, 1 Petr. 2:9.

Met het oog op de heerlijke deugden, welke de apostelen aan de gemeente toekennen, heeft men soms bij hen tusschen de ideale en de empirische gemeente onderscheid gemaakt. Maar zulk eene Westersche onderscheiding is aan het Nieuwe Testament vreemd. Als de apostelen, op het voorbeeld van Christus, vooral in Joh. 14—17, zoo heerlijk van de gemeente spreken, dan denken zij niet aan iets, dat slechts in de idee (in de gedachte) bestaat, noch ook aan een ideaal, dat wij hebben na te jagen en dat misschien nooit verwezenlijkt wordt. Maar zij hebben altijd de geheele, werkelijke gemeente op het oog, waarvan de-vergaderingen der geloovigen in de verschillende steden en dorpen, in de verschillende landen en tijden de plaatselijke openbaringen zijn. Die openbaringen zijn alle nog zeer gebrekkig — gelijk de apostelen telkens in al hunne brieven getuigen; maar zij zijn desniettemin openbaringen van eene. werkelijkheid, die er achter ligt, verwezenlijkingen van een besluit Gods, dat zichzelf uitvoert van geslacht tot geslacht.

In dat besluit ziet God de gansche gemeente van Christus reeds volmaakt voor zijn aangezicht staan; in Christus, die haar kocht met zijn bloed, ligt zij, als de vrucht in het tarwegraan, besloten; in den Heiligen Geest, die alles uit Christus neemt, ligt de wortel van haar. bestaan en de waarborg harer voltooiing. Zij is dus geene idee en geen ideaal, maar eene werkelijkheid, die wordt en worden kan en worden zal, omdat zij er reeds is. Zoo verkeert, de gemeente in voortdurende verandering; 593 zij werd reeds vergaderd van het begin der wereld af en wordt vergaderd tot aan haar einde toe. Dagelijks gaan er van haar af, die den strijd volstreden, het geloof behouden, de kroon der rechtvaardigheid verworven hebben, en nu samen uitmaken de triomfeerende kerk, de gemeente der eerstgeborenen en van de geesten der volmaakte rechtvaardigen, Hebr. 12:23. En dagelijks worden aan de gemeente op aarde, aan de strijdende kerk hier beneden, nieuwe leden toegevoegd, die in de gemeente zelve geboren of door den arbeid der zending uit de volken haar toegebracht zijn.

Deze beide deelen der gemeente behooren bijeen; zij zijn de vooren de achterhoede van het eene groote leger van Christus. Die ons voorgegaan zijn, vormen thans rondom ons heen eene wolke van getuigen, die tijdens hun leven getuigenis van hun geloof hebben afgelegd en ons daardoor vermanen tot lijdzaamheid en trouw. Zonder ons konden zij niet, en zonder hen kunnen wij niet volmaakt worden, Hebr. 11:40. Eerst alle heiligen samen kunnen ten volle begrijpen de grootte der liefde van Christus en vervuld worden tot al de volheid Gods, Ef. 3:18, 19. De geschiedenis loopt dus door, totdat wij allen zullen komen tot de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zone Gods, tot een volkomenen man, tot de mate der grootte der volheid van Christus, Ef. 4:13.

Dat de apostelen, aan de gemeente in. haar geheel zulke heerlijke eigenschappen toekennende, niet eene idee of een ideaal, maar eene werkelijkheid op het oog hebben, blijkt ten duidelijkste daaruit, dat zij van elke plaatselijke gemeente en zelfs van ieder geloovige op dezelfde wijze spreken. De plaatselijke gemeente te Corinthe bijvoorbeeld wordt door Paulus, in weerwil van hare vele dwalingen en gebreken, de tempel Gods, de woonstede zijns Geestes, het lichaam van Christus genoemd, 1 Cor. 3:16, 12:27, en evenzoo heet het van ieder geloovige, dat zijn lichaam een tempel is van den Heiligen Geest en dat hij met lichaam en geest Gode toebehoort, 1 Cor. 6:19, 20. De gemeente in haar geheel, elke plaatselijke gemeente en ook ieder geloovige op zichzelf, zij zijn alle dezelfde weldaden deelachtig, hebben gemeenschap aan denzelfden Christus, zijn in het bezit van denzelfden Geest, en worden door dien Geest tot een en denzelfden Vader geleid, 1 Cor. 8:6, Ef. 2:18, 4:3—6. Daar is verschil in de mate der genade, welke Christus aan ieder van 594 zijne geloovigen schenkt, Rom. 12:6, Ef. 4:7; er is verscheidenheid van gaven, bedieningen en werkingen, 1 Cor. 12:4—6. Maar deze .verscheidenheid staat aan de eenheid der geloovigen niet in den weg, doch bevordert en versterkt ze.

Indien de gemeente inderdaad een organisme, een levend lichaam is, dan sluit dat in, dat ze vele, onderscheidene leden telt, die elk in het geheel een eigen naam en plaats, taak en roeping ontvangen. Waren zij .allen maar één lid, waar zou het lichaam zijn? 1 Cor. 12:19. Gelijk het lichaam één is en toch vele leden heeft, en al de leden van het ééne lichaam, vele zijnde, toch maar één lichaam zijn, zoo is het ook met de gemeente van Christus gesteld, 1 Cor. 12:12. Elk lid der gemeente ontvangt dus van Christus eene eigene gave, hoe bescheiden en klein die ook wezen moge, en met die gave heeft hij niet zichzelf, maar de gemeente te dienen. Een iegelijk moet naar den aard der gave, die hij ontvangen heeft, deze bedienen aan de broederen, gelijk het aan goede verzorgers van de velerlei genade Gods betaamt, 1 Petr. 4:10. Hij ontving die gave niet voor zichzelven, maar tot hetgene oorbaar is, 1 Cor. 12:7, tot stichting der gemeente, 1 Cor. 14:12; om er mede zorg te dragen voor anderen, gelijk dezen voor hem, 1 Cor. 14:25.

In deze rijke verscheidenheid is en blijft de gemeente van Christus dus eene eenheid. Dat wil niet alleen zeggen, dat er altijd slechts ééne kerk geweest is en is en .zijn zal, doch er ligt ook in opgesloten, dat die eene kerk altijd en overal dezelfde is, met dezelfde weldaden, voor-rechten, goederen. Het is niet eene eenheid, die er van buitenaf aan toekomt, die door dwang wordt opgelegd, door een contract tot stand wordt gebracht, tijdelijk tegen een gemeenschappelijken vijand aangegaan wordt. Zelfs komt zij niet uit de sociale instincten van het religieuze leven op; maar zij is geestelijk van aard; zij rust, zij heeft haar grondslag en haar voorbeeld in de eenheid tusschen den Vader en Christus als den Middelaar, Joh. 17:21—23; zij komt op uit Christus als den wijnstok, die al de ranken uit zichzelf voortbrengt en voedt, Joh. 15:5, als het hoofd, uit wien het geheele lichaam zijn wasdom verkrijgt, Ef. 4:16; en zij wordt tot stand gebracht door den éénen Geest, met wien wij allen tot één Vader geleid worden, 1 Cor. 12:13, Ef. 2:18, 4:4. De liefde des Vaders, de genade des Zoons en de gemeenschap des Heiligen Geestes zijn het deel van ieder geloovige, 595 van elke plaatselijke gemeente en van de gansche gemeente in haar geheel; en daarin ligt hare diepe, onverbreekbare, onvergankelijke eenheid.

Deze eenheid is in de gemeente op aarde nog altijd zeer gebrekkig en onvolmaakt. Evenals de gemeente zelve, is ook hare eenheid eene wordende; deze is er, maar zij wordt langzamerhand uitgewerkt en toegepast. Jezus bad erom, Joh. 17:21, en de apostel Paulus stelde haar voor als eerst in de toekomst ten volle tot stand komende, Ef. 4:13. Maar zij is toch volstrekt geen spel der verbeelding, zonder grondslag in de werkelijkheid. Integendeel zij bestaat en komt min en meer zuiver in het leven der gemeente uit; ze is niet alleen in het onzichtbare aanwezig, doch dringt ook in het zichtbare door. In de gemeente te Jeruzalem werd zij daarin openbaar, dat alle broeders en zusters, na door den doop in de gemeente opgenomen te zijn, volhardden in de leer der apostelen, in de gemeenschap, in de breking des broods, in de gebeden, Hand. 2:42, één hart en ééne ziel waren, en aan een iegelijk uitdeelden, naar dat hij van noode had, 2:44, 45, 4:32—35. Toen later ook in andere plaatsen gemeenten werden gesticht, bleef die eenheid der geloovigen bewaard.

Toch ontmoette zij in de verschillende herkomst en gewoonte van de Christenen uit de Joden en de Christenen uit de Heidenen een ontzaglijk bezwaar; dikwijls stonden beiden in de meestal gemengde gemeenten scherp tegenover elkaar, en niet zelden kwam het tot ernstige botsing. Zelfs een Petrus betoonde zich in dien strijd te Antiochië een oogenblik zwak, en maakte zich eene berisping van Paulus waardig, Gal. 2:11 —14. Maar de apostel der Heidenen, die ook den Joden een Jood en allen alles werd, hield het groote doel der eenheid voor oogen en drong in alle gemeenten op liefde en op vrede aan. Zij waren toch allen één lichaam, hadden één Geest, één Heer, één geloof, één doop, één God en Vader, die boven en in allen was, Ef. 4:4—6. Door den dood van Christus was de middelmuur des afscheidsels verbroken, en waren beiden, Joden en Heidenen, met elkander verzoend en tot éénen nieuwen mensch gemaakt, Ef. 2:14 v. Zij behoefden ook niet allen precies gelijk te zijn, want een lichaam onderstelt juist verscheidenheid van leden, die met hunne onderscheidene gaven het geheel hebben te dienen, 1 Cor. 12:4 v., en hadden elkanders vrijheid 596 te eerbiedigen, Rom. 14. In de belijdenis van Christus als Heer waren zij één, 1 Cor. 12:3, en zij stonden allen onder éénen plicht, alles te doen ter verheerlijking Gods, Rom. 14:6—8, 1 Cor. 10:31, Col. 3:17. Paulus heeft zegen op dezen zijn arbeid gehad; de tegenstelling is langzamerhand verdwenen, en de eenheid der gemeente bleef bewaard.

Maar later is van eeuw tot eeuw door allerlei ketterij en scheuring de gemeente van Christus verdeeld. Tegenwoordig biedt zij met hare tallooze kerkgenootschappen en secten een allerbedroevendsten aanblik aan. Toch is er nog iets van die eenheid te zien, inzoover alle Christelijke kerken nog door een en denzelfden doop van de wereld afgezonderd zijn, met de belijdenis der twaalf artikelen in de leer der apostelen volharden en in zeer verschillende vormen de breking des broods en de gebeden onderhouden. De gemeente is met hare eenheid een voorwerp des geloofs; ofschoon wij ze niet zien, niet zoo duidelijk zien als wij wenschen zouden, zij bestaat toch en komt eens volkomen tot stand.

Zoo is het ook met een andere eigenschap, welke der gemeente toekomt, n.l. hare heiligheid. Toegang tot de gemeente was er van den aanvang af alleen in den weg van geloof en bekeering; en wie zich bekeerde, werd gedoopt en ontving vergeving der zonden en de gave des Heiligen Geestes, Hand. 2:38. Ofschoon Jezus zelf niet doopte, Joh. 4:2, en ook de apostelen dit in den regel niet deden, Hand. 10:48, 1 Cor. 1:14—17, toch werd de doop toebediend aan allen, die zich bij de gemeente wilden voegen. Maar die doop werd steeds opgevat in zijne eenheid van zichtbaar teeken en onzichtbare beteekende zaak, als tegelijk eene aflegging van de vuiligheid des lichaams en vraag eener goede conscientie tot God, 1 Petr. 3:21, en zoo juist aan de besnijdenis als ijdel geworden ceremonie tegenover gesteld. Zoo beschouwd, was de doop inderdaad eene behoudenis, gelijk aan de ark, die Noach spaarde, 1 Petr. 3:20, 21, een sterven en opstaan met Christus, Rom. 6:3, 4, eene afwassching der zonden, Hand. 22:16, eene breuk met de wereld en een ingaan in eene nieuwe gemeenschap.

De doop sloot dus eene gansch andere verhouding tot de wereld in; en er behoorde groote moed toe, om zich daaraan te onderwerpen en bij de gemeente van Christus zich aan te sluiten. Want niet alleen bestond die gemeente voor een groot deel uit eenvoudigen en geringen, 1 Cor. 1:25 — 29; maar men had ook dikwerf veel smaad en verdruk 597 king te verduren. Eerst ging de vijandschap en vervolging van de Joden uit, hetzij van de overheid, Hand. 4:1 v, 5:17 v., 6:12 v., 9:1 v., enz., hetzij van het volk, dat dan meermalen de Heidenen tot een oproer aanspoorde. Hand. 9:23 v., 13:50, 14:2, 19, 17:5 enz. Soms namen de Heidenen ook uit zichzelven eene vijandige houding tegen de Christenen aan, Hand. 16:16 v., 19:23 v., 1 Thess. 2:14, maar dit was uitzondering, en de overheid was over het algemeen niet ongenegen, Hand. 17:9, 18:17, 19:35 v., 21:32, 23:17 v.

De vervolging der gemeente van den kant van Rome begon eerst onder Nero in het jaar 64. Vandaar dat de Christenen van de Romeinsche overheid eer bescherming dan vervolging verwachtten, Hand. 16:37, 22:25, 25:10, 2 Thess. 2:7, er eene door God verordende macht in zagen, en tot onderwerping aan hare wet en tot gebed voor haar welvaren aanspoorden, Rom. 13:1-7, 1 Tim. 2:2, Tit. 3:1, 1 Petr. 2:13—17.

En wat het sociale leven aangaat, gaven de apostelen den raad, dat de geloovige zijn of haar ongeloovig gebleven echtgenoot niet zou verlaten, 1 Cor. 7:12, 1 Petr. 3:1, maar bij het aangaan van een huwelijk moest trouwen in den Heere, 1 Cor. 7:39, 2 Cor. 6:14; dat ieder, ook de slaaf en de slavin, zou blijven in de roeping, waarin hij geroepen werd, 1 Cor. 7:20; dat men niet aan allen omgang met ongeloovigen zich onttrekken zou, 1 Cor. 5:10, de uitnoodiging tot een maaltijd aannemen mocht, maar om der conscientie en om des voorbeelds wil van het eten van een afgodenoffer zich onthouden moest, 1 Cor. 10:27, 28, 8:12, 10:20; dat men jegens allen, ook jegens de vijanden, de liefde betrachten, Rom. 12:14, 17, 13:10, Gal. 6:10, Col. 4:5, 1 Thess. 3:12, 2 Petr. 1:7, en geen ding op zichzelf voor onrein achten moest, omdat alle schepsel Gods goed is, Rom. 14:14, 1 Tim. 4:4, Hebr. 13:4.

Deze verhouding van de gemeente tot de wereld is dus eene verhouding der vrijheid, aan alle valsche, onnatuurlijke onthouding gespeend; maar zij kan dat alleen zijn, wanneer de gemeente zich harer roeping bewust is en in heiligheid voor Gods aangezicht wandelt. De gemeente is heilig, een heilig volk, en de geloovigen zijn heiligen, Rom. 1:7, 1 Cor 1:2 enz., want zij zijn samen en elk voor zich de tempel des Heiligen Geestes, 1 Cor. 3:16, 17, 6:19; zij zijn door dien Geest 598 gewasschen en geheiligd in Christus Jezus, Joh. 17:17, 19, 1 Cor. 1:2, 6:11, Ef. 5:26, 27, en hebben dus alle zonden, alle werken des vleesches, alle wereldsche begeerlijkheden, te vermijden en ten bloede toe te bestrijden, Gal. 5:19, Col. 3:5, Hebr. 12:1, 4, en daartegenover alle deugden te beoefenen en alle goede werken voor te staan, Gal. 5:22, Phil. 4:8, Col. 3:12, Tit. 2:14 enz. Het is een leven der liefde, dat de Christenen leiden moeten, Ef. 5:2 want deze is de meeste van alle deugden, 1 Cor. 13:13, de band der volmaaktheid, Col. 3:14, en de vervulling der wet, Rom. 13:10.

En de tucht is een middel, door Christus aan de gemeente in de hand gegeven, om dit haar heilig karakter te bewaren; zij moet niet alleen in het verborgene, door den eenen broeder ten opzichte van den ander, Matth. 18:15, 16, 1 Thess. 5:14, Hebr. 10:24, maar bij openbare zonden ook door de gemeente op hare leden worden toegepast, Matth. 18:17, 1 Cor. 5:5, 2 Cor. 2:5—10, Tit. 8:10. Hoe veel deze heiligheid in den apostolischen tijd reeds te wenschen liet, leeren ons de brieven, en latere eeuwen hebben menigmaal een diep godsdienstig en zedelijk verval van de gemeente te aanschouwen gegeven. Maar na inzinking kwam telkens door den Geest van Christus wederom opleving en vernieuwing tot stand; ook de heiligheid der gemeente is eene eigenschap, die Christus voor haar verwierf en in haar uitwerkt.

Ten slotte komt aan de gemeente nog de eigenschap der catholiciteit of algemeenheid toe. De naam komt eerst voor in een na-apostolisch geschrift, en gaf daar, tegenover allerlei ketterijen en scheuringen, te kennen, dat de ware kerk die is, welke zich aan den bisschop houdt en bij het geheel blijft, want de geheele, algemeene, katholieke kerk is die, waar Christus is. Later werden er allerlei andere verklaringen van den naam gegeven; men verstond er onder, dat de kerk over heel de wereld verbreid is, dat zij van den beginne aan tot den huidigen dag toe alle geloovigen omvat, dat zij alle waarheid en genade deelachtig en dus voor allen een genoegzaam middel tot de zaligheid is. Deze verklaringen zijn niet onjuist, mits men bij de kerk niet uitsluitend aan één kerkgenootschap, bijvoorbeeld het Roomsche, denke, maar daaronder de Christelijke gemeente verstaat, die in alle kerken saam, in zeer onderscheidene graden van zuiverheid, tot openbaring komt. Want die gemeente is inderdaad katholiek. Reeds in het Oude Testament werd de moederbelofte aan Adam en Eva en 599 in hen aan heel het menschelijk geslacht bekend gemaakt. Al werd later om den nood der tijden in Abraham een bijzonder volk verkoren, om drager der openbaring te zijn, die openbaring was en bleef toch voor de menschheid bestemd. In Abrahams zaad zouden alle geslachten der aarde gezegend worden, Gen. 12:2. En de profetie hield deze algemeene bestemming des heils steeds in het oog, Joël 2:32, Mich. 4:1,2, Zef. 2:11, Jes. 25:6-10.

Toen Christus optrad, wendde Hij zich wel alleen tot de verlorene schapen van het huis Israels, Matth. 15:24, maar het koninkrijk, dat Hij predikte, was toch volstrekt algemeen, het werd van alle nationale beperkingen vrijgemaakt, en stond open voor allen, die geloofden en zich bekeerden, Mark 1:15. Als de Joden zijn Evangelie verwerpen, zegt Hij, dat de kinderen des koninkrijks zullen buitengeworpen worden, en dat velen zullen komen van oosten en westen en zullen aanzitten met Abraham, Izak en Jakob, Matth. 8:11, 12. Hij zelf moet als het tarwegraan in de aarde vallen en sterven, maar zal daarna veel vrucht dragen, Joh. 12:24. Hij heeft nog andere schapen, dan in Israel, en moet deze ook toebrengen, opdat het ééne kudde onder één herder worde, Joh. 10:16, 11:52. Na zijne opstanding draagt Hij dan ook aan zijne jongeren op, om het Evangelie te prediken aan alle creaturen en alle volken tot zijne discipelen te maken, Matth. 28:19, Mark. 16:15; en de apostelen hebben aan dien last voldaan, en zijn als zijne getuigen opgetreden, zoo te Jeruzalem, als in geheel Judea en Samaria en tot aan het uiterste der aarde, Hand. 1:8.

Opmerkelijk is daarbij, dat, terwijl Jezus voortdurend van het koninkrijk der hemelen en slechts een paar malen van de gemeente spreekt, de apostelen omgekeerd het koninkrijk Gods slechts zelden noemen en daarentegen herhaaldelijk en in den breede handelen over de gemeente van Christus. Er is hier echter wel eenige verklaring voor te geven.

Het koninkrijk der hemelen, waarvan Jezus spreekt, is namelijk in de eerste plaats niet eene verzameling van menschen, een rijk van burgers, maar een inbegrip van geestelijke goederen en zegeningen, een schat, Matth. 13:44, een parel, 13:45, gerechtigheid, vrede en vreugde in den Heiligen Geest, Matth. 6:33, Rom. 14:17. Dat koninkrijk is uit de hemelen, en daalt nu met en in Christus op aarde neer, want in Hem deelt de Vader al die zegeningen en goederen uit, 1 Cor. 1:30, 600 Ef. 1:3, De Vader heeft Hem het koninkrijk verordineerd en Hij verordineert het op zijne beurt weer aan zijne discipelen, Luk. 22:29. Dat doet Hij nu reeds op aarde; als Hij door den Geest Gods de duivelen uitwerpt, dan is dat een bewijs, dat het koninkrijk Gods gekomen is, Matth. 12:28, en het komt aldoor, als het zichzelf met al zijne schatten mededeelt in het geloof, Luk. 17:21; het maakt voortgang als een boom, die opwast, en als een zuurdeesem, die heel het deeg doorzuurt, Matth. 13:31—33, en zal in zijne gansche volheid worden medegedeeld in de toekomst, bij de wederverschijning van Christus, Matth. 5:3 v., 6:10, Luk. 12:32, Hand. 14:22, 1 Cor. 15:24—28, 2 Thess. 1:5 enz.

Dat koninkrijk, zoo beschouwd, wordt echter van de eerste komst van Christus af tot op zijne tweede komst toe geschonken aan menschen, aan dezulken, die wedergeboren worden uit water en Geest, en die in den naam van Christus gelooven, Joh. 1:12, 13, 3:3, 5. Daarom wordt het ook voorgesteld onder het beeld van een zaad, dat in den akker gezaaid wordt, om vruchten voort te brengen, of onder het beeld van een net, dat in de zee. geworpen wordt en allerlei soorten van visschen samenbrengt, Matth. 13:24, 46 v.; en de apostelen zijn de visschers, die met dat net uitgaan en menschen vergaderen, om hen in de tegenwoordige en toekomstige zegeningen van het koninkrijk te doen deelen, Matth. 4:19.

Terwijl Jezus dus het Evangelie van het koninkrijk verkondigt en de natuur, den aard, de ontwikkeling en de toekomst ervan uiteenzet, zijn de apostelen door Hem geroepen en bekwaamd, om door dat Evangelie des koninkrijks de gemeente te vergaderen, die in de schatten van dat koninkrijk deelt en ze eens ten volle ontvangen en genieten zal. Het woord des koninkrijks richt onze aandacht vooral op de schatten, goederen, zegeningen, die door den Vader in Christus worden uitgedeeld; in onderscheiding daarvan doet de gemeente ons denken aan de vergadering van menschen, die deze goederen ontvangen hebben en de volle genieting ervan tegemoet gaan; de gemeente is in Christus eigenares, bezitster, bewaarster, uitdeelster, erfgename van het koninkrijk Gods. Dat is haar schat en haar eere; andere goederen heeft zij niet. Wat Petrus éénmaal zeide, kan de gemeente op hare wijze hem nazeggen: zilver en goud heb ik niet, maar hetgene ik heb, dat geef ik u: 601 in den naam van Jezus Christus den Nazarener, sta op en wandel, Hand. 3:6.

Wijl nu de schatten van het koninkrijk, die de gemeente bezit, alle van eene geestelijke natuur zijn, niet in goud of zilver, in kracht of geweld, maar in gerechtigheid, vrede, blijdschap door den Heiligen Geest bestaan, daarom komt aan de gemeente de eigenschap der alge-meenheid toe. Zij is niet gebonden aan land en volk, aan tijd en plaats, aan geslacht en leeftijd, aan geld en goed; zij is onafhankelijk van alle aardsche onderscheidingen en tegenstellingen; zij brengt het Evangelie aan alle creaturen, en dat Evangelie is altijd en alleen Evangelie, eene blijde boodschap, die geschikt en noodig is voor alle menschen, in alle tijden, onder alle omstandigheden, voor alle toestanden. Het koninkrijk Gods staat nergens vijandig tegenover, dan tegen de zonde alleen.

Deze gemeente als vergadering der geloovigen had van den beginne af eene bepaalde organisatie. Elke vereeniging van menschen heeft, om verwarring en ontbinding te vermijden en aan het doel, waartoe zij opgericht werd, te beantwoorden, eene regeling voor hare vergaderingen en werkzaamheden van noode; en ook de gemeente van Christus is aan deze algemeene wet der menschelijke samenleving onderworpen. God is geen God van verwarring, maar van vrede; Hij stelde ordeningen voor al zijne schepselen vast, en wil, dat ook in de gemeenten alles welvoegelijk en met orde geschiede, 1 Cor. 14:33, 40. Te meer is zulk eene regeling voor het leven der gemeente van noode, wijl God haar tot een bepaald doel gebruiken wil. De gemeente namelijk, zoolang zij op aarde verkeert, is nog onvolmaakt; elk harer leden en allen samen hebben voortdurend tegen de zonde te strijden en de heiligmaking na te jagen; zij hebben ten allen tijde onderwijs, leiding, besturing, versterking, vertroosting, vermaning, kastijding van noode. En dat niet alleen, maar de gemeente moet zich voortplanten van geslacht tot geslacht, zij heeft niet altijd dezelfde leden, maar verliest er dagelijks, die in de triumfeerende kerk overgaan, en wordt geregeld aangevuld met nieuwe leden, die opgevoed en in het leven der gemeente moeten ingeleid worden; zij heeft bovendien van Christus den last ontvangen, om het Evangelie te prediken in de geheele wereld aan alle creaturen. 602 Zoowel naar binnen als naar buiten heeft zij eene heilige en gewichtige roeping te vervullen.

Als God haar deze roeping oplegt, dan heeft Hij tegelijk haar de geschiktheid en de bekwaamheid geschonken, om deze roeping te volbrengen. Hij richt haar zoo in en rust haar zoo met gaven, krachten, bedieningen toe, dat zij de taak uitvoeren kan, die haar op de schouders is gelegd. Hij gaf haar, gelijk Paulus het uitdrukt, apostelen, evangelis-ten, herders en leeraais, opdat dezen het werk der bediening (hun verschillend dienstwerk) in de gemeente uitrichten, daardoor het lichaam van Christus bouwen en alzoo de volmaking der heiligen tot stand zouden brengen; en deze gansche inrichting moet dan ook zoolang blijven bestaan, totdat het doel is bereikt en allen samen gekomen zijn tot de eenigheid des geloofs en der kennis Gods, tot een volkomen man, tot de mate der grootte der volheid van Christus, Ef. 4:11 —13. Met andere woorden, de gemeente als vergadering der geloovigen heeft van Christus, met het oog op de roeping, die zij op aarde te vervullen heeft, een bepaald instituut ontvangen, eene eigenaardige inrichting van gaven en krachten, ambten en bedieningen, waardoor zij aan die roeping beantwoorden kan. En die inrichting is niet later aan de gemeente toegevoegd, maar is van den beginne af in en met haar aanwezig. Omdat wij alles niet tegelijk behandelen kunnen, moeten wij eerst wel over de gemeente als vergadering der geloovigen en daarna over de regeling van haar leven en werken spreken; maar men mag hier niet uit afleiden, dat de eerste een tijd lang vóór de laatste is ontstaan en zonder de laatste heeft bestaan. Terstond heeft God de gemeente op aarde zoo ingericht, als door haar plaats en taak in de wereld geëischt werd.

Maar al is er tusschen beide geene tijdelijke scheiding, er is toch wel onderscheid. Dat blijkt daaruit, dat de inrichting, die aan de gemeente geschonken is, in den loop der tijden aanmerkelijk gewijzigd is. Van het paradijs af, zijn er geloovigen op aarde geweest, en zij kwamen ook ongetwijfeld saam en vergaderden met elkander. Wij lezen in Gen. 4:26, dat men in de dagen van Enos den naam des Heeren begon aan te roepen, en waarschijnlijk wordt daardoor te kennen gegeven, dat de Sethieten in die dagen van de Kaïnieten zich afzonderden en gemeenschappelijk zich schaarden rondom de belijdenis van des Heeren naam; er was dus van dien tijd af een openbare eeredienst, die voornamelijk 603 in prediking, offerande en gebed bestond. Maar overigens was er van organisatie nog weinig sprake; de gemeente had toen haar middelpunt in het huisgezin; in het patriarchale tijdperk was de vader de koning, maar ook de priester in zijn gezin; hij richtte de besnijdenis uit, Gen. 17:23, en volbracht de offeranden, Gen. 22:2, 26:1 enz.

Bij de wetgeving op Sinaï, toen God zijn verbond met een volk oprichtte, kwam daarin eene groote verandering; er werd toen een bijzondere priesterschap en levietenstand ingesteld; voor de offeranden werd eene bepaalde plaats en tijd aangewezen; de offeranden werden zelve onderscheiden en gerangschikt; en alles wat op de heilige personen, tijden, plaatsen en handelingen betrekking had, werd nauwkeurig geregeld en in bijzonderheden voorgeschreven. De wet was een juk, dat zwaar viel te dragen, Hand. 15:10, maar ze was toen noodig, om het bewustzijn van zonde te verscherpen, de behoefte aan vergeving te wekken, de beteekenis en de noodzakelijkheid der offeranden in het licht te stellen, en alzoo naar Christus heen te leiden.

Toch bestond er onder en naast deze officiëele, wettelijke regeling nog eene andere organisatie van het godsdienstig leven in Israel. Het volk woonde door heel Kanaan heen en ook voor een deel aan de overzijde van den Jordaan. Het spreekt vanzelf, dat slechts een betrekkelijk klein gedeelte op de groote feesten kon opgaan naar Jeruzalem; bovendien waren allen verplicht, om naarstiglijk den sabbat te houden, en dien vierden zij allen in hunne eigene woonplaats. Het ligt voor de hand, en is hoogstwaarschijnlijk, dat de geloovigen op zulke dagen godsdienstige samenkomsten hielden en zich in de overdenking der wet, in gezang en gebed vereenigden. In Hand. 15:21 staat dan ook, dat Mozes van oude tijden in elke stad er had, die hem predikten en dat hij op eiken sabbat in de synagogen gelezen werd.

De oorsprong van deze synagogen is ons onbekend, maar zeker gaat hij tot oude tijden terug; en in en na de ballingschap, toen de Joden verstrooid werden door alle landen en dikwerf ver van hun vaderland en tempel verwijderd leefden, kregen die synagogen eene nieuwe, rijke beteekenis. In elke plaats, waar Joden woonden, werd eene synagoge gebouwd, waar zij op gezette tijden, op den sabbat, op feestdagen en ook wel in de week saam kwamen, eene gemeenschappelijke belijdenis uitspraken, in het gebed zich vereenigden, de lezing van een gedeelte 604 uit de wet en de profeten, en eene vrije voordracht, Luk. 4:21, aanhoorden, en den priesterlijken zegen ontvingen. De regeering der gemeente was aan een college van oudsten opgedragen, dat het recht had van tuchtoefening en uitsluiting door den ban, en dat verschillende beambten in dienst had, (een overste der synagogen, Mark. 5:22, 35 v., Luk. 8:49, 13:14, die de godsdienstige vergaderingen te regelen had; een aalmoezenier, die de gaven der barmhartigheid in ontvangst moest nemen; en een dienaar, Luk. 4:20, die de Heilige Schriften aangeven en weer opbergen moest). Deze gansche inrichting der synagogen was voor het godsdienstige leven der Joden van het grootste belang, en vormde in verschillende opzichten ook een voorbeeld voor de organisatie der Christelijke gemeente.

Jezus had de gewoonte, om ook deze samenkomsten in de synagogen bij te wonen, Luk. 4:16, en onderwierp zich voorts ook aan de onderhouding der gansche Mozaïsche wet en vervulde alle gerechtigheid, Matth. 3:15. Toch kwam Hij, om door die onderhouding de wet tot hare vervulling te brengen en alzoo in de plaats van het harde juk der wet een ander juk en een anderen last op de schouderen zijner discipelen te leggen, die zacht en licht waren en rust gaven aan hunne zielen, Matth. 11:29, 30. Hij predikte het Evangelie van het koninkrijk Gods en verzamelde discipelen om zich, die Hem als hun Meester erkenden en langzamerhand dieper in de kennis van zijn persoon en werk werden ingeleid.

Uit dezen kring van discipelen koos Hij met het oog op de twaalf stammen Israels, Matth. 19:28, er twaalf uit, aan wie Hij ook den naam van apostelen gaf, Luk. 6:13 De ernst en het gewicht dezer keuze blijken daaruit, dat Hij ze deed na een nacht, dien Hij alleen op den berg in het gebed tot God had doorgebracht, Luk. 6:12; menschelijkerwijze gesproken, hing er van deze keuze voor de toekomst van het Godsrijk zoo ontzaglijk veel af. De naam van apostel, dien Hij aan deze twaalf discipelen schonk, beteekent in het algemeen gezant, bode, zendeling, en was in die dagen niet ongewoon; onder de Joden werden waarschijnlijk mannen, die van Jeruzalem werden uitgezonden, om het geld voor den tempel te innen, met dien naam aangeduid. In het Nieuwe Testament wordt Jezus zelf, Hebr. 3:1, en ook Barnabas, Hand. 14:4, 14, en misschien hier of daar nog een ander dienaar des 605 Evangelies zoo genoemd; maar spoedig is de naam apostel toch beperkt tot het twaalftal, dat door Jezus was uitverkoren, en tot Paulus, die later op eene bijzondere wijze geroepen en tot apostel der Heidenen aangesteld werd, Hand. 1:2, 2:37, Gal. 1:17, 1 Cor. 9:5, 15:7, Openb. 2:2, 18:20, 21:14 enz.

De naaste bedoeling met de keuze van deze apostelen was, dat zij met Jezus zouden zijn en door Hem zouden uitgezonden worden, om te prediken en om ziekten te genezen, Mark. 3:14, 15. Volgens Matth. 10:1 v. (Mark. 6:9 v. Luk. 9:1 v.) zond Jezus ze dan ook uit naar de verschillende dorpen en steden van Galilea. Met deze zending bedoelde Jezus ongetwijfeld, het Evangelie te brengen aan die Joden, welke Hij zelf niet bereiken kon, maar bereidde Hij tegelijk zijne apostelen voor hunne toekomstige roeping voor. En die roeping was geene andere, dan om straks na Jezus’ hemelvaart als zijne getuigen op te treden in het midden der wereld en op dat getuigenis zijne gemeente te bouwen. Hij bekwaamde ze daartoe op eene bijzondere wijze, door zijn omgang en onderwijs, door hen getuigen te laten zijn van zijne woorden en werken, van zijn leven en lijden, van zijn dood en vooral ook van zijne opstanding, Hand. 1:8, 22, 2:32, 3:15 enz., en door hun te beloven en te zenden dien Geest der waarheid, die hen in alle waarheid leiden, hen troosten en eeuwig bij hen blijven zou, Joh. 14:17, 15:26, 16:7 v. 20:22. En bij deze bekwaming schonk Hij hun eene bijzondere macht, de macht namelijk, om te prediken en te leeren, om op wondere wijze allerlei kranken te genezen, om doop en avondmaal te bedienen, om tucht te oefenen en het koninkrijk der hemelen, door al of niet de zonden te vergeven, te openen en te sluiten, Matth. 16:19, 18:18, 28:19, Joh. 20:23; de apostelen waren dienaars van Christus en uitdeelers der verborgenheden Gods, 1 Cor. 4:1.

Onder de apostelen nam Petrus de eerste plaats in. Hij was de zoon van Jonas, een visscherman in Bethsaïda, Joh. 1:43, 44, en reeds te Kapernaum gehuwd, toen Hij Jezus leerde kennen, Mark. 1:21, 29; zijn naam was oorspronkelijk Simon, maar werd door Jezus terstond bij de eerste ontmoeting met dien van Cephas of Petrus, rotsman, aangevuld, Joh. 1:43. De naam was uitdrukking van zijn wezen, van zijne voortvarendheid, vrijmoedigheid, openhartigheid en standvastigheid. Zoo leeren wij hem kennen tijdens Jezus’ leven; hij was de eerstgekozene onder 606 de apostelen, Mark. 3:13, en trad als hun voorganger, vertegenwoordiger en woordvoerder op. Zijne standvastigheid kwam bij het lijden van Christus op eene zware proef te staan en bezweek in zijne schrikkelijke verloochening. Maar uit dien diepen val door Jezus opgericht en hersteld, Luk. 22:32, Joh. 21:15 v., kon hij te beter zijne broederen versterken, Luk. 22:32. Zoo trad hij dan na Jezus’ hemelvaart aanstonds weer op den voorgrond, bij de verkiezing van Matthias, Hand. 1:15 v., bij de prediking op den Pinksterdag, 2:14 v., bij het doen van wonderen, 3:6., bij de verdediging der gemeente voor den raad, 4:8 v., bij het oordeel over Ananias en Sapphira, 5:4 v., bij de visitatiereis naar Samaria, 8:14, bij de verkondiging van het Evangelie aan de Heidenen, 10 1 v., bij de samenkomst te Jeruzalem, 15:7 v.

De Roomschen leiden uit dit alles af, dat Petrus in rang boven al de andere apostelen stond en dat hij later in Rome de eerste paus is geweest. Maar hiervoor bestaat geen grond. Hij was wel de eerste onder zijns gelijken, maar had geen rang en geene macht boven hen; de andere elf waren evengoed apostelen als hij; de macht van prediken en leeren, van het bedienen van doop en avondmaal, van het openen en sluiten van het koninkrijk der hemelen werd hem niet alleen, Matth. 16:19, maar ook aan al de andere apostelen geschonken, Matth. 18:18, 28:19, Joh. 20:23; na Hand. 15 treedt Petrus zelfs terug, zoodat wij alleen nog weten, dat hij in Antiochië, Gal. 2:11, en Babylon, 1 Petr. 5:13, is geweest, en later in Rome als martelaar gestorven is, Joh. 21 18, 19. Dan maakt hij voor Paulus plaats, die eenerzijds zich den minste der apostelen noemt, 1 Cor. 15:9, maar overigens in rang, ambt, macht en arbeid voor geen hunner wil onderdoen, 1 Cor. 15:10, 2 Cor. 11:23 v., 12:11, en in Antiochië zelfs Petrus bestraft, Gal. 2:11.

Als Jezus dan ook in Matth. 16:18 na Petrus’ moedige en duidelijke belijdenis van zijne Messianiteit hem toespreekt gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik mijne gemeente bouwen, dan bedoelt Hij daarmede niet den persoon van Petrus, noch ook de belijdenis, die hij afgelegd had, afgezien van zijn persoon, maar dan heeft Hij den belijdenden Petrus (Petrus als belijder, en nog nader Petrus als belijder van Christus in naam van al zijne apostelen) op het oog; en dat was Petrus niet alleen, maar dat waren alle apostelen, zoodat op 607 Petrus niet alleen, maar op hen allen saam de gemeente is gebouwd, Ef. 2:20, Openb. 21:14. Het apostolaat is en blijft de grondslag der kerk; geene gemeenschap aan Christus dan door de gemeenschap met hen en met hun woord, Joh. 17:20, 1 Joh. 1:3.

Deze apostelen stonden terstond na Jezus’ hemelvaart aan het hoofd van de gemeente te Jeruzalem en vormden als het ware haar kerkeraad. Bij hen berustte alle macht; zij hadden die niet van de gemeente, maar van Christus ontvangen; doch het was eene macht, gelijk Petrus ze later zelf omschrijft, om de kudde Gods te weiden en opzicht over haar te oefenen, niet uit dwang, maar gewilliglijk; niet om schandelijk gewin, maar uit volvaardigheid des gemoeds; niet als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar zoo, dat zij der gemeente in alle Christelijke deugden ten voorbeeld zijn, 1 Petr. 5:2,3. Het apostolaat staat boven, maar is tegelijk ten dienste en ten nutte van de gemeente; het is door Christus ingesteld om harentwil, Ef. 4:11, 12. Wij zien dat duidelijk in de gemeente te Jeruzalem; de apostelen leiden de vergaderingen der geloovigen, Hand. 1:15, prediken en doopen, 2:38, onderhouden het onderwijs in de waarheid, de breking des broods, de gemeenschap en de gebeden, 2:42, doen wonderen en teekenen, 2:43, verdeelen de gaven onder de arme broeders en zusters, 4:37, 5:2. Er was eerst geen ander ambt dan dat van de apostelen; zij deden alles, wat thans door leeraars en herders, ouderlingen en diakenen geschiedt.

Maar deze toestand kon niet lang blijven bestaan. Toen de gemeente zich uitbreidde en vooral toen er gemeenten buiten Jeruzalem bijkwamen, in Judea, Samaria, Galilea en later ook in de Heidenwereld, toen moest er raad en hulp worden verschaft. Dat geschiedde op tweeërlei wijze; voor al de gemeenten saam, en voor iedere gemeente in het bijzonder.

De gemeenten, die er langzamerhand buiten Jeruzalem in andere steden en dorpen ontstonden, waren en werden niet ondergeschikt aan de gemeente te Jeruzalem, maar kwamen zelfstandig naast haar te staan. Men mag de gemeente te Jeruzalem wel de moedergemeente noemen, inzoover men daarmede bedoelt, dat zij de eerste is geweest en de andere gemeenten door middel van haren zendingsarbeid zijn ontstaan; maar de benaming is onjuist, wanneer men er mede te kennen zoude willen geven, dat de andere gemeenten in eene afhankelijkheidsbetrekking tot die te Jeruzalem stonden. Indien 608 zin is er en kan er geene moedergemeente zijn, want iedere gemeente, ook de kleinste en geringste, dankt haar ontstaan en bestaan alleen en rechtstreeks aan Christus en zijn Geest, al is het ook, dat deze zich daarbij van de zending als een middel bedient. Elke gemeente is dus eene gemeente van Christus, en niet eene afdeeling of colonie van eene gemeente elders, te Jeruzalem, te Rome of waar dan ook. Maar al waren de gemeenten, die er zoo langzamerhand in Palestina en daarbuiten werden gesticht, zusters, en geene dochters van de gemeente te Jeruzalem, des te opmerkelijker is, dat zij wel allen zonder onderscheid en in denzelfden zin afhankelijk bleven van en onderworpen bleven aan het college van apostelen.

De apostelen waren veel meer dan een plaatselijke kerkeraad; zij waren en bleven de kerkeraad van de gansche Christelijke gemeente, waar zij ook gevestigd werd. Zoodra daarom Samaria het woord Gods aangenomen had, zonden de apostelen er Petrus en Johannes heen, om voor de geloovigen te bidden, hun de handen op te leggen tot ontvangst van de gave des Heiligen Geestes en voorts het woord onder hen te betuigen, Hand. 8:13—25; en later reisde Petrus al de nieuwe gemeenten in Judea, Samaria en Galilea langs, om ze te versterken en de onderlinge gemeenschap te bevorderen, 9:31, 32. De gemeenten kwamen dus niet los naast elkander te staan, en werden niet aan eigen lot en willekeur overgelaten, maar zij behielden in het apostolaat haar grondslag en middelpunt.

Maar daardoor nam de werkzaamheid der apostelen aanmerkelijk toe, en werd verdeeling van arbeid zoowel als vermeerdering van arbeidskracht noodzakelijk. Het eerste geschiedde, doordat op het convent te Jeruzalem in broederlijke samenstemming goedgevonden werd, dat de apostelen te Jeruzalem tot de Joden, en Paulus tot de Heidenen zoude gaan, Gal. 2:6 — 9. Natuurlijk is deze verdeeling niet in zoo strengen zin bedoeld, dat Paulus nooit meer met de Joden, en de apostelen in Jeruzalem zich nimmermeer met de Heidenen mochten inlaten; want Paulus bleef voortdurend zich eerst tot zijne volksgenooten wenden, die hij zoo innig liefhad, en Petrus, Johannes en Jakobus werkten blijkens hunne brieven ook wel onder de Christenen uit de Heidenen. Maar het was toch eene verdeeling, die in het algemeen grenzen trok, en aan beide partijen verlichting en vrijheid van arbeid schonk.

Daarbij kwam in de tweede plaats nog, dat de apostelen zich medearbeiders 609 toevoegden, die hen in hunne veelvuldige werkzaamheden bijstonden (zooals Barnabas, Hand. 13:2, Markus en Lukas, Hand. 12:25, 13:5, Philem. 1, 24, Timotheus, Rom. 16:21, 1 Thess. 3:2, Titus, 2 Cor. 8:23, Silas, Hand. 15:40 enz., verg. Rom. 16:9, Phil. 2:25, 4:3, Col. 4:10, 11), en ook, evenals Philippus, Hand. 8:5, 40, 21:8, den naam van evangelisten droegen, Ef. 4:11, 2 Tim. 4:5; en dat zij voorts hulp ontvingen van de profeten, die geen bepaald ambt bekleedden, maar eene bijzondere gave van God ontvingen (zooals Agabus, Hand. 11:28, 21:10, de dochters van Philippus, 21:9), om de gemeente voor te lichten, en op te bouwen in de waarheid, 1 Cor. 12:28, 14:4, 22 v., Ef. 4:11.

Al deze ambten, van apostelen, profeten en evangelisten, zijn in zoover voorbijgegaan, als hunne dragers gestorven en uit den aard der zaak door geene andere vervangen zijn. Zij waren noodig in dien buitengewonen tijd, toen de gemeente op aarde gesticht moest worden. Maar hun arbeid is niet ijdel geweest in den Heere. Want ten eerste hebben zij inderdaad de gemeente gegrondvest op het fundament, Jezus Christus 1 Cor. 3:11, en ten andere leeft hun getuigenis in de boeken des Nieuwen Testaments, in de Evangeliën en de Brieven, in de Handelingen en in de Openbaring, tot op den huidigen dag in de gemeente voort. Door dat getuigenis wordt deze in staat gesteld, om alle tijden door te volharden in de leer der apostelen, in de gemeenschap, in de breking des broods en in de gebeden, Hand. 2:42. Het woord der apostelen, gesproken en daarna geschreven, onderhoudt en waarborgt de eenheid der gemeente, niet alleen over de breedte der wereld, maar ook in de lengte der eeuwen.

Gelijk de apostelen bij hunne regeering der gemeente in haar geheel hulp ontvingen in de buitengewone ambten der profeten en evangelisten, zoo werden zij in de verzorging van iedere plaatselijke gemeente door den dienst van ouderlingen en diakenen gesteund. De apostelen waren eerst zelf ook uitdeelers van de gaven der barmhartigheid, Hand. 4:37,5:2, maar toen de gemeente aanzienlijk grooter werd, konden zij dien arbeid zelf niet meer waarnemen. Naar aanleiding van eene twist, die in de gemeente over de dagelijksche bediening ontstond, stelden zij voor, dat er zeven mannen, vol des geloofs en des Heiligen Geestes, verkozen zouden worden voor den dienst der tafelen, Hand. 6:1—6. Er is 610 altijd veel verschil over geweest, of wij hier de instelling van het diakenambt beschreven vinden; en het is niet onmogelijk, dat het ambt der zeven mannen, dat in Hand. 6 door de apostelen ingesteld werd, oorspronkelijk meer dienst en arbeid omvatte dan het latere diakenambt. Maar er staat toch duidelijk, dat de apostelen voor zich bleven behouden de bediening des woords en den dienst der gebeden, 6:4, en dat de zeven nieuwe mannen belast werden met den dienst der tafelen, dat is, met de regeling van alles, wat op de gemeenschappelijke maaltijden (in den regel besloten met de viering van het heilig avondmaal), en op de uitdeeling aan de armen van de voor die maaltijden door de geloovigen medegebrachte en daarna overgeblevene gaven aan spijze, drank en geld, betrekking had.

Dit diakenambt vond later ook in andere gemeenten ingang; er is sprake van diakenen te Philippi, Phil. 1:1, en te Efeze, 1 Tim. 3:8, verg. Rom. 12:8, 1 Cor. 12:28 (behulpsels). In 1 Tim. 3:8 v. somt Paulus de vereischten op, aan welke de diakenen beantwoorden moeten. Trouwens zoo hadden ook de apostelen te Jeruzalem reeds gedaan; zij kwamen met het voorstel tot de gemeente, om zeven mannen uit te kiezen, en wezen hunne vereischte hoedanigheden, hun ambt en dienst aan; daarna verkoos hen de gemeente; maar dan zijn het ten slotte weer de apostelen, welke hen met oplegging der handen aanstellen en hun het ambt opdragen.

Naast de diakenen komen voorts de ouderlingen te staan. Van hun oorsprong wordt ons niets verhaald; maar als wij bedenken, dat de regeering door oudsten, burgerlijk en ook in de synagogen, bij de Joden gewoon was, dan ligt er niets vreemds in, dat uit de andere leden der gemeente sommigen werden belast met de zorg van toezicht en tucht. Zij worden het eerst even vermeld in Hand. 11:30, waar zij de gaven in ontvangst nemen, welke Barnabas en Saulus meebrachten ten dienste der broederen, die in Judea woonden, en nemen in Hand. 15:2 v. met de apostelen deel aan de vergadering, die voor de regeling van den zendingsarbeid onder Joden en Heidenen in Jeruzalem belegd was.

Ook dit ouderlingenambt werd spoedig in andere gemeenten ingevoerd. Paulus en Barnabas lieten ouderlingen verkiezen in iedere gemeente, welke zij op hunne zendingsreizen stichtten, Hand. 14:23, vergel. 21:18; wij treffen ze dan ook in Efeze, Hand. 20:28, en in Philippi, Phil. 1:1, onder den naam van opzieners, in 1 Cor. 12:28 misschien onder dien van 611 regeeringen, in Ef. 4:11 onder dien van herders en leeraars aan; verg. ook 1 Thess. 5:12, 1 Cor. 16:15, 16, Rom. 12:8, Hebr. 13:7, 17, 24, 1 Petr. 5:1,2, Jak. 5:14—16, 1 Tim. 4:14, 5:17-22, Tit. 1:5—9. In 1 Tim. 3:1 v. en Tit. 1:6 — 9 wijst Paulus hunne vereischten aan, en in Tit. 1:5 draagt hij aan Titus op, om in iedere gemeente ouderlingen aan te stellen. Deze ouderlingen waren met het opzicht over de gemeente belast, Hand. 20:28, Ef. 4:11 (herders), 1 Petr. 5:2, en werden nog binnen het apostolisch tijdvak onderscheiden in zulken, die regeerden, en anderen, die bovendien nog arbeidden in de bediening des woords en het onderwijs der waarheid, 1 Tim. 5:17, Hebr. 13:7, 1 Petr. 4:11, 1 Tim. 3:2 (bekwaam om te leeren). Misschien is ook bij Diotrephes, die volgens 3 Joh. 9 in de gemeente de eerste plaats innam, maar zijne macht misbruikte, en bij de engelen of gezanten der zeven gemeenten, Openb. 2:1,8 enz. aan zulk een leeraar te denken, die in onderscheiding van zijne mede-ouderlingen arbeidde in het woord en daardoor eene eigene, beteekenisvolle plaats innam.

Dit was de eenvoudige regeling, welke de apostelen troffen voor de regeering der gemeente. De ambten, door hen ingesteld, zijn niet vele in aantal; er zijn er eigenlijk maar twee, dat van ouderling en diaken, al is het eerste dan nog weer in dat van den leeren den regeerouderling gesplitst. Deze ambten zijn voorts door de apostelen verordend; zij stelden er den dienst en de vereischten voor vast, maar hielden bij de keuze der personen met de gemeente rekening, en leidden hen daarna met handoplegging in tot hun ambt. Van eene heerschappij voerende macht was geene sprake. Wijl Christus alleen het hoofd der gemeente is, Ef. 1:22, de eenige Meester, Matth. 23:8, 10, en Heere, Joh. 13:13, 1 Cor. 8:6, Phil. 2:11, kan er in de gemeente nooit eene macht bestaan, die naast of tegenover de zijne staat, maar alleen zulk eene, die door Hem geschonken is en aan Hem gebonden blijft.

Dat gold van de buitengewone ambten van apostel, profeet en evangelist, die in den eersten tijd voor de stichting der gemeente in de wereld door Christus werden ingesteld; zij ontvingen hun ambt en hunne macht van Christus en niet van de gemeente, doch moesten die macht aanwenden ten dienste der gemeente, Matth. 20:25—27, 1 Petr. 5:3. 612 In sterker zin geldt dit van de gewone ambten, die thans nog in de gemeente bestaan. Ook de herders en leeraars, de ouderlingen en diakenen danken hun ambt en hunne macht aan Christus, die deze ambten instelde en voortdurend onderhoudt, die de personen met hunne gaven schenkt en ze door de gemeente laat aanwijzen, 1 Cor. 12:28, Ef. 4:11. Maar al die gave en macht wordt hun gegeven, opdat zij ze ten nutte der gemeente aanwenden en er mede arbeiden zouden aan de volmaking der heiligen, Ef. 4:12. Het ambt is ingesteld, opdat de gemeente daardoor volharden zou in de leer der apostelen en in de gemeenschap, in de breking des broods en in de gebeden, Hand. 2:42.

Maar deze gansche, eenvoudige en toch zoo schoone regeling is reeds zeer spoedig na den tijd der apostelen verbasterd en ontaard. Eerst kwam het zoogenaamde episcopaat (het bisschopsambt) op. In het Nieuwe Testament en ook in enkele geschriften uit den na-apostolischen tijd duiden de namen van ouderling (presbyter) en opziener (episcopusbisschop) nog dezelfde personen aan; het opzienerschap (het toezicht houden en het tucht oefenen) was de omschrijving van de taak, die aan de gekozen oudsten (of ouderlingen) was opgedragen, Hand. 20:17 verg. met 28, Tit. 1:5 verg. met 7, 1 Petr. 5:1, 2.

Maar in het begin der tweede eeuw werd in sommige gemeenten reeds tusschen beide onderscheid gemaakt; de opziener (episcopus = bisschop) werd hoog verheven boven de ouderlingen (presbyters) en diakenen, en als drager van een bijzonder ambt, als opvolger van de apostelen, als bewaarder der zuivere leer en als hoeksteen der gemeente beschouwd. Hiermede werd de hierarchische weg betreden, en deze leidde er toe, om eenerzijds de ouderlingen en de diakenen van al hunne zelfstandigheid te berooven en de geloovigen tot onmondige leeken te verlagen, en anderzijds, om de bisschoppen als priesters hoog boven de gemeente te plaatsen en uit hun midden den bisschop van Rome wederom tot een vorst der gansche kerk te verheffen, die als opvolger van Petrus de sleutels van het hemelrijk draagt, de plaatsvervanger van Christus op aarde is, en als Paus in zaken des geloofs en des levens met goddelijke, onfeilbare macht is bekleed.

Deze ontwikkeling der priesterregeering in de gemeente van Christus vond bij elke schrede, die ze voorwaarts zette, tegenstand en bestrijding. Maar eerst bij de Reformatie kwam het tot eene zoo ernstige botsing, 613 dat de Christenheid van toen af in twee groote deelen werd gescheurd. Sommigen, zooals de Wederdoopers, vervielen toen tot een ander uiterste en achtten alle ambt, gezag en macht met de gemeente van Christus in strijd; anderen, zooals de Anglikaansche kerk in Engeland, verbraken den band met den Paus te Rome, maar hielden de bisschoppelijke regeering in stand; de Lutherschen herstelden wel het predikambt, maar lieten de regeering der kerk en de verzorging der armen allengs geheel aan de burgerlijke overheid over; allerlei stelsels van kerkregeering kwamen naast elkaar te staan, en tot op den huidigen dag is er tusschen de vele Christelijke gezindten over de inrichting en regeering der kerk niet minder, dan over hare belijdenis verschil.

Aan Calvijn komt de eere toe, dat hij, de Roomsche priesterregeering bestrijdende, met het predikambt ook het ambt van ouderling en diaken heeft hersteld. De kerk ontving door hem weder een eigen terrein en eene zelfstandige taak. Voor hare onafhankelijkheid, voor de vrije uitoefening harer tucht, voor de zuiverhouding van de bediening van Woord en Sacramenten heeft hij jaren lang een zwaren strijd gevoerd. Doch bij die kerk dacht hij niet in de eerste plaats aan de ambten en hare dragers, aan de kerk als instituut, maar hij zag in haar vóór alle dingen eene vergadering van Christgeloovigen, die door hun belijdenis en wandel moesten bewijzen Gods volk te zijn, en die allen persoonlijk met Christus gezalfd waren tot profeten en priesters en koningen. De kerk is tegelijk en in éénen moeder en gemeenschap der geloovigen. Zij is nog iets anders en iets meer, dan eene schare, die des Zondags onder de prediking bijeenkomt; zij is eene gemeenschap, welke ook in de week haar invloed naar binnen en naar buiten gelden doet. Het predikambt is maar een van de ambten; daarnaast bestaat het ouderlingschap, dat, ook door persoonlijk huisbezoek, opzicht en tucht heeft te oefenen; het diakenambt, dat barmhartigheid moet bewijzen aan alle armen en kranken; het doctorenambt, dat de waarheid te ontwikkelen, te onderwijzen en te verdedigen heeft.

En terwijl elke gemeente zelfstandig is, en haar ontstaan en bestaan, haar gaven en macht, haar ambten en bedieningen alleen aan Christus te danken heeft, is zij toch innig verbonden aan alle gemeenten, die met haar op denzelfden grondslag staan. Zoo was het in de apostolische eeuw. Elke gemeente, hoe klein en zwak ook, was eene gemeente van 614 Christus, zijn lichaam en tempel; maar iedere gemeente was ook van huis uit, zonder dat zij daarover eerst te oordeelen en te besluiten had, in het geestelijk verband van alle gemeenten opgenomen. Al de gemeenten saam vormen toch weer ééne .gemeente, Matth. 16:18; zij zijn alle onderworpen aan het gezag der apostelen, die door hun woord het fundament van de gansche kerk leggen, Ef. 2:20; zij zijn met elkander één in leven en belijdenis, hebben één doop, één geloof, één Geest, één Heere, één God en Vader, die boven hen allen en in hen allen is, Ef. 4:3-6; zij onderhouden de gemeenschap met elkander door reizende broeders, bijv. Aquila en Priscilla, Hand 18:2, 18, Rom. 16:3, 2 Tim. 4:19, door wederkeerige groetenis, Rom. 16:16, 1 Cor. 16:20, 2 Cor. 13:12, door elkander te dienen met gaven der liefde, Hand. 11:29, 1 Cor. 16:1, 2 Cor. 8:1, 4, 9:1, Gal. 2:10, door elkander de brieven toe te zenden, die de apostelen hun geschreven hadden, Col. 4:16; en zij beginnen ook reeds, in voorkomende moeielijke gevallen, met elkander te overleggen en samen besluiten te nemen, Hand. 15.

Van alle stelsels van kerkregeering komt de presbyteriale, welke door Calvijn werd hersteld, het meest met die van den apostolischen tijd overeen.

Al de diensten en ambten, welke Christus in zijne gemeente ingesteld heeft, vinden hun middelpunt in het woord. Hij gaf aan zijne discipelen geene wereldlijke macht, Matth. 20:25—27, en geene priesterlijke heerschappij, 1 Petr. 5:3, want zij zijn allen geestelijke menschen, 1 Cor. 2:10—16, gezalfd met den Heiligen Geest, 1 Joh. 2:20, en samen vormende een koninklijk priesterdom, 1. Petr. 2:9. De gaven en ambten strekken alleen daartoe, dat men er elkander mede diene door de liefde, Rom. 13:8, Gal. 5:13. En de wapenen van hun krijg zijn allen geestelijk van aard, 2 Cor. 10:4; ze bestaan in den gordel der waarheid, het borstwapen der gerechtigheid, het schild des geloofs, den helm der zaligheid en het zwaard des Geestes, Ef. 6:14—17.

Om deze reden is het woord ook het eenige kenteeken, waaraan de kerk van Christus in hare waarheid en zuiverheid onderkend kan worden. Door het woord werden toch alle ware leden der gemeente herboren en tot geloof en bekeering gebracht, gereinigd en geheiligd, vergaderd en gevestigd; en van hunne zijde worden zij geroepen, om dat woord te 615 bewaren, Joh. 8:31, 14:23, te onderzoeken, Joh. 5:39, daarnaar de geesten te beproeven, 1 Joh. 4:1, en allen te vermijden, die deze leer niet brengen, Gal. 1:8, Tit. 3:10, 2 Joh. 9. Het woord Gods is inderdaad, naar de uitdrukking van Calvijn, de ziel der kerk.

Dit woord is niet uitsluitend aan de kerk als instituut, aan de ambtsdragers, maar aan alle geloovigen geschonken, Joh. 5:39, Hand 17:11, opdat zij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hope hebben zouden, Rom. 15:4, en ook onderling elkander zouden kunnen leeren en vermanen, Rom. 12:7, 8, Col. 3:16, Hebr. 10:24, 25. Rome heeft dit miskend, maar de Reformatie heeft den Bijbel weer in aller handen gelegd, en daarmede voor huisgezin en school, voor wetenschap en kunst, voor maatschappij en staat, en voor ieder geloovige een bron van leering en onderwijzing geopend. Maar bovendien heeft God nog voor eene ambtelijke bediening van dat woord zorg gedragen; Hij gaf en geeft bij den voortduur herders en leeraars, 1 Cor. 12:28, Ef. 4:11, 1 Tim. 5:17, 2 Tim. 2:2, die dat woord bedienen moeten in het openbaar en aan de huizen, Hand 20:20, als melk aan de jeugdige, als vaste spijze aan de volwassen leden der gemeente, 1 Cor. 3:2, Hebr. 5:12, 1 Petr. 2:2, in aansluiting aan de behoeften van ieder volk en van eiken tijd, van iedere gemeente en van elk geloovige in het bijzonder, Hand. 20:20, 27, 2 Tim. 2:15, 4:2. Ja, de dienst des woords sluit in, dat het woord bewaard, vertaald, verklaard, verbreid, verdedigd en aan alle creaturen gepredikt wordt; zoo blijft de gemeente gebouwd op het. fundament van apostelen en profeten, Ef. 2:20, en is zij, wat zij behoort te wezen, een pilaar en vastigheid der waarheid, 1 Tim. 3:15.

Dit woord ontvangt zijne bevestiging in de sacramenten, welke teekenen en zegelen zijn van het verbond der genade en daardoor dienen tot versterking des geloofs. In het Oude Testament stelde God daarvoor de besnijdenis, Gen. 17:7, en het pascha in, Exod. 12:7 v. Beide teekenen hadden een geestelijken zin, want de besnijdenis was een zegel van de gerechtigheid des geloofs, Rom. 4:11, en van de besnijdenis des harten, Deut. 30:6, Rom. 2:28, 29; en het pascha wees als zoenoffer en offermaaltijd naar Christus heen, Joh. 1:29, 36, 19:33, 36; beide werden daarom ook door Christus in zijn lijden en sterven vervuld, Col. 2:11, 1 Cor. 5:7, en dus in het Nieuwe Testament door doop, Matth. 28:19, en avondmaal, Matth. 26:17 v., vervangen. Deze 616 twee teekenen, die algemeen met de naam van sacramenten (verborgenheden, verg. 1 Cor. 4:1), worden aangeduid en door Rome zonder Schriftuurlijken grond met een vijftal (belijdenis, boete, huwelijk, priesterwijding en laatste oliesel) en met tallooze plechtigheden vermeerderd zijn, bevatten de genade Gods niet plaatselijk en stoffelijk in zich, maar zijn herinneringen aan en bevestigingen van de genade, welke God door den Heiligen Geest in het hart zijner geloovigen schenkt. Zij hebben het gansche verbond der genade met alle zijne weldaden, of met andere woorden, Christus zelven tot inhoud, en deelen dienovereenkomstig die weldaden niet anders uit dan in den weg des geloofs. Zij zijn dus voor de geloovigen ingesteld en verzekeren hen van hun aandeel aan Christus; zij gaan niet aan het woord vooraf, maar volgen er op; zij schenken geene bijzondere genade, welke door het woord niet medegedeeld en door het geloof niet aangenomen kan worden; maar zij zijn op de instelling van het verbond der genade van Gods zijde en op de toestemming in dat verbond van ’s menschen zijde gebouwd.

Bepaaldelijk is de doop een teeken en zegel van de weldaad der vergeving, Hand. 2:38, 22:16, en der wedergeboorte, Tit. 3:5, eene inlijving in de gemeenschap met Christus en zijne gemeente, Rom. 6:4. Daarom wordt die doop niet alleen aan de volwassenen, die door den arbeid der zending voor Christus gewonnen worden, maar voorts ook aan de kinderen der geloovigen bediend, want zij zijn met hunne ouders in het verbond der genade begrepen, Gen. 17:7, 10, Matth. 18:2, 3, 19:14, 21:16, Hand. 2:39, behooren tot de gemeente, 1 Cor. 7:14, en zijn opgenomen in de gemeenschap met den Heere, Ef. 6:1, Col. 3:20. En als deze kinderen dan opwassen, en door openbare belijdenis persoonlijk in het verbond der genade toestemmen, als zij tot jaren des onderscheids gekomen zijn, zichzelven beproeven, en het lichaam en bloed des Heeren onderscheiden kunnen, 1 Cor. 11:28; dan zijn zij geroepen, om met de gansche gemeente telkens den dood des Heeren te verkondigen, totdat Hij komt, en zichzelven daardoor te versterken in de gemeenschap met Christus. Want terwijl doop en avondmaal hetzelfde genadeverbond tot inhoud hebben, en beide ook verzekering geven van de weldaad van de vergeving der zonden, is het avondmaal van den doop daarin onderscheiden, dat het een teeken en zegel is, niet van de inlijving, maar van de opwassing en versterking 617 in de gemeenschap van Christus en van al zijne leden, 1 Cor. 10:16, 17.

Bij deze bediening van woord en sacrament komt ten slotte nog de uitoefening der tucht en de dienst der barmhartigheid. De tucht, welke ook den naam van sleutelmacht draagt, en eerst aan Petrus, Matth. 18:18, Joh. 20:20 en voorts aan heel de gemeente in hare ambtelijke organisatie, Matth. 18:7, 1 Cor. 5:4, 2 Thess 3:14, geschonken is, bestaat daarin, dat de gemeente door hare ambtsdragers in den naam des Heeren aan den rechtvaardige aanzegt, dat het hem wèl, en aan den goddelooze, dat het hem kwalijk zal gaan, Jes, 3:10, 11. Zij doet dat in het alge-meen en openbaar door de bediening des woords in elke vergadering der geloovigen. Zij doet het in het bijzonder en persoonlijk in het ambtelijk huisbezoek, dat in de Gereformeerde kerken de Roomsche biecht heeft vervangen en op het apostolisch voorbeeld is gegrond, Matth. 10:12, Joh. 21:15-17, Hand. 20:20, Hebr. 13:17. En zij doet het ten slotte ook in bijzondere vermaningen, die bij hardnekkige volharding in de zonde, tot verbanning uit de gemeenschap kunnen overgaan, Matth. 18:15—17, Rom. 16:17, 1 Cor. 5:2, 9—13, 2 Cor. 2:5—10, 2 Thess. 3:6, 14, Tit. 3:10, 2 Joh. 10, Openb. 2:2.

Maar terwijl de gemeente alzoo in Christus’ naam voor de heiligheden des Heeren zorg draagt en de zondaren uit haar midden wegdoet, ontfermt zij zich met groot mededoogen over alle armen en kranken, en biedt hun voorziening in hunne geestelijke en lichamelijke nooddruft. Alzoo heeft Christus zelf gedaan, Matth. 11:5, en zijn discipelen bevolen te doen, Matth. 5:42—45, 6:1—4, 25:34 v., Mark. 14:7 enz. Zij moeten mededeelen tot de behoeften der heiligen, Rom. 12:13, uitdeelen in eenvoudigheid, barmhartigheid bewijzen in blijmoedigheid, Rom. 12:8, weduwen en weezen bezoeken in hunne verdrukking. Jak. 1:27, voor de kranken in den naam des Heeren gebeden doen, Jak. 5:14, en in het algemeen elkanders lasten dragen en alzoo de wet van Christus vervullen, Rom. 12:15, Gal. 6:2.

Geloof en liefde zijn de sterkte van de gemeente des Heeren; en met deze beide verbindt zij de hope. Te midden eener wereld, die niet weet waar zij heengaat en menigmaal tot moedeloosheid en vertwijfeling vervalt, spreekt de gemeente hare blijde verwachting uit: Ik geloof de vergeving der zonden, de wederopstanding des vleesches en een eeuwig leven.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept