Magnalia Dei (1e druk)

§ 22.

De Heiligmaking.

533 Wijl het beeld Gods niet alleen in kennis en gerechtigheid, maar ook in heiligheid bestond, moet de herschepping den mensch herstellen in de rechte verhouding tot God, en tevens hem innerlijk vernieuwen naar den eisch van zijne heilige wet. Zonde is schuld, maar ook smet. De rechtvaardigmaking bevrijdt hem van de schuld, de heiligmaking verlost hem van de smet der zonde. Door gene wordt zijn bewustzijn, door deze zijn zijn veranderd. Door de eerste komt de mensch weer goed te staan, door de tweede komt hij weer goed te zijn en goed te doen.

Het woord heilig komt bijna op iedere bladzijde van de Heilige Schriften voor. Wat de oorspronkelijke, natuurlijke beteekenis was van het Hebreeuwsche woord, dat in onze taal door heilig is overgezet, is niet met zekerheid uit te maken, omdat het woord in de Schrift nooit in dien zin wordt aangetroffen, maar altijd in eene godsdienstige beteekenis gebezigd wordt; waarschijnlijk is het echter toch afgeleid van een stam, die afsnijden, afzonderen beteekent. Evenmin is met beslistheid te zeggen, in welken zin het woord het eerst op godsdienstig gebied werd overgebracht. Volgens sommigen werden eerst personen en zaken heilig geheeten, om-dat zij van anderen afgezonderd en aan het gemeen gebruik onttrokken werden — de tegenstelling van heilig is n.l. onheilig, ongewijd, gemeen, profaan, Lev. 10:10, 1 Sam. 21:5, Ezech. 22:6. Volgens anderen bevatte de oorspronkelijke beteekenis eene aanduiding, dat personen en zaken op eene bepaalde wijze tot God in betrekking stonden, en daarom van anderen werden afgezonderd. Voor het laatste gevoelen pleit, dat menschen en dingen nooit vanzelf, van nature heilig zijn, maar dit eerst kunnen worden door eene bepaalde handeling, die met hen geschiedt. Ook kunnen zij zich zelven niet heiligen, want alle heiligheid en heiliging gaat van God uit. Jehovah is heilig, en daarom wil Hij een heilig volk, eene heilige priesterschap, eene heilige woning, Ex. 19:6,29:43, Lev. 11:44, 45, 19:2 enz. Hij wijst aan, wie de zijne en wie heilig is, Num. 16:5.

Tallooze malen wordt God dan ook in het Oude Testament de Heilige genoemd; alleen in Dan. 4:8, 9, 18, 5:11 spreekt ook Nebukadnezar 534 van zijne heilige goden. Er wordt niet eene bijzondere eigenschap in het Goddelijk wezen naast andere mede aangeduid, maar de naam dient vooral, om zijne Goddelijke grootheid, verhevenheid, majesteit, on-genaakbaarheid uit te drukken. Daar is niemand heilig gelijk de Heere, want er is niemand dan Hij, 1 Sam. 2:2. Hij is God en geen mensch, de Heilige, Hos. 11:9; niemand kan voor zijn aangezicht bestaan, 1 Sam. 6:20; Hij is hoog verheven boven de goden, verheerlijkt in heiligheid, vreeselijk in lofzangen, doende wonderen, Exod. 15:11; Hij is vreeselijk uit zijn heiligdom, Ps. 68:35; zijn naam is groot en vreeselijk, Ps. 99:2, 3; te zweren bij zijne heiligheid, is te zweren bij zichzelven, Am. 4:2, 6:8. In één woord, heiligheid duidt God aan in zijn onderscheid van en verhevenheid boven alle creatuur; Hij is de Heilige, omdat Hij God is; en inzonderheid Jesaja bedient zich met voorliefde van dezen naam, Jes. 5:16, 6:3, 29:23, 30:11, 12 enz. verg. Ezech. 37:28, 39:7, Hab. 1:12, 3:3 enz.

Die heiligheid Gods komt tot openbaring in al de verhoudingen, waarin Hij zich tot zijn volk heeft gesteld; heel de wetgeving van Israel heeft haar beginsel in de heiligheid van Jehovah en haar doel in de heiliging des volks. Heilig is Hij in geheel zijne openbaring, in alles, wat van Hem uitgaat; heilig is zijn naam, Lev. 20:3, zijn arm, Ps. 98:1, zijn verbond, Dan. 11:28, zijn woord, Ps. 105:42, zijn Geest, Ps. 51:11, Jes. 63:10, 17. En daarom wil Hij, dat ook zijn volk heilig zij, Ex. 19:6, 29:43 — 46, Lev. 11:44, 19:2, en in dat volk weer speciaal de priesters en de levieten, die de heilige dingen bedienen en door bij-zondere ceremoniën tot hun ambt worden ingewijd, Ex. 29. Ja, alwat met den dienst Gods in betrekking staat, plaatsen, tijden, offeranden, priesterkleeding, tempel enz. moet den Heere gewijd en heilig zijn. De gansche wetgeving bedoelt, dat Israel den Heere een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zal zijn, Ex. 19:6. En heilig is dat volk, wanneer het in alles beantwoordt aan de wet, die de Heere gegeven heeft.

Nu bevatte die wet onder Israel niet alleen zedelijke, maar ook vele burgerlijke en ceremoniëele geboden. Heiligheid bestond dus wel in volkomenheid, in algeheele overeenstemming met de wet, maar deze volkomenheid was niet alleen van zedelijken, doch ook van burgerlijken en ceremoniëelen aard. Het volk verviel echter dikwerf tot eenzijdigheid en zocht in uitwendige, levitische reinheid het wezen van den godsdienst. 535 Daar kwamen dan de profeten tegen op, en verkondigden, dat gehoorzamen beter is dan slachtoffer en opmerken dan het vette der rammen, 1 Sam. 15:22, dat de Heere lust heeft tot weldadigheid en niet tot offer, tot de kennisse Gods meer dan tot brandofferen, Hos. 6:6, dat de Heere niet anders eischt, dan recht te doen, weldadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met God, Mich. 6:8. Zij stelden in het licht, dat de heiligheid Gods vooral bestond in zijne zedelijke vol-maaktheid, in zijne verhevenheid boven en tegenstelling met alle zondigheid van het schepsel, Jes. 6:3—7. Als menschen zijn naam en zijn verbond ontheiligen, dan heiligt Hij zichzelf in den weg van recht en gerechtigheid, Jes. 5:16, Ezech. 28:22; als de Heilige straft Hij dan wel de vijanden, opdat zij weten, dat Hij de Heere is, Jer. 50:29, Ezech. 36:23, 39:7, maar zijn volk zal Hij verlossen, door het van alle ongerechtigheden te reinigen, er een nieuw verbond mede op te richten en het met een nieuw hart in zijne wegen te doen wandelen, Jer. 31:31—34, Ezech. 36:25—29 enz. En Hij zal dat doen, niet om Israels, maar om zijns grooten naams wil, Jes. 43:35, Ezech. 36:22, 32 enz.

Op dezelfde wijze, als God in het Nieuwe Verbond voor zijn volk de gerechtigheid in Christus heeft aangebracht, heeft Hij hun ook in den Zoon zijner liefde de heiligheid geschonken. Christus is op dezelfde wijze en in denzelfden zin onze heiligheid, als Hij onze wijsheid, onze verlossing is. Nu was Hij allereerst eene persoonlijke heiligheid deel-achtig, want anders had Hij voor ons geene heiligheid kunnen verwerven. Wat in Maria van den Heiligen Geest ontvangen en uit haar geboren werd, was het Heilige en ontving den naam van zoon Gods, Luk. 1:35. Later ontving Hij bij den doop den Heiligen Geest zonder mate en was vol des Heiligen Geestes, Luk. 3:22, 4:1. Bezetenen erkenden Hem als den Heilige Gods, Mark. 1:24, Luk. 4:34, en de discipelen beleden bij monde van Petrus: Heere, tot wien zullen wij henengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens, en wij hebben geloofd en gekend, dat Gij zijt de Heilige Gods, Joh6:69 (volgens eene andere lezing). In Hand. 4:27, verg. 3:14, spreekt dezelfde apostel van Hem als Gods heilig kind (of Gods heiligen knecht), en in Openb. 3:9 noemt Hij zich zelf den Heilige en den Waarachtige. Gelijk Christus zelf van zijne zondeloosheid zich bewust was, Matth. 12:50, Joh, 4:34, 8:46, zoo 536 zeggen ook al zijne apostelen, dat Hij geen onrecht heeft gedaan en dat er geen bedrog in zijn mond is geweest, 2 Cor. 5:21, Hebr. 4:15, 7:26, 1 Petr. 1:19, 2:22, 3:18, 1 Joh. 2:1, 3:5.

Er moet echter bij Christus onderscheiden worden tusschen die heiligheid, welke Hij van nature bezat, en die, welke Hij door zijne volmaakte gehoorzaamheid verwierf. Zijne heilige ontvangenis en geboorte had ten eerste deze nuttigheid, dat Hij onze Middelaar kon zijn, Heid. Catech. antw. 16, maar ten tweede ook nog deze kracht, dat Hij, reeds van het oogenblik der ontvangenis af onze Middelaar zijnde, met zijne onschuld en volkomene heiligheid de zonde, waarin wij ontvangen en geboren worden, voor Gods aangezicht bedekt, Heid. Catech. antw. 36. De heiligheid, waarin Hij geboren werd, werd terstond door Hem gemaakt tot een be-standdeel van die heiligheid, welke Hij, heel zijn leven door tot in zijn dood toe, voor zijne gemeente verwerven moest. Immers, de Vader heeft Hem reeds door zijne komst in het vleesch geheiligd, gewijd tot het middelaarsambt, en Hem juist daarom en daartoe in de wereld gezonden, Joh. 10:36. En Christus zelf heeft zich geheiligd en aan den wil zijns Vaders zich overgegeven, voordat Hij in Maria ontvangen en geboren werd; zijne vleeschwording was reeds eene volbrenging van des Vaders wil, eene daad van heiliging, Hebr. 10:5—9. Het was niet genoeg, dat Christus heilig was, Hij moest zich heiligen van zijne ontvangenis af tot in zijne stervensure toe.

Als Middelaar werd Hij toch aan de zwaarste beproevingen en verzoekingen onderworpen, vooral nadat Hij den doop ontvangen had, met den Heiligen Geest was gezalfd en zijn ambt in het openbaar begon uit te oefenen. De verzoeking, waarvan wij in de Evangeliën lezen, was de aanvang van een leven vol strijd; nadat ze voleindigd was, week de duivel slechts van Hem voor een tijd, Luk. 4:13. Wij kunnen ons van deze verzoekingen geene voorstelling maken, maar er staat uitdrukkelijk, dat Hij den broederen in alles gelijk is geworden, en in alle dingen, gelijk als wij, verzocht is geweest, doch zonder zonde, Hebr. 2:17, 4:15; daar is geene zwakheid bij ons, of Hij kent ze, en geene verzoeking, of Hij kan er ons in te hulp komen. Maar terwijl wij ieder oogenblik bezwijken, bleef Hij getrouw ten einde toe; Hij werd in alles verzocht, doch zonder zonde, Hij werd gehoorzaam tot den dood, ja den dood des kruises, Phil. 2:8. Hij bad niet, dat de dood hem zou 537 gespaard blijven, maar Hij smeekte wel met sterke roeping en tranen tot Dengene, die Hem uit den dood verlossen kon, dat Hij in het lijden mocht staande blijven en door den dood heen het leven verwerven mocht; en Hij werd in die bede verhoord, Hebr. 5:7.

Maar, hoewel Hij de Zoon was, Hij moest toch gehoorzaamheid leeren uit hetgeen Hij leed, Hebr. 5:8. Hij was gehoorzaam van den aanvang af en Hij wilde gehoorzaam zijn; des Vaders wil te doen was zijne spijze, Joh 4:34. Doch Hij ontving in het lijden de gelegenheid, om die gehoorzaamheid te toonen; Hij moest door het lijden heen zijne gezindheid en wil, om te gehoorzamen, in de daad doen overgaan. Zoo werd Hij door het lijden geheiligd, Hebr. 2:11, 5:9, dat is, niet geheiligd in zedelijken zin, maar voleindigd, gebracht tot het doel, dat Hij beoogde, vanwege het lijden des doods met eer en heerlijkheid gekroond, 2:9, 12:2, gevormd tot den oversten Leidsman van de zaligheid der kinderen Gods en tot den Voleinder van hun geloof, 2:10, 12:2. Door, met het oog op de vreugde, die Hem na zijne vernedering wachten zou, het kruis te verdragen en de schande te verachten, is Hij de aanvoerder, de voorganger, de werkmeester geworden van de zaligheid der zijnen en tevens degene, die in hen het geloof begint en voleindt. Door zichzelf in den weg der gehoorzaamheid te volmaken, door de heerlijkheid aan ’s Vaders rechterhand niet anders te zoeken dan door de diepste vernedering heen, is Hij allen, die Hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden, 5:9. Hij heiligde zichzelven, gaf zich over tot eene offerande in den dood, opdat zijne discipelen geheiligd mochten worden in waarheid, Joh. 17:19. En zoo is Hij ons van God gegeven tot onze heiligheid, 1 Cor. 1:30.

Om de heiligmaking der geloovigen goed te verstaan, dient men helder in te zien, dat Christus in denzelfden zin onze heiligheid is, als waarin Hij onze gerechtigheid is. Hij is een volkomen en genoegzaam Zaligmaker; Hij volbrengt zijn werk niet ten halve, maar maakt ons werkelijk en volkomen zalig; en Hij rust niet, voordat Hij het eeuwige leven en de hemelsche heerlijkheid ons ten volle heeft deelachtig gemaakt. Hij brengt ons dus door zijne gerechtigheid niet alleen in den staat van rechtvaardigen terug, die in het oordeel Gods vrij uitgaan, om het nu verder aan ons zelven over te laten, dat wij door het doen van goede 538 werken ons naar Gods beeld hervormen en het eeuwige leven verdienen. Maar Christus heeft alles voor ons volbracht; Hij droeg voor ons de schuld en de straf der zonde, en tevens heeft Hij de wet voor ons onderhouden en het leven verworven. Zijne gehoorzaamheid was „lijdelijk” en „dadelijk” tegelijk.

Daarvan gaf zijne opstanding het bewijs. Immers, God heeft zijne ziel niet verlaten in de hel (dat is niet de plaats der verdoemden, want de ziel van Christus was na zijn dood in het paradijs, Luk. 23:43, maar het graf, of het rijk der dooden, waartoe Christus ook behoorde, zoolang Hij verkeerde in den staat des doods) en zijnen Heilige niet naar het lichaam overgegeven aan de verderving, maar heeft Hem de wegen des levens bekend gemaakt en Hem door zijn aangezicht met verheuging vervuld, Hand. 2:27, 28, 13:35 — 37. Overeenkomstig den Geest der heiligheid, die in Hem woonde, werd Hij uit de opstanding der dooden door God aangesteld en benoemd als zijn Zoon in kracht, Rom. 1:5, als een Vorst en Zaligmaker, om Israel te geven bekeering en vergeving der zonden, Hand. 5:31, als een Vorst, die het eeuwige leven verworven heeft en nu aan de zijnen uitdeelt, Hand. 3:15.

Doch deze heiligheid, welke Christus voor zijne gemeente verworven heeft, blijft niet buiten ons, maar wordt ons waarlijk medegedeeld. In de rechtvaardigmaking worden wij vrijgesproken van schuld en straf op grond van eene gerechtigheid, die buiten ons is, in Christus Jezus, en die door Gods genade ons wordt toegerekend en onzerzijds wordt aangenomen in het geloof. In de heiligmaking echter wordt wel terdege de heiligheid van Christus in ons uitgestort door den Heiligen Geest. Als Rome dus van eene ingestorte genade spreekt, dan hebben wij daar op zichzelf geen bezwaar tegen; wij komen er alleen tegen op, dat deze ingestorte genade als een stuk der gerechtigheid wordt beschouwd, op grond waarvan wij door God zouden worden vrijgesproken. Want dan worden rechtvaardigmaking en heiligmaking, bevrijding der schuld en wegneming der smet met elkander verward; dan wordt Christus van de volmaaktheid zijner aangebrachte gerechtigheid en de geloovige ziel van haar troost en zekerheid beroofd. Er is echter wel waarlijk eene ingestorte genade, een Christus in ons evengoed als een Christus voor ons, eene vernieuwing naar het evenbeeld Gods even zeker als een overgang in den staat der rechtvaardigen, eene verandering in onzen zedelijken toestand niet minder dan in onze verhouding tot God.

539 Zelfs moet deze heiligmaking met niet minder beslistheid en kracht gehandhaafd worden dan de rechtvaardigmaking. Daar zijn er altijd geweest, die de vergeving der zonden voor de eene, groote weldaad van Christus hebben gehouden, en de innerlijke vernieuwing des menschen naar Gods beeld geloochend of althans verwaarloosd en in de schaduw hebben gesteld. Zij meenen, dat, als de mensch gerechtvaardigd is en daarvan in het geloof zich bewust is, er verder niets met hem behoeft te gebeuren; door het bewustzijn van de vergeving der zonden is hij al een ander mensch geworden; rechtvaardigmaking en wedergeboorte zijn twee namen voor dezelfde zaak.

Nu is het volkomen waar, dat de Christen, die met een waar geloof vertrouwt, dat hem al zijne zonden, uit louter genade, alleen om de verdienste van Christus vergeven zijn, door dit besef inderdaad een ander mensch wordt; hij voelt zich van alle schuld bevrijd, hij heeft, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, vrede bij God, hij staat in de vrijheid, waarmede Christus hem vrijgemaakt heeft en hij kan met David jubelen: welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is; welgelukzalig is de mensch, wien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent! Zulk eene verandering kan zelfs in zekeren zin eene wedergeboorte heeten, eene vernieuwing van het bewustzijn.

Maar als daaruit nu afgeleid wordt, dat rechtvaardiging en wedergeboorte volkomen hetzelfde zijn, dan bestaat er voor deze gevolgtrekking geen grond en komt men ook zeer beslist met het getuigenis der Heilige Schrift in strijd. Immers, het echte, zaligmakend geloof, dat de gerechtigheid van Christus aanneemt en van de vergeving der zonden zich bewust wordt, komt niet op uit den natuurlijken mensch, maar is eene vrucht der wedergeboorte, en onderstelt dus reeds eene geestelijke verandering, die door den Heiligen Geest in den mensch heeft plaats gehad; en de har-telijke vreugde en vrede, die de geloovige door de zekerheid van de vergeving zijner zonden geniet, zijn eigenschappen van den geestelijken mensch, die in de gemeenschap met Christus uit den dood der zonde is opgestaan.

Voorts: er is onderscheid tusschen den staat, waarin iemand verkeert, en den toestand, waarin hij zich bevindt. Beide loopen zoo ver uiteen, dat soms een onschuldige aangeklaagd en veroordeeld wordt, en een schuldige door den rechter wordt vrijgesproken. Met iemands staat is daarom zijn toestand nog niet veranderd, en evenmin 540 omgekeerd. Dit geldt op natuurlijk, maar ook op geestelijk gebied. Zonde is niet alleen schuld, maar ook smet; van de eerste worden wij in de rechtvaardigmaking, van de tweede in de heiligmaking bevrijd. De volkomene zaligheid bestaat niet alleen in kennis en gerechtigheid, doch ook in heiligheid en verlossing. En daarom bracht Christus beide aan, vergeving der zonden en eeuwig leven.

En wat alles afdoet, de Schrift onderscheidt rechtvaardiging en wedergeboorte zoo duidelijk mogelijk. De belofte in het Oude Testament hield in, dat de Heere in het nieuwe verbond de ongerechtigheden van zijn volk vergeven, maar ook een nieuw hart zou schenken en daarin zijne wet zou schrijven, Jer. 31:33, 34, Ezech. 36:25, 26. Hij zou zijnen Geest geven in het binnenste van hen, en maken, dat zij in zijne inzettingen zouden wandelen en zijne rechten zouden bewaren en doen, Ezech. 36:27. Om die belofte te vervullen, heeft Christus niet alleen zijne ziel gegeven tot een rantsoen voor velen, maar ook na zijne verhooging aan ’s Vaders rechterhand den Heiligen Geest gezonden, opdat Hij in de gemeente wonen en werken zou. En wat Hij werkt, hebben wij reeds vroeger gezien, blz. 437 v.; in en door den Geest deelt Christus zichzelven en al zijne weldaden aan de gemeente uit.

Nadat Paulus daarom in zijn brief aan de Romeinen eerst over de rechtvaardigmaking heeft gehandeld, gaat hij in hoofdstuk 6 tot de heiligmaking over. Evenals later, waren er toch in de dagen van den apostel reeds menschen, die van de leer der vrije rechtvaardigmaking schade verwachtten voor het zedelijk leven. Ze vreesden, dat men door zulk eene belijdenis de zonde zou gaan doen, opdat het goede eruit voortkomen en de genade erdoor vermeerderen zou, Rom. 3:8, 6:1. Paulus weerlegt deze beschuldiging en zegt, dat het onmogelijk is, dat zij, die der zonde gestorven zijn, nog in haar zouden leven, 6:2.

Hij bewijst dit hiermede, dat de geloovigen, die door hun geloof de vergeving der zonden en den vrede bij God hebben ontvangen, ook blijkens hun doop in den dood van Christus begraven en met Hem tot een nieuw leven opgestaan zijn, 6:3—11. Geloovigen zijn bij Paulus altijd zulke menschen, die niet alleen Gods gerechtigheid in Christus hebben aangenomen tot vergeving hunner zonden, maar die ook persoonlijk in de gemeenschap van Christus gestorven en opgewekt zijn, en daarom der zonde dood en Gode levende zijn, Gal. 2:20, 3:27, 541 Col. 2:12. De dood van Christus heeft namelijk niet alleen rechtvaardigende, maar ook heiligen levendmakende kracht, 2. Cor. 5:15; en het geloof, dat van den echten stempel is, neemt Christus niet alleen als gerechtigheid, maar ook als heiligheid aan; het een is zelfs zonder het ander niet mogelijk. Want Christus is niet te deelen en zijne weldaden zijn van zijn persoon onafscheidelijk. Hij is tegelijk onze wijsheid en onze gerechtigheid, onze heiligheid en verlossing, 1 Cor. 1:30. Zoo is Hij ons van God geworden, en zoo wordt Hij ons door God geschonken.

De heiligheid, welke wij deelachtig moeten worden, ligt dus volkomen voor ons in Christus gereed. Er zijn vele Christenen, die althans in de practijk van het leven, daar anders over denken. Zij erkennen, dat zij gerechtvaardigd zijn door de gerechtigheid, welke Christus heeft tot stand gebracht, maar zij houden het ervoor of handelen ernaar, alsof zij geheiligd moesten worden door eene heiligheid, welke zij zelven hadden uit te werken. Indien dat het geval ware, zouden wij, in strijd met het apostolisch getuigenis, Rom. 6:14, Gal. 4:31, 5:1, 13, niet onder de genade leven en in de vrijheid staan, maar nog altijd onder de wet verkeeren. De evangelische heiligmaking is echter evenzeer van de wettische onderscheiden, als de gerechtigheid Gods, in het Evangelie geopenbaard, niet in inhoud, maar in wijze van mededeeling, verschilt van die, welke in de wet werd geëischt. Zij bestaat daarin, dat God ons in Christus, met de gerechtigheid, ook de volkomene heiligheid schenkt, en deze ons innerlijk mededeelt door de wederbarende en ver-nieuwende werking des Heiligen Geestes.

De heiligmaking is dus Gods werk, een werk van zijne gerechtigheid en van zijne genade tevens. Hij rekent ons eerst Christus met al zijne weldaden toe, en daarna deelt Hij Hem ons mede met al de volheid, die in Hem is. Hij is het toch, die de harten besnijdt, Deut. 30:6, die het steenen hart wegneemt en een vleeschen hart schenkt, Ezech. 12:19, die den Geest over hen uitstort, Joël 2:28, een nieuwen geest geeft in het binnenste van hen, Ezech. 12:19, 36:26, die de wet in hun hart schrijft, hen in zijne wegen doet wandelen, en alzoo maakt, dat zij zijn volk zijn, Jer. 31:33, 32:38, Ezech. 36:27, 28. Zoo mogelijk nog sterker heet het in het Nieuwe Testament, dat de geloovigen Gods maaksel zijn, geschapen in Christus Jezus, Ef. 2:10, een nieuw schepsel, 2 Cor. 5:17, Gal, 6:15, Gods werk, Rom. 14:20, 542 Gods akkerwerk en gebouw, 1 Cor. 3:9, Ef. 2:20, Col. 2:7, 1 Petr. 2:5; het is alles uit God, 2 Cor. 5:18. Toen zij met Christus gestorven en opgewekt zijn, zijn zij ook in Hem afgewasschen en geheiligd, 1 Cor. 1:2, 6: ll,Tit. 3:5, en zij worden bij den voortduur geheiligd, Joh. 17:17, 2 Cor. 3:18,1 Thess. 5:23, Ef. 5:26, Tit. 2:14, Hebr. 13:20, 21, totdat zij ten volle den beelde des Zoons gelijkvormig zijn, Rom. 8:28, 1 Cor. 15 .:49, Phil. 3:21. De keten des heils is onverbrekelijk, omdat zij van het begin tot het einde Gods werk is; die Hij gekend, geroepen en gerechtvaardigd heeft, die verheerlijkt Hij ook, Rom. 8:30.

Op grond van dit werk der heiligmaking, dat God door den Geest van Christus in de gemeente tot stand brengt, worden de geloovigen in de H. Schrift telkens met den naam van heiligen genoemd. Reeds Israel heette zoo in den ouden dag, Ex. 19:6; het was van de volken afgezonderd, opdat het des Heeren eigendom zou zijn, Lev. 20:26, en in zijne wegen wandelen zou, Ex. 19:5; en in de toekomst, als God zijn nieuw verbond zou oprichten, zou het met nog meer recht en in nog veel dieper zin het heilige volk, de verlosten des Heeren heeten, Jes. 62:12, Joël 3:17, Ob. 17, Zach. 8:3, 14:20. Als in de dagen des Nieuwen Testaments de Hoogepriester zich voor zijn volk geheiligd heeft, opdat ook zij geheiligd zouden worden in waarheid, Joh. 17:19, ontvangen de geloovigen dan ook terstond den naam van heiligen, Hand. 9:13, 32, 41, 26:10, Rom. 1:7, 1 Cor. 1:2 enz. Er ligt daarin niet opgesloten, dat zij in zedelijken zin van alle zonden vrij en boven alle zonden verheven zijn, maar er wordt mede uitgedrukt, dat de Nieuwtestamentische gemeente thans in de plaats van het oude Israel getreden en tot des Heeren eigendom geworden is, 2 Cor. 6:16, Gal. 6:16, 1 Petr. 2:5, omdat zij in Christus geheiligd en een tempel des Heiligen Geestes is, Joh. 17:19, 1 Cor. 1:30, 3:16, 6:11, 19.

Maar deze heiligheid, welke in Christus aan de gemeente geschonken en aanvankelijk door den Heiligen Geest haar medegedeeld is, legt aan de geloovigen eene dure verplichting op. De heiligmaking is een werk Gods, maar ze is daarom bestemd, een werk te worden, waaraan de geloovigen zelven mede arbeiden in de kracht Gods. In het Oude Tes-tament wordt nu eens gezegd, dat de Heere zelf zijn volk heiligt, Ex. 543 31:13, Lev. 20:8, 21:8 enz., en dan weer, dat het volk zelf zich heiligen moet, Lev. 11:44, 20:7, Num. 11:18 enz. Soms heet het, dat de Heere het hart besnijdt, Deut. 30:6, en eene andere maal wordt Israel zelf geroepen, om zich de voorhuid des harten te besnijden, Deut. 10:16, Jer. 4:4. De bekeering is nu eens een werk Gods, Jer. 31:18, Klaagl. 5:21, en dan een plicht van den mensch, Jer. 3:12, 13 enz. En evenzoo komt in het Nieuwe Testament de heilig-making voor als eene gave Gods in Christus en als een werk des Heiligen Geestes, waardoor de geloovigen geheiligd zijn, Joh. 17:17, 19, 1 Cor. 1:2, 1 Thess. 5:23 enz., en toch worden zij herhaaldelijk vermaand, om volmaakt te zijn, gelijk hun Vader in de hemelen volmaakt is, Matth. 5:48, om goede werken voort te brengen, die den Vader verheerlijken, Matth. 5:16, Joh. 15:8, om hunne leden dienstbaar te maken aan de gerechtigheid tot heiligmaking, Rom. 6:19, om heilig te worden in al hunnen wandel, 1 Petr. 1:15, 2 Petr. 3:11, om de heiligmaking na te jagen en te voleindigen in de vreeze Gods, 2 Cor. 7:1, 1 Thess. 3:13, 4:3, want zonder haar zal niemand den Heere zien, Hebr. 12:14.

Het een is met het ander volstrekt niet in strijd. Veeleer is de arbeid der geloovigen aan hunne eigene heiligmaking alleen daardoor mogelijk, wijl zij een werk Gods is, dat Hij in hen volbrengt. De genade doet toch de natuur niet te niet, maar herstelt haar. Terwijl de mensch door de zonde den lust en de kracht miste, om in de wegen des Heeren te wandelen, ontvangt Hij in de herschepping weder de gezindheid en de bekwaamheid, althans in beginsel, om niet naar sommige, maar naar alle geboden Gods in oprechtheid te leven. Als God met de krachtige werking van zijn wederbarenden Geest in de binnenste deelen des menschen doordringt, dan opent Hij het hart, dat gesloten is, vermurwt dat hard is, besnijdt dat onbesneden is. In den wil stort Hij nieuwe hoedanigheden en maakt, dat die wil, die dood was, levend wordt; die boos was, goed wordt; die niet wilde, nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt. Hij beweegt en sterkt dien wil alzoo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen.

Als de Gereformeerde kerk zich alzoo in hare belijdenis (Can. Dordr. III IV 11) uitspreekt, dan staat zij daarmede op den grondslag der Heilige Schrift, en vindt zij bepaaldelijk steun in het diepzinnige woord van den apostel 544 Paulus: werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en beven, want het is God, die in u werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen, Phil. 2:12, 13. Zooals in de rechtvaardigmaking de vergeving der zonden, die volkomen in Christus gereed ligt, onzerzijds alleen ontvangen en genoten kan worden door een levend en werkzaam geloof, zoo brengt God de heiligmaking in ons slechts door ons tot stand; Hij vernietigt onze persoonlijkheid niet, maar heft ze op; Hij doodt ons verstand en onzen wil en onze genegenheden niet, maar maakt ze juist levend, daar zij dood waren, en zet ze aan den arbeid; Hij maakt ons tot zijne bondgenooten en medearbeiders.

Doch deze heiligmaking der geloovigen moet dan goed worden verstaan; zij mag niet worden eene wettische, maar zij is en moet blijven eene evangelische heiligmaking. Zij bestaat dus niet daarin, dat de geloovigen zich gaan heiligen door eene heiligheid, welke zij zelven nieuw en voor het eerst tot stand brengen, of die wel bestaat, maar welke zij zich door hunne krachtsinspanning en goede werken moeten eigen maken. De heiligheid, door God in het Evangelie geopenbaard, ligt niet alleen volkomen in Christus gereed, maar wordt ook door zijn Geest in onze harten toegepast en uitgewerkt. Paulus zegt het zoo schoon in Ef. 2:10; wij zijn Gods maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden. Evenals de eerste schepping tot stand kwam door het Woord, zoo ontvangt de herschepping haar aanzijn in de gemeenschap met Christus; de geloovigen worden gekruisigd, sterven, worden begraven, en zij worden ook opgewekt en tot een nieuw leven herboren in de gemeenschap met Christus.

En die herschepping heeft een bepaald doel; ze vindt hare bestemming in de goede werken, welke de geloovigen voortbrengen; het is God niet om den boom, maar om de vruchten, en in die vruchten om zijn eigen verheerlijking te doen. Maar die goede werken worden door de geloovigen niet zelfstandig en nieuw te voorschijn gebracht. Zij liggen voor hen allen en voor ieder hunner afzonderlijk gereed in het besluit van Gods raad; zij zijn volbracht en voor hen verworven door Christus, die in hunne plaats alle gerechtigheid en de gansche wet heeft vervuld; en zij worden in hen uitgewerkt door den Heiligen Geest, die alles uit Christus neemt en aan een iegelijk uitdeelt naar zijnen wil. De gansche heiligheid en alle goede werken der gemeente, van alle geloovigen 545 saam en van ieder afzonderlijk, ze ontstaan niet eerst door de geloovigen, maar zij bestaan reeds lang vóór hen in het welbehagen des Vaders, in het werk des Zoons, en in de toepassing des Heiligen Geestes. Vandaar dat alle roem ook bij de heiligmaking is uitgesloten. God komt dus nooit bij ons in de schuld te staan, en heeft ons nooit dankbaar te zijn, als wij goede werken doen; maar omgekeerd, wij zijn in God gehouden, en hebben Hem dankbaar te zijn voor de goede werken, die wij doen (Ned. Gel. art. 24).

Hieruit blijkt ook de beteekenis, die aan het geloof in de heiligmaking toekomt. Volstrekt niet alleen in de rechtvaardigmaking, maar evenzeer in de heiligmaking is het uitsluitend het geloof, dat zalig maakt. Want Christus en zijne weldaden kunnen wij onzerzijds niet anders aannemen en tot ons eigendom maken, dan door het geloof. Indien de gerechtigheid en de heiligheid uit de wet waren, zouden wij ze beide door het doen van goede werken tot stand moeten brengen. Maar in het Evangelie zijn zij eene gave Gods, in den persoon van Christus ons geschonken; in Hem is eene volheid van genade en waarheid, Joh. 1:17, van wijsheid en kennis, Col. 2:3, van gerechtigheid en heiligheid, 1 Cor. 1:30; alle geestelijke zegeningen liggen in Hem besloten, Ef. 1:3, de volheid der Godheid woont in Hem lichamelijk, Col. 2:9. Deze Christus deelt zich zelven aan ons mede door den Heiligen Geest, en vereenigt zich zoo nauw en innig met ons, als de wijnstok met de rank, Joh. 15:2 v., als het hoofd met het lichaam, Ef. 1:22, 23, als de man met de vrouw, Ef. 5:32, als Hij zelf als Middelaar vereenigd is met den Vader, Joh. 14:20, 17:21—23. De geloovigen zijn met Hem één geest, 1 Cor. 6:17, en één vleesch, Ef. 5:30, 31. Christus leeft in hen, en zij leven in Christus, Gal. 2:20. Christus is alles in hen allen, Col. 3:11.

Indien de Christus in ons op deze wijze de werkmeester onzer heiligheid is, dan is onzerzijds het werk der heiligmaking alleen te volbrengen door het geloof. Want de heiligheid is, evenals alle andere weldaden, zoo onverbrekelijk met den persoon van Christus verbonden, dat wij haar niet ontvangen kunnen dan in de gemeenschap met Christus zelven, en deze is van onze zijde alleen te verkrijgen en te genieten door een waarachtig geloof. Het is toch door het geloof, dat Christus in onze harten woont, Ef. 3:17, en dat wij leven in Christus, Gal. 2:20, dat 546 wij kinderen Gods worden, Gal. 3:27, en de belofte des Geestes verkrijgen, Gal. 3:14, dat wij de vergeving der zonden, Rom. 4:6, en het eeuwige leven ontvangen, Joh. 3:16. Door het geloof te leven, is de keerzijde daarvan, dat Christus in ons is, 2 Cor. 13:5, Gal. 2:20. Het gansche leven van den Christus is dus een leven des geloofs. Gelijk de Bijbelheiligen in Hebr. 11 voor onze oogen worden opgevoerd als helden des geloofs, zoo worden ook wij vermaand, om uit het geloof te leven, Hebr. 10:38, om door het geloof te wandelen, 2 Cor. 5:7, om het geloof te laten werken door de liefde, Gal. 5:6, om met het schild des geloofs alle vurige pijlen des boozen uit te blusschen, Gal. 6:16, en de wereld te overwinnen, 1 Joh. 5:4. En al deze vermaningen komen zakelijk overeen met die andere, welke aan de geloovigen voorhouden, om niet te wandelen naar het vleesch, maar naar den Geest, Rom. 8:4 v., om den ouden mensch af te leggen en den nieuwen mensch aan te doen, Ef. 4:22—24, Col. 3:10, Rom. 6:4 v., om den Heere Christus aan te nemen en in Hem te wandelen, Col. 2:6, 1 Petr. 3:16, om den Heere Jezus aan te doen en alles te volbrengen in zijnen naam, Rom. 13:14, Col. 3:17, om krachtig in den Heere te worden en in de sterkte zijner macht, Ef. 6:10, 2 Tim. 2:1, om op te wassen in de genade en kennis van onzen Heer en Zaligmaker, 2 Petr. 3:18. In één woord, de heiligmaking in evangelischen zin is eene voortdurende werkzaamheid en oefening des geloofs.

Tegen deze leer der Schrift hebben velen bezwaar; zij achten haar eenzijdig en voor het zedelijk leven gevaarlijk. Soms geven zij nog wel toe, dat bij de rechtvaardigmaking de wet is uitgesloten en het geloof alleen optreedt; maar als zij over de heiligmaking handelen, meenen zij, dat het geloof alleen ongenoegzaam is, en dat de wet met hare geboden en verboden, met hare belooningen en straffen erbij komen moet, om met vrucht tot een heiligen wandel en tot het doen van goede werken aan te sporen. Ofschoon het nu volkomen waar is, dat de wet voor den Christen regel des levens blijft, toch ontleent het Evangelie de vermaningen tot een heiligen wandel nooit aan de verschrikkingen der wet, maar aan de hooge roeping, waartoe de geloovigen in Christus geroepen zijn. Weest volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is, Matth. 4:48. Jezus is de wijnstok, de discipelen zijn zijne ranken; die in Hem blijven, dragen veel vrucht, 547 want zonder Hem kunnen zij niets doen, Joh. 15:5. De geloovigen zijn met Christus gestorven aan de zonde, maar zijn in Hem Gode levend geworden, Rom. 6:11. Zij zijn niet onder de wet, maar onder de genade, en daarom mag de zonde over hen niet heerschen, Rom. 6:14. Zij zijn door de wet der wet gestorven en behooren Christus toe, opdat zij Gode zouden vruchten dragen, Rom. 7:4, Gal. 2:19. Zij zijn niet in het vleesch, maar in den Geest, en hebben dus naar den Geest te wandelen, Rom. 8:5. De nacht is voorbijgegaan, de dag is gekomen; de werken der duisternis moeten dus afgelegd, en de wapenen des lichts worden aangedaan, Rom. 13:12. De lichamen der geloovigen zijn leden van Christus en tempelen des Heiligen Geestes, zij moeten daarom vlieden de zonde der hoererij, 1 Cor. 6:15 v. Zij zijn duur gekocht, zoo moeten zij dan God verheerlijken in hun lichaam en geest, welke Godes zijn, 1 Cor. 6:20. Zij staan in de vrijheid, met welke Christus hen vrijgemaakt heeft, en in dien Christus heeft niets eenige kracht, dan het geloof, door de liefde werkende, Gal 5:1, 6. Van dien Christus heb-ben zij gehoord en door Hem hebben zij geleerd, dat zij den ouden mensch moeten afleggen en den nieuwen mensch moeten aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid, Ef. 4:21 v. Als geliefde kinderen, hebben zij navolgers Gods te zijn, Ef. 5:6. Zij moeten wandelen in de liefde, gelijkerwijs Christus hen liefgehad heeft, Ef. 5:2. Zij zijn licht in den Heere, en hebben dus te wandelen als kinderen des lichts, Ef. 5:8.

Kortom, wij zouden alle zedelijke vermaningen in het Nieuwe Testament, moeten afschrijven, indien wij volledig de drangredenen wilden opsommen, die de geloovigen moeten aansporen tot een heiligen wandel. Maar de aangehaalde woorden zijn genoegzaam, om in het licht te stellen, dat zij alle aan het Evangelie, en niet aan de wet, worden ontleend. Hetzij de apostelen zich richten tot mannen of vrouwen, ouders of kinderen, heeren of knechten, vrouwen of dienstmaagden, overheden of onderdanen, zij vermanen hen allen in den Heere, Ef. 5; 22 v. 6:1 v. Col. 3:18 v. 1 Petr. 2:13 v. 3:1 v. Het vaste fundament Gods staat en draagt dit zegel: een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid, 2 Tim 2:19.

Zoo is dan het geloof het ééne, groote werk, dat de Christen in de heiligmaking naar de beginselen van het Evangelie te volbrengen heeft, 548 Joh. 6:29. Ofschoon het in de heiligmaking op eene andere wijze voorkomt en van eene andere wijze bezien wordt dan in de rechtvaardigmaking, zoo is het toch in beide weldaden het eenige en genoegzame middel, waardoor wij deze deelachtig worden. Het Evangelie vraagt niet anders dan geloof, vertrouwen des harten op Gods genade in Christus; dat geloof rechtvaardigt ons niet alleen, het maakt ons ook heilig en zalig. En de heiligmakende kracht van het geloof treedt door de volgende overwegingen zeer helder aan het licht.

In de eerste plaats komt in aanmerking, dat het ware, ongeveinsde geloof het valsche zelfvertrouwen in ons breekt, onzen hoogmoed van zijn voetstuk afrukt en aan alle eigene gerechtigheid een einde maakt. Wanneer wij hen buiten rekening laten, die om God noch zijn gebod zich bekommeren, en de zonde indrinken als water, en ook afzien van hen, die uitwendig het goede alleen doen uit vrees voor straf, voor schade of voor schande, blijven er nog dezulken over, die met ernst er naar streven, om de geboden der zedewet te volbrengen in eigen kracht. Maar zij kunnen daarbij nooit het rechte standpunt vinden, dat zij tegenover die zedewet hebben in te nemen, noch het zuivere beginsel, waaruit zij haar volbrengen moeten. Zij gaan erboven of er beneden staan, zij maken de wet aan zichzelven, of zichzelven aan de wet dienstbaar. In het eerste geval zeggen zij, dat het goede gedaan moet worden om het nut en geluk, dat er voor den enkele of de gemeenschap uit voortvloeit. In het tweede geval plaatsen zij de zedewet hoog boven den mensch, maar maken hare vervulling, naarmate ze ernstiger wordt opgevat, ook des te meer onmogelijk. De natuurlijke mensch slingert tusschen sadduceïsme en farizeïsme, tusschen vrijheid en gezag heen en weer; hij kan de harmonie niet vinden tusschen het gebod der zedeweten den wil van den mensch.

Maar het geloof maakt aan die slingering een einde. Het doet ons inzien, dat de zedewet hoog boven ons staat en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid eischt, en dat ze toch niet in waarheid volbracht kan worden en het eeuwige leven kan schenken. En in die schijnbaar onverzoenlijke tegenstelling geeft het zich aan Gods genade over, vertrouwt op zijne barmhartigheid en roemt in de gerechtigheid, die door Hemzelven is aangebracht. De ware geloovige ziet er van af, om aan den eisch der zedewet te kort te doen en haar pasklaar te maken voor zijn eigen toestand; hij laat het zedelijk ideaal in al zijne hoogheid 549 staan, maar geeft tegelijk de hope op, dat hij er ooit door eigen krachts-inspanning aan beantwoorden kan. En zoo klemt hij zich vast aan God, die in de wet, maar daarna ook in het Evangelie zijne gerechtigheid heeft geopenbaard. Dit geloof is daardoor aanstonds de moeder van tal van deugden, het kweekt in den mensch ootmoed, afhankelijkheid, vertrouwen, altemaal hoedanigheden en eigenschappen, die voor het zedelijk leven van de grootste beteekenis zijn. Het doen van het goede krijgt in de religie een vasten grondslag en eene onverwinlijke sterkte.

Met deze deugden zijn terstond nog weer andere gepaard. Naar de orde, die God zelf in de gemeente ingesteld heeft, gaan de beloften des Evangelies aan de geboden der wet vooraf. Eerst verzekert Hij ons van zijne gunst, van de vergeving onzer zonden en van ons erfdeel onder de heiligen, en daarna leidt Hij ons in het pad van zijne getuigenissen en inzettingen. De goede boom gaat aan de goede vruchten vooraf; wij leven niet door, maar voor goede werken; wij volbrengen de wet niet om, maar uit het eeuwige leven, dat door het geloof in ons hart is geplant. Naar deze orde komt het alleen tot een waarachtig zedelijk leven. Wie de orde omkeeren wil, en troost, zekerheid en zaligheid uit zijne werken wil putten, komt nooit tot het doel, blijft door twijfel heen en weer geslingerd, en verkeert in vreeze al den tijd zijner inwoning. God volgt een anderen weg; Hij schenkt ons in het Evangelie alles om niet, de vergeving der zonden, de verzoening der schuld, de kwijtschelding der straf, de zaligheid en de heerlijkheid. Hij zegt, dat wij door het geloof op zijne genade ons volkomen verlaten mogen en schenkt ons daarvan de zekerheid door het getuigenis des Heiligen Geestes. Het geloof brengt dus krachtens zijn eigen aard troost, vrede, vreugde, blijdschap mede, en deze zijn voor het zedelijk leven wederom van onschatbare waarde. Ze zijn alle te zamen beginselen en drangredenen tot een heiligen wandel. De reiniging der conscientie van doode werken heeft haar einde en doel in een dienen van den levenden God, Hebr. 9:14. Die door God vertroost zijn, worden daarna door Hem versterkt in alle goed woord en werk, 2 Thess. 2:17. De blijdschap in den Heere is de sterkte van zijn volk, Neh. 8:11.

Alverder is aan het zaligmakend geloof, dat op Gods genade in Christus zich verlaat, zoowel eene afzonderende, als eene toeëigenende, eene afbrekende en eene opbouwende werkzaamheid eigen, ’t Doet den verloren 550 zoon omkeeren van zijn zondig leven, en terugkeeren naar het vaderhuisHet brengt ons in de gemeenschap van Christus’ dood en van zijne opstanding; kruisigt ons en wekt ons ook op tot een nieuw leven. Wie waarlijk in Christus gelooft, sterft aan de zonde; hij voelt er een hartelijk leedwezen over, omdat hij God door haar vertoornd heeft, en begint ze te haten en te vlieden; hij brengt tusschen haar en zichzelven eene scheiding tot stand, zoodat hij in oprechtheid zeggen kan: het goede wil ik, al doe ik het niet, en het kwade, dat ik doe, dat wil ik toch niet, Rom. 7:19. En naar de andere zijde eigent het geloof zich Christus met zijne gerechtigheid en heiligheid toe; het doet Christus zelf wonen in het hart en lijft steeds vaster in zijne gemeenschap in; het doet Christus eene gestalte in ons verkrijgen en hervormt ons hoe langer zoo meer naar zijn evenbeeld. In één woord: de geloovige kan Paulus nazeggen, ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft, Phil. 4:13.

Eindelijk, om niet meer te noemen, het geloof wordt dikwerf en terecht vergeleken bij eene hand. Maar eene hand is niet alleen het orgaan, om iets aan te nemen en tot ons eigendom te maken; het is ook het instrument, waardoor wij onze gedachte en onzen wil naar buiten verwezenlijken. Zoo is het geloof niet alleen een ontvangend orgaan, maar ook eene werkzame kracht. Het geloof, dat rechtvaardigt en zalig maakt, is geen dood, maar een levend geloof; het brengt uit zijn eigen aard vruchten van goede werken voort; het is werkzaam in de liefde, Gal. 5:6. De mensch wordt niet rechtvaardig door de liefde, maar het geloof, dat hem rechtvaardigt, betoont zijne levende, werkzame kracht in de liefde. Zonder de liefde is het geloof niet het ware, zaligmakend geloof, 1 Cor. 13:1; en met het ware geloof is altijd de arbeid der liefde verbonden, 1 Thess. 1:3, want het einde des gebods (van heel de apostolische prediking) is liefde, uit een rein hart, eene goede conscientie en een ongeveinsd geloof, 1 Tim. 1:5. En deze liefde is als vrucht des geloofs eene volmaakte liefde, welke de vreeze buitensluit, 1 Joh. 4:18, en zij is tevens de volkomene vervulling der wet, Matth. 22:37—40, Rom. 13:8—10, Gal. 5:14, Jak. 2:8.

Het Evangelie doet dus de wet niet te niet, maar herstelt en bevestigt ze. Wel is aan haar eisch en vloek een einde gemaakt, omdat Christus zich onder de wet gesteld, haar eisch vervuld en haar vloek gedragen 551 heeft, Matth. 3:15, Gal. 3:13, 4:4; wij zijn dus geen dienstknechten meer, maar staan in de vrijheid en wandelen in den Geest, Rom. 7:1—6, Gal 4:5, 26 v. 5:1, en waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid, 2 Cor. 3:17, Gal 5:18. Maar deze vrijheid des geloofs heft de wet niet op, maar brengt ze juist tot vervulling; het recht der wet, datgene wat de wet in hare geboden vraagt, wordt juist vervuld in hen, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest, Rom. 8:4. Terwijl het vleesch de wet krachteloos maakt, omdat het zich aan haar niet kan en wil onderwerpen, Rom. 8:3, 7, is het juist de Geest van Christus, die den mensch levend maakt, 2 Cor. 3:6, en het verstand verlicht, om te onderzoeken, welke de goede, welbehagelijke en volmaakte wil van God zij, Rom, 12:2, Ef. 5:10, Phil. 1:10.

En die wil van God blijft voor Jezus en de apostelen, in weerwil dat de wet in bovengenoemden zin is afgeschaft, uit het Oude Testament kenbaar. Jezus kwam niet, om de wet en de profeten te ontbinden, maar om ze te vervullen, Matth. 5:17; Hij spreekt met geen woord van de afschaffing der wet, dan in zoover Hij den val van stad en tempel, van heel de burgerlijke regeering en den eeredienst voorspelt, Matth. 24, Joh. 4:21-24, maar Hij zuivert haar wel van de menschelijke leeringen, die er in de scholen der Joden aan toegevoegd zijn, Matth. 5:20 v.; Hij keert in de opvatting der wet van de Farizeën tot de profeten terug, dringt door tot haar innerlijk karakter, stelt het inwendige boven het uitwendige, Mark. 7:15, barmhartigheid boven offerande, Matth. 9:13, 12:7, en vat wet en profeten saam in het gebod der liefde jegens God en den naaste, Mark. 12:28—34, verg. Matth. 7:12. De zedelijke geboden behouden haar kracht.

Dezelfde houding nemen al de apostelen tegenover de wet en de profeten aan. Het oude Testament behoudt voor hen goddelijk gezag; het is door God ingegeven, 2 Tim. 3:15, door heilige mannen onder de leiding van Gods Geest geschreven, 2 Petr. 1:21, tot onze leering en vertroosting, Rom. 15:4, 1 Cor. 10:11, 2 Tim. 3:15, 15, 1 Petr. 1:12. Ieder oogenblik wordt dat Oude Testament dan ook aangehaald, om den wil Gods aan de Christelijke gemeente te doen kennen; Paulus bijvoorbeeld beroept zich in 1 Cor. 14:34 voor de ondergeschiktheid van de vrouw aan den man op Gen. 3:16; in 2 Cor. 9:9 voor den plicht der milddadigheid op Ps. 112:9; in 1 Cor.1:31 voor de vermaning, 552 om alleen in den Heere te roemen, op Jer. 9:23 enz. De zedewet met name is in Oud en Nieuw Testament, wat haar inhoud betreft, volkomen dezelfde; zij is in het ééne gebod der liefde begrepen, Rom. 13:8—10, Gal. 5:14, Jak. 2:8. Wel spreekt Christus van de liefde, die de discipelen onder elkander moeten hebben, als van een nieuw gebod, Joh. 13:34, verg. 15:12, 1 Thess. 4:9, 1 Petr. 4:8, 1 Joh. 3:23, 4:21, 2 Joh. 5; doch Hij bedoelt daarmede niet, dat het gebod, om elkander als geloovigen lief te hebben, vroeger ten eenenmale onbekend was, want Lev. 19:18 leert duidelijk het tegendeel en Ps. 133 zingt van het liefelijke, dat er in het samenwonen der broederen ligt.

Maar die liefde, die de geloovigen onderling verbinden moet, kreeg in het Nieuwe Testament een ander karakter. Omdat in de dagen des Ouden Testaments kerk en natie samenvielen, konden ook de broederen de naastenliefde nog niet duidelijk onderscheiden worden. Maar in het Nieuwe Testament werd dit anders; de gemeente werd losgemaakt van het nationale volksbestaan van Israel, ze werd eene zelfstandige gemeenschap en ontving inden Heiligen Geest een eigen levensbeginsel. Nu kwam er onderscheid tusschen de broederlijke liefde en de liefde jegens allen, Gal. 6:10, 1 Thess. 3:12, 2 Petr. 1:7. In zoover kan de broederliefde een nieuw gebod heeten; zij bindt de geloovigen tegenover de wereld saam. Maar overigens is er één godsdienst en ééne zedewet in Oud en Nieuw Testament. Er is verheldering, er is verduidelijking, er is ook andere uitwerking en toepassing, maar er heeft geene uitwendige toevoeging, geene mechanische aanvulling plaats. Christus was geen nieuwe wetgever naast en boven Mozes, maar Hij heeft zelf de wet in zijn leven en in zijn sterven vervuld en brengt ze door zijn Geest tot vervulling in allen, die zijne discipelen zijn.

Wijl Christus en zijne apostelen de zedewet van het Oude Testament telkens terugleidden tot de liefde jegens God en den naaste, kwam in de Christelijke zedeleer allengs de gewoonte op, om de deugden en plichten van den mensch uiteen te zetten aan de hand van de Tien Geboden. Vooral vond dit gebruik bij de Hervormers ingang, omdat zij één van de kenmerken der goede werken daarin stelden, dat zij geschieden naar Gods wil. Zij namen daarmede positie tegenover de Roomsche kerk, die tot de goede werken ook zulke handelingen 553 rekent, welke op menschen-inzettingen gegrond zijn. (Heid. Cat. antw. 91.)

Rome maakt n.l. onderscheid tusschen geboden en raden, en meent dat de laatste door Christus als een nieuwen, hoogeren wetgever aan de wet van Mozes zijn toegevoegd. In den eersten tijd van de Christelijke kerk kende men deze onderscheiding nog niet; maar toen de tijden der vervolging voor de gemeente voorbij gingen en er allerlei menschen zich bij haar voegden, die haar gemeenschap alleen zochten om eer en aanzien, toen daalde het zedelijk peil en trokken zich vele ernstig gezinden in de eenzaamheid terug. Het monnikendom, dat daarmede in het leven trad, trachtte het zedelijk ideaal vast te houden, maar deed dat op eene wijze, die voor de gewone Christenen, levende in hun gezin en beroep, niet na te volgen was. Zoo kwam er allengs een onderscheid tusschen monniken (geestelijken) en leeken, en daarmede in verband tusschen eene hoogere en eene lagere moraal, tusschen geboden en raden. De geboden, in de tien woorden vervat, zijn n.l. voor alle Christenen verplichtend, maar de raden worden in ieders vrije keus gesteld.

Onder die raden werden allengs gerekend de zoogenaamde kuischheid of de ongehuwde staat, op grond van Matth. 19:11, 12, 1 Cor. 7:7 v.; de armoede of het afstand doen van alle aardsch bezit, met beroep op Matth. 19:21, 1 Cor. 9:14; en de volstrekte gehoorzaamheid aan den overste, onder wiens leiding men zich plaatst, in navolging van Matth. 16:24, Luk. 14:26, 27; maar ze worden in de monnikenorden nog dikwerf uitgebreid met allerlei onthoudingen, kastijdingen en zelfkwellingen, met beroep op Matth. 5:29, 39, 42 enz. Daarbij wordt nu wel door Rome staande gehouden, dat het ideaal der zedelijke volmaaktheid voor alle geloovigen hetzelfde is en door allen in den weg der gehoorzaamheid aan de geboden moet nagejaagd worden. Maar wie bij de geboden de raden opvolgt, betreedt toch een sneller en een veiliger weg tot bereiking van het doel, en krijgt ook eene grootere waardigheid, en een rijker loon. Terwijl de gewone geloovige, die de wet volbrengt, een onnutte dienstknecht blijft, die maar gedaan heeft wat hij schuldig was te doen, Luk. 17:10, hoort de Christen, die ook de raden heeft opgevolgd, zich door Jezus toespreken als de goede en getrouwe dienstknecht, die over weinig getrouw is geweest en over veel wordt aangesteld, Matth. 25:21.

Het spreekt vanzelf, dat de Reformatie zich in deze onderscheiding niet vinden kon. Diep overtuigd van het bederf der menschelijke natuur, 554 leerde zij, dat de wedergeborenen ook zelfs de wet niet geheel konden onderhouden, dat hun beste werken nog met zonde bevlekt waren, en dat de allerheiligsten het niet verder brengen konden, dan tot een klein beginsel der volmaakte gehoorzaamheid, Heid. Catech. 62, 114. Aan het opvolgen van raden kan de geloovige nooit toekomen, omdat hij aan het volbrengen der geboden reeds genoeg heeft te doen. Maar bovendien, God eischt in de zedewet, dat wij Hem zullen liefhebben met geheel ons verstand en geheel onze kracht, en den naaste als onszelven, Matth. 22:37, Luk. 10:27; hoe kan er bij zulk een gebod nog een raad bij komen? Als God ons geheel en al, ten allen tijde en overal opeischt voor zijn dienst, dan blijft er niets over, waarover wij de vrije beschikking hebben, en dat wij Hem naar vrije keuze geven of onthouden kunnen.

Er is dan ook geen grond voor de bewering, dat Christus nog raden als wet der vrijheid aan de noodzakelijke geboden der Mozaïsche wet heeft toegevoegd. Want ofschoon er gevallen zijn, waarin iemand zich van het huwelijk onthouden, zich van zijne goederen ontdoen, zich aan zijne gewone omgeving en beroep ontrekken moet, er komt dan geen bijzondere raad tot hem, dien hij naar vrije keuze opvolgen en nalaten kan; maar de ééne en zelfde wet eischt overeen-komstig den aard der omstandigheden eene bijzondere toepassing en stelt deze tot plicht. De rijke jongeling ontving geen raad van Christus, dien hij evengoed verwerpen als aannemen kon, maar hij ontving, tot toetsteen van de oprechtheid en de beslistheid zijns harten, een gebod, om al zijn goederen te verkoopen en den armen te geven; daaruit zou blijken, of hij inderdaad alles voor Christus en zijn koninkrijk over had. Men onderscheide dus tusschen wet en plicht; de wet is voor allen eene en dezelfde, maar de plicht is die bijzondere wijze van handelen, welke uit de algemeene zedewet door ieder overeenkomstig zijn aard en toestand behoort te worden afgeleid.

De Hervormers verwierpen daarom alle werken, die op het goeddunken der menschen of de voorschriften der kerk gegrond waren, en keerden tot den wil Gods als maatstaf der goede werken terug. Dien wil vonden zij kort en zakelijk in de tien geboden uitgedrukt. Maar de wet der tien woorden staat niet los op zichzelf; zij bevindt zich midden in eene rijke omgeving. Zij stond naar haar zakelijken inhoud oorspronkelijk geschreven in het hart van den naar Gods beeld geschapen mensch; 555 ze is daarin nog ten deele bewaard, inzoover alle menschen van nature de dingen doen, die der wet zijn, en daardoor toonen, dat het werk der wet in hunne harten geschreven is, Rom. 2:14, 15; ieder mensch heeft het bewustzijn, dat hij voor zijn bestaan en handelen aan bepaalde zedelijke regelen gebonden is, en voelt zich bij overtreding door zijn geweten beschuldigd. Onder Israel werd zij door eene bijzondere openbaring in hare zuiverheid hersteld, dienstbaar gemaakt aan het verbond der genade, dat God blijkens de inleidende woorden met zijn volk had opgericht, en opgenomen in een samenstel van rechten en inzettingen, die het gansche leven des volks te regelen hadden. Bovendien werd ze in de historie van Israel door de psalmisten, spreukendichters en profeten op allerlei wijze toegelicht, uitgewerkt en toegepast, zoodat Jezus zeggen kon, dat aan de twee geboden van liefde tot God en den naaste de gansche wet en de profeten hangen, Matth. 22:40.

En als Christus de vervulling brengt van alle Oudtestamentische heilsbeloften, dan schaft Hij de wet niet af, maar volbrengt al hare gerechtigheid; Hij baant door zijne volmaakte gehoorzaamheid den weg, en schenkt in den Heiligen Geest de kracht, waardoor zijne discipelen naar al de geboden der wet, in beginsel, kunnen en willen wandelen. Men kan zeggen, dat het gansche Evangelie daartoe strekt, dat het recht der wet vervuld worde in hen, die niet naar het vleesch, maar naar den Geest wandelen. Het geestelijk leven der wedergeboorte wordt aan het herstel van het zedelijk leven dienstbaar gemaakt. De lange reeks van vermaningen, waarmede de apostelen in den regel hunne brieven besluiten, zijn eene uitbreiding en toepassing van de heilige wet des Heeren, en hebben de bedoeling, om de geloovigen in al hunne verhoudingen en toestanden te doen leven overeenkomstig den wil Gods en tot verheerlijking van zijn naam. Uit dit rijke verband mag de wet der tien geboden niet worden losgemaakt; ze moet beschouwd en verklaard worden bij het licht der gansche openbaring Gods in natuur en Schrift.

Zoo verstaan, zijn de tien geboden eene korte hoofdsom van de Christelijke zedeleer en een uitnemende regel voor ons leven. Daar zijn nog vele andere wetten, waaraan wij gebonden zijn. God gaf ook wetten voor ons denken, voor ons welgevallen aan het schoone, voor onzen omgang met anderen, voor onze bearbeiding van het materiaal der natuur; Hij stelde ordeningen vast voor alle schepselen, voor hemel en 556 aarde, voor zon en maan en sterren, voor dag en nacht, zomer en winter, zaaien oogsttijd, Gen. 8:22, Jer. 31:35, 33:25. Maar de zedewet gaat al deze ordeningen in uitnemendheid verre te boven, want in onderscheiding van deze alle richt zij zich tot den wil van den mensch, of liever tot den mensch zelf als willend wezen, en dus tot het innerlijkste van zijn bestaan, tot de kern van zijne persoonlijkheid. En zij stelt den eisch, dat hij niet maar in zijne woorden en daden, doch evenzeer in zijne gedachten en begeerten, in zijn aard en natuur volkomen aan haar regel beantwoorden zal. De wet is geestelijk, Rom. 7:14; wij moeten volmaakt zijn, gelijk onze Vader, die in de hemelen is, Matth. 5:48; in het tiende gebod dringt de wet tot den wortel der zonde, tot de begeerlijkheid, door, en stelt ook deze schuldig en onrein voor het aangezicht Gods.

Voorts gaat die wet over al de verhoudingen, waarin de mensch zich geplaatst ziet, tot God, den medemensch, zichzelf en heel de natuur; tot God in zijn wezen, in zijn dienst, in zijne openbaring, in zijn dag; tot de medemenschen in hunne verschillende rangen en standen, in hun leven, eerbaarheid en eigendom; tot zichzelven in de waarheid van zijn verstand en in de zuiverheid van zijn hart; en in dat alles tot de gansche natuur, die hem omringt, tot zijn ambt en beroep, tot zijn arbeid en ontspanning, tot heel de levende en levenlooze schepping. En in-dat innerlijke zijn zoowel als in al die rijke verhoudingen eischt de zedewet, dat de mensch, alles wat hij doet, zal doen tot verheerlijking Gods, 1 Cor. 10:31, Col. 3:17.

Als wij de wet in dezen haar diepen, geestelijken zin opvatten, schijnt zij ons eerst af te schrikken en aan haar vervulling te doen wanhopen. Indien wij ook van geene andere gerechtigheid wisten, dan die de wet van ons eischt, zouden wij tot hare vervulling niet in staat zijn en ook geen lust gevoelen. Wij zouden dan altijd trachten, de wet van haar geestelijken inhoud te ontdoen, ze te veruitwendigen, ze pasklaar te maken aan onzen gevallen toestand, en ons zelven in den waan te brengen, dat wij met een burgerlijk eerbaar leven aan haar strengen eisch konden voldoen. De natuurlijke mensch ergert zich aan den geestelijken zin, dat is aan de volmaaktheid der wet; hij toornt inwendig tegen de vol-strekte gerechtigheid en heiligheid, die zij eischt. Maar zoodra wij die andere gerechtigheid en heiligheid hebben leeren kennen, welke God in Christus heeft geschonken en door het geloof tot ons eigendom maakt, 557 dan verandert in eens onze verhouding tot en onze gedachte over de wet. Wij klagen dan wel met Paulus daarover, dat wij nog altijd vleeschelijk verkocht zijn onder de zonde, maar wij laten de wet in haar hoogheid staan, en wenden geene poging meer aan, om ze naar beneden te halen; wij eeren haar als heilig en rechtvaardig en goed, wijl zij de wet Gods is. Wij hebben haar lief, juist omdat zij zoo geestelijk is; hebben een vermaak in haar naar den inwendigen mensch; en danken God niet alleen voor zijn Evangelie, maar ook voor zijne wet, voor zijne heilige, rechtvaardige, volmaakte wet. Ook zij wordt ons eene openbaring en eene gave van zijne genade. Hoe lief heb ik Uwe wet, zij is mijne betrachting den ganschen dag!

Ofschoon de geloovigen terstond in de wedergeboorte een innerlijken lust en liefde ontvangen, om naar den wil van God in alle goede werken te leven, zij zijn niet in eens volmaakt en bereiken de volmaaktheid zelfs in dit leven nooit. De heiligmaking is van de rechtvaardigmaking on-derscheiden. Deze laatste bestaat in eene Goddelijke vrijspraak, die in eens voltooid is; zij wordt wel telkens herhaald en op de conscientiën toegepast, maar zij wordt niet aangevuld en vermeerderd. Doch het leven der heiligmaking is als alle leven bij schepselen aan de wet der ontwikkeling onderworpen; het heeft zijn aanvang in de wedergeboorte, het heeft voedsel noodig, om gesterkt te worden en op te wassen, en het bereikt zijn hoogtepunt eerst, als het ten volle met Christus geopenbaard zal worden.

In het Oude Testament werd reeds van den Messias gezegd, dat Hij zijne kudde weiden zal gelijk een herder; Hij zal de lammerkens in zijne armen vergaderen en in zijnen schoot dragen; de zoogenden zal Hij zachtkens leiden, Jes. 40:11. Elders heet het nog uitgebreider van Hem, dat de Heere Hem gezalfd heeft, om eene blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen, om te verbinden de gebrokenen van hart, om den gevangenen vrijheid uit te zoeken, en den gebondenen opening der gevangenis, om alle treurigen te troosten, om den treurigen Zions te beschikken, dat hun gegeven worde sieraad voor asch, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor eenen benauwden geest, opdat zij genaamd worden eikeboomen der gerechtigheid, eene planting des Heeren, opdat Hij verheerlijkt worde, Jes. 61:1 —3, verg. Ezech. 34:16.

558 Dienovereenkomstig richt Christus zich tijdens zijne omwandeling op aarde niet alleen tot de volwassenen onder Israel, maar ook tot de kinderen en zegt hun het koninkrijk der hemelen toe, Matth. 18:1—6, 19:13, 14. Hij roept niet alleen de inwoners van Chorazin en Bethsaida, van Kapernaum en Jeruzalem, maar evenzeer de tollenaren en zondaren tot bekeering, en noodigt alle vermoeiden en beladenen tot zich, om hun ruste te geven. Hij noemt de erfgenamen des koninkrijks met verschillende namen, en spreekt van hen als armen en treurenden, hongerenden en dorstenden, zachtmoedigen en vreedzamen, Matth. 5:30, en onderscheidt tusschen minderen en meerderen, eersten en laatsten in het koninkrijk, Matth. 11:11, 20:16. Hij beklaagt zich menigmaal over het klein geloof, de vreesachtigheid en het onverstand zijner discipelen, Matth. 6:30, 8:26, 14:31, 16:8, Luk. 24:25, en Hij verblijdt zich, als Hij bij sommigen een groot geloof ontdekt, Matth. 8:10, 15:28. En jegens allen bewijst Hij zich, de goede Herder te zijn, die al zijne schapen vergadert tot ééne kudde, aan allen leven en overvloed schenkt, ze allen bewaart en geen hunner verloren laat gaan, Joh. 10:1—30.

Soortgelijke onderscheidingen komen onder de geloovigen in de apostolische gemeenten voor. De geloovigen onder het Oude Testament waren nog onmondige kinderen, die onder voogden en verzorgers waren gesteld en in zoover nog niet verschilden van een dienstknecht, Gal. 4:1, 2. Met hen vergeleken, zijn de geloovigen des Nieuwen Testaments vrije zonen en dochteren, door God tot zijne kinderen en erfgenamen aangenomen, en staande in de vrijheid, waarmede Christus hen vrijgemaakt heeft, Gal. 4:4—7. Desniettemin bestaat er onder hen nog allerlei verschil. Het geloof, dat aan de leden der gemeente geschonken werd, is wel in allen hetzelfde, maar het wordt toch aan een iegelijk overeenkomstig zijne geaardheid geschonken in eene bepaalde maat, Rom. 12:3; de gaven, die de H. Geest in de gemeente uitdeelt, zijn verschillend, Rom. 12:6—8, 1 Cor. 12:4—11; de plaats, welke ieder lid in de gemeente inneemt, is even afwisselend als die van de leden in het menschelijk lichaam, Rom. 12:4, 5, 1 Cor. 12:12 v. Maar afgezien van dit verschil in gave en plaats, er is onder de geloovigen ook onderscheid tusschen zwakken en sterken, Rom. 14:1 v., 15:1, 1 Cor. 8:7 v., 9:22, 10:25, tusschen degenen, die nog vleeschelijk en die geestelijk zijn, 1 Cor. 3:1-3, Gal. 6:1, tusschen kinderen, pas 559 beginnenden, die nog melk van noode hebben, 1 Cor. 3:2, Hebr. 5:12, 1 Petr. 2:7, en volmaakten, volwassenen, die de vaste spijze verdragen kunnen en door oefening de vaardigheid hebben verkregen, om goed en kwaad te onderscheiden, 1 Cor. 2:6, 3:2, 14:20, Phil. 3:15, Hebr. 5:14, tusschen jongelingen, die den booze wel hebben overwonnen, maar toch zorg moeten dragen, om deze overwinning niet meer te verliezen, en vaders, die dien strijd reeds lang achter den rug hadden en een dieper inzicht hebben ontvangen in de kennis van Hem, n.l. Christus, die van den beginne was, 1 Joh. 2:12—14. En bij dat alles kwam, ook reeds in de apostolischen tijd, het verschil tusschen gemeenten of geloovigen, die standvastig waren in het geloof, overvloedig in de liefde, lijdzaam in de verdrukking, en anderen, die door allerlei dwaling zich lieten misleiden en aan allerlei zonden zich schuldig maakten; de brieven van de apostelen, en inzonderheid die van Christus aan de zeven gemeenten in Klein-Azië, Openb. 1—3, maken ons met deze verschillende toestanden nauwkeurig bekend.

Dit alles leert, dat de mensch in het geestelijke, evenals in het natuurlijke, klein en zwak en hulpbehoevend geboren wordt, en dat hij gestadig heeft op te wassen in de genade en kennis van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus, 2 Petr. 3:18. Indien het geestelijk leven zich gezond en normaal ontwikkelt, zich voedt met de geestelijke spijs en zich drenkt met den geestelijken drank, welke Christus is, Joh. 6:48 v. 1 Cor. 10:3, 4, dan heeft er eene voortdurende versterking en bevestiging in de genade, eene voortgaande vernieuwing naar het evenbeeld van Christus plaats, Rom. 12:2, 2 Cor. 3:18, 4:16, Ef. 3:16, 1 Petr. 5:10. Maar aan deze normale ontwikkeling stellen zich allerlei hindernissen in den weg; het leven van den Christen is geen rustige groei, maar een voortdurende strijd, een strijd tegen vijanden van buiten, en niet minder tegen den vijand, die in eigen boezem woont.

Om dezen strijd wel te verstaan, dienen wij er eerst op te letten, dat ook in de onwedergeborenen menigmaal een strijd wordt gevoerd. Maar dit is geen geestelijke, doch een redelijke strijd, eene worsteling tusschen ’s menschen rede en conscientie aan de eene, en zijn wil en genegenheden aan de andere zijde. Door zijn rede en geweten blijft de mensch nog aan de zedewet, aan de wereld der onzienlijke en eeuwige dingen gebonden; in zijn hart klinkt het: gij zult, nog na; zoodra hij het kwade wil doen, 560 komt daartegen zijn beter weten in verzet, waarschuwt hem en tracht hem tegen te houden. Daar is geen mensch zoo ver afgedwaald en zoo diep gezonken, of hij kent iets van deze tweespalt in zijn wezen. In dezen strijd kan de mensch, onder gunstige omstandigheden, ook wel de overwinning behalen; hij kan met zijne rede zijne lusten tegengaan, onderdrukken, het zwijgen opleggen; dan wordt hij een braaf, deugdzaam mensch en leidt een eerbaar leven. Maar dat is de ware zedelijkheid, de Christelijke heiligmaking niet. Want de strijd in den natuurlijken mensch loopt slechts tusschen rede en lust, plicht en neiging, geweten en hartstocht; hij gaat niet tegen alle, doch slechts tegen sommige en meestal alleen tegen eenige, uitwendige, ergerlijke zonden; hij wordt niet gevoerd tegen de zonde als zonde, omdat zij God vertoornt, maar tegen enkele zonden, die door de wereld hoog aangerekend worden en met schade of schande beladen; hij onderdrukt en beteugelt in het gunstigste geval de booze neiging wel, maar hij roeit ze niet uit en brengt geene innerlijke verandering in het hart des menschen te weeg.

Een gansch ander karakter draagt de geestelijke strijd, dien de geloovigen in hunne ziel te voeren hebben. Want deze strijd loopt niet tusschen rede en lust, maar tusschen vleesch en geest, tusschen den ouden en den nieuwen mensch, tusschen de zonde, die nog in de geloovigen wonen blijft, en het geestelijk levensbeginsel, dat in zijn hart is geplant, Rom. 6:6, 7:14—26, 8:4-9, Gal. 5:17-26, Ef. 4:22-24, Col. 3:9, 10. Deze twee machten zijn in de geloovigen niet plaatselijk gescheiden, alsof één deel in hem, bijvoorbeeld het verstand, wèl, en een ander deel in hem, bijvoorbeeld het hart, niet ware wedergeboren. Maar zij breiden zich beide over den ganschen mensch en over al zijne krachten en vermogens uit, zoodat ieder van beide een mensch, de een de oude, en de ander de nieuwe mensch, genoemd kan worden.

In den regel drukt Paulus de tegenstelling op deze wijze uit, maar in Rom. 7 bedient hij zich van andere namen; hij duidt daar den geestelijken, nieuwen mensch aan als den wil, die het goede liefheeft en doen wil, als den inwendigen mensch, die een vermaak heeft in de wet Gods; en den ouden mensch noemt hij het vleesch, de zonde, die in hem woont, de wet in zijne leden, die strijd voert tegen de wet zijns gemoeds en hem gevangen neemt onder de wet der zonde, die in 561 zijne leden is. Er is hier echter wel verschil in uitdrukking, maar niet in de zaak zelve. Want vleesch is bij Paulus dikwerf de benaming voor al het zondige, dat in den geloovige nog is overgebleven, en dat ook wel terdege nog in het binnenste van den mensch, in zijn ziel en hart en geest, is blijven wonen; de werken des vleesches toch zijn niet alleen onreinheid, hoererij enz., maar ook afgoderij, vijandschap, twist, toorn enz., Gal. 5:19, 20. En bij den inwendigen mensch denkt de apostel niet uitsluitend aan iets innerlijks in den mensch, dat stil verborgen blijft en in geen enkel opzicht naar buiten treedt, want hij zegt uitdrukkelijk, dat de geloovigen wandelen naar den Geest en hunne leden tot wapenen stellen van de gerechtigheid; maar hij noemt den nieuwen mensch hier in dit verband zoo, omdat hij in den bangen strijd tegen het vleesch zoo dikwerf onderligt en zoo weinig tot openbaring komt.

De strijd tusschen beide machten bestaat nu daarin, dat de Geest van Christus, die in de geloovigen woont, allerlei goede bedenkingen, overleggingen, genegenheden, bewegingen (zooals liefde, blijdschap, vrede enz. Gal. 5:22) in hun verstand, hart en wil tracht op te wekken, en dat het vleesch daartegen dan terstond zijne stem verheft en den ganschen mensch zoekt te verontreinigen met zijne booze lusten en begeerlijkheden, Gal. 5:19, 20. En dit vleesch blijkt dan telkens zoo machtig te zijn, dat de geloovigen niet doen, niet op die wijze en in die mate doen, hetgeen zij wilden doen, Gal. 5:17; als zij het goede willen doen, ligt het kwade hun bij, Rom. 7:21; de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak, Matth. 26:41.

De strijd wordt dus niet gestreden tusschen rede en wil, plicht en neiging, maar heel anders tusschen willen en doen, tusschen de innerlijke gezindheid en de zondige macht, die zich in haar weg stelt, tusschen den inwendigen mensch des harten, die naar God herschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid, en den ouden mensch, die, uit het middelpunt verdreven, toch in zijn bestaan zich handhaven wil, en te heftiger strijd voert, naarmate hij meer terrein verliest. Niet tusschen twee vermogens of deelen in den mensch wordt de strijd gevoerd, zooals het geval zou zijn, als hij liep tusschen hoofd en hart, rede en lust, ziel en lichaam; maar over heel het gebied van ’s menschen persoonlijkheid heen, staan de beide machten gewapend tegenover elkaar. 562 In hetzelfde verstand van denzelfden mensch is er eene worsteling tusschen geloof en ongeloof, tusschen waarheid en leugen; in hetzelfde hart is eene tegenstelling tusschen reine en onreine bewegingen en begeerlijkheden; in denzelfden wil Staat een booze lust tegen eene goede, zuivere gezindheid over. Het is inderdaad een strijd tusschen twee menschen in denzelfden mensch.

Zielkundig is dit zoo te verklaren, dat op het veld van het bewustzijn twee groepen van voorstellingen en in het gebied van hart en genegenheden, twee reeksen van lusten hebben plaats genomen en met elkander in worsteling zijn. Wij spreken wel van ouden en nieuwen mensch in den geloovige, en drukken daardoor uit, dat het nieuwe leven in beginsel den ganschen mensch heeft veranderd, en dat de macht der zonde toch nog in al zijne vermogen en leden wonen blijft. Maar eigenlijk zijn het twee groepen van hebbelijkheden, voorstellingen, neigingen, hoedanigheden, die strijd tegen elkander voeren, en die geene van beide, de eene de andere, nog volkomen uit eenig vermogen van den mensch hebben kunnen uitdrijven. Wanneer de waarheid Gods het bewustzijn van den geloovige volkomen in beslag had genomen, zou er natuurlijk voor de dwaling en de leugen geene plaats meer overblijven, en wanneer de liefde Gods het gansche hart vervulde, zou er voor haat, nijd, toorn enz., geene ruimte meer beschikbaar zijn. Maar dat is, gelijk ieder bij ervaring weet, niet het geval; en de Schrift getuigt, dat wij zulk een volmaakten toestand in dit leven niet te verwachten hebben. Er blijft strijd ten einde toe, omdat het geloof, de hoop, de liefde.en alle Christelijke deugden nimmer in dit leven volmaakt worden, en dus in onze ziel voor ongeloof, twijfel, moedeloosheid, vreeze enz. plaats overlaten.

In elke overlegging en daad van den geloovige ligt dus het goede en het kwade als het ware dooreengemengd; de mate en de graad, waarin beide in eenige gedachte of daad aanwezig zijn, zijn zeer verschillend, maar in alle voorstellingen en handelingen zit iets van den ouden en van den nieuwen mensch. Alle gedachten, woorden en daden zijn dus met zonde bevlekt, zij hebben verzoening en reiniging noodig, maar zij mogen toch goede werken heeten, inzoover zij met het geloof zijn gemengd. Om al deze redenen hebben wij tegen het antinomianisme op onze hoede te zijn, dat ouden en nieuwen mensch in den geloovige scheidt en plaatselijk tegenover elkander stelt, 563 zooals bijvoorbeeld geest tegenover stof en ziel tegenover lichaam staat.

Want daardoor komt het tot de verderfelijke leer, dat de zondige gedachten en daden voor rekening blijven van den ouden mensch en den nieuwen mensch niets aangaan. Schrift en ervaring leeren daartegenover duidelijk, dat de geloovige geen uitwendige verbinding van twee menschen is, maar dat hij één mensch blijft, met één ik, één bewustzijn, één hart, één wil, en dat niet twee zelfstandige wezens, maar twee groepen van hebbelijkheden en hoedanigheden met elkander in hem strijd voeren.

De ernst van den strijd doet reeds van te voren vermoeden, dat het lang zal duren, eer door den nieuwen mensch de overwinning is behaald. Toch zijn vele Christenen van gedachte, dat de geloovigen reeds op aarde de volmaaktheid bereiken en alle zondige daad en neiging te boven kunnen komen. De Pelagianen leerden reeds zoo; Rome liet op het concilie te Trente in denzelfden geest zich uit, en tal van Protestantsche kringen zijn dezelfde meening toegedaan. Men beroept zich voornamelijk daarop, dat de H. Schrift telkens in zoo heerlijke woorden over den Christenstand spreekt, bijv. 1 Petr. 2:9, 10, 2 Petr. 1:4, 1 Joh. 2:20; dat met name Paulus na zijne bekeering ten volle van zijne zaligheid verzekerd is, en zijn zondig verleden alleen nog in de herinnering bewaart; dat de vermaningen tot een heiligen, onberispelijken wandel zoo volstrekt mogelijk zijn, bijv. Matth. 5:48, en de bereikbaarheid der volmaaktheid onderstellen, Phil. 2:5, 1 Thess. 2:10, 3:13; en dat de genade Gods, die door het gebed verkregen kan wor-den, alle dingen vermag, Joh. 14:13, 14, Ef. 3:20, 2 Cor. 12:10, Phil. 4:13. Men zou, zoo wordt er aan toegevoegd, aan de almacht en den rijkdom van Gods liefde te kort doen, indien men de zedelijke volmaaktheid in dit leven voor de geloovigen onbereikbaar achtte, en men zou tegelijk aan de geloovigen een sterken prikkel ontnemen, om met inspanning van alle kracht naar die volmaaktheid te streven.

Nu bestaat er inderdaad geen twijfel over, dat de Heilige Schrift over het voorrecht en den stand van het volk Gods op de treffelijkste wijze spreekt. Zij noemt Israel in het Oude Testament een priesterlijk koninkrijk, dat God zich uit alle volken der aarde ten eigendom heeft uitverkoren, een voorwerp zijner liefde, zijn deel en eere, zijn zoon en knecht, zijne bruid, die Hij versierde en volmaakte met de heerlijkheid, door 564 Hem op haar gelegd, Ex. 19:5, 6, 29:43, Deut. 7:6 v., 32:6 v., Jes. 41:8 v., Ezech. 16:14 enz. En de geloovigen in het Nieuwe Testament heeten het zout der aarde, Matth. 5:13, het licht der wereld, vs. 14, kinderen Gods, die uit God geboren en door Hem aangenomen zijn, Joh. 1:13, Gal. 4:5, uitverkorenen, geroepenen, heiligen en geheiligden, 1 Cor. 1:2, een uitverkoren geslacht en koninklijk priesterdom, 1 Petr. 2:9, 10, der Goddelijke natuur deelachtig, 2 Petr. 1:4, gezalfd met den Heiligen Geest, 1 Joh. 2:20, door Christus gemaakt tot koningen en priesters, Openb. 1:5, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus, Rom. 8:17. Hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft-gehoord, en in het hart des menschen niet is opgeklommen, dat heeft God thans in de dagen des Nieuwen Testaments bereid voor degenen, die Hem liefhebben, 1 Cor. 2:8.

Wie de leer der Schrift over zonde en genade verwerpt, kan hierin slechts schromelijke overdrijving zien; eene radicale verandering, gelijk die in rechtvaardiging en wedergeboorte plaats grijpt, is dan noch noodig noch mogelijk. Maar voor de Schrift is de verandering, welke de mensch in het geloof en de bekeering ondergaat, een overgang van duisternis tot licht, van dood tot leven, van dienstbaarheid tot vrijheid, van leugen tot waarheid, van zonde tot gerechtigheid, van de verwachting van Gods toorn tot de hope zijner heerlijkheid. En de geloovigen, die in Oud en Nieuw Testament voor ons optreden en van deze verandering zich bewust zijn, roemen in den God van hun heil en verheugen zich in zijne gemeenschap. Hoe ver staan, wij bij hen in deze blijdschap des geloofs ten achter!

Voorts houdt de Schrift aan de geloovigen steeds het hoogste zedelijke ideaal voor oogen. Men dingt daar tegenwoordig van alle zijde op af. Het zedelijk leven, dat het Christendom wil, heet eenzijdig, overgeestelijk, schier uitsluitend op den hemel gericht, afkeerig van de beharti-ging van aardsche belangen, vijandig aan de cultuur, de armen en ellendigen troostend met een wissel op de eeuwigheid, maar onverschillig omtrent de verbetering van hun aardsche lot, rijk misschien aan passieve deugden, aan voorschriften omtrent onderwerping, lijdzaamheid, geduld; maar arm aan actieve deugden, die tot verovering en hervorming der wereld in staat stellen. Velen streven dan ook naar eene andere, betere, hoogere moraal, naar eene zedeleer, die toewijding aan den dienst 565 der menschheid als den hoogsten plicht voorschrijft, en haar gezichtskring tot het aardsche leven beperkt.

De behartiging der aardsche belangen is op zichzelve echter zoo weinig met de Christelijke moraal in strijd, dat ze veeleer in de schepping des menschen naar Gods beeld gegrond en gewaarborgd is. De mensch was en is nog in zekeren zin beelddrager Gods en daarom geroepen, om de aarde te onderwerpen, en om heerschappij te hebben over de visschen der zee, het gevogelte des hemels en al het gedierte, dat op de aarde kruipt, Gen. 1:26. 28, Ps. 8. Daar is geen boek, dat vrijer staat tegenover heel de natuur, dan de H. Schrift. Het Heidendom slingert altijd heen en weer tusschen overmoedig misbruik van de wereld, en slaafsche bijgeloovige vrees voor hare geheimzinnige macht. Maar Mozes en de profeten, Christus en de apostelen staan volkomen vrij tegenover de wereld, omdat zij boven haar verheven zijn door de gemeenschap met God. En wel dringt de Schrift er op aan, om vóór alle dingen het koninkrijk der hemelen te zoeken; wel moesten de Christenen in den eersten tijd, klein kuddeke die zij waren, zich uit vele kringen terugtrekken en van vele dingen zich onthouden, omdat in de toenmalige wereld schier alles van den Heidenschen geest doortrokken was; maar het Christendom sloot in beginsel toch alle elementen in zich, die tot verovering der wereld en tot onderwerping der aarde niet alleen vrijheid, maar ook recht en roeping gaven.

Immers, de Christelijke zedeleer is geene andere, dan die kort en zakelijk in de tien geboden begrepen is en verder door heel de Schrift heen toegelicht en uitgelegd wordt. In die geboden staat de liefde tot God op den voorgrond, maar de liefde tot den naaste is het tweede gebod, daaraan gelijk. In deze liefde tot den naaste ligt, mits ze goed verstaan en niet in Buddhistischen, lijdelijken zin, maar in haar Christelijk, handelend karakter opgevat worde, de plicht der missie, der reformatie en der cultuur opgesloten. De zending brengt de godsdienstige en zedelijke goederen, die het Christendom bezit, aan alle menschen en volken, die daarvan nog verstoken zijn; de hervorming, die niet tot eene enkele periode in de kerk van Christus of tot één oogenblik in het leven van den Christen beperkt is, maar altijd door moet gaan, is de voortgaande vernieuwing van hart en leven, van huisgezin en maatschappij naar den eisch van ’s Heeren wil; en de cultuur is de onderwerping der aarde aan 566 de hand van den mensch, de heerschappij van den geest over de stof, van de rede over de natuur.

Het koninkrijk der hemelen, dat eerst moet worden gezocht, brengt alle andere dingen mede, Matth. 6:33. De godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens, 1 Tim. 4:8. Geen ding is onrein in zichzelf, want alle schepsel Gods is goed, en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde, want het wordt geheiligd door het woord van God en door het gebed, Rom. 14:14, 1 Tim. 4:4. Het Christendom, dat in de schepping des menschen naar Gods beeld den grondslag vindt en in de opstanding van Christus de herstelling leert van alle cultuur, wekt zijne getrouwe belijders op tot het bedenken van alwat waarachtig is, alwat eerzaam is, alwat rechtvaardig is, alwat rein is, alwat liefelijk is, alwat wel luidt, en zoo daar verder eenige deugd is en eenige lof, Phil. 4:8.

Er is geene hoogere moraal, evenmin als eene hoogere religie, denkbaar, dan die in het Evangelie ons gepredikt wordt. Men kan wel eene andere zoeken, maar dwaalt dan aanstonds op zijwegen af. De tijd, waarin wij leven, biedt ons daarvoor de sterkste bewijzen. De moraal van de Schrift wordt verworpen, maar wat er voor in plaats treedt, komt ieder oogenblik met de eenvoudigste regelen van het zedelijke leven in strijd.

Al aanstonds begint men alle geboden, die op de liefde tot God betrekking hebben, uit de zedeleer te verwijderen. Van liefde tot God, tot zijn naam, zijne waarheid, zijn .dienst is schier geen sprake meer: hoe zou men God kunnen liefhebben, wanneer men zijne kenbaarheid, zijne openbaring, zelfs zijn bestaan in twijfel trekt en bestrijdt? Maar daardoor wordt de bodem weggegraven voor de geboden der tweede tafel, want als er geen God is, die mij tot de liefde jegens den naaste verplicht, welke grond kan er dan voor zulk eene liefde bestaan? De voorstanders eener van den godsdienst onafhankelijke zedeleer zijn dan ook hopeloos verdeeld over de vraag, uit welk beginsel de liefde tot den medemensch kan en moet worden afgeleid. De een tracht ze te bouwen op het eigenbelang, een ander op het geluk, een derde op het medelijden, een vierde op het geweten, maar allen leveren het bewijs, dat er zonder goddelijke autoriteit van een plicht, die mij in de conscientie bindt, geene sprake kan zijn.

567 Dientengevolge raakt men ook verlegen met ieder gebod, waarin de liefde tot den naaste nader uitgewerkt en omschreven wordt. Het zeggenis algemeen, dat de menschen, schoon zij in den godsdienst uiteengaan, toch op het gebied der zedelijkheid dicht bij elkander blijven. Daar moge hier iets van aan zijn, omdat de natuur gelukkig sterker is dan de leer en het werk der wet in ieders hart geschreven staat, maar overigens leert de werkelijkheid toch iets anders. Er is geen enkel gebod op de tweede tafel van Gods wet, dat heden ten dage onaangetast blijft. Het gezag van vader en moeder en van allen, die over ons gesteld zijn, wordt openlijk bestreden en verworpen. Doodslag wordt steeds minder ernstig opgenomen, bij den zelfmoord dikwerf vergoelijkt, bij de ontvangenis van het leven niet zelden verdedigd. Het huwelijk wordt als een contract beschouwd, dat voor een willekeurigen tijd wordt aangegaan, en overspel en hoererij vinden bij velen bescherming en voorspraak. Eigendom is op veler lippen een andere naam voor diefstal. Waarheid wordt aan de bruikbaarheid dienstbaar gemaakt, van ontwikkeling afhankelijk gedacht, en van de leugen slechts in tijd en plaats, in vorm en graad onderscheiden. En wat de begeerlijkheid aangaat — zij viert haar triomf in den mamonistischen geest dezer eeuw.

Tegenover al deze bastaardvormen van moraal handhaaft de Schrift het zedelijk ideaal in onverkorten en onverzwakten zin. Zij werpt het met de heiligheid Gods en met de heiligheid zijner wet nooit op eenig accoord, maar plaatst deze in al hare majesteit voor de conscientiën der menschen. Wat Jezus zijn discipelen toeriep: weest volmaakt gelijk uw Vader in de hemelen, dat wordt met andere woorden door alle apostelen in hunne vermaningen tot de geloovigen herhaald. De zonde heeft nooit recht van bestaan, allerminst in hen, die naar den naam van Christus zijn genoemd. Van den eisch der zedelijke wet mag nooit iets afgedaan worden, allerminst door hen, die met Christus der zonde gestorven en tot een nieuw leven opgestaan zijn. Als dan toch naar Gods bestel de oude mensch in de geloovigen eerst langzamerhand afsterft, en de nieuwe mensch eerst langzamerhand opwast en hiernamaals pas de volmaaktheid bereikt, dan wijst dit op eene groote lankmoedigheid en verdraagzaamheid Gods, die Hij daarom oefenen kan, wijl Christus de zonde der gemeente met zijne gerechtigheid en heiligheid bedekt en hare volmaking waarborgt.

568 Terwijl de zedewet, die de regel voor het leven der geloovigen is, met niets anders wil of kan volstaan dan met eene volmaakte liefde jegens God en den naaste, is het toch niet minder duidelijk, dat volgens de Schrift geen enkel geloovige ooit aan die volmaaktheid in dit leven be-antwoord heeft of ook beantwoorden kan. De Bijbelheiligen zijn allen menschen, die in velen struikelen, en soms nog, als een David en Petrus, in zware zonden vallen, maar die daarvan dan ook weer in diepen ootmoed belijdenis doen. Wie hunner ook door u beluisterd wordt, nooit hoort gij van hen de betuiging, die soms van de lippen van Christenen vernomen is: ik doe en ik heb geene zonde meer. Integendeel, Abraham, Gen. 12:12, Izak, 26:5, Jakob, 26:35, Mozes, Num. 20:7—12, Ps. 106:33, David, Ps. 51, Salomo, 1 Kon. 8:46, Jesaja, 6:5, Daniël, 9:4, enz., allen maken zich aan overtredingen schuldig en belijden hunne zonden en afdwalingen.

Bij den apostel Paulus is het niet anders Hij is met Christus gekruist en wandelt thans in nieuwigheid des Geestes, hij staat rechtvaardig voor God en is van zijne zaligheid ten volle verzekerd; hij draagt, op menschelijke wijze sprekende, roem op zijn apostolischen arbeid en is zich van zijne trouwe ambtsvervulling bewust, Rom. 15:17 v. 1 Cor. 4:3, 9:15, 15:31, 2 Cor. 1:12, 6:3 v., 11:5 v., Phil. 2:16 v., 3:4 v., 1 Thess. 2:10 v.; maar behalve, dat hij dat alles aan Gods genade toeschrijft, 1 Cor. 15:10, 2 Cor. 12:9, Phil. 4:3, hij belijdt, dat in zijn vleesch geen goed woont, Rom. 7:18, dat het vleesch steeds begeert tegen den Geest, Gal. 5:17, dat willen en doen voortdurend bij hem in strijd is, Rom. 7:7—26, en dat hij wel naar de volmaaktheid jaagt, maar ze nog niet heeft verkregen, Phil. 3:12.

Hetzelfde getuigen Mozes en de profeten van het volk van Israel, Christus van zijne discipelen, de apostelen van de gemeenten, die aan hunne zorg zijn toevertrouwd. Jezus roept zijne discipelen tot volmaaktheid, Matth. 5:48, en legt hun toch het gebed op de lippen om vergeving hunner schulden, 6:12. De Christenen in Rome zijn met Christus opgewekt, om in nieuwigheid des levens te wandelen, 6:3 v., en worden toch vermaand, om hunne leden dienstbaar te stellen aan de gerechtigheid tot heiligmaking, 6:19. De Corinthiërs waren gewasschen, geheiligd, gerechtvaardigd in den naam van den Heere Jezus en door den Geest Gods, 1 Cor. 6:11, en waren toch nog vleeschelijk, 3:1 — 4. 569 De Galatiërs hadden den Geest ontvangen uit de prediking des geloofs, Gal. 3:2, en lieten zich toch verleiden tot ongehoorzaamheid aan de waarheid, 3:1. In de Philippensen was het goede werk wel begonnen, maar niet voleindigd, Phil. 1:6. In alle gemeenten komen toestanden, dwalingen en ondeugden voor, die met het Christelijk leven niet in overeenstemming zijn. En de apostelen zijn allen zelf overtuigd, dat zonde den geloovigen aankleven blijft, zoolang zij in dit leven zijn. Wij struikelen allen in velen, Jak. 3:2. Indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij onszelven en de waarheid is in ons niet, 1 Joh. 1:8.

Doch, al is de volmaaktheid in dit leven niet bereikbaar, daarom zijn de vermaningen tot een heiligen wandel nog niet onnut en van ernst ontbloot. Zij, die de volmaakbaarheid der geloovigen in dit leven voorstaan, brengen dit bezwaar wel in, en oordeelen, dat vermaningen, die niet of althans niet ten volle kunnen opgevolgd worden, hare kracht verliezen en bij de geloovigen den ijver doen verslappen. Maar zij maken zich daarbij aan eene valsche redeneering schuldig; uit het moeten volgt het kunnen nog niet; wie eene som gelds te betalen heeft, is daartoe nog niet altijd in staat en blijft, in geval van onmacht, daar-toe toch verplicht; en zoo kan de zedewet nooit haar eisch laten varen, ook al is de mensch vanwege de zonde tot vervulling onbekwaam. Omgekeerd kan met veel meer recht worden beweerd, dat wie de volmaakbaarheid der geloovigen leert, altijd tot eene verlaging van het zedelijk ideaal en tot eene minder ernstige opvatting van de zonde moet komen.

Wie toch, die bij de zonde niet alleen aan uitwendige zondige daden denkt, maar daaronder ook alle zondige gedachten en neigingen opneemt, wie durft in ernst beweren, dat de geloovigen in dit leven daarvan ten volle bevrijd kunnen worden? Men kan de volmaakbaarheid alleen leeren, door met den zondigen aard der menschelijke natuur geene rekening te houden, zondige gedachten en neigingen niet als zonde te beschouwen, en dus aan de volstrekte heiligheid der wet te kort te doen. In het avondmaalsformulier van de Gereformeerde kerken wordt gezegd, dat wij gewis en zeker zullen zijn, dat geene zonde noch zwakheid, die nog tegen onzen wil in ons overgebleven is, ons kan hinderen, dat ons God niet in genade zoude aannemen; en er is 570 veel strijd over gevoerd, of in de wedergeborenen nog zulke zonden vallen kunnen, die niet maar uit zwakheid geschieden, doch een opzettelijk karakter dragen en daarom boosheidszonden heeten moeten. Twee dingen staan echter ongetwijfeld vast; ten eerste dat in degenen, die waarlijk wedergeboren zijn, niet alleen het geweten maar ook het nieuwe leven, de gezindheid en de wil in zwakker of sterker mate tegen die zonden in verzet komt; en ten andere, dat ook eigenlijke zwakheidszonden, die tegen onzen wil worden begaan, zonden zijn en met de heiligheid der wet in strijd.

Maar voorts, de vermaningen tot een heiligen wandel zijn zoo weinig onnut, dat zij juist het middel zijn, waardoor God de in Christus geschonken gerechtigheid en heiligheid in de geloovigen toepast en uitwerkt. Jezus bidt zelf in het hoogepriesterlijk gebed, dat de Vader zijne discipelen heiligen moge in de waarheid, dat is, door middel van zijn woord, hetwelk de waarheid is, Joh. 17:17, verg. 15:3. Het woord, dat God ons gaf, is inderdaad het voornaamste middel tot onze heiligmaking; de zegen, die niet alleen uit de openbare prediking, maar ook uit het lezen, onderzoeken en bepeinzen van dat woord in de eenzaamheid of in den huiselijken kring voor de kweeking van een Christelijk leven is voortgevloeid, is eenvoudig onberekenbaar. Bij dit woord als middel der heiligmaking komt nog het gebed in Jezus’ naam, Joh. 14:13, 14, 16:23, 24, dat ons den toegang ontsluit tot de goddelijke majesteit en ons met vertrouwen vervult, wijl er niemand is, noch in den hemel noch op de aarde, die ons liever heeft dan Jezus Christus (Ned. Gel. 26); voorts het zingen van psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, Ef. 5:19. Col. 3:16, dat een diepen invloed oefent op de stemming van het hart en de bereidheid van den wil; en dan ook nog het waken en vasten, Matth. 17:21, 26:41, Ef. 6:18, 4:3, dat ten onrechte schier geheel in onbruik is geraakt. Al deze middelen ter heiligmaking bewijzen, dat God ook in dit zijn werk den weg der middelen niet versmaadt.

Natuurlijk zou God, die de Almachtige is, al zijne kinderen in de wedergeboorte tegelijk volkomen heilig kunnen maken. Maar blijkbaar is dat niet zijn wil geweest; in de herschepping verloochent Hij zichzelf als Schepper niet. Alle creatuurlijk leven wordt geboren, groeit op en bereikt langzamerhand zijn hoogtepunt. Omdat het geestelijk leven 571 werkelijk leven is, ontstaat het en ontwikkelt het zich op dezelfde wijze. God stort de gerechtigheid en heiligheid van Christus niet mechanisch in ons, als water in een vat, maar Hij werkt ze op organische wijze in ons en door ons uit. Zoo strijdt dus het een met het ander niet, als de Schrift het telkens zoo voorstelt, dat de geloovigen moeten worden datgene, wat zij zijn. Het koninkrijk der hemelen is eene gave Gods, Luk. 12:32, en toch een schat van groote waarde, die gezocht moet worden, Matth. 6:33, 13:46. De geloovigen zijn ranken aan den wijnstok, die zonder Christus niets kunnen doen, en worden toch vermaand, om in Hem, in zijn woord, in zijne liefde te blijven, Joh. 15. Zij zijn uitverkoren in Christus vóór de grondlegging der wereld, en moeten toch zich benaastigen, om hunne roeping en verkiezing vast te maken, Ef. 1:4, 2 Petr. 1:19. Zij zijn door de ééne offerande van Christus geheiligd, en moeten toch de heiligmaking najagen, zonder welke niemand den Heere zal zien, Hebr. 10:10, 12:14. Zij zijn in Hem volmaakt, en hebben toch bij den voortduur volmaking van noode, Col. 2:10, 1 Petr. 5:10. Zij hebben den nieuwen mensch aangedaan, en moeten hem nog steeds aandoen, Ef. 4:24, Col. 3:10. Zij hebben het vleesch gekruisigd met de begeerlijkheden, en moeten toch nog hunne leden dooden, die op de aarde zijn, Gal. 5:24, Col. 3:5. God is het, die in hen werkt, beide het willen en het werken naar zijn welbehagen, en toch hebben zij huns zelfs zaligheid te werken met vreeze en leven, Phil. 2:12, 13.

Dit alles strijdt niet met elkander; het eene is grondslag en waarborg van het ander. Omdat de heiligmaking, evenals de gansche zaligheid, Gods werk is, daarom worden wij vermaand, verplicht en ook bekwaamd tot eene nieuwe gehoorzaamheid. Hij schenkt overvloedige genade, niet om eensklaps, plotseling heilig te zijn en in deze heiligheid te rusten, maar om in den strijd te volharden en staande te blijven. Hij hoort en verhoort het gebed, maar in overeenstemming met de orde en wet, die Hij voor het geestelijke leven gesteld heeft. En daarom hebben wij altijd goeden moed, want Hij, die een goed werk in ons begonnen heeft, zal het ook voleinden tot op den dag van Jezus Christus. De geloovigen kunnen en zullen heilig worden, omdat zij in Christus heilig zijn.

Maar is dat niet te boud gesproken? Mogen de geloovigen inderdaad 572 belijden, dat zij niet alleen levende lidmaten van de gemeente van Christus zijn, maar dat zij dat ook eeuwig zullen blijven? Het wordt door velen bestreden; in den regel zijn de voorstanders van de volmaakbaarheid der heiligen tegelijk verdedigers van de mogelijkheid van hun afval. Het een staat trouwens met het ander in nauw verband en komt uit denzelfden wortel op; aan beide meeningen ligt de gedachte ten grondslag, dat de heiligmaking des menschen eigen werk is en door zijn wil tot stand moet komen. Indien de geloovige, met bijstand der genade, van zijn wil een goed gebruik maakt en al zijne krachten inspant, kan hij het reeds in dit leven tot de volmaaktheid brengen; daarentegen, als hij in ijver verslapt, achteruitgaat en in zonden valt, dan kan hij zichzelf weer uitwerpen uit den staat van genade, waarin hij eerst was opgenomen; hij kan weer een goddelooze worden en voor eeuwig verloren gaan. En gelijk beide meeningen uit dezelfde dwaling over den wil en het werk van den mensch in de heiligmaking voortkomen, zoo worden zij ook door dezelfde vreeze gesteund; als de volharding der heiligen geleerd wordt, zal het zedelijk leven schade lijden, zal aan den ijver en de krachtsinspanning de prikkel ontnomen, en aan de goddeloosheid onder de leus: eens verkoren, blijft verkoren, een vrijbrief worden verleend!

Wanneer wij nu bij deze leer van de volharding der heiligen onze sterkte zochten in den wil en de kracht van den mensch, zouden wij allen grond onder de voeten verliezen en de standvastigheid van eiken geloovige in twijfel moeten trekken. Want alle heiligen hebben nog maar een klein beginsel der volmaakte gehoorzaamheid; zij zijn naar het getuigenis hunner conscientie nog steeds tot alle boosheid geneigd en struikelen dagelijks in velen; ieder oogenblik verzondigen en verbeuren zij de genade, die hun is geschonken. Als het alleen van henzelven afhing, zou geen enkel geloovige volharden tot den einde toe. De bestrijders van de belijdenis der volharding kunnen aan deze gevolgtrekking alleen ontkomen, door tusschen zonden en zonden onderscheid te maken. Wijl alle geloovigen zich nog telkens aan allerlei overtredingen van de wet Gods schuldig maken, zouden zij eigenlijk moeten leeren, dat de afval der heiligen niet alleen mogelijk is, maar werkelijk bij allen intreedt. Als zij desniettemin aannemen, dat sommigen, velen of zelfs de meesten de ontvangene genade behouden, dan kunnen zij dit alleen daarmede 573 staande houden, dat zij op de eene of andere wijze tusschen doodzonden en vergeeflijke zonden onderscheid maken, en niet door de laatste, maar alleen door de eerste de genade verloren laten gaan.

Daarmede wordt echter in de leer der zonde eene hoogst bedenkelijke scheiding ingevoerd, want de verschillende zonden staan niet los op zichzelve, onafhankelijk naast elkaar, maar zij vloeien alle voort uit ééne onreine fontein, leiden daarom alle tot den dood, en zijn toch ook alle weer, met uitzondering van de lastering tegen den Heiligen Geest, vergeeflijk door de genade Gods, die in Christus Jezus is. Maar voorts, wie kan voor zichzelf, of welk priester kan het voor een ander uitmaken, of hij in een bepaald geval aan eene zoogenaamde dood-, of aan eene vergeeflijke zonde zich heeft schuldig gemaakt, en dus de genade verloren of nog behouden heeft? Overtredingen, die door menschen klein en gering worden geacht, zijn dikwerf groot in de oogen van God, die de harten doorzoekt en de nieren proeft; en zonden, waar de onbarmhartige wereld schande over spreekt, worden gansch anders beoordeeld door Hem, die alle toestanden en omstandigheden kent. Het gevolg kan alleen zijn, dat de geloovige voortdurend in vreeze verkeert, of hij soms eene dusgenaamde doodzonde begaan en de genade verloren heeft, óf dat hij in valsche gerustheid op de uitspraak van een priester zich verlaat.

Aan al deze twijfelingen en onzekerheden komt in eens een einde, als de volharding der heiligen niet eene daad van ’s menschen wil, maar een werk Gods is, dat van het begin tot het einde door Hem tot stand gebracht wordt; als zij met andere woorden eene bewaring Gods is, voordat zij eene volharding der menschen wordt. De Schrift laat hierover geen twijfel bestaan, maar doet ons in het werk van den Vader, den Zoon en den Geest, in het verbond der genade met al zijne weldaden, een overvloed van bewijzen aan de hand.

De Vader heeft de geloovigen verkoren in Christus vóór de grondlegging der wereld, Ef. 1:4, hen verordineerd ten eeuwigen leven, Hand. 13:48, tot gelijkvormigheid den beelde zijns Zoons, Rom. 8:29; en deze verkiezing is onveranderlijk, Rom. 9:11, Hebr. 6:17, en brengt te harer tijd roeping, rechtvaardiging en verheerlijking mede, Rom. 8:30. Christus, in wien alle beloften Gods ja en amen zijn, 2 Cor. 1:20, is gestorven voor degenen, die Hem gegeven zijn van den Vader, Joh. 17:6, 12, opdat Hij hun het eeuwige leven geven en geen hunner verliezen zou, 574 Joh. 6:39, 40, 10:28, 17:2. De Heilige Geest, die hen wederbaart, blijft eeuwig bij hen, Joh. 14:16, en verzegelt hen tot den dag der verlossing, Ef. 2:13, 4:30. Het verbond der genade is vast en met een eed bevestigd, Hebr. 6:16—18, 13:20, onverbreekbaar als een huwelijk, Ef. 5:31, 32, of een testament, Hebr. 9:17; en krachtens dat verbond roept God zijne uitverkorenen, schrijft de wet in hun binnenste, legt zijne vreeze in hun hart, Hebr. 8:10, 10:14 v., laat hen niet verzocht worden boven vermogen, 1 Cor. 10:13, bevestigt en voleindigt het goede werk, dat Hij in hen begonnen heeft, 1 Cor. 1:9, Phil. 1:6, en bewaart hen voor de toekomst van Christus, om hun de hemelsche erfenis deelachtig te maken, 1 Thess. 5:23, 2 Thess. 3:13, 1 Petr. 1:4, 5. Door zijne voorbede bij den Vader is Christus altijd te hunnen behoeve werkzaam, opdat hun geloof niet ophoude, Luk. 22:32, zij in de wereld bewaard worden van den booze, Joh. 17:11,20, volkomenlijk zalig worden, Hebr. 7:25, vergeving der zonden ontvangen, 1 Joh. 2:1, en eens allen bij Hem zullen zijn en zijne heerlijkheid aanschouwen, Joh. 17:24. De weldaden van Christus eindelijk, welke de H. Geest hun deelachtig maakt, zijn alle onberouwelijk, Rom. 11:29, en onderling onverbrekelijk verbonden; die geroepen is, is gerechtvaar-digd, en verheerlijkt, Rom. 8:30; die tot een kind Gods is aangenomen, is een erfgenaam des eeuwigen levens, Rom. 8:17, Gal. 4:17; die gelooft, heeft hier reeds terstond het eeuwige leven, Joh. 3:16. En dat leven zelf is, wijl eeuwig, ook onverliesbaar; het kan niet zondigen 1 Joh. 3:9, en ook niet sterven, Joh. 11:25, 26.

Maar evenals de heiligmaking, wordt de bewaring der geloovigen door den Heiligen Geest in hen zoo toegepast en uitgewerkt, dat zij ook zelven in de genade volharden, welke hun door God geschonken is. God dwingt nooit, maar handelt met den mensch op redelijke wijze. In de wedergeboorte stort Hij nieuwe hoedanigheden in en maakt Hij den wil, die niet wilde, zoo dat hij metterdaad wil. En op diezelfde geestelijke wijze gaat Hij bij den voortduur in het hart der geloovigen tewerk; Hij maakt hen niet in valschen zin lijdelijk, maar wekt hen op en doet hen zelven wandelen in de goede werken, die voor hen bereid zijn. En daartoe bedient Hij zich van zijn woord als een middel in zijne hand.

Hij houdt niet op, hen te vermanen, dat zij volharden tot den 575 einde toe, Matth. 10:22, 24:13, Rom. 2:7, 8; dat zij blijven in Christus, in zijn woord en in zijne liefde, Joh. 15:1—10, 1 Joh. 2:6, 24, 27, 3:6, 24, 4:12 v., dat zij waken en nüchteren zijn, Matth. 24:42, 25:13, 1 Thess. 5:6, 1 Petr. 5:8, dat zij het geloof behouden en trouw zijn tot den dood, Col. 1:23, Hebr. 2:1, 3:14, 6:11, Openb. 2:10, 26 enz. Hij waarschuwt tegen hooggevoeligheid en dreigt in geval van ontrouw met zware straf, Joh. 15:2, Rom. 11:20-22, 2 Tim. 2:12, Hebr. 4:1,6:4-8, 10:26-31, 2 Petr. 2:18 — 22, maar verbindt ook aan de heiligmaking en volharding rijke beloften van loon, Matth. 5:12, 6:4, 10:22, 16:27, 24:13, 25:21 v., 31 v. Rom. 2:7, Op. 2:7, 10 v. 22:12 enz. Zelfs worden in de personen van David en Petrus ons voorbeelden van diepen val, en in menschen als Hymeneus, Alexander, 1 Tim. 1:19,20, 2 Tim. 2:17, 18, Demas, 2 Tim. 4:10, en anderen, Hebr. 6:4 — 8, 1 Tim. 4:1, 2 Petr. 2:1, voorbeelden van algeheelen afval ons waarschuwend voor oogen gesteld.

Doch al deze vermaningen en waarschuwingen bewijzen den afval der waarlijk geheiligden niet. Want van de laatstgenoemde voorbeelden geldt het woord van Johannes, dat zij uit de gemeente uitgegaan zijn, maar niet met hun hart tot haar behoorden, 1 Joh. 2:19. En de personen van David en Petrus doen ons juist duidelijk zien, dat Gods genade hen in hun val niet ten eenenmale verlaten, maar integendeel hen bewaard en wederom tot schuldbelijdenis en bekeering geleid heeft. Zij zijn ons ter waarschuwing, maar ook ter vertroosting, opdat wij, als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, aan Gods genade niet vertwijfelen noch in de zonde blijven liggen, maar ons sterken met de gedachte, dat wij een eeuwig verbond der genade met God hebben En in den weg van dat verbond doet Hij door zijn woord en Geest de zijnen wandelen. Wie den afval der heiligen leert, doet tekort aan Gods trouw, maakt de volharding en de zaligheid van den mensch afhankelijk en dus veranderlijk en onzeker, en miskent ook de eenheid en den voortgang van het geestelijk leven; hij moet er toe komen, om te zeggen, dat dit leven telkens finaal kan afgebroken en telkens van nieuws begonnen kan worden. Maar wie gelooft aan de bewaring der heiligen, vindt zijn standpunt en rustpunt in Gods genade, roemt in zijne trouw en handhaaft tegelijk den samenhang van het geestelijke en het 576 eeuwige leven. Want al is dit leven in den geloovige, zoolang de oude mensch nog in hem wonen blijft, aan allerlei wisseling onderworpen, het is in zijn aard toch onverwoestbaar; het zaad, dat God heeft geplant, blijft in hem, 1 Joh. 3:9.

Zoo verre is het er dan ook vandaan, dat dit geloof aan de bewaring Gods de ware geloovigen hoovaardig en vleeschelijk-zorgeloos zoude maken, dat het daarentegen een ware wortel is van nederigheid, kinderlijke vreeze, ware godzaligheid, lijdzaamheid in allen strijd, vurige gebeden, standvastigheid in het kruis en in de belijdenis der waarheid, mitsgaders van vaste blijdschap in God; en dat de overdenking van die weldaad hun een prikkel is tot ernstige en gedurige beoefening van dankbaarheid en goede werken, gelijk uit de getuigenissen der Schrift en de voorbeelden der heiligen blijkt. (Can. Dordr. V 12).

Om deze kostelijke vrucht voort te brengen, moet de bewaring der heiligen zoo worden geloofd, als God wil, dat wij ze gelooven zullen. Heeft God ze nu daartoe in zijn woord geopenbaard, opdat wij ze alleen als een leerstuk aannemen en tegen anderen zeggen zouden: dit is de gezonde leer en de zuivere waarheid? Zeker, ook dit heeft God met zijne openbaring gewild en bedoeld, want waarheid heeft op zichzelve reeds groote waarde. Maar dat is toch de eenige en ook de voornaamste bedoeling niet. Want als wij de bewaring der heiligen met een waar geloof omhelzen, dan sluit dat de belijdenis in, dat Hij zoo nog altijd met zijne kinderen te werk gaat. De bewaring der heiligen is niet eene historische waarheid, niet een feit, dat eenmaal ergens in het verleden heeft plaats gehad; zij is ook niet eene wetenschappelijke waarheid, gelijk de uitkomst van eene optelling of vermenigvuldiging; maar zij is eene eeuwige waarheid, eene waarheid, waaraan God zich houdt van eeuw tot eeuw en van geslacht tot geslacht; eene werkelijkheid, te midden waarvan wij leven, en die God tot stand brengt en handhaaft in het leven van al zijne kinderen.

In dezen zin aan de bewaring der heiligen te gelooven, kan alleen, wie er zich zelf voorwerp van weet en hare werkelijkheid bij ervaring kent. En dan spreekt het vanzelf, dat een ieder, die zoo aan de bewaring, dat sluit dan ook in, aan zijne eigene bewaring gelooft, hare belijdenis niet misbruiken kan tot eene oorzaak voor het vleesch, evenmin 577 als het mogelijk is, dat, zoo wie Christus door een waarachtig geloof ingeplant is, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid.

Maar dan volgt er nog iets anders uit. Als de bewaring der heiligen een werk Gods is, dat Hij altijd door uitvoert in het hart en leven van alle geloovigen, dan vloeit daaruit voort, dat zij daarvan ook te hunner tijd in hun bewustzijn de vaste verzekerdheid verkrijgen. Als er geene bewaring der heiligen is, kan geen geloovige ooit voor één enkel oogen-blik aangaande zijne zaligheid volkomene zekerheid hebben, wijl hij voortdurend in vreeze leeft, of hij morgen of overmorgen niet door eene ernstige zonde de genade Gods verliezen zal. Maar indien God de zijnen bewaart, dan kan de geloovige niet alleen, maar dan mag en dan zal hij daarvan ook in zijn hart eene vaste verzekerdheid verkrijgen; want zonder zulk eene zekerheid des heils zou de bewaring der heiligen in de practijk van het leven voor de geloovigen alle waarde missen. Wat zou het leerstuk van de bewaring der heiligen aan de kinderen Gods baten, als zij nooit met zekerheid te weten konden komen, dat zij zijne kinderen zijn! Bewaring der heiligen en zekerheid des heils behooren dus onafscheidelijk bijeen; zonder gene ware deze niet moge-lijk, en de laatste maakt de eerste tot een steun voor de geloovigen en tot een troost voor hun hart.

Alle heiligen, die in Ouden Nieuw Testament voor ons optreden, zijn dan ook die zekerheid des heils deelachtig. Niet alleen een Abraham, Gen. 15:6, Rom. 4:18 v., een Jakob, Gen. 49:18, een David, 2 Sam. 22:2 v., een Habakuk, 3:17—19, maar ook al de geloovigen, wier toestanden door psalmisten, spreukendichters en profeten beschreven worden. Zij verkeeren menigmaal in diepe ellende, worden door hunne vijanden verdrukt, vervolgd, gehoond: waar is nu uw God? Gij hebt het op den Heere gewenteld, dat Hij u nu uithelpe! Ps. 22:9, 42:4, 71:11. Soms maakt de twijfel zich meester van hunne ziel, of God hen vergeten en zijne barmhartigheden door toorn toegesloten heeft, Ps. 10:1, 11 v., 13:2, 28:1, 44:10 v., 77:8 v. enz. Zij erkennen ook het recht van Gods oordeelen, belijdende hunne zonden, Ps. 51:6, Neh. 9:33, Dan. 9:14 enz. Maar desniettemin, God is hun Vader, en zij zijn volk, de schapen zijner weide, Ps. 95:7, 100:3, Jes. 63:16, 64:8; Hij kan hen niet verlaten om zijns naams, om zijns verbonds wil, Ps. 79:8, 9. Een oogenblik moge er zijn in zijn toorn, er 578 is een leven in zijne goedertierenheid, Ps. 30:6. Hij doet niet naar hunne zonden en vergeldt niet naar hunne ongerechtigheden, Ps. 103:10. Hij vergeeft hunne overtredingen en bedekt hunne zonden, Ps. 32:1. De Heere is hun steenrots en burg, hun toren en hoog vertrek, hun schild en de hoorn huns heils, hun licht en hun vreugde, hun een en hun al, Ps. 18:3, 73:25 enz.

Even zeker is de toon, waarop de apostelen en de geloovigen des Nieuwen Testaments van hunne zaligheid spreken. Van twijfel is er geen sprake; zij weten, dat God zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor hen allen heeft overgegeven en met Hem hun nu alle dingen schenken zal, Rom. 8:32, dat zij gerechtvaardigd zijn uit het geloof, vrede bij God hebben en door niemand meer beschuldigd kunnen worden, Rom. 5:1,8:33, dat zij zijn wedergeboren tot eene levende hope en overgegaan zijn uit den dood in het leven, 1 Petr. 1:3, Jak. 1:18, 1 Joh. 3:14, dat zij ontvangen hebben den Geest der aanneming tot kinderen, en dat die Geest met hunnen geest getuigt, dat zij kinderen Gods zijn, Rom. 8:15, 16.

En deze hunne wetenschap heeft niet alleen betrekking op het heden, op datgene wat zij zijn, maar zij strekt zich ook naar de toekomst uit, tot datgene, wat zij wezen zullen. Want die God gekend, geroepen en gerechtvaardigd heeft, die verheerlijkt Hij ook, Rom. 8:30. Als zij kinderen zijn, dan zijn zij ook erfgenamen, 8:17. Zij hebben in ’t geloof het eeuwige leven thans reeds ontvangen en kunnen dat niet meer verliezen, 1 Joh. 3:9, 5:1. Zij zijn wedergeboren tot eene levende hope, en worden in de kracht Gods voor de zaligheid bewaard, gelijk deze voor hen, 1 Petr. 1:3-5. Het goede werk, in hen begonnen, wordt ook door God voleindigd tot op den dag van Jezus Christus, Phil. 1:6. In één woord, zij zijn met den Heiligen Geest als onderpand en waarborg verzegeld tot den dag der belofte, Rom. 6:23, 2 Cor. 1:22, 5:5, Ef. 1:13, 14, 4:30.

Er zou meer kracht en invloed van de geloovigen uitgaan, als zij altijd stonden in deze vaste verzekerdheid des geloofs. Maar dikwerf zijn zij niet zeker van hunne eigene zaak; hoe zouden zij dan met geestdrift kunnen spreken, en door hun blijmoedig getuigenis de wereld tot jaloerschheid verwekken? In de Roomsche kerk is de zekerheid zelfs aan het geloof ontzegd; volstrekt zeker van zijne zaligheid kan 579 de geloovige alleen wezen door eene bijzondere openbaring, die slechts aan weinigen geschonken wordt; alle andere geloovigen kunnen niet verder komen dan tot een vermoeden, eene hope, eene waarschijnlijkheid. En Rome meent, dat dit geen schade, maar voordeel is, want daardoor wordt in de geloovigen eene heilzame vreeze bewaard en een streven naar heiligmaking gewekt. De Roomsche Christen steunt dan ook niet op het getuigenis des Heiligen Geestes in zijn eigen hart, maar op de uitspraak van den priester, op den waarborg, dien de kerk hem voor zijne zaligheid geeft; en daarbij voelt hij zich over het algemeen zeer gerust.

De Reformatie vatte de rechtvaardigmaking en het geloof, en dus ook de zekerheid des heils gansch anders op. Bij Rome is het geloof slechts toestemming aan de leer der kerk; de rechtvaardigmaking bestaat in de instorting der bovennatuurlijke genade en dient ertoe, om den mensch weer tot het doen van goede werken en daardoor tot het verdienen van het eeuwige leven in staat te stellen. Het geloof kan dus uiteraard geene zekerheid aangaande de zaligheid verschaffen; voorzoover deze mogelijk is, kan zij alleen uit de liefde, uit de goede werken worden afgeleid, maar daarom wordt zij ook nooit volstrekt en blijft zij altijd een zwakker of sterker vermoeden en hopen. Maar de Hervorming kende aan de rechtvaardigmaking eene zelfstandige beteekenis toe, zag in haar de herstelling van’s menschen verhouding tot God, en moest dus in het geloof iets meer en iets anders zien dan eene loutere toestemming aan de waarheid, n.l. een persoonlijk vertrouwen des harten op de genade Gods in Christus Jezus.

Dit geloof sloot nu de zekerheid in zich. Doch de Lutherschen en de Remonstranten lieten deze zekerheid alleen op het tegenwoordige slaan; een geloovige kan wel volstrekt zeker zijn, dat hij nü gelooft, maar niet, dat hij zal blijven gelooven ten einde toe en dus metterdaad zalig zal worden. De Gereformeerden echter namen in de zekerheid des geloofs ook die aangaande de toekomst op; en vandaar dat het zoeken naar zekerheid des heils in het leven der vromen van Gereformeerde belijdenis zulk eene groote plaats inneemt. In den eersten tijd, toen er een opgewekt, krachtig geloofsleven bloeide, was zulk een opzettelijk zoeken naar zekerheid nog niet noodig; men leefde en sprak uit den overvloed des harten, gelijk in onze belijdenisschriften, formulieren en 580 gebeden zoo duidelijk te hooren is. Maar toen het geloof verflauwde, kwam het nadenken over en het zoeken naar kenteekenen van het geloof. In plaats van zekerheid te vinden, werd men langs dien weg hoe langer hoe meer in de strikken van den twijfel verward. Want geloofszekerheid kan door geene redeneering en gevolgtrekking worden verkregen; zij vloeit alleen voort uit het geloof zelf. Is dit sterk genoeg, dan brengt het de zekerheid vanzelve mede; indien het daarentegen kwijnt en schuilgaat, gaat ook de zekerheid uit het harte weg en is zij door geene kunstmiddelen te herstellen.

De belijdenis, te Dordrecht opgesteld, zegt het zoo schoon: van deze hunne eeuwige en onveranderlijke verkiezing ter zaligheid worden de uitverkorenen te zijner tijd, hoewel bij onderscheidene trappen en met ongelijke mate, verzekerd; niet, als zij de verborgenheden en diepten Gods curieuselijk onderzoeken, maar als zij de onfeilbare vruchten der verkiezing, in het woord Gods aangewezen (als daar zijn: het waar geloof in Christus, kinderlijke vreeze Gods, droefheid die naar God is over de zonde, honger en dorst naar de gerechtigheid enz.) in zichzelven met eene geestelijke blijdschap en heilige vermaking waarnemen, I 12.

In het vijfde hoofdstuk, § 9 en 10, wordt dit nog breeder ontvouwd: Van de bewaring der uitverkorenen tot de zaligheid en van de volharding der ware geloovigen in het geloof kunnen de geloovigen zelven verzekerd zijn, en zij zijn het ook, naar de mate des geloofs, waarmede zij zekerlijk gelooven, dat zij zijn en altijd blijven zullen ware en levende leden der kerk, dat. zij hebben vergeving der zonden en het eeuwige leven. En dienvolgens spruit deze verzekerdheid niet uit eenige bijzondere openbaring, zonder of buiten het woord geschied, maar uit het geloof aan de beloften Gods, die Hij in zijn woord zeer overvloedig tot onzen troost geopenbaard heeft; uit het getuigenis des H. Geestes, die met onzen geest getuigt, dat wij kinderen en erfgenamen Gods zijn; eindelijk uit de ernstige en heilige oefening van eene goede conscientie en van goede werken.

De zekerheid des heils komt dus niet op eenige wijze van buiten af aan het geloofsleven toe, maar zij bloeit uit dit geloofsleven zelf op, hangt daarmede samen, gaat daarmede op en neer. De zekerheid verschilt dus „naar de mate des geloofs”; de geloovigen hebben in dit leven tegen onderscheidene twijfelingen des vleesches te strijden, zij 581 worden soms in zware aanvechting gesteld, en vandaar dat zij het volle betrouwen des geloofs en deze zekerheid der volharding niet altijd gevoelen, t. a. p. V 11.

Maar dat alles neemt niet weg, dat het zaligmakend geloof, gelijk de Schrift het beschrijft en de Reformatie het weer herstelde, naar zijne innerlijke natuur zekerheid is, en in zekerheid toeneemt, naarmate het zelf sterker wordt. Het staat niet tegen weten en kennen, maar wel tegen allen twijfel over; twijfel komt niet op uit den nieuwen, maar uit den ouden mensch, niet uit den Geest, maar uit het vleesch. Het geloof zegt ja en amen op alle beloften Gods, omhelst ze en rust erop. En als het dit doet, en naarmate het dit doet, gaat het „toevluchtnemend” vertrouwen in het geloof aanstonds in het „verzekerd” vertrouwen over, en geeft het den geloovige vrijmoedigheid, om al die beloften Gods op zichzelven toe te passen en zichzelven toe te eigenen; het wordt een vast vertrouwen, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden-, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wil.

En dit vertrouwen strekt zich dan vanzelf, niet door eene kunstmatige redeneering, maar naar zijn aard en wezen ook tot de toekomst uit. Dat ware toch een vreemd geloof, dat zeggen zou: nü ben ik Gods kind, maar ik weet niet, of ik het morgen nog zijn zal! Als het geloof echt en krachtig is, dan jubelt het vanzelf: De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken; al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, ik zoude geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; uw stok en uw staf, die vertroosten mij. En zoo getuigt en juicht het geloof, niet omdat het op zichzelf, maar omdat het op Gods geloften vertrouwt. Die geloften houden ook in: Ik zal uw God zijn, nu en eeuwiglijk; Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, en zal u nimmer begeven of verlaten. Het geloof, dat geene zekerheid is, voor het heden en de toekomst, doet aan de waarheid van Gods beloften en de trouw zijner liefde te kort.

Daar komt nu in de tweede plaats het getuigenis des Heiligen Geestes bij. De Heilige Geest is de groote, almachtige Getuige van Christus, die het in onze harten voor Christus opneemt, ons brengt tot het geloof in zijn naam, en ons kennen doet de dingen, die in dien Christus ons 582 van God geschonken zijn, Joh. 15:26, 16:13—15, 1 Cor. 12:3, 2 Cor. 4:3—6 enz. Maar die Geest van Christus doet ons dan tegelijkertijd onszelven kennen, niet alleen in onze schuld en onreinheid, maar ook in onze gemeenschap met, en ons aandeel aan Christus. Hij openbaart ons ook in ons geloof aan onszelven. Nadat Hij eerst ons overtuigd heeft van zonde, gerechtigheid en oordeel, en als Geest des geloofs, 2 Cor. 4:13, het geloof in ons gewerkt heeft, komt Hij daarna ons van ons geloof verzekeren. Hij wordt een Geest der aanneming tot kinderen, Gal. 4:6, een Geest, zooals die bij kinderen past en in kinderen woont, Rom. 8:15, en Hij maakt ons van ons kindschap bewust.

Hij doet dat op verschillende wijzen en langs verschillende wegen. Hij doet het, door met onzen geest te getuigen, dat wij kinderen Gods zijn, Rom. 8:16; door met kracht ons te drijven tot de vrijmoedige belijdenis: Abba, Vader, Rom. 8:15, Gal. 4:6; door vrede bij God te schenken en de liefde van God in onze harten uit te storten, Rom. 5:1, 5; door een nieuw leven in ons te wekken, ons bij den voortduur te leiden en onze zielen te vervullen met eene vroegere ongekende blijdschap, Rom. 8:10, 11, 14:17, 15:13; Hij doet het, om niet meer te noemen, door ons te verzegelen tot den dag der verlossing.

Verzegelen geschiedt soms, om personen of zaken (brieven bijv.) buiten anderer bereik te stellen, voor schennis te bewaren enz., Deut. 32:34, Hoogl. 4:12, Jes. 8:16, 29:11, Dan. 6:18, 12:4, Ezech. 9:1-6, Matth. 27:66, Openb. 5:5, 6, 7:1-4, 20:3, 22:10; soms, om personen of getuigenissen als echt te waarmerken, te bevestigen, Esth. 3:12, 13, 8:8, 10, 1 Kon. 21:8, Neh. 9:38, Jer. 32:10, Joh. 3:13, 6:27, Rom. 4:11, 1 Cor. 9:2. In dezen laatsten zin worden de geloovigen verzegeld met den Heiligen Geest als onderpand tot den dag der verlossing, Rom. 8:33, 2 Cor. 1:22, 5:5, Ef. 1:13, 14, 4:30. De Heilige Geest, die aan de geloovigen geschonken is, die het geloof in hen geplant heeft en voortdurend onderhoudt, die in hen getuigt, die hen leidt enz. Hij strekt in en door dit alles ook aan de geloovigen tot onderpand en waarborg, dat zij bewaard zullen worden tot den dag der verlossing en de hemelsche zaligheid beërven zullen. Want die Geest zal nimmermeer van hen wijken, maar blijft eeuwiglijk bij hen, Joh. 14:16, en wie dien Geest heeft, die komt aan Christus toe, 583 die is zijn eigendom, Rom. 8:19 en wordt door Hem tot in de eeuwigheid bewaard, Joh. 17:24. Christus in den hemel en de Heilige Geest op aarde staan voor de zaligheid der uitverkorenen borg, en verzekeren hen daarvan in hun hart.

Deze beide wegen, waarlangs de zekerheid des heils bij de geloovigen ontstaat, zijn eigenlijk niet twee en loopen niet evenwijdig naast elkaar, maar ze zijn één weg van verschillende gezichtspunten uit bezien. De Heilige Geest toch werkt en getuigt en verzegelt niet naast of buiten het geloof om, maar altijd in en door middel van het geloof. Dat geloof is echter geen dood, maar een levend geloof, het openbaart zijn wezen en betoont zijne kracht in de goede werken.

Daarom mogen deze, bij het geloof aan Gods beloften en bij het getuigenis des Heiligen Geestes, in de derde plaats nog in aanmerking komen als een middel, waardoor God de geloovigen van hun kindschap verzekert, Heid. Catech. vr. 86. Can. Dordr. V 10. Maar men lette er dan wel op, dat men bij het zoeken naar zekerheid met deze goede werken niet beginnen kan, dat het geloof er nooit vast op steunen en rusten kan, en dat zij nog veel minder met deze bedoeling door ons gedaan kunnen worden, opdat wij er door tot zekerheid zouden komen. Want alle goede werken zijn onvolmaakt, en worden minder of meer volmaakt, naarmate zij uit een zwakker of sterker geloof voortvloeien. Maar inzooverre zij uit het geloof voortkomen, kunnen zij als hulpmiddelen tot onze verzekering dienst doen. Gelijk het geloof zich in hen betoont en bewijst, zoo wordt het er ook weder door bevestigd en versterkt. En als de menschen dan onze goede werken zien, verheerlijken zij den Vader, die in de hemelen is.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept