Magnalia Dei (1e druk) |
§ 21. |
De Rechtvaardigmaking. |
497 Wedergeboorte, die in de vruchten van geloof en bekeering tot openbaring komt, ontsluit den toegang tot het koninkrijk Gods. En wie burger van dit koninkrijk is, krijgt aanstonds deel aan al de goederen, die er de inhoud van zijn, en die onder een drietal: gerechtigheid, heiligheid en zaligheid, kunnen worden saamgevat. Hier komt de eerste van deze heerlijke weldaden ter sprake. Gerechtigheid wordt gewoonlijk omschreven als die standvastige en bestendige wil van een redelijk wezen, welke aan ieder het zijne geeft. Zij sluit dan in de eerste plaats in eene zedelijke gezindheid (hoedanigheid, gesteldheid) van den persoon, aan wien ze toegekend wordt, en ten tweede eene houding tegenover en eene behandeling van andere 498 personen, welke uit die gezindheid voortvloei en hen erkent in de rechten, die hun toekomen. Ofschoon de Schrift in deze gerechtigheid nu, gelijk wij zien zullen, eene eigenaardige wijziging brengt, gaat zij toch van dezelfde grondgedachte uit. Gerechtigheid is rechtvaardigheid, die een persoon zelf bezit, en rechtvaardige behandeling, die hij anderen aandoet. In dezen zin schrijft reeds het Oude Testament aan God gerechtigheid toe. Hij is de rotssteen, wiens werk volkomen is, want al zijne wegen zijn gerichten. God is waarheid en geen onrecht, rechtvaardig en recht is Hij, Deut. 32:4. Maar deze gerechtigheid wordt in de Schrift niet uit eene bespiegeling over het Goddelijk wezen afgeleid, maar zij wordt Gode toegekend op grond van zijne openbaring; zóó heeft Hij van den beginne af zich aan zijn volk doen kennen; Hij heeft niet in het verborgene gesproken, in eene donkere plaats der aarde, en tot het zaad Jakobs niet gezegd: zoekt mij tevergeefs. Hij is de Heere, die gerechtigheid spreekt, die rechtvaardige dingen verkondigt. Terwijl de Heidenen een God aanbidden, die niet verlossen kan, heeft Hij zichzelven aan Israel bekend gemaakt als Jehovah, buiten wien er geen God is, een rechtvaardig God en een Heiland, Jes. 45:19—21. Als de rechtvaardige Heere woont Hij in het midden van Israel; Hij doet geen onrecht, maar brengt allen morgen zijn recht aan het licht, Zef. 3:5. Die gerechtigheid Gods kwam allereerst uit in de wetten, die Hij aan zijn volk gaf. Bij ons bestaat de rechtvaardigheid daarin, dat wij in ons wezen en in ons handelen met eene wet overeenkomen; maar in dezen zin kan er bij God van rechtvaardigheid geene sprake zijn. Want er staat geene wet boven Hem, aan welke Hij beantwoorden moet; zijne rechtvaardigheid bestaat daarin, dat Hij volmaakt met zichzelven overeenstemt. Daarentegen hebben alle rechten en wetten in Hem hun oorsprong; en al deze wetten zijn rechtvaardig, omdat Hij ze gaf, in overeenstemming met zijn eigen wezen en wil. Wat groot volk is er, vraagde Mozes eenmaal, dat zoo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze gansche wet is, die ik heden voor uw aangezicht geef? Deut. 4:8. En de vromen antwoordden daarop: de wet des Heeren is volmaakt, bekeerende de ziel. Het getuigenis des Heeren is gewis, den onkundige wijsheid gevende. De bevelen des Heeren zijn recht, verblijdende het hart. Het gebod des Heeren is zuiver, verlichtende de oogen. De vreeze des Heeren is rein, bestaande tot in eeuwigheid. De rechten des Heeren 499 zijn waarheid, samen zijn zij rechtvaardig. Zij zijn begeerlijker dan goud, ja dan veel fijn goud, en zoeter dan honig en honigzeem, Ps 19:8—11,119. Maar voorts wordt de gerechtigheid Gods daarin openbaar, dat Hij deze wetten handhaaft en van zijn volk eischt, dat het daarnaar leven zal. Reeds aan den eersten mensch legde Hij zijn gebod op, Gen. 2:16; en ook na den val laat Hij niets vallen van het recht, dat Hij op alle schepselen heeft. Zijne gerichten, zooals de zondvloed en de spraakverwarring, zijn daarvan reeds ten bewijze, maar Hij houdt alle Heidenen in hunne conscientie aan zijne wet gebonden, Rom. 1:20, 32, 2:15. Inzonderheid echter legt Hij beslag op zijn volk Israel, dat hij uit vrije liefde tot zijn eigendom aannam, en dat daarom zijn verbond houden, zijner stem gehoorzamen en in zijne wegen wandelen moet, Exod. 19:5. Daarmede eischt de Heere niets onbillijks van zijn volk, want Hij had van zijne zijde alles aan zijn wijngaard ten koste gelegd, en verwachtte nu, dat hij goede druiven voortbrengen zou, Jes. 5:4. De Heere had hun bekend gemaakt, wat goed was; en wat eischte Hij nu anders van hen, dan recht te doen, weldadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met hunnen God? Mich. 6:8, Am. 5:14, 15, Jes. 1:16, 17. Eindelijk treedt zijne gerechtigheid daarin aan het licht, dat Hij alle volken en ook zijn volk Israel strikt naar recht oordeelt en oordeelen zal. God is wetgever en koning, maar ook rechter, Jes. 33:22, rechter der gansche aarde, die niet anders dan recht kan doen, Gen. 18:25. Soms wordt wel tegenover het klagende volk, dat God veroordeelt om zelf rechtvaardig te zijn, Job 40:3, de volstrekte souvereiniteit van zijn handelen gehandhaafd, en er de nadruk op gelegd, dat alle inwoners der aarde als niets zijn geacht, en dat God met het heir des hemels en de inwoners der aarde doet naar zijnen wil, zoodat niemand zijne hand kan afslaan of tot Hem zeggen: wat doet Gij? Dan. 4:35. Immers is Hij de Formeerder aller dingen, met wien geen schepsel twisten kan, Jes. 45:9, de pottebakker, in wiens hand Israel is gelijk leem, Jer. 18:6, Jes. 10:15. Doch deze uitspraken dienen volstrekt niet, om God voor te stellen als een tiran, die naar willekeur te werk gaat, maar zij roepen den mensch op, om zich te verootmoedigen en te bukken onder de hoogheid van Gods gedachten en de onbegrijpelijkheid zijner wegen, Jes. 55:8, 9. Hij is eene vreeselijke majesteit en geweldig van kracht; 500 nochtans versmaadt Hij niet, maar geeft acht op den mensch en handelt met hem naar recht, Job 36:5, 37:23. En dat kan Hij doen, omdat Hij alwetend en strikt rechtvaardig is. Bij de aardsche rechters is het dikwerf gansch anders gesteld, en daarom worden zij telkens in het Oude Testament vermaand, om niet in het gericht het aangezicht te kennen, Deut. 1:17, Lev. 19:15, Spr. 24:23, om geen geschenk aan te nemen, Deut. 16:19, Ex. 23:8, Jes. 5:23, om den arme en den vreemdeling, den wees en de weduwe niet te verdrukken, Ex. 23:6, 9, Ps. 82:2—4, Jes. 1:12, om den rechtvaardige rechtvaardig te spreken en den goddelooze te veroordeelen en het volk te richten met een gericht der gerechtigheid, Deut. 16:19, 25:1. Want wie den goddelooze rechtvaardigt en den rechtvaardige verdoemt, zijn den Heere een gruwel, ja die beiden, Spr. 17:15, 26, 18:5, 24:24. De Heere echter is de rechtvaardige rechter; Hij heeft gerechtigheden lief, Ps. 11:7, 33:5, 99:4, Jer. 9:23, zijne rechterhand is vol van gerechtigheid, Ps. 48:11, gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid zijns troons, Ps. 89:14, 97:2. Hij is onpartijdig, kent geen aanzien des persoons, en ontvangt geen geschenk, Deut. 10:17, 2 Chron. 19:7, want rijken en armen zijn allen zijner handen werk, Job 34:19. En Hij blijft ook niet bij het uitwendige staan, maar ziet het hart aan, 1 Sam. 16:6, 1 Chron. 28:9, Hij beproeft de harten en de nieren, Ps. 7:10, Jer. 11:20, 20:12, en zal de wereld eenmaal oordeelen in gerechtigheid en de volken in rechtmatigheid, Ps. 9:9, 96:13, 98:9. Hij zal verhoogd worden door het recht en geheiligd worden door gerechtigheid, Jes. 5:16. Indien de gerechtigheid Gods echter daarin bestaat, dat Hij strikt naar recht handelt en alle menschen naar den maatstaf van zijne heilige wet beoordeelt, hoe kan dan ooit eenig menschenkind door God vrijgesproken worden van schuld en van Hem het recht verkrijgen op het eeuwige leven? Immers, hierover kan geen twijfel bestaan, dat alle menschen, zonder eenige uitzondering, schuldig staan aan de overtreding van Gods wet en de straf waardig zijn, welke Hij op die overtreding gesteld heeft. Sedert de ongehoorzaamheid van Adam heeft een stroom van ongerechtigheden over het menschelijk geslacht de overhand gehad. Het gedichtsel van ’s menschen hart is boos van der jeugd aan, Gen. 6:5, 501 8:21; allen worden onrein geboren, Job 14:4, 25:4—6, Ps. 51:7, en allen zijn zij afgeweken, er is niemand, die goed doet, ook niet één, Ps. 14:3. Geen mensch leeft er, die niet zondigt, en die zeggen kan: ik heb mijn hart gezuiverd en ben vrij van overtredingen, 1 Kon. 8:46, Spr. 20:9, Pred. 7:20. Als God de ongerechtigheden gadeslaat, kan niemand voor zijn aangezicht bestaan, Ps. 130:3, 143:2. Indien de zaak des menschen nu alzoo Staat, hoe kan er dan ooit van zijne rechtvaardiging bij God sprake zijn? En toch, datzelfde Oude Testament, dat de zondigheid en de verdoemelijkheid van heel het menschelijk geslacht zoo duidelijk uitspreekt, maakt telkens melding van rechtvaardigen en oprechten van hart, die er leven midden in eene wereld, welke vervuld is met wrevel. Zoo wordt Noach een rechtvaardig en oprecht man in zijne geslachten genoemd, Gen 6:9, 7:1, en Job ontvangt van God zelf het getuigenis, dat niemand was op de aarde gelijk hij, een man oprecht en vroom, godvreezende en wijkende van het kwaad, Job 1:1, 7, 2:3. In de Psalmen is er ieder oogenblik sprake van eene kleine groep rechtvaardigen, die tegenover de goddeloozen staan en veel verdrukking van hen te verduren hebben, Ps. 1:5, 14:5, 32:11, 33:1, 34:16, 20 enz. De Spreuken houden zich voortdurend met diezelfde tegenstelling onder de menschen bezig, 2:20—22, 3:33, 4:18, 10:3, 6 enz. En de profeten maken op dezelfde wijze onderscheid tusschen eene kleine kern van het volk, die den Heere getrouw blijft, en de groote massa, die aan afgoderij en ongerechtigheid zich overgeeft, 1 Kon. 19:18, Jes. 1:8, 9, 4:3, 6:5 enz; vooral Ezechiel stelt den rechtvaardige en den goddelooze zeer scherp tegenover elkaar, en denkt bij hen niet aan groepen in het volk, maar aan individuëele personen, 3:18 v., 18:5 v., 33:8 v. Maar dit is het eenige niet, dat in het Oude Testament ons treft. Nog meer bevreemdt het, dat deze rechtvaardigen (oprechten van hart, vromen, of hoe zij verder heeten mogen) volstrekt niet bang zijn voor de gerechtigheid Gods en nooit vreeze koesteren, dat zij door haar oordeel verpletterd zullen worden. Ja, voor de goddeloozen zal die gerechtigheid schrikkelijk wezen, Jes. 59:16—18, Jer 11:20, 20:12, Ps. 7:12, 13, 9:5, 6, 28:4, 129:4. Maar de vromen pleiten op haar en roepen haar in; zij bidden om verhooring en uitredding, omdat God de God der gerechtigheid is, Ps. 4:1, 143:1, en zij verwachten, dat Hij, juist 502 omdat Hij de rechtvaardige God is, die harten en nieren proeft, hen bevestigen, Ps. 7:10, redden, 31:2, vrijspreken, 34:23, recht doen, 35:23, vergeven, 51:16, antwoorden, 65:6, levend maken, 119:40, verhooren, 143:1, uit de benauwdheid uitvoeren zal; 143:11. Dit beroep der vromen op de gerechtigheid Gods gaat dan soms nog een stap verder, en neemt dezen voor ons bewustzijn eerst zoo onverstaanbaren vorm aan, dat God hen hooren en redden moet naar hunne gerechtigheid. Job kan niet toegeven, dat hij schuldig is, en is zich van zijn oprechten en reinen wandel bewust, 29:12 v., 31:1 v., en wordt door den Heere ten slotte tegenover zijne vrienden in het gelijk gesteld, 42:7. In de Psalmen klinkt meermalen de toon: richt mij, Heere, naar mijne gerechtigheid en naar mijne oprechtigheid, die bij mij is, 7:9, 17:1-5, 18:20—25, 24:4—6, 26:1, 37:18, 19, enz. Bij Jesaja klaagt het volk: mijn weg is voor den Heere verborgen en mijn recht gaat van mijnen God voorbij, 40:27. Maar de profeet is juist tot hen gezonden, om in des Heeren naam te verkondigen, dat dit niet het geval is. Want na de tuchtiging komt de verlossing. De strijd is vervuld, de ongerechtigheid is verzoend, 40:2, en de Heere brengt zijne gerechtigheid nabij en zijn heil zal niet vertoeven, 46:13. Zooals Hij telkens in het leven der vromen verlossend ingrijpt, hun recht voor zijn aangezicht doet uitgaan, Ps. 17:2, de rechtszaak der ellendigen en nooddruftigen uitvoert, 103:6, 140:13, 146:7, zoo zal Hij in het einde den twist van zijn volk twisten, Jes. 49:25, 51:22, Jer. 50:34, 51:36, Mich. 7:9; Hij zal zijn heiligen arm voor de Heidenen ontblooten, een woord der gerechtigheid uit zijn mond doen uitgaan, en zijn volk door gerechtigheid bevestigen, Jes. 45:23, 51:5, 52:10, 54:15. Hij is een rechtvaardig God en daarom een Heiland, 45:21. In Hem zijn gerechtigheden en sterkte; uit Hem is hunne gerechtigheid; in den Heere zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen het gansche zaad van Israel, 45:24, 25, 54:17. Duidelijk blijkt dus uit het Oude Testament, dat er niet alleen rechtvaardigen onder Israel zijn, maar dat dezen ook hun heil en zaligheid juist verwachten van de gerechtigheid Gods. Ons doet dit min of meer vreemd aan, omdat wij eene tegenstelling maken tusschen Gods gerech-tigheid en Gods barmhartigheid; en wij stellen het dan zoo voor, dat wij door Gods gerechtigheid veroordeeld, maar door zijne barmhartigheid 503 behouden worden. Maar de vromen des Ouden Verbonds maken zulk eene tegenstelling niet; zij brengen de gerechtigheid Gods ten nauwste met zijne genade en barmhartigheid, met zijne goedertierenheid en waarheid, met zijne weldadigheid en trouw in verband, Ps. 33:5, 40:11, 51:16, 89:15, 103:17, 143:11, 12, 145:7, 17, Jer. 9:24, Hos. 2:18; de Heere is genadig en rechtvaardig, Ps. 112:4, 116:5; verlossingen zijn bewijzen van zijne gerechtigheid, Richt. 5:11, 1 Sam. 12:7, Mich. 6:5. En daarom is die gerechtigheid, niet minder dan de barmhartigheid Gods, voor de vromen een voorwerp van voortdurenden lof en prijs, Ps. 7:18, 22:32, 35:28, 40:10, 51:16, 71:15, 19 enz. Doch hoe is dit alles mogelijk? Hoe kunnen menschen, die allen zondaren zijn, ooit als rechtvaardigen voor Gods heilig aangezicht staan? Hoe kunnen zij ooit het recht aan hunne zijde hebben, en naar Gods gerechtigheid van hunne zonden vrijgesproken en in zijne zalige gemeenschap opgenomen worden? Is het misschien daaraan toe te schrijven, dat Israel in de dagen des Ouden Testaments het volk Gods was, den tempel in zijn midden had, en ijverig offers van varren en bokken bracht? Daar waren er velen onder Israel, die daarop hun vertrouwen stelden en dies meenden, dat het kwaad hen niet genaken zou. Maar de profeten, die in den naam des Heeren optraden, onderwezen het volk gansch anders. Als Israel op zijne uitwendige voorrechten zich verhief, dan zeggen zij allen eenparig, dat dit onbetrouwbare rietstaven zijn, welke de hand doorboren van hem, die erop leunt. Zijt gijlieden, zoo getuigt de Heere bij Amos, 9:7, Zijt gijlieden mij niet als de kinderen der Mooren, o kinderen Israels? Heb ik Israel niet opgevoerd uit Egypteland, en de Philistijnen uit Caphtor en de Syriërs uit Kir? Tegenover degenen, die vertrouwden op valsche woorden, zeggende: des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn deze, kondigt Jeremia, 7:14, het oordeel aan, dat de Heere aan dat huis, dat naar zijn naam genoemd is en waarop zij vertrouwden, doen zou, gelijk als Hij aan Silo gedaan had. En wat de offers aangaat, de vromen onder Israel wisten zeer goed, dat deze op zichzelf den Heere niet aangenaam konden zijn, Ps. 40:9, 51:6; en door den mond der profeten getuigt Hij zelf: Ik ben zat van de brandofferen 504 der rammen en van het vet der mestkalveren; Ik heb geen lust aan het bloed der varren noch der lammeren noch der bokken; Ik wil barmhartigheid en geen offerande, Jes. 1:11, 66:2, 3, Jer. 6:20, Hos. 6:6, Am. 5:21, Mich. 6:6-8, Spr. 15:8, 21:27 enz. Ligt de grond voor de verwachting der zaligheid bij de vromen des Ouden Testaments dan wellicht in hunne eigene gerechtigheid? Hebben zij daarom zulke goede hoop voor de toekomst, omdat zij meenen, met hunne goede werken in het oordeel Gods te kunnen bestaan? De gedachte zou een oogenblik bij ons kunnen opkomen, als wij zien, dat zij, bijvoorbeeld Job, zoo sterk van hunne onschuld overtuigd zijn, 29:12 v., 31:1 v., dat zij herhaaldelijk een beroep doen op hunne oprechtheid, getrouwheid en gerechtigheid, Ps. 7:9, 18:21, 22, 26:1, 11, 101:2, enz., dat zij telkens spreken van hun recht, Job 27:2, Ps. 17:2, 26:1, 35:24, 43:1, Jes. 40:27 enz., en dat de Heere hen zelf als rechtvaardigen rekent, Gen. 7:1, Job 1:7, 2:3. Maar zoodra wij eenigszins dieper doordringen, valt ook deze grond ten eenenmale weg. Immers wisselt dit pleiten op hunne gerechtigheid bij, de vromen des Ouden Testaments met de ootmoedigste belijdenis hunner zonden af. Job spreekt niet alleen van de zonden zijner jeugd, maar verfoeit zich aan het einde en heeft berouw in stof en asch, 13:26, 42:6. David spreekt in Ps. 7:9 van zijne gerechtigheid, maar werpt elders al zijne gerechtigheid weg, doet belijdenis voor den Heere van al zijne overtredingen, en roemt alleen in de vergeving der zonden, Ps. 32:51. Daniël werpt zijne smeekingen neder, niet op, zijne gerechtigheden, maar op de barmhartigheden des Heeren, die groot zijn, Dan. 9:18. Bij Jes. 53:4—6, 59:12, 64:6, belijdt het vrome Israel, dat al hunne gerechtigheden zijn als een onrein kleed, dat zij allen dwaalden als schapen en zich keerden een iegelijk naar zijnen weg, maar dat de Heere hun aller ongerechtigheid op zijnen Knecht heeft doen aanloopen. In Ps. 130:3, 4 spreekt de dichter het uit, dat, als de Heere de ongerechtigheden gadeslaat, niemand voor zijn aangezicht kan bestaan; maar dat er bij Hem vergeving is, opdat Hij gevreesd worde. En allen zonder onderscheid erkennen het recht Gods in het straffen van Israel; zij en hunne vaderen hebben gezondigd en zijn zijnen mond wederspannig geweest, Am. 3:2, Klaagl. 1:18, Ezr. 9:6, 7, Neh. 9:33, Dan. 9:14 enz. 505 Als de vromen onder Israel van hunne gerechtigheid melding maken, dan denken zij daarbij zeer zeker ook aan hun oprechten wandel voor het aangezicht des Heeren en bidden zelfs, dat de Heere, de kenner der harten, hen in deze hunne oprechtheid proeven en onderzoeken moge, Ps. 7:9, 10, 17:3, 18:21—25, enz.; maar deze hunne gerechtigheid is toch volstrekt niet in den zin eener zedelijke volmaaktheid bedoeld, gelijk de Farizeën in later dagen daarvan spraken; doch zij denken daarbij aan eene zedelijke gerechtigheid, die in eene godsdienstige gerechtigheid, of met andere woorden, in eene gerechtigheid des geloofs haar grond en oorsprong heeft. Dat blijkt daaruit, dat de rechtvaardigen (oprechten, vromen) ook menigmaal worden voorgesteld als de armen, ellendigen, nooddruftigen, getrouwen, nederigen en zachtmoedigen, die den Heere vreezen en geene andere verwachting hebben dan van Hem. Het zijn dezelfde menschen, die later door Jezus de armen van geest, de treurenden, de hongerenden en dorstenden naar de gerechtigheid, de ver-moeiden en beladenen, de kinderkens worden genoemd, Matth. 5:3 v., 11:25, 28. En het kenmerk van deze personen is niet hierin gelegen, dat zij vrij van zonden zijn, maar het bestaat daarin, dat zij te midden van alle verdrukking en vervolging, waaraan zij van de zijde der wereld blootgesteld zijn, hun vertrouwen stellen op den Heere en in Hem alleen hun heil en zaligheid zoeken. Nergens is er redding voor hen, noch bij zichzelven noch bij eenig schepsel, dan alleen bij den Heere hun God. Maar die God is dan ook hun God, hun zon en schild, hun toevlucht en hun hoog vertrek, hun rondas en beukelaar, hun steenrots en burg, hun uithelper en verlosser, hun roem en hun sterkte, hun één en hun al, Ps. 18:3, 73:25, 26 enz., en zij zijn zijn volk, de schapen zijner weide, zijne knechten en zijne gunstgenooten, Ps. 33:12, 95:7, 100:3 enz., die hopen op zijn heil, zich vastklemmen aan zijn woord, lust hebben in zijne wet, en die alles alleen van Hem verwachten. Het is een volk, dat niet als de latere Farizeën, tegenover God plaats neemt en tegenover Hem zijne eischen en zijne rechten doet gelden, maar dat aan de zijde Gods staat en met Hem als bondgenoot zich stelt tegenover zijne en hunne vijanden. Als dat volk nu in zijn gebed en smeeking een beroep doet op zijne en op des Heeren gerechtigheid, dan wil het daarmede uitdrukken, 506 dat de Heere krachtens zijn verbond verplicht is, om aan het volk, dat naar zijn naam is genoemd en in zijne vreeze wandelt, recht te doen tegenover zijne wederpartijders. Gods zaak is hunne zaak, en hunne zaak is de zaak van God zelven. Hij heeft zijn volk uitverkoren, niet om zijne veelheid, en niet om zijne gerechtigheid en oprechtheid, maar omdat de Heere het vrijwillig liefhad en om des eeds wil, dien Hij aan de vaderen gezworen had, Deut. 7:7 v., 9:5, 6. Het verbond met dat volk rust op zijn welbehagen alleen. Maar door dat verbond is Hij dan toch ook aan dat volk verbonden, en heeft Hij, om zoo te zeggen, de verplichting op zich genomen, om dat volk in stand te houden, te bewaren en er die gansche zaligheid aan te schenken, welke Hij beloofd heeft, toen Hij tot Abraham zeide: Ik zal mijn verbond oprichten tusschen mij en tusschen u, en tusschen uwen zade na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot eenen God en uwen zade na u, Gen. 17:7. De gerechtigheid Gods, waarop het vrome Israel in zijne verdrukking telkens een beroep doet, is dus die deugd, waardoor de Heere krachtens zijn verbond verplicht is, om zijn volk te verlossen van al zijne vijanden. Het is niet zoozeer eene verplichting, die op God tegenover zijn volk rust, want dat volk kan nergens eenig recht op doen gelden; maar het is eene verplichting, die op den Heere tegenover zichzelven rust. Hij is niet vrij meer; Hij heeft zich vrijwillig aan zijn volk verbonden, en zoo is Hij het aan zichzelven, aan zijn eigen verbond en eed, aan zijn eigen woord en belofte verschuldigd, om de God van zijn volk te blijven in weerwil van al hunne ongerechtigheden Daarom is er ook telkens sprake van, dat God om zijns naams, om zijns verbonds, om zijns roems, om zijner eere wil aan zijn volk de weldaden schenkt, die Hij er aan beloofd heeft, Ps. 25:11, 31:4, 79:9, 106:8, 109:21, 143:11, Jes. 48:9,11, Jer. 14:7, 21, Ezech. 20:9, 14, 22, 44, Dan. 9:19 enz. Al moge het volk ontrouw en afvallig zijn, Hij gedenkt zijn verbond en doet het gestand in eeuwigheid, Ps. 105:8, 111:5, Jes. 54:10. De gerechtigheid Gods, waarop het vrome Israel pleit, vormt geene tegenstelling met, maar is verwant aan zijne goedertierenheid en heil, en staat met zijne waarheid en trouw in nauw verband; zij legt God vast aan zijn eigen woord en belofte en verplicht Hem, om zijn volk, uit louter genade, te redden uit al zijne benauwdheden. 507 Dienovereenkomstig heeft God zich in het verleden gedragen, als Hij Israel telkens weer verloste van zijne vijanden, Ex. 2:24, Richt. 2:1, Jes. 37:20; maar zal Hij nog veel rijker in de toekomst zich openbaren, als Hij zijn koninkrijk onder hen oprichten zal. Krachtens zijne eigene gerechtigheid, omdat Hij een God der gerechtigheid, der trouw en der waarheid is, zal Hij een nieuw verbond met hen maken, de zonden hun vergeven, den Geest over hen uitstorten en hen in zijne wegen doen wandelen, Jer. 31:31—34 enz. Maar Hij doet dit dan niet om hunnentwil, doch om zijns zelfs, om zijns grooten naams wil. Ik, Ik ben het, die uwe overtredingen uitdelg, om mijnentwil, en Ik gedenk uwer zonden niet, Jes. 43:25. De gerechtigheid Gods is de eenige bron van Israels gerechtigheid. Hij brengt zelf de gerechtigheid aan, die Israel behoeft, Jes. 45:24, 25, 46:13, 54:17; Hij schept nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, waarin de vorige dingen niet meer zullen gedacht worden, Jes. 65:17. In die dagen zal Juda verlost worden en Israel zeker wonen; de Heidenen zullen dan hunne gerechtigheid zien en alle koningen hunne heerlijkheid, en zij zullen meteen nieuwen naam genoemd worden, dien des Heeren mond zelf uitspreken zal, en die naam zal zijn: De Heere is onze gerechtigheid! Jes. 62:2, Jer. 23:6, 33:16. De gedachte, dat God zelf aan zijn volk de gerechtigheid schenkt en het daardoor rechtvaardigt, komt tot veel rijker ontwikkeling in het Nieuwe Testament, als Christus op aarde verschijnt en door zijn leven en sterven alle gerechtigheid voor zijne gemeente volbrengt. Jezus trad zelf op met de prediking, dat de tijd vervuld en het koninkrijk Gods nabij was gekomen, Mark. 1:15. Hij bedoelde daarmede niet alleen, dat het koninkrijk eerlang komen zou, maar ook, dat het aanvankelijk, in beginsel, in zijn persoon en werk, reeds gekomen was; want Hij is de Messias, in wien de Oudtestamentische profetie aangaande den Knecht des Heeren hare vervulling heeft gekregen, Luk. 4:17—21, en die dit voorts door zijne werken bewijst. Want als Hij kranken geneest, dooden opwekt, duivelen uitwerpt, aan armen het Evangelie verkondigt, de zonden vergeeft, dan is dat een onwedersprekelijk bewijs, dat Hij is degene, die in de profetie werd beloofd, en dat het koninkrijk Gods op aarde is gekomen, Matth. 9:2, 6, 10:7, 8, 11:5, 12:28. In de goederen, welke Christus schenkt, in de geestelijke en lichamelijke 508 redding, worden de schatten van het koninkrijk der hemelen openbaar. Onder de schatten van dat koninkrijk wordt door Jezus ook bepaald de gerechtigheid genoemd. In Matth. 6:33 wordt deze ten nauwste met het koninkrijk verbonden, want Jezus vermaant daar zijne discipelen: zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijne (n.1. Gods) gerechtigheid. Of naar eene andere lezing: zoekt eerst zijn koninkrijk en gerechtigheid, n.l. van den hemelschen Vader, die in vers 32 is genoemd. Evenals het koninkrijk, is ook de gerechtigheid in dat koninkrijk het eigendom en de gave Gods, welke Hij door Christus uitdeelt. Wie het koninkrijk Gods zoekt en ontvangt, ontvangt ook meteen de gerechtigheid, die voor het burgerschap in dat koninkrijk noodzakelijk is. Daarom kan Jezus elders ook zeggen, dat het bezit van die gerechtigheid eene voorwaarde is, om tot het koninkrijk Gods in te gaan. Tenzij uwe gerechtigheid overvloediger zij dan der Schriftgeleerden en Farizeën, gij zult in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan, Matth. 5:20, verg. 7:21, 1 Cor. 6:10, Gal. 6:18-21, Ef. 5:5, Openb. 22:15. Zelfs is deze gerechtigheid, die Jezus van zijne discipelen eischt, eene gansch andere, eene veel diepere en veel inniger gerechtigheid, dan de uitwendige wetsvolbrenging, met welke de Joden zich tevreden stelden; zij is eene geestelijke en volkomene gerechtigheid, eene volmaaktheid gelijk die van den Vader, Matth. 5:20, 48. Maar als Jezus zulk eene gerechtigheid noodig acht, om tot het koninkrijk in te gaan, dan bedoelt Hij niet, dat de mensch die eerst vooraf in eigen kracht verwerven moet; dan toch ware Hij geen Messias en zijn Evangelie geene blijde boodschap geweest. Maar zijne bedoeling is dan, om de natuur, het geestelijk karakter, de volmaaktheid van Gods koninkrijk in het licht te stellen; er kan niemand inkomen, dan wie volkomen met Gods wet overeenstemt en de volkomene gerechtigheid deelachtig is. Doch die gerechtigheid, die eenerzijds dus een eisch en voorwaarde van het koninkrijk is, is anderzijds eene gave van dat koninkrijk. Christus is het zelf, die al de goederen van dat koninkrijk, en ook de gerechtigheid daarvan, uitdeelt. Het is een koninkrijk Gods, en de gerechtigheid is eene gerechtigheid Gods, Matth. 6:33, maar gelijk de Vader Hem het koninkrijk heeft verordineerd, zoo verordineert Hij het aan zijne discipelen, Luk. 22:29, 12:82. Want de Vader heeft den Zoon lief, en heeft alle dingen in zijne hand gegeven, Matth. 11:27, Joh. 3:35, 509 13:3, 16:15. Doch de Vader heeft .Hem dit alles gegeven, omdat Hij des menschen Zoon is, Joh. 5:27, dat wil zeggen, opdat Hij het juist in den weg der gehoorzaamheid tot den dood toe zichzelf verwerven zou. Hij is niet gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen en zijne ziel te geven tot een rantsoen (losprijs,) in de plaats van velen, Matth. 20:28; in den dood des kruises liet Hij zijn lichaam verbreken en zijn bloed vergieten, opdat het nieuwe Testament gesticht, en alle zonden van zijn volk vergeven zouden kunnen worden, Matth. 26:26-28. Op grond van de aanstelling zijns Vaders en van zijne eigene offerande deelde Hij vóór en na zijn dood alle goederen van het koninkrijk aan zijne discipelen uit. Hij genas de kranken niet alleen, maar vergaf ook de zonden en zeide het eeuwige leven toe. En Hij deelde deze weldaden uit, niet aan de eigengerechtige Farizeën, maar aan de tollenaren en zondaren, aan de vermoeiden en beladenen, aan de armen van geest en de hongerenden en dorstenden naar de gerechtigheid. Hij kwam niet, om rechtvaardigen, maar om zondaren te roepen tot bekeering, Matth. 9:13, om te zoeken en zalig te maken, Luk. 19:10. Geene eigene gerechtigheid, maar wedergeboorte, geloof, bekeering opent den toegang tot het koninkrijk en al zijne goederen; en die wedergeboorte is zelve eene gave en een werk des Heiligen Geestes, Joh. 3:5. Zoodra de Heilige Geest op den Pinksterdag was uitgestort, begonnen de apostelen daarom terstond den gekruisten Christus te verkondigen als den door God verhoogden Vorst en Zaligmaker, om Israel te geven bekeering en vergeving der zonden, Hand. 2:36, 38, 5:30, 31. Nadat het feit der verlossing in den dood van Christus had plaats gehad, kon de beteekenis daarvan, in het licht der opstanding en door de leiding des Geestes, door de apostelen ten volle worden ontvouwd. En door geen der apostelen geschiedde dit rijker en klaarder dan door Paulus, die besneden was ten achtsten dage, uit het geslacht van Israel, van den stam van Benjamin, een Hebreër uit de Hebreën, naar de wet een Farizeër, naar den ijver een vervolger der gemeente, naar de rechtvaardigheid die in de wet is zijnde onberispelijk, maar die hetgene hem gewin was om Christus’ wil schade geacht heeft, Phil. 3:5 — 7. Naar zijn eigen getuigenis had Paulus dus jaren lang en met grooten ijver geworsteld, om de gerechtigheid, die uit de wet is, deelachtig te 510 worden. En hij had het daarin ver gebracht. Naar de gerechtigheid, die in de wet haar grondslag heeft, Phil. 3:6, en uit de wet verkregen wordt, vers 9, verg. Rom. 10:5, 9:32, was hij naar het oordeel der menschen onberispelijk; niemand kon iets van hem zeggen; integendeel ieder prees hem, hij won er naam en achting en eere door, en zou zich te midden van zijn volk eene roemrijke loopbaan ontsloten hebben, indien hij in dezen weg ware voortgegaan; hij verwierf zich een groot gewin, vers 7. Maar toen het Gode behaagde, zijnen Zoon in hem te openbaren, toen heeft hij dat alles, om de uitnemendheid der kennis van Jezus Christus zijnen Heer, schade gerekend, nadeelig geacht, verloren en voor iets onnuts en wegwerpelijks gehouden, opdat hij Christus gewinnen mocht, en in Hem gevonden wierd, niet hebbende zijne gerechtigheid, die uit de wet is, maar die gerechtigheid, welke door het geloof in Christus is en welke uit God afkomstig is op het geloof. Waarom de gerechtigheid, die uit de werken der wet is, onvoldoende is, wordt door den apostel elders meermalen aangetoond. De wet is wel heilig, rechtvaardig, geestelijk en goed, maar de mensch is vleeschelijk, als een slaaf onder de heerschappij der zonde verkocht, Rom. 7:12, 14; zij kan niet levendmaken en de zonde niet door haar oordeel ver-nietigen, omdat zij door het vleesch krachteloos is, Rom. 8:3, Gal. 3:21. Zij eischt wel, maar zij schenkt niets; zij zegt alleen: de mensch, die deze dingen doet, zal door dezelve leven, Rom. 10:5, Gal. 3:10, 12, maar zij kan in dezen weg het leven niet schenken, omdat het vleesch zich niet onderwerpt aan Gods wet en dit ook niet kan, Rom. 8:7. In plaats van te rechtvaardigen en het leven te geven, is de wet thans juist de kracht der zonde, 1 Cor. 15:56. Als er toch geene wet ware, zou er ook geene zonde en geene overtreding zijn, Rom. 4:15, 7:8; maar in den zondigen toestand, waarin de mensch verkeert, wekt de wet juist de zonde op, prikkelt zij de begeerlijkheid, en doet den mensch haken naar het verbodene; of liever, de zonde, die in den mensch woont, neemt oorzaak door het gebod, om allerlei begeerlijkheid in het hart op te wekken en bovenmate zondigende te worden, 5:20, 7:8, 11, 13, Gal. 3:19. Wat de wet dus doen kan, dat is, de zonde doen kennen, Rom. 3:20, 7:7, toorn werken, 4:15, onder den vloek brengen, Gal. 3:10; maar uit hare werken kan nooit eenig mensch gerechtvaardigd worden, Hand. 13:39, Rom. 3:20, 28, 8:3, 511 8, Gal. 2:16, 3:11; naar de wet geoordeeld, staat de gansche wereld voor Gods aangezicht schuldig en is zij aan zijne straf onderworpen, Rom. 3:19, want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen. Rom. 1:18, Ef. 5:6, Col. 3:6. Maar, als dat het rechtvaardig oordeel is, dat God naar de wet over de menschen uitspreekt, wie kan dan nog zalig worden? Evenals Jezus, Matth. 19:26, geeft Paulus daarop ten antwoord: bij de menschen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. Bij God is ook dit onmogelijke mogelijk, dat Hij den goddelooze rechtvaardigt en daarbij toch zelf volkomen rechtvaardig blijft, Rom. 3:26, 4:5. Wat God in zijne heilige wet ten strengste veroordeelt, n.l. om den goddelooze te rechtvaardigen, Deut. 25:1, Ps. 82:2, Spr. 17:15, Jes. 5:23, wat Hij van zichzelven zegt, nooit te zullen doen, Exod. 24:7, dat doet Hij toch, maar Hij doet het met behoud van zijne rechtvaardigheid. Dit is het wonder van het Evangelie. Want God heeft zijne gerechtigheid niet alleen in de wet, maar daarnaast en daarna ook in het Evangelie bekend gemaakt. In dit Evangelie is zijne gerechtigheid geopenbaard zonder de wet, zonder haar toedoen, buiten haar om, en schijnbaar tegen haar in, Rom. 1:17, 3:20. Dit Evangelie bestond al van ouds; het nam zijn aanvang in het paradijs; de gerechtigheid Gods, die in het Evangelie openbaar is geworden, heeft getuigenis van de wet en de profeten, van de gansche Oudtestamentische Schrift, Rom. 3:21; Abraham is er reeds door gerechtvaardigd geworden, toen hij nog in de voorhuid was, 4:1 v.; David spreekt den mensch zalig, wien God de gerechtigheid toerekent zonder werken, 4:6, en Habakuk zegt gansch in het algemeen, dat de rechtvaardige uit het geloof zal leven, 1:17, Gal. 3:11. Maar thans, in den tegenwoordigen tijd, 3:21, 26, is die gerechtigheid Gods nog veel klaarder in het licht getreden, wijl Christus verschenen en ons van God tot gerechtigheid geworden is, 1 Cor. 1:30. De wet, welke aan Israel gegeven werd, heeft zelve voor die volle openbaring van Gods gerechtigheid in het Evangelie dienst gedaan. Want door de zonden te prikkelen en als zonden te doen kennen, door toorn te werken en te brengen onder den vloek, is zij een opvoeder en leidsman tot Christus geweest, opdat degenen, die onder hare tucht hadden 512 gestaan, in de volheid des tijds tot Christus zouden overgaan en uit het geloof gerechtvaardigd zouden worden, Gal. 3:22—25. Zoo werden de menschen van hun kant door de tucht der wet voor de verschijning van het Evangelie voorbereid; maar ook van Gods zijde diende de wet, om zijne belofte tot vervulling te doen komen. Want in de tijden vóór Christus liet God in zijne lankmoedigheid de Heidenen wandelen in hunne eigene wegen, Hand. 14:16, en heeft Hij de zonden bij zijn volk Israel in dien zin overzien en laten begaan, dat Hij ze niet gestraft heeft naar verdienste, Rom. 3:25. Daarom werd het voor Hem noodzakelijk, om zijne gerechtigheid op eene andere wijze, buiten de wet om, in het Evangelie tot openbaring te brengen, 3:25, 26. Hij besloot alles door de wet onder de heerschappij der zonde, opdat de belofte der erfenis, niet uit de werken der wet, maar uit het geloof in Jezus Christus aan de geloovigen gegeven zoude worden, Gal. 3:22, Rom. 3:9,19,11:32. De gerechtigheid, welke God in het Evangelie openbaart, draagt dus een eigenaardig karakter. Zij geschiedt zonder de wet, en moet toch met de wet overeenkomen, Rom. 3:21; zij moet veroordeelen, en te gelijk behouden; zij is eene openbaring van zijn recht en tevens van zijne genade, 3:23, 24; zij moet zoodanig zijn, dat God den goddelooze rechtvaardigen kan en toch daarin volkomen rechtvaardig blijft, 3:26, 4:5. En dat geschiedt nu, voorwerpelijk, door Christus voor te stellen tot eene verzoening in zijn bloed, en onderwerpelijk, door het geloof in dien Christus te rekenen tot gerechtigheid, 4:4, 5, Gal. 3:6. De gerechtigheid, welke God in het Evangelie openbaart, bestaat in één woord in het schenken van eene gerechtigheid des geloofs, welke als zoodanig tegen de gerechtigheid uit de werken der wet, tegen des menschen eigene gerechtigheid, lijnrecht overstaat, 3:21, 4:2—6, 9:32, 10:3, Phil. 3:9; het is eene gerechtigheid uit God door het geloof in Christus, Phil. 3:9. In de leer der Schrift over de rechtvaardigmaking des zondaars voor God valt dus al de nadruk hierop, dat de gerechtigheid, op grond waarvan wij van schuld en straf worden vrijgesproken, eene van God geschonkene is. Als wij uit de werken der wet, door de onderhouding harer geboden, gerechtvaardigd werden, dan zouden wij door die onderhouding met eene eigene, eene door onszelf tot stand gebrachte gerechtigheid 513 in Gods oordeel kunnen verschijnen, en dan hadden wij in zekeren zin zelf oorzaak tot roemen, Rom. 4:2. Doch de Schrift leert anders; Abraham had geen roem bij God, want niet de werken, maar het geloof werd hem toegerekend tot gerechtigheid; en het loon werd hem uitgekeerd, niet naar schuld, maar naar genade, 4:4, 5. De gerechtigheid, welke God in Christus schenkt en waarmede wij alleen voor zijn aangezicht kunnen bestaan, is dus in geen enkel opzicht vrucht van onzen arbeid, maar in volstrekten zin eene gave Gods, eene gave van zijne genade. Wij worden om niet, uit zijne genade gerechtvaardigd door de verlossing, die in Christus Jezus is, 3:24. De genade Gods is de diepste grond en de laatste oorzaak van onze rechtvaardigmaking. Maar die genade vormt met de gerechtigheid Gods geene tegenstelling, doch staat er ten nauwste mede in verband. Immers Paulus zegt herhaaldelijk, dat in het Evangelie de gerechtigheid Gods geopenbaard is geworden, Rom. 1:17, 3:5, 21, 22, 25, 26, 10:3, en evenzoo zegt Johannes in zijn eersten brief 1:9, dat God getrouw en rechtvaardig is, om ons, op belijdenis, onze zonden te vergeven en te reinigen van alle ongerechtigheid, en Petrus in zijn tweeden brief 1:1, dat wij het geloof verkregen hebben krachtens de gerechtigheid van onzen God en Zaligmaker Jezus Christus. Er ligt hier de gedachte in, dat God, de God des rechts, in het Evangelie eene andere rechtsorde, eene andere rechtsverhouding geschapen heeft, dan die gold in de wet. Ook deze openbaart de gerechtigheid Gods, maar zoo, dat Hij aan den mensch zijne wet geeft, hem tot gehoorzaamheid aan die wet verplicht, en aan het einde hem naar zijne werken beoordeelt, hem beloont of straft. Wijl echter die wet krachteloos is geworden door de zonden, heeft God in het Evangelie eene andere rechtsorde opgericht, waaraan de menschen zich ook onderwerpen moeten, Rom. 10:3, maar welke zelve hun in het geloof die gerechtigheid schenkt, welke zij noodig hebben, om in de vierschaar Gods te kunnen bestaan. Het Evangelie is dus tegelijk eene orde des rechts en eene orde der genade. De genade bestaat daarin, dat God, die ons houden kon aan de wet en naar die wet ons kon veroordeelen, in Christus een anderen weg tot de gerechtigheid en het leven ontsloot. En het recht is daarin gelegen, dat God ons niet zonder gerechtigheid en heiligmaking zijn koninkrijk binnenleidt, maar door de offerande van Christus eene 514 volkomene gerechtigheid laat aanbrengen, en deze uit genade ons schenkt en toerekent. Christus is eene gave van Gods liefde, Joh. 3:16, Rom. 5:8, en tegelijk eene betooning van zijne gerechtigheid, Rom. 3:25, in het kruis op Golgotha zijn recht en genade met elkander vereenigd; de rechtvaardigmaking is zoowel eene rechtelijke, als ook eene genadedaad Gods. Aan die eenheid van recht en genade danken wij Christus en al zijne weldaden, bepaaldelijk ook de weldaad der gerechtigheid, welke wij noodig hebben, om in de goddelijke vierschaar te kunnen bestaan. Deze gerechtigheid, die ons wordt geschonken in het geloof, is echter wèl te onderscheiden van de gerechtigheid als eigenschap van Gods wezen of ook van de goddelijke of menschelijke natuur van Christus; want indien de wezensgerechtigheid van God of Christus de grond van onze rechtvaardigmaking ware, zou niet alleen het gansche lijden en sterven van Christus zijne waarde verliezen, maar zou ook de grenslijn tusschen Schepper en schepsel uitgewischt en beider natuur op eene pantheïstische wijze vermengd worden. De gerechtigheid, welke door het geloof ons deel wordt en ons voor God rechtvaardigt, is echter door het lijden en sterven van Christus verworven. Immers heeft God Christus voorgesteld tot eene verzoening door het geloof in zijn bloed, d. w. z. tot een zoenmiddel, hetwelk de verzoening der zonden tot stand brengt door de kracht van het vergoten bloed en door middel van het geloof, Rom. 3:25. Hij is zonde voor ons gemaakt en is een vloek voor ons geworden, opdat Hij ons van den vloek der wet verlossen zou en opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem, 2 Cor. 5:21, Gal. 3:13. Daar heeft tusschen Christus en de zijnen eene uitwisseling plaats; Christus neemt hunne zonde en vloek over, en geeft hun daarvoor zijne gerechtigheid in de plaats. Hij is hun van God geworden tot wijsheid, tot gerechtigheid en heiligheid, en tot verlossing, 1 Cor. 1:30. Deze gerechtigheid van Christus is zoo volkomen en genoegzaam, dat zij onzerzijds niet de minste aanvulling behoeft. Zij kan ook zelfs op geenerlei wijze door ons vermeerderd of aangevuld worden, want zij is één organisch geheel. Evenals de wet een geheel is, zoodat wie haar geheel zou houden, maar in één gebod zou struikelen, aan alle geboden schuldig wordt, Jak. 2:10; zoo is ook de gerechtigheid, die aan den eisch der wet voldoet, eene volkomene eenheid, als de lijfrok (het onderkleed) 515 van Jezus zonder naad, van boven af in eens doorgeweven, Joh. 19:23. Zij is niet uit stukken of deelen saamgesteld, maar zij is er of zij is er niet; men heeft ze of men heeft ze niet; men kan ze niet ten deele ontvangen en het ontbrekende door eigen arbeid aanvullen. Bovendien, wat zou bij ons voor die aanvulling in aanmerking kunnen komen? Van de goede werken, die wij vóór het geloof zouden volbrengen, kan geen sprake zijn; want zulke goede werken zijn er niet; de Schrift spreekt het zoo beslist mogelijk uit, dat het gedichtsel van des menschen hart boos is van der jeugd aan, dat wat uit vleesch geboren is vleesch is, dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God en zijner wet zich niet kan onderwerpen, dat al zijne gerechtigheden zelfs gelijk zijn aan een onrein kleed. Indien goede werken de gerechtigheid, welke Christus verworven heeft, moesten aanvullen, dan zouden daarvoor hoogstens in aanmerking kunnen komen die goede werken, welke de wedergeboren mensch uit het geloof volbrengt. Want de geloovigen kunnen inderdaad goede werken doen; gelijk een goede boom goede vruchten voortbrengt, brengt de goede mensch goede dingen voort uit den goeden schat des harten, Matth. 12:35; vernieuwd door Gods Geest, heeft hij vermaak in de wet Gods naar den in wendigen mensch, Rom. 7:22. Maar ten eerste zijn al deze werken, die uit het geloof voortkomen, nog zeer onvolmaakt en met zonde besmet; als de geloovige het goede wil doen, bevindt hij steeds, dat het kwade hem bijligt, Rom. 7:21; en ten andere onderstellen al deze goede werken reeds de door Christus geschonken en in het geloof aangenomene gerechtigheid; de geloovige wandelt slechts in de goede werken, welke God heeft voorbereid, en waartoe hij, als Gods maaksel, in Christus Jezus geschapen is, Ef. 2:10. Onze troost bij de rechtvaardigmaking ligt dus hierin, dat de gansche gerechtigheid, welke wij behoeven, buiten ons ligt, in Christus Jezus. Wij zijn het niet, die haar moeten of kunnen tot stand brengen. Maar God openbaart zijne gerechtigheid in het Evangelie daarin, dat Hij zelf eene gerechtigheid aanbrengt door de offerande van Christus. De gerechtigheid, welke ons rechtvaardigt, is eene gerechtigheid uit God, door het geloof in Christus; zij is noch geheel noch ook voor een deel uit onze werken, maar zij is gansch en al,« volkomen en genoegzaam, eene gave Gods, een vrij genadegeschenk, Phil. 3:9, 2 Tim. 1:9,Tit. 3:5. Indien het nu door genade is, zoo is het niet meer uit de werken, anderzins 516 is de genade geene genade meer, Rom. 11:6. Christus zelf, in één woord, is de gerechtigheid, met welke wij alleen voor het aangezicht van God kunnen bestaan, Cor. 1:30; Hij verwierf door zijn lijden en sterven het recht voor zich en de zijnen, om, vrij van alle schuld en straf, in het eeuwige leven in te gaan, en plaats te nemen aan de rechterhand Gods. De gerechtigheid, die ons rechtvaardigt, is daarom ook niet van den persoon van Christus los te maken. Zij bestaat niet in eene stoffelijke of geestelijke gave, welke Christus ons zonder zichzelven schenken kan en die wij zonder den persoon van Christus zelven zouden kunnen ontvangen en aannemen. Er is geene gemeenschap aan de weldaden van Christus buiten de gemeenschap aan zijn persoon, en de laatste brengt altijd noodzakelijk de eerste mede. Om in het gericht Gods te kunnen bestaan, om vrijgesproken te worden van alle schuld en straf, en om de heerlijkheid Gods en het eeuwige leven deelachtig te worden, moeten wij Christus hebben, niet iets van Hem, maar Hem zelven, en Hemzelf in de volheid van zijne genade en waarheid, naar zijne goddelijke en menschelijke natuur, in zijne vernedering en verhooging. De gekruiste en verheerlijkte Christus is de gerechtigheid, welke God ons in de rechtvaardigmaking uit genade schenkt. En als God dezen Christus met al zijne weldaden ons zoo uit genade, zonder eenige verdienste onzerzijds schenkt, in den weg des geloofs. dan rechtvaardigt Hij ons tegelijk, dat is, dan spreekt Hij ons vrij van alle schuld en van alle straf, en dan geeft Hij ons het recht op het eeuwige leven, op de hemelsche heerlijkheid, op zijne eigene zalige, nimmer eindigende gemeenschap. En dan staan wij zoo vrij voor zijn aangezicht, als hadden wij nooit zonde gehad of gedaan, ja, als hadden wij zelf al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor ons volbracht heeft. Nu is er echter tweeërlei wijze, waarop eene of andere zaak ons geschonken kan worden. Wij kunnen er door eene rechtelijke uitspraak eigendomsrecht op verkrijgen, en wij kunnen, op grond van zulk eene rechtelijke uitspraak, er vroeger of later bezit van nemen. Wie in een wettig testament tot erfgenaam is benoemd, ontvangt daarbij reeds recht op de vermaakte goederen in de toekomst, maar het kan gebeuren, dat hij eerst jaren later als feitelijk eigenaar optreden kan. En ook wanneer 517 recht en werkelijkheid in hetzelfde oogenblik samenvallen, blijft er toch in wezen een groot onderscheid tusschen beide bestaan. Eigendom is de rechtelijke, bezit is de feitelijke macht over eene zaak. Bij de dieren treffen wij dit onderscheid niet of althans niet in dien vorm en in die mate aan; een dier neemt, wat het krijgen kan. Maar bij een mensch is dat anders; geschapen naar Gods beeld, moet hij recht hebben op iets, om het te mogen bezitten en gebruiken. Zijn eere en voorrecht is het, om niet te leven van roof, maar om door het werk zijner handen zijn eigen brood te eten. Dat alles vindt ook op geestelijk gebied zijne toepassing. Want wij staan tot God in allerlei verhouding. Hij is onze Schepper, en wij zijn zijne schepselen; Hij is de pottebakker, en wij zijn het leem in zijne vingeren; Hij is de bouwmeester en kunstenaar, en wij zijn zijn tempel; Hij is de landman, en wij zijn de ranken van zijn wijnstok; Hij is onze Vader, en wij zijn zijne kinderen. Alle verhoudingen, die in de wereld bestaan tusschen bruidegom en bruid, man en vrouw, ouders en kinderen, overheid en onderdanen enz. worden in de Schrift te hulp geroepen, om ons de rijke, veelzijdige verhouding te doen kennen, waarin de menschen in het algemeen en bepaaldelijk de geloovigen tot Hem staan. En geene daarvan kan verwaarloosd worden, zonder dat wij aan den inhoud dier innige betrekking schade doen. Zoo staan wij tot God ook in eene kinderlijke verhouding; de verloren zoon blijft in zijne afdwaling den naam van zoon dragen, maar hij is een verloren en doode zoon, en hij wordt eerst weer gevonden en levend, als hij met schuldbelijdenis tot den Vader terugkeert. - Maar tegelijk daarmede staan wij tot God ook in eene rechtelijke verhouding; Hij is onze Schepper, en daardoor ook onze Wetgever, Koning en Rechter. De Schrift spreekt dat herhaaldelijk uit, Gen. 18:25, Ps. 47:3, 8, Jes. 33:22, Hebr. 4:12, Jak. 4:12, maar ook ons eigen hart geeft daar getuigenis aan. Het rechtsbesef zit diep in onze ziel en is aan alle volken en menschen eigen. Het rechtsbegrip is zelf overal en ten allen tijde hetzelfde; er is verschil over den inhoud van het recht, over de rechten en wetten, maar het rechtsbegrip op zichzelf heeft geen geschiedenis, evenmin als de begrippen van tijd, plaats, beweging, leven, goed, kwaad; het behoort tot de beseffen, die in de menschelijke natuur zijn ingeplant en langzamerhand tot bewustzijn komen; zoo verwilderd 518 is geen volk, of het voelt zich in bepaalde gevallen in zijn recht gekrenkt en grijpt naar de wapenen, om zijn recht te verdedigen. En onder dat recht in den ruimsten zin is ook de verhouding tot God begrepen; ieder mensch voelt zich in zijn geweten verplicht, om God te dienen en naar zijne wet te leven; en ieder mensch heeft het bewustzijn, dat hij, dit niet doende, schuldig staat en zijne straf waardig is. De wet van het verbroken werkverbond werkt na in het hart van ieder mensch; en de zedewet, door God op den Sinaï afgekondigd, heeft slechts den inhoud harer geboden en daarmede den plicht tot hunne onderhouding verscherpt. Deze rechtsverhouding wordt nu in het Evangelie niet te niet gedaan, gelijk velen het gaarne voorstellen, maar hersteld en vervuld. Het onderscheid tusschen wet en Evangelie ligt niet daarin, dat in de wet God alleen als Rechter, en in het Evangelie alleen als Vader optreedt; en nog veel minder mag het onderscheid tusschen wet en Evangelie met dat tusschen Ouden Nieuw Testament gelijk worden gesteld. Want ook in het Oude Testament heeft God aan zijn volk Israel het Evangelie zijner genade en barmhartigheid geopenbaard; de wet stond in dienst van het genadeverbond, kwam na en was ondergeschikt aan de belofte, en was in zoover ook eene gave van zijne vaderlijke gunst en van zijne opvoedkundige wijsheid. Al is het dan ook, dat in den persoon van Christus de diepte van Gods ontfermingen veel klaarder in het licht is getreden dan in het Oude Testament mogelijk was, eenerzijds was het Evangelie der genade ook onder Israel niet onbekend, en anderzijds was de volheid van het Evangelie, die in Christus verscheen, geene vernietiging, maar eene vervulling van wet en profeten, Matth. 5:16, Rom. 3:31. Zoo sterk mogelijk zegt dan ook de apostel Paulus, dat in het Evangelie de gerechtigheid Gods is geopenbaard, Rom. 1:17, 3:21—26. De eenheid en overeenstemming van wet en Evangelie bestaat daarin, dat in beide dezelfde gerechtigheid Gods wordt geopenbaard; maar het verschil is hierin gelegen: in de wet wordt die gerechtigheid geopen-baard naar den regel: de mensch, die deze dingen doet, zal leven; maar in het Evangelie wordt die gerechtigheid geopenbaard zonder de wet, en naar den regel: dengene, die niet werkt, maar gelooft in Hem, die den goddelooze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid, 519 Rom. 4:5. In de wet wordt eene eigene, volkomene, genoegzame gerechtigheid geëischt, in het Evangelie wordt eene zelfde volkomene, genoegzame gerechtigheid door God uit genade in Christus geschonken. Daar de mensch het recht Gods in zijne wet niet wilde en kon handhaven, heeft God zelf zijn recht door de gave der gerechtigheid in Christus hersteld en bevestigd. Hij stelt zijne liefde en barmhartigheid in den dienst zijner gerechtigheid; door zelf te geven, vervult Hij zijn eigen recht; en Hij rekent ons uit genade de gerechtigheid van Christus toe, opdat wij het recht zijner wet ten volle vervullen, volkomene vergeving van al onze zonden en een vrijmoedigen ingang in zijn hemelsch koninkrijk ontvangen zouden. De rechtvaardigmaking is daarom, zeer zeker eene genadige, maar ook eene rechtelijke daad Gods, eene verklaring, waarbij Hij als Rechter ons vrijspreekt van schuld en straf en recht geeft op het eeuwige leven. Door Rome en door allen, die den grond van ’s menschen rechtvaardiging geheel of voor een deel in den mensch zelf zoeken (in zijn geloof, in zijne goede werken, in den Christus in ons, in het nieuwe levensbeginsel enz.) wordt tegen deze rechtelijke rechtvaardig-verklaring altijd dit bezwaar ingebracht, dat zulk eene juridische verklaring onwaar en Gode onwaardig is. Want als de grond van onze rechtvaardiging, zoo zeggen zij, geheel en al ligt in Christus buiten ons, en geloof en goede werken hoegenaamd niet als een stuk van onze gerechtigheid voor God in aan-merking komen, dan is de mensch, die gerechtvaardigd wordt, niet werkelijk rechtvaardig, en dan velt God over zulk een mensch een onwaar, onrechtvaardig oordeel, want hij is niet, wat hij wordt verklaard te zijn. Tegen dit bezwaar is eigenlijk al deze opmerking voldoende, dat de Heilige Schrift onder rechtvaardigmaking steeds eene rechtelijke daad verstaat. Zij spreekt herhaaldelijk van de rechtvaardigmaking des zondaars voor God, en gebruikt dan een woord, dat aan de rechtstaal is ontleend en steeds eene rechtelijke beteekenis heeft. Aan de rechters onder Israel gaf God het bevel, dat zij den rechtvaardige rechtvaardig spreken, en den onrechtvaardige verdoemen (veroordeelen) zouden, Deut. 25:1, Ps. 82:2, 3, Spr. 17:15, 24:24, Jes. 5:23, en zelf toont Hij zijne rechtvaardigheid daarin, dat Hij den goddelooze niet recht-vaardigt en den rechtvaardige niet doodt, Gen. 18:25, Ex. 23:7, 520 2 Chr. 6:23. Als dit woord op geestelijk gebied wordt overgebracht, behoudt het zijne rechtelijke beteekenis; zoo zegt Jezus bijvoorbeeld, dat de wijsheid, die in Hem verschenen is, gerechtvaardigd, d.w.z. als wijs-heid erkend is geworden, van de zijde harer kinderen, Matth. 11:19, en in Luk. 7:29, dat het volk, dat Johannes hoorde, en de tollenaren, die met zijn doop gedoopt werden, daardoor God rechtvaardigden, dat is, God als rechtvaardig erkenden; de zedelijke beteekenis van rechtvaardig of heilig maken, is in deze beide plaatsen zelfs ten eenenmale uitgesloten. . En ditzelfde is het geval, wanneer het woord in de zaligmaking des zondaars wordt gebruikt. Want niet alleen zegt Paulus, dat in het Evangelie de gerechtigheid Gods geopenbaard wordt, Rom. 1:19, 3:20 v., maar hij verklaart ook, dat God dengene, die uit het geloof is, rechtvaardigt, en daarbij zelf rechtvaardig blijft, 3:36, dat Hij dengene, die niet werkt, maar gelooft in Hem, die den goddelooze rechtvaardigt, het geloof tot gerechtigheid toerekent, 4:5; hij stelt rechtvaardigen tegenover beschuldigen en veroordeelen, en roept uit: wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, die rechtvaardigt, wie is het, die veroordeelt? Rom. 8:33, 34; hij wisselt rechtvaardigen af met gerechtigheid toerekenen, 4:3, 6, 12, en met stellen tot rechtvaardigen, 5:19 en, laat in het voorafgaande vers zich aldus uit: door ééne misdaad (van Adam) is het voor alle menschen gekomen tot een veroordeelend vonnis, zoo is het ook door één rechtvaardigingsoordeel (over Christus) gekomen voor alle menschen tot eene rechtvaardiging, die het leven medebrengt. Overal is rechtvaardigen dus eene rechtelijke daad, een oordeel der vrijspraak, dat door den hemelschen Rechter geveld wordt over den zondaar, die naar den maatstaf der wet een goddelooze is, maar de door God zelven in Christus geschonken gerechtigheid door het geloof heeft aangenomen, en daarnaar geoordeeld, een rechtvaardige is. Behalve echter dat de Heilige Schrift de rechtvaardiging zeer duidelijk als eene rechtelijke handeling opvat, maken haar tegenstanders zich van haar karakter eene geheel verkeerde voorstelling. Zij zeggen, dat zulk eene vrijspraak van den mensch, op grond van eene gerechtigheid, die buiten hem is, onwaarachtig is, en den mensch zelven geheel onveranderd laat. Nu valt deze beschuldiging op hen zelven terug, want als zij den mensch 521 laten vrijspreken op grond van eene gerechtigheid, die in hem is, dan zullen zij zelven toch moeten erkennen, dat die gerechtigheid in den mensch hier op aarde altijd hoogst gebrekkig en onvolkomen is, en zij moeten dus tot het besluit komen, dat God iemand rechtvaardigt op grond van eene zeer gebrekkige gerechtigheid en dus aan een onwaar oordeel zich schuldig maakt. Daarentegen is eene vrijspraak op grond van de gerechtigheid, die in Christus ligt, volkomen rechtvaardig, want die gerechtigheid, is volmaakt en door God zelven in den Zoon zijner liefde aangebracht. Maar bovendien, die vrijspraak heeft wel alleen plaats op grond van de gerechtigheid, die in Christus is, maar zij werkt te harer tijd ook door het geloof in het bewustzijn des menschen door, en brengt daar de grootste verandering aan. Reeds als iemand voor een aardschen rechter van eene ernstige misdaad aangeklaagd en daarna vrijgesproken wordt, blijft hij niet dezelfde, maar wordt geheel zijne rechts-verhouding omgezet. En zoo werkt de vrijspraak Gods ook in het bewustzijn van den mensch door en bevrijdt hem van alle schuldbesef. Die vrijspraak heeft in zekeren zin reeds in het besluit der verkiezing plaats gehad; zij is voorwerpelijk uitgesproken in de opstanding van Christus, die overgeleverd is om onze zonden en opgewekt is om onze rechtvaardiging, Rom. 4:25, en in het Evangelie, dat de blijde boodschap bevat, dat God door den dood van Christus in eene verhouding van verzoening en vrede tot de wereld staat, 2 Cor. 5:19. En die vrijspraak komt onderwerpelijk in de inwendige roeping tot den mensch, en wordt zijnerzijds dan aangenomen in het geloof. De rechtvaardiging is maar ééne schalm in de keten des heils, zij is naar de eene zijde aan de voorkennis en roeping, en naar de andere zijde aan de heiligmaking en verheerlijking verbonden, Rom. 8:30. De rechtvaardiging in de vierschaar Gods dringt dus te harer tijd door het geloof in het bewustzijn des menschen door; en de gerechtigheid, die Christus verworven heeft, is niet een dood kapitaal, dat buiten Christus ligt, maar zij is in zijn persoon begrepen, en Christus is juist daartoe opgewekt, om te zijner tijd door den Heiligen Geest zichzelven met al zijne weldaden aan de zijnen mede te deelen. En als daarvoor bij den mensch het geloofsoog ontsloten wordt, dan verandert in eens zijne gansche rechtsverhouding. Hij, die arm was, wordt plotseling rijk door den rijkdom, die in Christus Jezus is; hij, die schuldig was aan de overtreding van al Gods geboden, ziet zich 522 eensklaps van alle schuld en straf bevrijd; hij, die de eeuwige straf had verdiend, ziet het recht zich toegekend op het eeuwige leven! En met Paulus roemt hij: wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, die rechtvaardig maakt, wie is het, die verdoemt? Christus is het, die gestorven is, ja wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt. En dan eindelijk nog: rechtvaardigmaking en heiligmaking zijn onderscheiden en behooren scherp onderscheiden te worden. Want wie dit onderscheid verwaarloost of uitwischt, richt weder eene eigene gerech-tigheid in den mensch op, miskent de volkomenheid en genoegzaamheid der gerechtigheid Gods, die in Christus verschenen is, verandert het Evangelie in eene nieuwe wet, neemt den troost der zielen weg en maakt de zaligheid van ’s menschen verdiensten afhankelijk. Het geloof komt in de rechtvaardigmaking dus niet anders voor, dan als een ontvangend orgaan, als de hand, die eene gave aanneemt, als het vertrouwen der ziel op Christus en zijne gerechtigheid alleen. Wel is waar bedient de Heilige Schrift zich meermalen van de uitdrukking, dat het geloof wordt toege-rekend tot gerechtigheid, Gen. 15:6, Rom. 4:3, 5, 9, 22. Gal. 3:6, Jak. 2:23, en daarmede wordt ongetwijfeld te kennen gegeven, dat het geloof de plaats vervangt van de gerechtigheid, die de wet eischt, maar die de zondaar niet bezit. Doch de vraag doet zich hierbij op: waarom treedt en waarom kan het geloof optreden in de plaats van de door de wet geëischte gerechtigheid? Is dit daaraan te danken, dat het geloof zulk eene uitnemende zedelijke waarde heeft en zulk een goed, deugdelijk werk is? Daar zijn er velen, die dit meenen en die zeggen, dat geloof, zonder meer, geheel afgezien van zijn inhoud en voorwerp, enkel en alleen door zijne innerlijke hoedanigheid rechtvaardigt. Maar de leer der Schrift is dit zeker niet. Want als het geloof krachtens zijne zedelijke natuur rechtvaardigde, dan zou het weer als een daad of een werk optreden, en niet tegen de werken overstaan; en toch, Paulus spreekt het zoo kras mogelijk uit, dat de rechtvaardigmaking, die thans in het Evangelie door het geloof geschiedt, tegen alle rechtvaardigmaking uit de werken der wet lijnrecht overstaat, Rom. 3:20, 28, 4:4 v., Gal. 2:16, 3:11 enz. Voorts wisselt deze tegenstelling af met de andere, dat de rechtvaardigmaking door het geloof eene rechtvaardigmaking uit genade is en als 523 zoodanig allen roem en alle verdienste uitsluit, Rom. 3:24, 4:4 v., Tit. 3:5; in Rom. 4:16 zegt de apostel uitdrukkelijk, dat de erfenis uit het geloof is, juist opdat zij uit genade zou zijn; maar dit zou niet zoo gezegd kunnen worden, als het geloof zelf, om zijne innerlijke waardij en kracht, den mensch rechtvaardigde. Eindelijk, als het geloof dezen dienst verrichtte, dan zou Christus alle beteekenis in de rechtvaardigmaking verliezen; het kwam er dan alleen op aan, dat, maar hoegenaamd niet, wat iemand geloofde. Geloof zou rechtvaardigen, ook al was het geloof aan een afgod, aan eene daemonische kracht, aan een valschen profeet, evenals sommige ongeloovige geneesheeren aan hunne kranken een bezoek aan Lourdes enz. aanbevelen, omdat „geloof geneest”. Maar het getuigenis der Schrift staat hier lijnrecht tegenover, ’t Komt bij het rechtvaardigend geloof juist alles aan op den inhoud en het voorwerp. Het geloof kan in de plaats van de door de wet geëischte gerechtigheid optreden en tot gerechtigheid worden toegerekend, omdat het geloof in Christus Jezus is, die door God is voorgesteld als eene verzoening door de kracht van zijn bloed, 3:25, die onzen vloek heeft gedragen, Gal. 3:13, voor ons tot zonde is gemaakt, 2 Cor. 5:21, die gestorven en opgewekt is, die ter rechterhand Gods is en voor ons bidt, Rom. 8:34, en die ons daarom van God geworden is tot gerechtigheid, 1 Cor. 1:30, in wien wij gerechtigheid Gods zijn, 2 Cor. 5:21. In één woord, het geloof rechtvaardigt, omdat het in Christus eene gerechtigheid deelachtig wordt, welke even volkomen en genoegzaam is als die door de wet wordt geëischt, maar die nu in het Evangelie door God uit genade in Christus wordt geschonken, Phil. 3:9; het rechtvaardigt, niet door zijne innerlijke waardigheid, maar door zijn inhoud, n.l. de gerechtigheid van Christus. Doch, hoezeer het van het hoogste belang is, het onderscheid tusschen rechtvaardigmaking en heiligmaking helder in te zien en zuiver te handhaven, beide weldaden zijn toch geen oogenblik van elkander gescheiden. Zij zijn niet gescheiden in het besluit Gods, want de rechtvaardigmaking is slechts ééne schalm in de keten des heils; die God te voren gekend heeft, dezen heeft Hij ook te voren verordineerd, den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn; en die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook 524 verheerlijkt, Rom. 8:29, 30. Zij zijn evenmin gescheiden in den persoon en het werk van Christus; want de gerechtigheid is geen goed, dat buiten Christus ligt en zonder zijn persoon ontvangen kan worden. Christus zelf is onze gerechtigheid, en tegelijk daarmede is Hij ook onze wijsheid, heiligheid en verlossing, 1 Cor. 1:30; men kan de ééne weldaad van Christus niet aannemen zonder de andere, omdat zij alle in zijn persoon liggen opgesloten; wie Christus als zijne gerechtigheid aanneemt door het geloof, die ontvangt Hem ook tegelijk als zijne heiligheid; Christus kan niet gedeeld, niet ten halve of voor een deel worden aangenomen; wie Hem heeft, heeft Hem geheel met al zijne weldaden, en wie zijne weldaden mist, is ook zijn persoon niet deelachtig. Eindelijk, ook in het geloof zijn rechtvaardigmaking en heiligmaking onafscheidelijk verbonden; het geloof komt bij de eerstgenoemde weldaad alleen en uitsluitend van zijne religieuze zijde in aanmerking, als vertrouwen op Gods genade, als aannemen van Christus en van de door God in Hem geschonken gerechtigheid; maar als het geloof dit inderdaad is en doet, dan is het levend, zaligmakend geloof, hetwelk het werk Gods bij uitnemendheid is, Joh. 6:29, en in goede werken zijne echtheid en kracht openbaart, Gal. 5:6, Jak. 2:20 v. Rechtvaardigen is niet hetzelfde als levendmaken; maar evenals zonde en dood, zoo zijn ook gerechtigheid en leven ten nauwste vereenigd; de rechtvaardige uit het geloof zal leven, Rom. 1:17; gelijk het door ééne misdaad over alle menschen gekomen is tot een vonnis van veroordeeling, zoo komt het ook door één vonnis van vrijspraak over alle menschen tot eene rechtvaardigmaking, die het leven ten gevolge heeft en tot het leven leidt, 5:18. Daarom sluit de rechtvaardigmaking ook twee weldaden in: vergeving der zonden en toekenning van het recht op het eeuwige leven. Zij zijn aan elkander verbonden en staan tot elkander in dezelfde verhouding, als de lijdelijke en de dadelijke gehoorzaamheid in het werk van Christus. Christus herstelde niet alleen, wat Adam door zijne ééne overtreding bedierf, maar Hij verwierf ook, wat Adam door zijne onderhouding van Gods gebod had moeten verwerven, n.l. het eeuwige leven. Wie in Christus gelooft, ontvangt daardoor de vergeving van al zijne zonden, Matth. 9:2, Rom. 4:7, Ef. 4:32, en tevens ook in datzelfde oogenblik het eeuwige leven, Joh. 3:16, 36. 525 Nu wordt over de vergeving der zonden door de meeste menschen zeer lichtvaardig gedacht. Zij stellen het zich als iets gansch natuurlijks voor, dat God de zonden vergeeft en de tekortkomingen door de vingers ziet; het is, alsof God de zonden vergeven moet, en anders geen God der liefde zou zijn. Maar de ervaring in het menschelijk leven kan hen reeds beter inlichten. Vergeven, van harte vergeven, zóó vergeven, dat er niets meer van de ondervonden beleediging in het hart overblijft, dat kost strijd tegen onszelven en beteekent eene overwinning op onszelven. Wel is waar, is het gevoel van beleediging bij ons dikwerf zeer misplaatst; wij trekken ons dingen aan, die hoegenaamd geen waarde hebben, en laten andere voorbijgaan, die ons diep grieven moesten; ons eer-en rechtsgevoel is niet uitgeroeid, maar toch bedorven en in eene verkeerde richting geleid. Maar het kan toch voorkomen, dat wij door eene of andere behandeling ons terecht diep beleedigd en in onze eer, in ons karakter, in onzen naam gekrenkt gevoelen; en hoeveel strijd kost het dan, om alle wraak en haat te bannen uit het hart, en onzen vijand zoo volkomen en van harte te vergeven, dat wij de beleediging vergeten en nimmermeer gedenken. Vergeving onderstelt altijd de schending van een recht en bestaat dan in de kwijtschelding eener daarvoor verschul-digde straf. Dit alles geldt reeds onder menschen. Maar zonde en vergeving krijgen beide een veel ernstiger karakter, wanneer zij tegen God begaan en door God geschonken wordt. God heeft ook een recht, het recht n.l. om ten alle tijde, overal, in alles, door alle menschen als God erkend, gediend en vereerd te worden. Dit recht is het beginsel en de grondslag van alle recht; wie het aantast, tast principieel de gansche rechtsorde, heel de zedelijke wereldorde aan, gelijk zij in God haar oorsprong en vastigheid heeft. Zonde is een omverwerpen van Gods gerechtigheid. Wie zoo de zonde leert kennen, wie haar beschouwt bij het licht der Heilige Schrift, wie haar eenigszins ziet gelijk God haar ziet, die gaat anders denken over de vergeving. Hij kan ze eigenlijk niet gelooven, want ze gaat tegen den schijn aller dingen in. Daar is in de eerste plaats zijn eigen hart, dat hem veroordeelt en schuldig stelt voor Gods aangezicht. Daar is vervolgens de wet, die den vloek over hem uitspreekt en hem des doods waardig keurt. Daar is al verder satan, die hem aanklaagt, en in zijne aanklacht recht tegen hem behoudt. Daar komen de menschen 526 bij, die in den nood hem alleen laten staan en zijne zonden breed uitmeten. En in en achter die allen hoort hij de stem der gerechtigheid Gods, die hem opzoekt en vervolgt en vasthoudt en prijs geeft aan het oordeel. Wie dürft, wie kan, dit alles bedenkende en ervarende, aan de volkomene vergeving van al zijne zonden gelooven? Maar de gemeente van Christus dürft dat en kan dat en mag dat; zij belijdt in ootmoed en opgetogenheid des harten: ik geloof de vergeving der zonden; ik geloof ze, al zie ik haar niet; ik geloof ze, al is het, dat mijne conscientie mij aanklaagt, dat ik tegen alle geboden Gods zwaarlijk gezondigd en geen dezelve gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben. En voor dat geloof heeft zij grond onder de voeten. Wie de vergeving der zonden buiten Christus zoekt, kan er naar wenschen en erop hopen, maar hij kan ze niet van harte en met overtuiging gelooven; hij stelt ze met een door de vingers zien gelijk en verzwakt den ernst der zonde. Maar het Evangelie maakt er ons mede bekend, dat God de zonden vergeven kan en vergeven heeft, omdat zijn recht in Christus ten volle is gehandhaafd; voldoening weerspreekt de vergeving niet, maar baant voor haar den weg, waarborgt ze en doet er ons aan gelooven met ontwijfelbare gewisheid. En zoo volkomen is daarom die vergeving van al onze zonden, dat zij in de Schrift met een niet gedenken, een achter den rug werpen, een vergeten gelijk wordt gesteld, Jes. 38:17, 43:25, Hebr. 8:12. De Heere schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob, en Hij ziet niet aan de boosheid in Israel, Num. 23:21. Deze vergeving ligt al besloten in het voornemen Gods, is openlijk over de gansche gemeente uitgesproken in de opstanding van Christus, Rom. 4:25, wordt in het algemeen bekend gemaakt in het Evangelie, Hand. 5:31, en wordt in het bijzonder uitgedeeld aan een iegelijk, die gelooft. Maar al is de geloovige ook de vergeving van al zijne zonden deelachtig, hij moet ze toch voortdurend, van dag tot dag, in het geloof blijven toeëigenen, om er de zekerheid en den troost van te genieten. Het zou wel gemakkelijk zijn, als wij met een: eens bekeerd, blijft bekeerd, zouden kunnen wandelen naar het goeddunken van ons hart; en velen blijven inderdaad voortleven op eene bevinding van weleer en stellen zich daarmede gerust. Maar dat is het Christelijk leven niet. Noch de gerechtigheid, die in Christus Jezus is, noch het geloof, dat de Heilige Geest 527 in onze harten inplant, is een dood kapitaal. Wij worden de vergeving onzer zonden, hare waarheid en hare zekerheid, bij den voortduur alleen deelachtig, door de gemeenschapsoefening met Christus zelven, in de werkzaamheid van het zaligmakend geloof. Daarom heeft Jezus de bede om vergeving der zonden ook nog op de lippen zijner discipelen gelegd, Matth. 6:12; de ootmoedige belijdenis van onze zonden is de weg, waarin God zijne trouw en gerechtigheid bewijst, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid, 1 Joh. 1:9. En om ons de grootte der weldaad, die in de vergeving der zonden ons geschonken wordt, voortdurend diep te doen beseffen, voegt Christus aan de bede om vergeving onzer schulden nog de woorden toe: gelijk wij vergeven onzen schuldenaren. Deze woorden bevatten den grond niet, waarop wij van God kwijtschelding onzer zonden durven of mogen vragen; zij geven den maatstaf niet aan, waarnaar wij ze voor ons mogen inroepen; maar zij omschrijven de gezindheid, welke in den bidder aanwezig moet zijn, om de weldaad der vergeving te ontvangen, te genieten en te waardeeren. Dan eerst beseffen wij eenigermate, wat het, menschelijk gesproken, God heeft gekost, om ons in Christus de vergeving der zonden te schenken, als wij alle vijandschap uit ons hart hebben uitgeroeid en onzen schuldenaren van harte al hunne beleedigingen vergeven. Wij kunnen om die vergeving als eene groote, onwaardeerbare weldaad dan alleen bidden met al den ernst onzer ziel, als wij van harte vergevensgezind tegen onzen naaste zijn. De vergeving onzer zonden is daarom bij God wel in eens en volkomen geschied, maar zij wordt ons toegeëigend heel ons leven door in den weg van geloof en bekeering. Het avondmaal is daarvoor ook ten bewijze, want wij vieren daarin telkens weer gedachtenis, dat Christus zijn lichaam verbroken en zijn bloed vergoten heeft tot vergeving onzer zonden, Matth. 26:28. De keerzijde van deze weldaad der vergeving is het recht ten eeuwigen leven. Wie in Christus gelooft, is niet alleen vrij van den toorn Gods, maar ontvangt ook terstond het eeuwige leven. Nu denkt Johannes bij dit eeuwige leven vooral aan het nieuwe leven, dat uit God geboren en door den Heiligen Geest in ons hart wordt geplant, Joh. 1:13, 3:5-; het kindschap, waarvan hij spreekt, komt uit de weder-geboorte op en bestaat vooral in Godegelijkvormigheid, Joh. 1:13, 528 1 Joh. 1:1—3. Maar Paulus spreekt gewoonlijk van het kindschap in een anderen zin; hij verstaat er onder, dat God ons op grond van de gerechtigheid in Christus tot zijne kinderen en erfgenamen aanneemt. Bij de Romeinen waren de familiën streng van elkander gescheiden; iedere familie had hare eigene rechten en vooral ook hare eigene godsdienstige gebruiken; een kind kon daarom alleen uit de eene familie in de andere overgaan door eene formeele, wettelijke acte, waarbij de natuurlijke vader zijn kind als het ware verkocht aan den anderen vader, die het tot zijn eigen kind wilde aannemen. Wanneer de natuurlijke vader gestorven was, kon de overgang alleen geschieden door eene plechtige verklaring van het volk in eene openbare vergadering. Zoo alleen kon het kind van zijne verplichtingen in de eene familie ontslagen en aan die in eene andere familie onderworpen worden. Daaraan ontleent de apostel Paulus waarschijnlijk het begrip der adoptie (aanneming tot kinderen), om de nieuwe verhouding te doen kennen, waarin de geloovigen tot God staan. Deze adoptie was in het Oude Testament reeds het voorrecht van Israel, Rom. 9:4, dat daarom herhaaldelijk Gods zoon heet, Ex. 4:22, 23, Deut. 8:5, Hos. 11:1 enz. Maar zij is toch vooral eene zegening van het nieuwe verbond; want de geloovigen des Ouden Testaments waren nog onder de wet in bewaring gesteld, Gal. 3:23, 4:1—3. Maar nu is Christus gekomen in de volheid des tijds, heeft zich onder de wet gesteld en haar vloek gedragen, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zoude en opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden, 4:4, 5. Christus heeft ons uit de dienstbaarheid der wet en der zonde door zijn dood losgekocht, zoodat wij nu een ander toebehooren, n.l. Hem, die uit de dooden opgewekt is, Rom. 7:1—4, en door God tot zijne kinderen en erfgenamen aangenomen zijn, Gal. 4:7. Als zoodanig hebben zij ook den Geest des Zoons ontvangen, den Geest der aanneming tot kinderen, den Geest, zooals die bij dit kindschap past; door dien Geest zijn zij zich van hun kindschap bewust, ontvangen zij de vrijmoedigheid, om God als hunnen Vader aan te spreken, en worden zij voortdurend geleid, Rom. 8:14—16, Gal. 4:6. Ja, gelijk die aanneming tot kinderen wortelt in het eeuwig voornemen Gods, Ef. 1:5, zoo strekt zij zich ook ver naar de toekomst uit; want ofschoon de geloovigen thans reeds kinderen zijn en al de rechten van erfgenamen hebben, Rom. 8:17, 529 Gal. 4:7; zij verwachten toch nog met al het schepsel de openbaring der kinderen Gods, de vrijheid hunner heerlijkheid, de aanneming tot kinderen, n.l. de verlossing van hun lichaam, Rom. 8:18—23. In de opstanding der dooden eerst, als ook het lichaam volkomen verlost zal zijn, wordt de aanneming tot kinderen voltooid. De weldaad van de rechtvaardigmaking door het geloof alleen bevat voor den Christen eene rijke vertroosting. De vergeving zijner zonden, zijne hope voor de toekomst, zijne zekerheid aangaande de eeuwige zaligheid hangen niet af van den graad van heiligheid, dien hij in het leven bereikt heeft, maar liggen vast in de genade Gods en in de ver-lossing, welke in Christus Jezus is. Indien zij hare vastigheid ontleenen moesten aan de goede werken van den Christen, zonden zij ten allen tijde, tot aan den dood toe, onzeker blijven, want ook de allerheiligsten hebben nog maar een klein stukske der volmaakte gehoorzaamheid; en de geloovigen zouden steeds door vreeze en angst worden heen en weer bewogen, nimmer kunnen staan in de vrijheid, waarmede Christus hen heeft vrijgemaakt, en, toch niet buiten alle zekerheid leven kunnende, de toevlucht nemen moeten tot kerk en priester, tot altaar en sacrament, tot godsdienstplichten en boetedoeningen. Dat is de toestand van duizenden Christenen, zoowel buiten als in de Roomsche kerk. Zij verstaan de heerlijkheid en den troost der vrije rechtvaardigmaking niet. Maar de geloovige, wiens oog voor den rijkdom dezer weldaad is ontsloten, ziet het anders in. Hij is tot de ootmoedige erkentenis gekomen, dat goede werken, hetzij deze dan in aandoeningen des gemoeds, bevindingen der ziel of in uitwendige handelingen bestaan, nooit zijn en kunnen zijn de gronden, maar alleen kunnen wezen de vruchten des geloofs. Zijn heil en zaligheid ligt vast, buiten hem, in Christus Jezus en zijne gerechtigheid, en kan daarom nimmermeer wankelen. Zijn huis is op de steenrots gebouwd, en kan het geweld der slagregens, der waterstroomen en der winden doorstaan. Natuurlijk is er ook van deze belijdenis, evenals van elk artikel des geloofs, misbruik mogelijk. Als het geloof, dat Christus en zijne gerechtigheid aanneemt, opgevat wordt als eene verstandelijke toestemming van eene historische waarheid, dan blijft de mensch daar koud, onverschillig en dood bij; en dan brengt hij uit dat geloof geene goede werken voort, maar neemt er ook inderdaad 530 den persoon van Christus niet mede aan. Maar het echte geloof, dat den mensch, door schuldbesef getroffen en verslagen, naar Christus zelven uitdrijft, dat klemt zich vast aan de genade Gods en aan die genade alleen, dat roemt in vrije schuldvergiffenis, en brengt in datzelfde oogenblik ook reeds goede werken voort. Ja, dit geloof, dat enkel en alleen op Gods genade in Christus steunt en daardoor van de vergeving der zonden zich bewust is, dat geloof is alleen tot het doen van waarlijk goede werken in staat. Want zoolang wij de vergeving onzer zonden geheel of voor een deel laten afhangen van de gemoedsaandoeningen, die wij genieten, en van de goede daden, die wij tot stand brengen, zoolang verkeeren wij nog min of meer in angst en vreeze; wij zijn dan nog geene kinderen, die het goede uit liefde, maar wij zijn nog dienstknechten, die het voor loon doen; wij volbrengen het goede dan nog niet zuiver en alleen om het goede zelf, dat is, om Gods wil, maar nog min of meer uit eigenbelang, om er zelf gunst mede te verwerven, en om ons aangenaam te maken in de oogen Gods. Maar dit alles verandert, als wij door het geloof verstaan, dat onze zaligheid uitsluitend in Gods genade en in de gerechtigheid van Christus rust. Dan laten wij af van het oprichten eener eigene gerechtigheid en vermoeien ons niet langer met het werken aan onze eigene zaligheid, want deze liggen onwankelbaar vast in Christus Jezus. En van die zaligheid in Christus zeker, kunnen wij nu al onze aandacht daaraan wijden, dat wij goede werken doen, om daardoor onzen Vader te verheerlijken. Wij volbrengen ze dan niet meer om ons zelf, maar om des Heeren wil. Wij behooren Christus toe, die uit de dooden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden, Rom. 7:4. Wij zijn door de wet der wet gestorven, opdat wij Gode leven zouden, Gal. 2:19. Dat zijn eerst waarlijk goede werken, die uit het geloof, naar Gods wil, en tot zijne eer geschieden. Daarin bestaat dan ook de vrijheid van den Christen, die hij door de rechtvaardigmaking deelachtig wordt, dat hij van den eisch en den vloek der wet is ontslagen. De geloovige wordt niet vrij van de wet in dien zin, dat hij kan gaan leven naar het goeddunken van zijn hart, dat hij, gelijk men het tegenwoordig noemt, zichzelf kan uitleven overeenkomstig de neiging en richting van zijne zondige natuur. Integendeel, de geloovige wordt veel vaster aan de wet gebonden, dan vroeger het geval 531 was; want het geloof doet de wet niet te niet, maar bevestigt haar, Rom. 3:31; haar recht wordt vervuld in hen, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest, 8:4. Zij, die der zonde gestorven zijn, hoe zouden zij nog in haar kunnen leven? 6:2. Maar de verhouding, waarin de geloovige tot de wet komt te staan, is eene gansch andere, dan waarin hij vroeger tegenover haar geplaatst was. Hij blijft aan haar gebonden als regel der dankbaarheid; vrij is hij echter van haar eisch en haar vloek. In dit opzicht hebben de geloovigen des Nieuwen Testaments zelfs veel vóór boven die van het Oude Verbond. In het Oude Testament wordt de religie doorgaans nog als vreeze des Heeren omschreven, en de geloovigen heeten menigmaal knechten des Heeren. Zij waren wel kinderen, maar onmondige kinderen, en daarom aan dienstknechten gelijk, onder voogden en verzorgers gesteld tot den tijd, door den Vader bepaald, Gal. 4:1, 2, 3:23, 24. Maar toen de volheid des tijds gekomen is, heeft God zijnen Zoon gezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet, 4:4. Door zelf in onze plaats alle gerechtigheid te vervullen, Matth. 4:15, door een vloek te worden voor ons, i Gal. 3:13, en zichzelf voor ons tot zonde te laten maken, 2 Cor. 5:21, heeft Christus ons van den vloek der wet verlost en van haar eisch volkomen vrijgemaakt. Wij zijn niet meer met haar gehuwd, wij zijn haar dienstknechten niet meer, wij zijn door haar zelve aan haar zelve gestorven, en wij zijn nu dienstknechten van Christus en leven Gode, Rom. 7:1—4, Gal. 2:19; wij zijn niet meer onder de wet, maar onder de genade, Rom. 6:15, wij staan in de vrijheid, waarmede Christus ons vrijgemaakt heeft, Gal. 5:1. Voor ons geldt de regel niet meer: doe dat, en gij zult leven, maar is de orde geheel omgekeerd; wij leven door het geloof en doen de wet, omdat wij een vermaak in haar hebben naar den inwendigen mensch. Zoo is de wet tegenover de geloovigen machteloos geworden: zij kan hen niet meer aanklagen, want haar schuld is door Christus gedragen en haar eisch is door Christus vervuld; zij kan hen niet meer veroordeelen, want Christus heeft haar vloek op zich genomen en al hare straffen geleden; satan zelfs kan zich van haar niet meer bedienen, om de broederen aan te klagen, want wie kan beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods, als God zelf ze rechtvaardigt, en de gestorven en verheerlijkte Christus in den hemel voor hen bidt? 532 En met de verandering, welke de rechtvaardiging in de verhouding der geloovigen tot de wet, tot haar eisch en vloek, heeft aangebracht, verandert ook hunne verhouding tot alle dingen en tot de gansche wereld. Als wij met God verzoend zijn, worden wij met alle dingen verzoend; als wij tot God in de rechte verhouding staan, dan komen wij ook recht tegenover heel de wereld te staan; de verlossing in Christus is eene verlossing van de schuld en straf der zonde, maar ook van de wereld, die ons zoo drukken en benauwen kan. De Vader heeft immers de wereld liefgehad, en Christus heeft haar overwonnen, zoodat zij ons nog wel verdrukken, maar niet den goeden moed benemen kan, Joh. 16:33. Als kinderen van den hemelschen Vader, zijn de geloovigen niet bezorgd, wat zij eten, en wat zij drinken, en waarmede zij zich kleeden zullen, want Hij weet, dat zij al deze dingen behoeven, Matth. 6:25 v. Zij vergaderen geene schatten op aarde, maar hebben hun schat in den hemel, waar ze noch mot noch roest verderft, en waar de dieven niet doorgraven noch stelen, Matth. 6:19, 20. Als onbekenden, zijn zij nochtans bekend; als stervenden, leven zij; als getuchtigd, worden zij niet gedood; als droevig, zijn zij toch altijd blijde; als armen, maken zij nochtans velen rijk; als niets hebbende, bezitten zij toch alles, 2 Cor. 6:9,10. Zij kwellen zich niet met het: raak niet en smaak niet en roer niet aan, maar achten alle schepsel Gods als goed en nemen het met dankzegging, Col. 2:20, 1 Tim. 4:4. Zij blijven en arbeiden in de roeping, waarin zij geroepen zijn, en zijn geene dienstknechten van menschen, maar van Christus alleen, 1 Cor. 7:20—24. Zij zien in de beproevingen, die hun overkomen, geene straf, maar eene kastijding, en een bewijs van Gods liefde, Hebr. 12:5—8. Zij staan vrij tegenover alle schepselen omdat niets hen scheiden kan van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, hunnen Heere, Rom. 8:35, 89. Ja, alles is het hunne, omdat zij van Christus zijn, 1 Cor. 3:21—23, en alle dingen moeten medewerken ten goede, dengenen, die God liefhebben en naar zijn voornemen geroepen zijn, Rom. 8:28. De geloovige, die in Christus gerechtvaardigd is, is het vrijste schepsel ter wereld. Althans zoo moest het zijn. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl