Magnalia Dei (1e druk)

§ 20.

De Roeping.

455 Om deze gemeenschap aan zijn persoon en aan zijne weldaden ons deelachtig te maken, bedient Christus zich niet alleen van den Geest, dien Hij in de gemeente heeft uitgestort, maar ook van het Woord, dat Hij tot onderwijzing en bestiering haar geschonken heefr. En tusschen beiden heeft Hij zulk een verband gelegd, dat zij samen dienstbaar zijn aan de uitoefening van zijn profetisch, priesterlijk en koninklijk ambt. Maar het is geene gemakkelijke zaak, dit verband goed in te zien en duidelijk te omschrijven; er zijn altijd zeer verschillende gedachten over de betrekking van Woord en Geest gevormd en deze verschillende voorstellingen bestaan tot den huidigen dag naast elkander voort.

Daar zijn er aan de eene zijde, die de prediking des woords genoegzaam achten en aan de werking des Geestes te kort doen. Het zijn de volgelingen van Pelagius, die zich in vroeger en later tijd aan deze dwaling schuldig maken. Zij vatten het Christendom uitsluitend op als eene leer, zien in Jezus niet anders dan een verheven voorbeeld, en maken van het Evangelie eene nieuwe wet. Wijl de mensch door de zonde 456 wel verzwakt maar niet geestelijk gestorven is, en de vrijheid van zijn wil behouden heeft, is de prediking van het Evangelie genoegzaam, om den mensch, indien hij zelf wil, tot bekeering te brengen en naar het voorbeeld van Jezus te doen wandelen. Aan de wederbarende werking des Heiligen Geestes wordt geene behoefte gevoeld; zijne persoonlijkheid en zijne Godheid worden ontkend en bestreden; hoogstens wordt bij den Heiligen Geest gedacht aan eene kracht, die van God of nog nader van den persoon van Jezus uitgaat en in de gemeente eene zedelijke gezindheid en eene ideale wilsrichting kweekt.

In eene geheel tegenovergestelde richting bewegen zich dezulken, die onder den naam van geestdrijvers (antinomianen, enthusiasten, mystieken) bekend staan, en veel spreken van den Geest, maar de beteekenis van het woord bij ’s menschen bekeering onderschatten. Het woord (de Heilige Schrift, de prediking van het Evangelie) is toch naar hunne gedachte niet de geestelijke zaak zelve, maar is daarvan slechts een teeken en symbool; in zichzelf is het eene doode letter, die tot het hart des menschen niet doordringen en daar het beginsel des nieuwen levens niet inplanten kan; er gaat hoogstens eene onderwijzende werking op het verstand van uit, maar geene kracht, die het hart verandert en omzet. Dit kan alleen geschieden en geschiedt ook alleen door den Heiligen Geest, die onmiddellijk van God in het binnenste wezen van den mensch indringt en hem de zaak deelachtig maakt, waarvan het woord een teeken is. De geestelijke mensch is daarom rechtstreeks uit God geboren en door God geleerd; hij alleen verstaat de Schrift, dringt achter haar letter tot haar kern en wezen door, en maakt van haar nog wel voor een tijd gebruik als van een maatstaf en leiddraad; maar bron van zijne godsdienstige kennis is die Schrift toch eigenlijk niet, want hij wordt inwendig door den Geest Gods onderwezen en groeit allengs boven de Schrift uit.

Naarmate de werking des Geestes inwendig in het hart dan verder meer en meer van de Schrift onafhankelijk wordt gemaakt, komt zij ook losser te staan tegenover den persoon van Christus en heel het historisch Christendom. Het mysticisme gaat dan in zijne verdere ontwikkeling tot rationalisme over. Want als de inwendige werking des Geestes van het woord der Schrift wordt losgemaakt, verliest zij haar bijzonder karakter, en valt zij van de gewone werking van Gods Geest in de rede en het geweten van den mensch niet meer te onderscheiden. God 457 woont met zijn Geest van nature in ieder mensch; het inwendig woord staat van de geboorte af in ieders hart geschreven, en Christus gaf er alleen klanken aan. Iets is niet waar, omdat .het in den Bijbel staat, maar het staat in den Bijbel, omdat het waar is. Het Christendom is de oorspronkelijke, natuurlijke religie; het is zoo oud als de wereld, en het ligt in zijn wezen aan alle historische godsdiensten ten grondslag. Het mysticisme schrijdt altijd weer tot het rationalisme voort, gelijk dit laatste voortdurend ook weer in het mysticisme terugvalt. De uitersten raken hier elkaar en geven elkander de hand.

De Christelijke kerk heeft steeds getracht, deze dwalingen te vermijden en Woord en Geest met elkander in verband te houden. Maar zij is in hare verschillende belijdenissen daarbij toch weer in verschillende richtingen uiteengegaan. De Roomsche kerk bijvoorbeeld ziet in de Heilige Schrift en in de kerkelijke overlevering niet een eigenlijk middel der genade, maar alleen een kenbron der waarheid. Het verstandelijk aannemen van die waarheid heet geloof; maar wijl dit geloof bloot een toestemmen is, is het tot zaligheid onvoldoende en heeft het daarvoor dus slechts eene voorbereidende beteekenis. De eigenlijke zaligmakende genade wordt eerst medegedeeld in het sacrament, en zoo ziet Rome het werk des Heiligen Geestes vóór alle dingen in de stichting en instandhouding der kerk met haar leer-, en herdersen priesterambt, en vervolgens in de door middel van het sacrament aan de geloovigen medegedeelde bovennatuurlijke genade, deugden en gaven.

Tegen dit streven, om de zaligmakende werking des Geestes van het woord los te maken en alleen te binden aan het sacrament, kwam de Reformatie in verzet. Zij herstelde de H. Schrift niet alleen als de eenige, duidelijke en genoegzame kenbron der waarheid, met uitsluiting van de overlevering; maar zij eerde haar ook weer als middel der genade en hergaf aan het woord zijne plaats vóór het sacrament. Maar daardoor zag de Hervorming zich ook genoodzaakt, dieper na te denken over het verband tusschen Woord en Geest. Zij werd er te meer toe gedrongen, wijl links en rechts de oude dwalingen herleefden en krachtige verdedigers vonden. Terwijl de Socinianen tot de leer van Arius en Pelagius terugkeerden, het Evangelie opvatten als eene nieuwe wet en aan eene bijzondere werking des H. Geestes geene behoefte gevoelden, sloegen de Anabaptisten weder den weg van het mysticisme in, 458 verheerlijkten het inwendig woord en spraken van de Heilige Schrift als eene doode letter en een ledig symbool.

Het kostte toen veel moeite, om den rechten weg te vinden; en Lutherschen en Gereformeerden gingen ook op dit punt spoedig uiteen. De Lutherschen bonden Woord en Geest zoo nauw te zamen, dat zij gevaar liepen, het onderscheid tusschen beide uit het oog te verliezen. Zij kwamen er zelfs toe, om de zaligmakende werking des Geestes op te sluiten in het woord en alleen door het woord heen te laten ingaan in den mensch. Sedert de H. Schrift door den Heiligen Geest was tot stand gebracht, had Hij zijne kracht tot bekeering in haar ingelegd en ze daarin als in een vat doen rusten. Evenals het brood eene natuurlijke, inwendige kracht tot voeden bezit, zoo ontving de Schrift door den Heiligen Geest, die haar tot stand bracht, eene innerlijke, geestelijke kracht, om den mensch zalig te maken. Aan de Schrift komt dus niet alleen eene het verstand onderwijzende of eene op den wil zich richtende zedelijke -werking toe, maar zij heeft door de inwoning des H. Geestes eene innerlijke, hartvernieuwende, zaligmakende kracht; en de Heilige Geest werkt nooit anders dan door haar heen.

Met deze opvatting konden zich de Gereformeerden volstrekt niet vereenigen, want ook hier gold hun beginsel, dat het eindige nooit het oneindige in zich opnemen en bevatten kan. Woord en Geest mochten dus nog zoo nauw in verband staan, zij bleven toch onderscheiden. De Geest kan werken en werkt soms ook zonder het woord; als Hij zich verbindt met het woord, dan berust dat op zijne vrije keuze; overeenkomstig zijn welbehagen werkt Hij in den regel wel in verband met het woord, daar, waar het woord aanwezig is en verkondigd wordt, dat is, in den kring van het genadeverbond, in de gemeenschap der kerk. Maar ook dan woont Hij niet, gelijk de Lutherschen het zich voorstelden, in de Heilige Schrift of in het gepredikte woord in, maar in de gemeente als het levende lichaam van Christus. En Hij werkt ook niet door het woord heen als door een voertuig van zijne kracht; maar terwijl Hij zijne werking paart met die van het woord, dringt Hij zelf persoonlijk het hart des menschen binnen en vernieuwt het ten eeuwigen leven.

Ten einde een recht inzicht te verkrijgen in de verhouding, die er tusschen Woord en Geest bestaat, dienen wij uit te gaan van het feit, 459 dat God niet eerst in de aanbieding van Christus en zijne weldaden, maar bij al zijne werken naar buiten zich van het woord als van een middel bedient. In de Heilige Schrift is het woord nooit een ijdele klank of een ledig teeken, maar er zit altijd kracht en leven in; het draagt iets in zich van de persoonlijkheid, van de ziel van den spreker en brengt daarom ook altijd iets tot stand.

Met name geldt dat bij God; als Hij spreekt, dan gebeurt er iets, Ps. 33:9; zijn woord keert nimmer ledig weer, maar doet al hetgene Hem behaagt en is voorspoedig in hetgene, waartoe Hij het zendt, Jes. 55:11. Door zijn woord bracht Hij in den beginne alle dingen uit het niet te voorschijn, Gen. 1:3 v., Ps. 33:6, en door het woord zijner kracht houdt Hij ze voortdurend in stand, Hebr. 1:4. Dit woord heeft daarom zulk eene scheppende en onderhoudende kracht, omdat God het uitspreekt in den Zoon, Joh. 1:3, Col. 1:15, en door den Geest, Ps. 33:6, Ps. 104:30, en in beiden als het ware aan zijne schepselen zich mededeelt. Daar is eene sprake Gods in alle schepselen, zij berusten alle op gedachten, die door Hem zijn uitgesproken; zij hebben alle aan het woord Gods te danken, zoowel dat ze zijn, als ook datgene, wat ze zijn.

Maar deze gedachten, door God in de wereld belichaamd, worden niet door alle schepselen, maar alleen door de redelijke wezens, met name door den mensch verstaan. Wijl naar Gods beeld geschapen, kan de mensch zelf ook denken en spreken, kan hij de gedachten Gods, in de schepping neergelegd, in zijn bewustzijn opnemen, tot zijn geestelijk eigendom maken en daarna ook weer teruggeven in zijn eigen woord. Zooals hij eerst volmaakt uit de handen van zijn Schepper voortkwam, kon hij ook de sprake Gods verstaan, die inwendig tot hem kwam in de zedewet, welke in zijn hart was geschreven, en die van buiten tot hem doordrong in het proefgebod, dat aan de zedewet werd toegevoegd. Zooals met geen ander schepsel, ging God toen met den mensch om. Hij trad met hem in verbond, nam hem op in zijne gemeenschap, en Hij stelde hem den eisch, dat hij bewust en gewillig in zijne wegen wandelen zou. De zedewet was de inhoud en de afkondiging, de regel en de maatstaf van die oorspronkelijke bondsverhouding, welke God aanknoopte met den pas geschapen mensch.

Nu heeft de mensch door zijne moedwillige ongehoorzaamheid dat 460 verbond wel verbroken en zichzelven beroofd van de geestelijke kracht, om de wet Gods te onderhouden en alzoo het eeuwige leven te verwerven. Maar God heeft zich zijnerzijds niet uit de schepping teruggetrokken en zijne hand niet ganschelijk afgetrokken van den mensch. Al kan van de Heidenen gezegd worden, dat God hen, in onderscheiding van Israel, liet wandelen in hunne eigene wegen, Hij blijft zich aan hen openbaren in zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, Hij laat zich aan hen niet onbetuigd, Hij bescheidt hunne tijden en bepaalt hunne woningen, opdat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten, Hand. 14:17, 17:26, 27, Rom. 1:20.

Daar blijft dus eene sprake Gods uitgaan tot iederen mensch. De belijders van de Gereformeerde religie hebben dit ten allen tijde erkend, door te spreken van eene „zakelijke roeping,” welke ook buiten de Christelijke wereld wordt aangetroffen, en het voorrecht van alle menschen en alle volken is. De Heidenen deelen niet in de roeping door het woord des Evangelies, maar zij zijn toch volstrekt niet van alle roeping verstoken. God spreekt ook nog tot hen, door de natuur, Rom. 1:20, en door de geschiedenis, Hand. 17:26, door de rede, Joh. 1:9, en door het geweten, Rom. 2:14, 15. Wel is deze roeping onvoldoende tot zaligheid, want zij weet niet van Christus, die de eenige weg tot den Vader en de eenige naam onder den hemel tot zaligheid is, Joh. 14:6, Hand. 4:12, maar zij is desniettemin van groote waarde en mag in hare beteekenis niet worden onderschat.

Immers, deze roeping, welke God nog in zijne algemeene genade tot alle menschen doet uitgaan, moge geene verkondiging van het Evangelie zijn; zij is toch eene prediking van de wet. Ofschoon de mensch door de verduistering zijns Verstands haar menigmaal verkeerd verstaat, vertolkt en toepast, zij heeft toch zakelijk en wezenlijk diezelfde zedewet tot inhoud, welke God oorspronkelijk gaf aan den mensch en inschreef in zijn hart. Zij behelst dus, hoe verbasterd ook en ontaard, toch altijd nog een eisch in zich, om God lief te hebben boven alles en den naaste als zichzelven. Want de Heidenen hebben de wet wel niet in dien volkomen vorm, gelijk ze later weer door God aan Israel werd geschonken; maar zij doen toch de dingen, die der wet zijn, zij laten zich in al hun gedachten en daden door zedelijke regelen bepalen, en bewijzen daarmede, dat deze dingen der wet in hun hart 461 geschreven zijn en dat zij zich in hun geweten daaraan verbonden ge-voelen, Rom. 2:14, 15.

Zoo is dus de band tusschen God en den mensch, in weerwil van de zonde, niet ten eenenmale verbroken. God laat den mensch niet los, en de mensch kan niet loskomen van God; hij blijft liggen onder het beslag zijner openbaring en onder den band zijner wet. God blijft spreken tot den mensch, in natuur en geschiedenis, in rede en geweten, in zegeningen en gerichten, in leidingen des levens en ervaringen der ziel. Door die rijke en machtige sprake onderhoudt God in den mensch het bewustzijn zijner afhankelijkheid en het besef zijner verantwoordelijkheid. Hij doet hem streven naar een godsdienstig, zedelijk leven, en laat hem na overtreding door zijn eigen geweten aanklagen en veroordeelen. Het is geen uitwendige dwang, maar het is eene inwendige, zedelijke gebondenheid, die den mensch aan God en zijne openbaring vastlegt. Het is een getuigenis van Gods Geest, dat ook in den gevallen mensch zich nog hooren doet en hem tot het doen van het goede vermaant. Want voorzoover er eene algemeene sprake Gods en eene algemeene verlichting door het Woord (den Logos) in de menschen is, bestaat er ook eene algemeene werking van Gods Geest. Door dien Geest woont God in alle schepselen in, en leven, bewegen wij ons en zijn wij allen in God, Hand. 17:28. De algemeene, „zakelijke” roeping is niet alleen uitwendig en voorwerpelijk, inzoover zij door natuur en geschiedenis, door rede en geweten Gods openbaring en bepaaldelijk zijne wet aan den mensch kennen doet; maar zij heeft ook eene inwendige en onderwerpelijke zijde, inzoover zij ieder mensch van zijn kant aan die openbaring Gods zedelijk vastlegt en hem in zijn eigen overtuiging tot het onderhouden van Gods wet verplicht.

Door deze wetsprediking vernieuwt en zaligt God den mensch nu wel niet, want dat is der wet onmogelijk, dewijl zij door het vleesch krachteloos is, Rom. 8:3; maar Hij bindt er toch de zonde mede in, bedwingt er de hartstochten door, en houdt er den stroom van ongerechtigheden mede tegen. Er wordt eene menschelijke samenleving en eene burgerlijke gerechtigheid door mogelijk gemaakt, die op hare beurt den weg weer banen voor eene hoogere beschaving, voor eene rijkere cultuur, voor den bloei van kunsten en wetenschappen. Waarlijk, het aardrijk is 462 nog vol van goederen Gods. De Heere is aan allen goed, en zijne barmhartigheden zijn over al zijne werken. Hij doet zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Hij laat zich niet onbetuigd, maar doet goed van den hemel, geeft regen en vruchtbare tijden, en versterkt onze harten met spijze en vroolijkheid, Ps. 104:24, 145:7, Matth. 5:45, Hand. 14:7.

Van deze algemeene sprake Gods, welke in natuur en geweten tot ons komt, is die bijzondere roeping onderscheiden, welke in het woord des Evangelies is vervat en zich richt tot allen, die leven binnen de grenzen van het Christendom. De algemeene roeping wordt echter in deze bijzondere prediking niet afgeschaft en te niet gedaan, maar veeleer opgenomen en versterkt. Dit wordt reeds daardoor bewezen, dat de Heilige Schrift, die het woord der bijzondere openbaring is, de algemeene openbaring in natuur en geschiedenis erkent, bevestigt en van alle valsche bijmengselen reinigt. Dat de hemelen Gods eer vertellen en het uitspansel zijner handen werk is, Ps. 19:2, dat de on-zienlijke dingen Gods van de schepping der wereld aan uit de schepselen worden gekend, Rom. 1:20, en dat het werk der wet in der menschen hart geschreven is, Rom 2:15, dat wordt door den Christen, uit de Schrift onderwezen, nog veel beter verstaan, dan door hem, die alleen bij het licht der rede leven moet.

Maar veel sterker spreekt nog het feit, dat de zedewet, welke den Heidenen slechts onvolkomen en onzuiver bekend was, weer zuiver en volmaakt door God op den Sinaï is afgekondigd en aan zijn volk Israel is voorgehouden tot een regel des levens. Toen Christus op aarde kwam, heeft Hij deze wet niet afgeschaft maar vervuld, Matth. 5:17, allereerst in zijn eigen persoon en leven, maar voorts ook in het leven van allen, die zijne voetstappen navolgen en wandelen in den Geest, Rom. 3:31, 8:3, 11:8—10, Gal. 5:14. Naar dit voorbeeld gaf de Christelijke kerk in hare belijdenis, prediking en onderwijzing aan de wet evengoed als aan het Evangelie eene plaats.

Weten Evangelie zijn dan ook de twee bestanddeelen van het Woord Gods; ze zijn onderscheiden, maar nooit gescheiden; ze vergezellen elkaar heel de Schrift door, van het begin tot het einde der openbaring. De onderscheiding van wet en Evangelie is dus een gansch andere dan die 463 tusschen Oud en Nieuw Testament. Wel wordt zij daarmede verward of vereenzelvigd door allen, die in de wet een onvolmaakt evangelie en in het evangelie een volmaakte wet zien. Maar desniettemin zijn beide onderscheidingen onderling zeer verschillend en dus ook nauwkeurig uit elkaar te houden. Oud en Nieuw Testament zijn de namen voor twee opeenvolgende bedeelingen in één en hetzelfde genadeverbond en dienvolgens voor de beide groepen van Bijbelboeken, welke elk eene bedeeling van dit genadeverbond tot inhoud hebben. Maar de onderscheiding van wet en evangelie verplaatst ons op een gansch ander terrein. Deze namen duiden niet twee bedeelingen van eenzelfde verbond, maar twee geheel verschillende verbonden aan. De wet behoort eigenlijk bij het zoogenaamde werkverbond, dat met den eersten mensch werd opgericht en hem het eeuwige leven beloofde in den weg van volkomen gehoorzaamheid. Maar het evangelie is de afkondiging van het genadeverbond, dat eerst na den val aan den mensch werd bekend gemaakt en hem het eeuwige leven uit genade, door het geloof in Christus, schenkt.

Het genadeverbond is echter toch weer niet de afschaffing en vernietiging, maar veeleer de vervulling van het werkverbond; het verschil tusschen beide is voornamelijk hierin gelegen, dat Christus in onze plaats de eischen vervult, welke God krachtens het werkverbond op ons kan doen gelden, (verg. bl. 308). Vandaar dat het genadeverbond, ofschoon in zichzelf louter genade, toch van den beginne af de wet van het werkverbond in dienst nemen, met zich verbinden, en ook door den Geest van Christus in de geloovigen tot vervulling brengen kan. De wet behoudt in het genadeverbond hare plaats, niet opdat wij door hare onderhouding het eeuwige leven zouden trachten te verwerven, want daartoe is zij machteloos vanwege het vleesch, Rom. 8:3; maar opdat wij ten eerste door haar onze zonde, onze schuld, onze ellende, onze machteloosheid zouden leeren kennen, en, door schuldbesef getroffen en verslagen, tot de genade Gods in Christus de toevlucht zouden nemen, Rom. 7:7, Gal. 3:24, en ten andere, opdat wij, met Christus gestorven en opgewekt, in nieuwigheid des levens wandelen en daarin het recht der wet vervullen zouden, Rom. 6:4, 8:4.

Zoo is er dus in het Christendom voor antinomianisme, voor wetsverachting en wetsverkrachting, geene plaats. Wet en Evangelie behooren, 464 gelijk in de Schrift, zoo ook in de prediking en het onderwijs, in de leer en het leven met elkander verbonden te worden; zij zijn beide onmisbare en wezenlijke bestanddeelen van het ééne, volle woord Gods. Maar niettemin, vereenzelviging is hier even verkeerd als scheiding; het nomisme, dat het Evangelie in eene nieuwe wet verandert, dwaalt niet minder dan het antinomisme; wet en Evangelie zijn niet in graad, maar in wezen van elkaar onderscheiden; zij verschillen als eisch en gave, als bevel en belofte, als vraag en aanbod. De wet moge evengoed als het Evangelie Gods wil bevatten, heilig, wijs, goed en geestelijk zijn, Rom. 2:18, 20, 7:12, 14, 12:10; zij is toch door de zonde krachteloos geworden, rechtvaardigt niet maar vermeerdert de zonde, wekt toorn, doem en dood, Rom 3:20, 4:15, 5:20, 7:5, 8:9, 13, 2 Cor. 3:6 v. Gal. 3:10, 13, 19. En daartegenover staat het Evangelie, dat Christus tot inhoud heeft, Rom. 1:3, Ef. 3:6, en niets anders brengt dan genade, verzoening, vergeving, gerechtigheid, vrede en eeuwig leven, Hand. 2:38, 20:24. Rom. 3:21—26, 4:3—8, 5:1, 2 enz. Wat de wet van ons eischt, woidt ons in het Evangelie geschonken om niet.

Wanneer wet en Evangelie nu op deze wijze onderscheiden zijn, dan volgt daaruit, dat ook de algemeene roeping, die in natuur en geweten tot alle menschen komt, en de bijzondere roeping, welke allen bereikt, die onder het Christendom leven, van elkander niet in graad, maar ook in wezen verschillen. Het verschil ligt niet slechts daarin, dat het Christendom ons eene betere, volkomener wet doet kennen dan die aan de Heidenen bekend is, maar het komt vooral hierin uit, dat het Christendom ons iets nieuws verkondigt, dat het ons het Evangelie brengt en in dat Evangelie ons met den persoon van Christus bekend maakt. Niet in de wet alleen, maar vooral in het Evangelie der genade Gods ligt het onderscheid tusschen Heidendom en Christendom, tusschen algemeene en bijzondere openbaring, tusschen de roeping, welke alle menschen, en die, welke alleen de Christenen deelachtig zijn.

Deze beide roepingen werden in vroeger tijd gewoonlijk als eene „zakelijke” en als eene „woordelijke” onderscheiden. De algemeene roeping, welke zich tot alle menschen richt, is namelijk niet in een letterlijk, klaar en duidelijk woord Gods vervat, maar ligt ingewikkeld opgesloten 465 in de openbaring, welke God ook nog aan de Heidenen, in de werken zijner handen en in hun eigen rede en geweten, te beurt doet vallen, en moet daaruit door hun eigen onderzoek en nadenken worden afgeleid. Maar zoodra zij dat beproefden, raakten zij, zoowel in den godsdienst als in de zedewet, aan het dolen. Buiten de bijzondere openbaring hebben de menschen, ofschoon God kennende, Hem toch niet verheerlijkt of gedankt, maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen en hun onverstandig hart is verduisterd geworden; zij zijn vervallen tot allerlei afgoderij en onzedelijkheid, Rom 1:21 v.

De openbaring in de natuur en de roeping in de rede en het geweten van den mensch bleken dus ten eenenmale onvoldoende te zijn. In de bijzondere openbaring spreekt God daarom niet meer door de „zaken”, door de natuur der schepselen, tot den mensch, maar gaat Hij zich bedienen van het eigenlijke, letterlijke woord, dat de mensch zelf bezigt als hoogste en beste uiting van zijne gedachten. Dit in-gebruik-nemen van het woord bij de bijzondere openbaring was trouwens ook nog om eene andere reden noodzakelijk. De natuur, zoowel buiten als in den mensch, blijft altijd dezelfde; de hemelen vertellen nu nog op dezelfde wijze Gods eer als duizenden jaren geleden; en in weerwil van alle ontwikkeling en beschaving is de mensch thans nog in zijn wezen en natuur, in zijn hart en geweten volkomen gelijk aan zijne oudste voorvaderen.

Maar de bijzondere openbaring is niet in de natuur begrepen; zij is langs historischen weg, in eene eeuwenlange geschiedenis tot stand gekomen, en heeft haar middelpunt in den historischen persoon van Christus. Geen natuur kan ons redden, alleen een persoon kan ons heelen. Maar van geschiedkundige feiten en personen, die niet als de natuur ons altijd blijven omringen, maar die komen en gaan, verschijnen en verdwijnen, kunnen wij naar Gods bestel nooit iets te weten komen dan door middel van het woord, hetzij dit gesproken of geschreven, in letterof in andere teekens is vervat. Uit het karakter der bijzondere, geschiedkundige openbaring vloeit dus voort, dat zij het woord in dienst moet nemen, om zichzelve van geslacht tot geslacht en van oord tot oord bekend te maken. De algemeene roeping geschiedt door de natuur, de bijzondere roeping bedient zich van het woord; gene heeft alleen de wet, deze voornamelijk het Evangelie tot inhoud.

466 Het Evangeliewoord begon zijn loop reeds bij het paradijs. God heeft het zelf eerstelijk in het paradijs geopenbaard, heeft het daarna door de heilige patriarchen en profeten laten verkondigen en door de offeranden en andere ceremoniën der wet laten voorbeelden, en heeft het ten laatste door zijn eeniggeboren Zoon vervuld. En daarbij bleef het niet. Maar Hij heeft dat woord des Evangelies ook laten opteekenen in de boeken des Ouden en Nieuwen Testaments, en voorts de bewaring, verkondiging, uitlegging, verdediging en verbreiding ervan aan de kerk toebetrouwd, opdat het bekend zou worden aan alle creaturen.

Op denzelfden dag, waarop de kerk van Christus deze taak ontvangt en met hare uitvoering een aanvang maakt, heeft de uitstorting des Heiligen Geestes plaats. En omgekeerd, in hetzelfde oogenblik, waarin de Heilige Geest de gemeente tot zijne woning maakt, slaat de geboorte-ure der kerk als zelfstandige gemeenschap der geloovigen, als draagster van het woord des Evangelies, als pilaar en vastigheid der waarheid. Schoon voorbereidend reeds vroeger vereenigd, stellen Woord en Geest op den Pinksterdag definitief en ten volle zich met elkaar in verband. Zij werken saam in dienst van Christus, die de Koning der kerk en de Heer des Geestes is, die in het Woord ons voor de oogen geschilderd en door den Geest ons medegedeeld wordt. Waarheid en genade gaan met elkander gepaard, want Christus is van beide vol, Joh. 1:14.

De roeping door het woord gaat die door de natuur zeer verre te boven. Want terwijl de laatste den. mensch alleen de stem der wet laat hooren en hem den eisch voorhoudt: doe dat en gij zult leven, gaat de roeping door het woord van Christus uit, heeft zij de genade Gods tot inhoud en biedt den mensch de rijkste weldaden aan, vergeving der zonden en eeuwig leven, om niet, in den weg van geloof en bekeering. Als men alleen let op den inhoud dezer roeping, zou men een oogenblik de verwachting kunnen koesteren, dat zij bij het hooren terstond door alle menschen met vreugde ontvangen en met blijdschap des harten zal aangenomen worden. Want wat kan een mensch, die een zondaar is en het verderf tegemoet gaat, tegen hebben op een Evangelie, dat hem van de genade Gods verzekert en hem de volkomene zaligheid wil schenken, zonder eenigen arbeid zijnerzijds dan alleen, dat hij deze blijde boodschap aanneme met een kinderlijk geloof?

467 Maar de werkelijkheid leert ons gansch anders. Alle eeuwen door is er eene scheiding geweest tusschen degenen, die den Heere dienen, en. zulken, die Hem niet dienen. In het huisgezin van Adam gingen Abel en Kaïn al uiteen; het menschelijk geslacht vóór den zondvloed was in de linie van Seth en die van Kaïn onderscheiden, en na den zondvloed zette deze scheiding in het geslacht van Sem en van zijne broeders zich voort. De familiën der aartsvaders zagen de tegenstelling opkomen van Izak en Ismael, van Jakob en Ezau, en straks die tusschen Israel en de volken. Zelfs onder het volk des verbonds waren het niet allen Israel, die vleeschelijk uit Abraham afstamden, maar werden de kinderen der beloftenis voor het zaad gerekend, Rom. 9:6—8. En in de dagen des Nieuwen Testaments worden wij voor hetzelfde feit geplaatst. Velen worden er geroepen, maar weinigen zijn er uitverkoren, Matth. 22:14. Daar is niet alleen eene scherpe tegenstelling tusschen gemeente en wereld, maar in de gemeente zelve zijn er duizenden, die wel hoorders, maar geen daders zijn des woords, Jak. 1:22. Al zou men zelfs heel het Christendom verwerpen, men raakt toch deze tegenstelling niet kwijt. Want er zijn en er blijven overal goeden en boozen, rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Er is onder de menschen niet alleen verschil in rang en stand, in gave en kracht, in rijkdom en eere, maar er bestaat onder hen nog een veel dieper liggend godsdienstig en zedelijk verschil.

Dit feit der ongelijkheid spreekt zoo sterk en draagt tegelijk zulk een ernstig karakter, dat ieder er mede rekenen moet. Maar daar zijn er altijd velen geweest, die deze zedelijke ongelijkheid, evenals alle ander verschil onder de menschen, hebben trachten te verklaren uit den hun geschonken vrijen wil. Zij stellen het dan zoo voor, dat de wil des menschen, in weerwil van de zonde, vrij is gebleven en de kracht heeft behouden om het goede te doen, of ook, dat hij, schoon door de zonde min of meer verzwakt, toch door de algemeene verlichting van het Woord (den Logos), Joh. 1:9, of door de genade des H. Geestes, die vóór of in den doop geschonken wordt, versterkt is geworden en genoegzame kracht heeft ontvangen, om de roepstem van het Evangelie op te volgen.

Afgezien van het onderwijs der Heilige Schrift, is deze verklaring echter reeds op zichzelve volstrekt onaannemelijk. Volgens haar zou het niet God, maar zouden het de menschen zijn, die tusschen zichzelven onderscheid maken. Maar als God God is, dan ligt hierin opgesloten, 468 dat zijn raad over alle dingen gaat, dat Hij de Schepper van hemel en aarde is, en dat Hij door zijne voorzienigheid alle schepselen onderhoudt en regeert. Het is eene ongerijmde gedachte, dat Hij de gansche natuur zou beheerschen en alle dingen, tot zelfs in kleinigheden toe, regelen zou, en dat Hij het groote, alles beheerschende en tot in de eeuwigheid toe doorwerkende feit van de geestelijke ongelijkheid onder de menschen van zijn raad en voorzienigheid zou uitgesloten en aan de menschen zelven ter beslissing zou hebben overgelaten. Wie deze gedachte koestert, doet in beginsel Gods raad en voorzienig bestel te niet, onttrekt heel de wereldgeschiedenis aan Gods hand, maakt haar uitkomst wisselvallig, berooft haar van haar bestemming en doel, en schrijft aan God eene met zijn wezen en werken strijdige, eene lijdelijke en afwachtende houding toe.

Doch het geestelijk onderscheid onder de menschen is wel het belangrijkste, maar lang niet het eenige. Daar is allerlei verschil onder de schepselen, ook en voornamelijk onder die, welke met rede zijn begaafd. Menschen verschillen in rang en stand, in geslacht en leeftijd, in gaven der ziel en krachten des lichaams. Zij verschillen ook daarin, dat zij binnen of buiten de grenzen van het Christendom geboren worden en al dan niet de roepstem van het Evangelie vernemen kunnen. Al deze verschillen laten zich niet verklaren uit de wilsbeslissingen en gedragingen der menschen, want zij gaan aan deze vooraf en hebben er menigmaal zwakker of sterker invloed op. Indien men hierbij echter niet in het welbehagen Gods wil rusten en verklaring blijft zoeken in het ver-schillend gedrag van den mensch, dan moet men tot onmogelijke onderstellingen de toevlucht nemen. De Lutherschen bijvoorbeeld wilden in het feit, dat de eene mensch onder het licht des Evangelies geboren werd en de ander niet, geen vrije beschikking Gods erkennen, maar hielden staande, dat de roeping door het woord ten tijde van Adam, Noach en ook van de apostelen (met beroep vooral op Rom. 10:18 en Col. 1:23) aan alle volken bekend was geweest en door eigen schuld weder verloren was gegaan. Op dezelfde lijn ligt de gedachte, die reeds bij Origenes voorkomt en tegenwoordig weder door velen gedeeld wordt, dat de menschelijke zielen oorspronkelijk door God tegelijk en gelijk zijn geschapen, maar dat zij, al naar gelang van het verschillend gedrag in haar vóórbestaan, hier op aarde een verschillend lichaam en lot hebben ontvangen.

469 Al deze onderstellingen doen de moeilijkheden, die zich hier voordoen, nog toenemen en brengen niets wezenlijks ter verklaring bij. Ook hier is geen rust voor den mensch, voordat hij rust aan het vaderhart Gods en in zijn vrij en onbegrijpelijk welbehagen den diepsten grond voorde ongelijkheid onder de schepselen erkent. Van de onderscheidene toebedeeling der algemeene en der bijzondere roeping ligt de oorzaak niet in de waardigheid van het eene volk boven het andere, of in het beter gebruik van het licht der natuur, maar in het gansch vrije welbehagen en de onverdiende liefde Gods (Dordsche Leerregels III IV 7). En ditzelfde geldt van de geestelijke ongelijkheid, die zich voordoet tusschen hen, die de roepstem des Evangelies met een geloovig hart aannemen, en degenen die haar versmaden en hunne eigene wegen verkiezen te gaan. Niet de menschen zijn het, maar God is het, die hier onderscheid maakt. De roeping zelve is verschillend, waarmede Hij tot de eenen, en waar-mede Hij tot de anderen komt. In de roeping door het woord is wederom op grond der Schrift tusschen eene uitwendige en eene inwendige onderscheid te maken.

Maar voordat het goed recht van deze onderscheiding betoogd “wordt, dient er sterk de nadruk op te vallen, dat zij geenzins bedoelt, om op eenigerlei wijze de zoogenaamde uitwendige roeping van haar kracht of waarde te berooven.

Want ten eerste is en blijft deze roeping van Gods zijde ernstig en welgemeend. Zoovelen er door het Evangelie geroepen worden, die worden ernstiglijk geroepen. Want God betoont ernstiglijk en waarachtiglijk in zijn Woord, wat Hem aangenaam is, namelijk, dat de geroepenen tot Hem komen; en Hij belooft ook met ernst allen, die tot Hem komen en gelooven, de rust der zielen en het eeuwige leven (Dordsche Leerregels

III IV 8). Wie de onderscheiding tusschen uiten inwendige roeping aannemen, kennen aan de eerste nog altijd dezelfde kracht en beteekenis toe, welke naar de meening van de bestrijders dezer onderscheiding aan de gansche roeping toekomt. Zij brengen de menschen door die onderscheiding niet in een ongunstiger toestand, dan waarin volgens hare verwerpers alle menschen verkeeren. Want het woord des Evangelies, waarin die uitwendige roeping tot hen komt, is geen doode letter, maar eene kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft, Rom. 1:16, 470 levend en krachtig en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, Hebr. 4:12, het middel der wedergeboorte, 1 Petr. 1:23. Het is hetzelfde woord, waarvan God zich bij de inwendige roeping bedient, en het is zelfs niet ganschelijk van alle werking des Geestes verstoken. Want de Heilige Geest getuigt niet alleen in de harten der geloovigen, dat zij kinderen Gods zijn, Rom. 8:16, maar Hij dringt ook beschuldigend door in de gewetens dergenen, die Hij overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel, Joh. 16:8—11. En Calvijn sprak daarom niet ten onrechte van eene lagere werking des Geestes, welk met de uitwendige roeping gepaard gaat.

Dientengevolge geschiedt in de tweede plaats de verwerping van deze roeping nooit zonder schuld. Wie het Evangelie versmaden, kunnen zich niet op hunne onmacht beroepen, want zij verwerpen het niet, omdat zij machteloos zijn; dan toch zouden zij gaan pleiten op de genade Gods, die het Evangelie hun aanbiedt. Maar zij verwerpen het integendeel, omdat zij zich sterk gevoelen, zichzelven meenen te kunnen redden, en buiten de genade Gods om meenen te kunnen zalig worden. Dat er velen, door het Evangelie geroepen zijnde, niet komen en niet bekeerd worden, daarvan is dus de schuld niet in het Evangelie, noch in Christus, door het Evangelie aangeboden zijnde, noch in God, die door het Evangelie roept, en zelfs ook dien Hij roept onderscheidene gaven mededeelt; maar in degenen, die geroepen worden, van dewelke sommigen zorgeloos zijnde, het woord des levens niet aannemen; anderen nemen het wel aan, maar niet in het binnenste huns harten, en daarom is het, dat zij na eene kortstondige blijdschap van het tijdelijk geloof wederom terugwijken; anderen verstikken het woord door de doornen der zorgvuldigheden en wellusten der wereld en brengen geene vruchten voort, hetwelk onze Zaligmaker leert in de gelijkenis van het zaad (Dordsche leerregels 111 IV 9).

En ten derde is ook deze uitwendige roeping niet zonder vrucht. In het algemeen kan er van gezegd worden, dat God er zijne bedoeling mede bereikt. Want ook van zijn woord in deze uitwendige roeping geldt het, dat het niet ledig wederkeert, maar dat het doet alwat Hem behaagt en dat het voorspoedig is in al datgene, waartoe Hij het zendt, Jes. 55:11. Hij handhaaft er het recht mede op zijn schepsel en bereikt er mede de eere van zijn naam. Maar voorts is het volstrekt 471 niet onverschillig, hoe de menschen zich tegenover deze uitwendige roeping gedragen. Onder de Heidenen is er groot onderscheid ten opzichte van de houding, welke zij tegenover de roeping door de natuur aannemen; Socrates en Plato zijn niet in één adem met Caligula en Nero te noemen. En zoo is het ook geenszins hetzelfde, of het Evangelie bespot en gelasterd, dan wel met een historisch of tijdelijk geloof wordt aangenomen. Wel is waar bestaat er tusschen deze beide soorten van geloof en het zaligmakend geloof des harten een wezenlijk verschil. Maar daarom staan zij toch niet met volslagen ongeloof op dezelfde lijn. Integendeel, zij zijn vruchten van Gods algemeene genade en brengen vele tijdelijke zegeningen mede. Zij leggen de menschen onder het beslag der waarheid, houden hen van vele schrikkelijke zonden terug, doen hen een ingetogen eerbaar leven leiden, en dragen in rijke mate bij tot vorming van die Christelijke maatschappij, welke voor het leven der menschheid en voor den invloed der gemeente van de grootste beteekenis zijn.

Bovenal verdient het de aandacht, dat deze uitwendige roeping menigmaal in Gods hand als een middel dienst doet, om het werk der genade in de harten der zijnen voor te bereiden. Daar is zeer zeker geene voorbereidende genade in dien zin, dat de uitwendige roeping zonder sprong tot de inwendige voortschrijdt of de natuurlijke mensch lang-zamerhand tot een kind Gods opgroeit. Want evenmin als in de natuur, is er in de genade een geleidelijke overgang van dood tot leven of van duisternis tot licht. Maar wel is er eene voorbereidende genade, als daaronder verstaan wordt, dat God, die de Werkmeester aller genade is, tevens is de Schepper der natuur, en tusschen beide een verband legt, dat Hij voortdurend in stand houdt. Bij de uitvoering van den raad der verlossing wandelt Hij in het spoor, dat Hij zelf door het werk der schepping en der voorzienigheid getrokken heeft. Zooals Hij in een Zacheus de begeerte werkte, om Jezus te zien, Luk. 19:3, en verslagenheid teweeg bracht onder de schare, die Petrus hoorde, Hand. 2:37, zoo verzorgt en regeert Hij de zijnen ook vóór de ure, waarin Hij zijne genade in hen verheerlijkt, en leidt hen zelf met zijne almachtige hand naar die ure heen.

Maar welke kracht en waarde heel deze uitwendige roeping ook hebben 472 moge, zij is in zichzelve toch onvoldoende, om het hart van den mensch te veranderen en hem tot een geloovig aannemen van het Evangelie krachtdadig te bewegen. Deze ongenoegzaamheid van de uitwendige roeping dient dan echter goed te worden verstaan. Het Evangelie, dat zij verkondigt, is als Evangelie niet onvoldoende, want het bevat den ganschen raad der verlossing, stalt Christus met al zijne weldaden voor onze oogen uit, en heeft geene aanvulling van zijn inhoud meer noodig. Ook is het geene doode letter, die door den Geest moet levend gemaakt worden, noch ook een ledige klank of ijdel teeken, dat in geen wezenlijk verband staat tot de zaak, die er door aangeduid wordt. Want Paulus zegt wel van de dienaren, dat zij niets zijn, 1 Cor. 3:7, omdat zij door anderen vervangen of zelfs geheel gemist kunnen worden, maar zoo spreekt hij volstrekt niet van het Evangelie. Integendeel, dit is eene kracht Gods tot zaligheid, Rom. 1:16, 1 Cor. 15:2, geen woord van menschen maar een woord Gods, 1 Thess. 2:13, levend en krachtig, Joh. 6:63, Hebr. 5:12, 1 Petr. 1:25, en in zekeren zin altijd zijne werking doende, want als het niet is eene reuk des levens ten leven, dan is het eene reuk des doods ten doode, 2 Cor. 2:16. Christus, die de inhoud van het Evangelie is, laat niemand neutraal; Hij brengt eene crisis, een oordeel, eene scheiding in de wereld, Joh. 3:19, 9:39, en maakt door zijn woord, dat tot het binnenste van den mensch doordringt, de neigingen en gedachten des harten openbaar, Luk. 2:35, Hebr. 4:12. Hij wordt een steen der ergernis, voor wie Hem als rots des behouds versmaden; is dwaasheid voor degenen, die Hem als wijsheid verwerpen; en strekt ten val voor hen, voor wie Hij niet ter opstanding is, Luk. 2:34, 1 Cor. 1:18, 1 Petr. 2:7.

Maar deze tweeërlei werking van het woord des Evangelies bewijst juist, dat het verschil in uitkomst bij degenen, die het aannemen en bij hen, die het verwerpen, niet uit dat woord zelf, zonder meer, en dus niet uit de uitwendige roeping verklaard kan worden. Wel is het Evangelie, door wie en tot wie het ook gebracht worde, altijd een woord Gods, levend en krachtig. Maar de uitdrukking: woord Gods, heeft in de Schrift volstrekt niet altijd dezelfde beteekenis. Soms beteekent het de kracht Gods, waardoor Hij de wereld schept en onderhoudt, Gen. 1:3, Ps. 33:6, Matth. 4:4, Hebr. 1:3; een ander maal is het de naam voor de bijzondere openbaring, waardoor God iets aan de profeten 473 bekend maakt, Jer. 1:2, 4, 2:1 enz., en ook wordt het meermalen gebruikt, om den inhoud dier openbaring aan te duiden, hetzij deze dan in wet of Evangelie besta, Exod. 20:1, Luk. 5:1 enz. In het laatste gevalblijft het woord wel een woord Gods, wat zijn inhoud aangaat, maar het wordt toch niet rechtstreeks en onmiddellijk door God ge-sproken, gelijk het woord, dat van zijn mond bij de schepping en onderhouding aller dingen uitgaat. Het is n.l. gekleed in den vorm van het menschelijk woord, kan door menschen uitgesproken en neergeschreven worden, en heeft dus als het ware een zelfstandig bestaan verkregen. Ook in dezen zin blijft het naar zijn inhoud een levend en krachtig woord, maar het deelt als woord toch in de eigenschappen van alle menschelijk woord en kan als zoodanig slechts eene zedelijke werking uitoefenen. Deze zedelijke werking is niet gering te achten; zij is veel sterker dan eene bloot verstandelijke onderwijzing, want het woord des Evangelies is niet alleen een bron voor onze kennis van God en Godde-lijke zaken, maar het is ook een middel der genade.

Doch zulk eene verstandelijke en godsdienstig-zedelijke werking van het Evangelie is juist niet voldoende. Zij zou genoegzaam wezen, wanneer de mensch niet gevallen of door den val niet van zijne geestelijke vrijheid beroofd ware. Maar de Schrift getuigt en de ervaring bevestigt het iederen dag, dat de mensch verduisterd is in zijn verstand, Ef. 4:18, 5:8, in zijn wil door de zonden gebonden, Joh. 8:34, Rom. 6:20, en dood in zonden en misdaden, Ef. 2:2, 3. Hij kan daarom het koninkrijk Gods niet zien, Joh. 8:3, de dingen des Geestes Gods niet vatten, 1 Cor. 2:14, aan de wet Gods zich niet onderwerpen, Rom. 8:7, uit zichzelf niets goeds bedenken of doen, Joh. 15:5, 2 Cor. 3:5. Het Evangelie moge voor den mensch zijn, het is niet naar den mensch, niet in overeenstemming met zijne wenschen en gedachten, Gal. 1:11; en daarom wordt het door hem, als hij aan zichzelf wordt overgelaten, altijd verworpen en tegengestaan.

Doch hierin bestaat nu de rijkdom van Gods genade, dat Hij desniettegenstaande, bij degenen, die Hij ten eeuwigen leven heeft uitverkoren, met de roeping door het woord de werking zijns Geestes verbindt. Reeds in het Oude Testament was de Geest des Heeren de werkmeester en de leidsman des geestelijken levens, Ps. 51:12, 143:10, maar vooral wordt Hij daar nog beloofd als degene, die in de dagen des Nieuwen 474 Verbonds allen leeren, een nieuw hart schenken en in dat hart des Heeren wet zou schrijven, Jes. 32:15, Jer. 31:33, 32:39, Ezech. 11:19, 36:26, Joël 2:28. Daartoe werd Hij dan ook op den Pinksterdag uitgestort. Hij moest met en door de apostelen getuigen van Christus en dan voorts in de gemeente wonen, om haar te wederbaren, Joh. 3:5, haar te brengen tot de belijdenis van Jezus als haar Heer, 1 Cor. 12:3, haar te vertroosten, te leiden en eeuwiglijk bij haar te blijven, Joh. 14:16, Rom. 8:14, Ef. 4:30 enz., en evenzoo om van de gemeente uit in de wereld door te dringen en haar te overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel, Joh. 16:8—11.

Niet alleen voorwerpelijk, maar ook onderwerpelijk is het werk der verlossing Gods werk, en het zijne alleen. Het is niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods, Rom. 9:16. Daar is eene uitwendige roeping, die tot velen komt, Matth. 22:14, maar er is ook eene inwendige, krachtdadige roeping, welke een uitvloeisel der verkiezing is, Rom. 8:28—30. God schenkt niet alleen het Evangelie, maar Hij doet het ook prediken in kracht en in den Heiligen Geest, 1 Cor. 2:4, 1 Thess. 1:5, 6, en geeft zelf den wasdom, 1 Cor. 3:6—9. Hij opent het hart, Hand. 16:14, verlicht het verstand, Ef. 1:18, Col. 1:9—11, buigt den wil, Hand. 9:6. en werkt beide het willen en het werken naar zijn welbehagen, Phil. 2:13.

Dat degenen, die alzoo geroepen worden, tot Christus komen en bekeerd worden, dat moet men dus den mensch niet toeschrijven, alsof hij zichzelven door zijn vrijen wil zoude onderscheiden van anderen; maar men moet het Gode toeschrijven, die, gelijk Hij de zijnen van eeuwigheid uitverkoren heeft in Christus, alzoo ook diezelfden in den tijd krachtiglijk roept, met het geloof en de bekeering begiftigt en uit de macht der duisternis verlost zijnde tot het rijk zijns Zoons overbrengt, opdat zij zouden verkondigen de deugden Desgenen, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht, en opdat zij niet in zichzelven, maar in den Heere zouden roemen, gelijk de apostolische geschriften telkens getuigen (Dordsche Leerregels III IV, 10.)

De aard dezer inwendige roeping wordt ons in de H. Schrift op velerlei wijze toegelicht; zij bezigt dezen term wel niet, maar zij brengt de zaak, welke er door aangeduid wordt, telkens onder onze aandacht. 475 Reeds de natuur geeft ons opheldering over wat in de genade geschiedt; de schepping heldert de herschepping op, gelijk deze over gene weer haar licht laat schijnen; Jezus zette den aard, de eigenschappen, de wetten van het koninkrijk der hemelen uiteen in gelijkenissen, waarvoor Hij de stof aan de natuur en aan het dagelijksch leven ontleende. Bepaaldelijk stelde Hij in de gelijkenis van den Zaaier de verschillende werking in het licht, welke door het woord des Evangelies wordt uitgeoefend in de harten der menschen.

Op natuurlijk gebied heerscht nu de wet, dat er voor alle waarneming en kennis een bepaald verband noodzakelijk is tusschen den mensch en het voorwerp, dat hij waarnemen en kennen wil. Om te zien, is er niet alleen een voorwerp, maar ook een geopend oog noodig, en bovendien een licht, dat beide bestraalt. Om te hooren, zijn er niet slechts luchttrillingen en klanken noodig, maar behoeft de mensch ook een ontsloten oor, om deze klanken op te vangen. En achter deze beide zintuigen is er, om den zin der voorwerpen, die we zien, en der klanken, die wij hooren, inderdaad te verstaan, nog een hart noodig, om op te merken. Wij moeten verwant zijn aan datgene, wat wij waarnemen, om het werkelijk in ons op te nemen en tot ons geestelijk eigendom te maken. Een blinde kan niet zien, een doove kan niet hooren, maar ook een onverschillige kan niet verstaan, een onmuzikaal mensch begrijpt de wereld der tonen niet, en wie alle schoonheidsgevoel mist, kan zich niet verlustigen in een dichtof schilderstuk. Er moet eene bepaalde betrekking aangeknoopt, een harmonieus verband gelegd worden tusschen den mensch en de wereld, zal er van waarneming en kennis sprake kunnen zijn.

Nu is op natuurlijk gebied dat verband in het algemeen nog blijven bestaan. Wel heeft de zonde ook hier hare werking doen gevoelen, zoodat het bij de blinden, de dooven, de krankzinnigen en vele andere ongelukkigen schier geheel verbroken en bij alle menschen zonder onderscheid min of meer verzwakt en gestoord is. Doch in het algemeen kan men zeggen, dat God dat verband op natuurlijk gebied nog heeft laten bestaan; de mensch kan nog zien en hooren, waarnemen en denken, leeren en kennen.

Maar op geestelijk gebied is dat verband door de zonde geheel verbroken. Het gedichtsel van ’s menschen hart is boos van der jeugd 476 aan, Gen. 8:21. Een os kent zijnen bezitter en een ezel de kribbe zijns heeren, maar Israel heeft geen kennis en des Heeren volk verstaat niet, Jes 1:3. Het geslacht der menschen is gelijk aan de kinderkens, die op de markten zitten en hunnen gezellen toeroepen en zeggen: wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst, wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend, Matth. 11:16, 17. Zij hebben geen oogen om te zien, geen ooren om te hooren, geen harten om te verstaan, Jes. 6:9, Matth. 13:14, 15. Zelfs als God zich hun openbaart in de natuur, hebben zij Hem niet gekend noch gedankt, Rom. 1:21, en als Hij zich hun openbaart in het Evangelie, verstaan zij de dingen des Geestes Gods niet, ergeren zich aan de dwaasheid van het kruis en. slaan de verzenen tegen de prikkels, Hand. 9:5, 1 Cor. 1:23, 2:14. De mensch van nature is dood voor God, voor zijne openbaring, voor alle geestelijke en hemelsche dingen; hij stelt er geen belang in, is er onverschillig voor, bedenkt alleen dingen, die beneden zijn, en heeft aan de kennis van des Heeren wegen geen lust. De band tusschen God en mensch is verbroken; er is tusschen beiden geene geestelijke verwantschap en gemeenschap meer.

Daarom bestaat de inwendige roeping in het algemeen daarin, dat zij dien verbroken band weer herstelt en den mensch wederom geestelijk Gode verwant maakt, zoodat hij Gods woord weer hooren wil en verstaan kan. De Schrift duidt deze werking van den H. Geest in de inwendige roeping zelfs met den naam van openbaring aan. Als Simon Petrus in de deelen van Cesarea Philippi Jezus als den Christus, den Zoon des levenden Gods, belijdt, dan zegt de Heiland tot hem: Zalig zijt gij, Simon Bar-Jona, want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is, Matth. 16:17. En evenzoo getuigt de apostel Paulus, dat het bij zijne bekeering Gode behaagd heeft, zijnen Zoon in hem te openbaren, Gal. 1:16. Onder deze openbaring is niet de voorwerpelijke verschijning van Christus te verstaan; want toen Petrus Hem als den Christus beleed, had de Heiland al jaren lang op aarde geleefd en gearbeid; ook had Hij zichzelven reeds meermalen als den Messias bekend gemaakt, bijv. Matth. 11:5 v., en was Hij als zoodanig ook reeds door anderen erkend, Matth. 8:29, 14:33. Maar zoo helder en beslist als nu door Petrus, was Jezus nog nooit te voren als Messias en Zone Gods beleden, en daarom zegt Hij 477 dan ook, dat alleen eene onderwerpelijke openbaring, in het hart en het bewustzijn van Petrus, dezen tot zulk eene kloeke en klare belijdenis, brengen kon. God zelf verlichtte den apostel inwendig zoo, dat hij nu in Christus zag, wat hij nog nooit te voren zoo duidelijk in Hem aanschouwd had.

De openbaring, hier bedoeld, bestaat dus met andere woorden in eene inwendige verlichting. In het natuurlijke wordt ons oog verlicht door de zon, en dan verlicht het op zijn beurt heel het lichaam, gelijk eene kaars het huis verlicht, Matth. 6:23. Verstand en rede in den mensch worden verlicht door het woord, dat bij God was, dat alle dingen heeft gemaakt, dat het licht der menschen was, en nog verlicht een iegelijk mensch, komende in de wereld, Joh. 1:1—9; en door die verlichting in zijn bewustzijn kan de mensch de wereld waarnemen, onderzoeken en kennen; de wijsheid des menschen verlicht dan zijn aangezicht, Pred. 8:1. Zóó nu is er ook eene verlichting op geestelijk gebied; de dichter bad er reeds om in den Oudtestamentischen dag, als hij zeide: ontdek mijne oogen, neem het deksel er van weg, opdat ik aanschouwen moge de wonderen uwer wet, Ps. 119:18. En in het Nieuwe Testament spreekt Paulus van een openbaring, Gal. 1:16, maar elders ook van eene verlichting, die hem te beurt gevallen is; God die de Schepper is van het licht, heeft ook in zijn hart geschenen, opdat hij als apostel in de prediking van Christus de heerlijkheid Gods voor anderen zou doen schijnen en hen alzoo tot kennis daarvan leiden zou, 2 Cor. 4:6, verg. Ef. 3:9.

Elders wordt deze werkzaamheid des H. Geestes in de inwendige roeping omschreven als een openen door den Heere Christus van het hart, Hand. 16:14, of van het verstand, Luk. 14:45, zoodat het woord Gods in zijn eigenlijken zin verstaan en aangenomen wordt; of ook wordt ze voorgesteld als een wasdom, dien God aan het door de apostelen gepredikte woord schenkt, 1 Cor. 3:5—9. Want de apostelen zijn maar dienaren, medearbeiders Gods, instrumenten in zijne hand, zoodat zij het niet eigenlijk zijn, die arbeiden, maar de genade Gods, die met hen is, 1 Cor. 15:10. Ja, zij zijn eigenlijk niets, maar God is alles, want Hij geeft aan het zaad des woords den wasdom, en de gemeente is dus geheel en al zijn akkerwerk en gebouw. Trouwens, zulk eene kracht, als er noodig is, om een dooden zondaar levend te maken, staat in de hand van geen enkel schepsel, van geen engel of 478 apostel. Er is niet minder dan Goddelijke, almachtige kracht toe noodig, dezelfde kracht, die Christus uit de dooden opgewekt heeft.

Immers, voor de geloovigen in Efeze bidt de apostel Paulus, dat God hun bij den voortduur geven moge den Geest der wijsheid en der openbaring, zoodat zij Hem kennen, en hen verlichten moge, wat de oogen van hun verstand (hun hart) aangaat, opdat zij weten, ten eerste, welke uitnemende hoop en verwachting God schenkt aan degenen die Hij geroepen heeft; ten tweede, welke rijkdom der heerlijkheid der erfenis hen in de toekomst onder de heiligen wacht; en ten derde, welke de alle maat te bovenstijgende grootheid zijner kracht is, die Hij aan de geloovigen, van het begin hunner roeping af, door heel hun leven heen tot in de heerlijkheid toe, ten toon spreidt. Van de grootheid dezer kracht kunnen zij zich eenige voorstelling vormen, door ze te meten aan die, welke God gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de dooden opgewekt, en verre boven alle macht en naam gezet heeft aan zijne rechterhand in de hemelen. In de roeping, wederbaring, bewaring en verheerlijking der geloovigen wordt dezelfde kracht Gods openbaar als in de opwekking, de hemelvaart en de verhooging van Christus, Ef. 1:17 — 20.

Geheel in overeenstemming met de H. Schrift belijdt daarom de Gereformeerde kerk, dat, wanneer God zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert en de ware bekeering in hen werkt, Hij niet alleen het Evangelie hun uiterlijk doet prediken, en hun verstand krachtiglijk door den Heiligen Geest verlicht, opdat zij recht zouden verstaan en onderscheiden die dingen, die des Geestes Gods zijn, maar Hij dringt ook in tot de binnenste deelen des menschen met de krachtige werking deszelfden wederbarenden Geestes. En deze werking is, naar de woorden derzelfde belijdenis, eene gansch bovennatuurlijke, eene zeer krachtige en tegelijk zeer zoete, wonderbare, verborgene en onuitsprekelijke werking, welke naar het getuigenis der Schrift (die van den auteur van deze werking is ingegeven) in hare kracht niet minder noch geringer is dan de schepping of de opwekking der dooden (Dordsche Leerregels III IV 11, 12).

De verandering welke door deze werking des Heiligen Geestes in den mensch teweeggebracht wordt, draagt den naam van wedergeboorte. Het 479 woord komt niet alleen en ook niet het eerst in de Schrift voor, maar was van oude tijden af in den godsdienst der Indiërs gebruikelijk, om er die verandering mede aan te duiden, welke elke ziel bij den dood ondergaat. Volgens de Indiërs toch leeft de ziel na den dood niet in een toestand van afgescheidenheid voort, maar gaat zij terstond in een ander lichaam over, hetzij van een mensch, hetzij van een dier of eene plant, alnaarmate zij zich in haar vorig lichaam gedragen heeft. Elke geboorte voert tot den dood, maar elke dood leidt ook weder tot eene nieuwe geboorte; elk mensch is onderworpen aan eene eeuwenlang zich voortzettende reeks van „wedergeboorten,” dat is, van inwoningen zijner ziel in telkens andere lichamen; en verlossing van deze schrikkelijke wet en van al het lijden der wereld is er volgens het Buddhisme alleen, wanneer de mensch in zichzelven den dorst naar het zijn te stillen weet en door allerlei werken van onthouding aan zijne eigene vernietiging, of althans aan de verdooving van zijn bewustzijn arbeidt. Uit Indië is deze leer der „wedergeboorten” in de oudheid, maar ook weder in de vorige eeuw naar Europa overgeplant; en thans zijn er niet weinigen, die in haar de hoofdsom van alle wijsheid zien.

Maar de Schrift spreekt van de wedergeboorte in een gansch anderen zin. Zij bezigt dit zelfstandig naamwoord op twee plaatsen; eens in Matth. 19:28, waar Jezus bij wedergeboorte denkt aan de wereldvernieuwing, welke aan het rijk der heerlijkheid vooraf zal gaan, en een andere maal in Tit. 3:5, waar Paulus zegt, dat God ons zalig gemaakt heeft, niet uit onze werken, maar naar zijne barmhartigheid, door middel van het bad van wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes. Het is moeilijk uit te maken, of Paulus bij dit bad aan den doop denkt, als een teeken en zegel van de wedergeboorte, dan wel, of hij de weldaden van wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes zelve vergelijkt bij en voorstelt onder het beeld van een bad, waarin de geloovigen zijn nedergedaald. Maar hoe dit zij, de bijvoeging: vernieuwing des H. Geestes, bewijst, dat wij hier bij wedergeboorte aan eene geestelijke, zedelijke verandering hebben te denken, welke bij de geloovigen in hunne bekeering heeft plaats gehad. Het verband bevestigt deze opvatting, want eertijds waren zij, die nu geloovigen zijn, onwijs, ongehoorzaam, dwalende enz., Tit. 3:3, maar nu zijn zij zalig gemaakt, herboren en vernieuwd, in hope erfgenamen des levens geworden, 480 vs. 4—7, en worden dus vermaand, om goede werken voor fe staan, vs. 8, waartoe zij zich juist door de wedergeboorte en vernieuwing de bekwaamheid en den lust hebben ontvangen.

Al komt echter het zelfstandig naamwoord wedergeboorte slechts twee malen in de Schrift voor, de zaak zelve komt menigmaal onder andere woorden en beelden ter sprake. Reeds het Oude Testament vermaant het volk van Israel, dat zij niet roemen in het uitwendig teeken der besnijdenis, maar dat zij zich besnijden moeten de voorhuid hunner harten, en hunnen nek niet meer verharden, Deut. 10:16. En het belooft, dat de Heere hun God zelf hun hart besnijden zal en het hart van hun zaad, om den Heere hunnen God lief te hebben met hun gansche hart en met hun gansche ziel, Deut. 30:6. De belofte is in de geschiedenis van Israel bij de vromen in vervulling gegaan, Ps. 51:12, maar zij zal veel rijker vervulling erlangen in de toekomst, wanneer God een nieuw verbond met zijn volk zal maken, den Geest over allen uitstorten, een nieuw, vleeschen hart hun schenken, en zijne wet in hun binnenste schrijven zal, Jer. 24:7, 31:31—34, 32:39, Ezech. 11:19, 36:26—28, Joël 2:28 v. enz.

Als die toekomst genaakt en het koninkrijk der hemelen nabij is gekomen, treedt daarom Johannes de Dooper op met den eisch der bekeering, als voorwaarde tot den ingang in het koninkrijk. Het volk van Israel is toch, in weerwil van al zijne uitwendige voorrechten, door en door bedorven; het heeft, ondanks zijne besnijdenis, den doop van noode, den doop der bekeering tot vergeving der zonden, waarin de mensch geheel en al wordt ondergedompeld, om als een ander mensch, en tot een nieuw leven op te staan, Matth. 3:2 v. En Jezus neemt diezelfde prediking van bekeering en geloof op de lippen, ondergaat zelf den doop, en dient hem ook toe aan allen, die zijne discipelen willen zijn, Mark. 1:14, 15, Joh. 4:1, 2. Wie in het koninkrijk wil ingaan, moet met zijn gansche vroegere leven breken, zijne ziel verliezen, Matth. 10:39, 16:25, alles verlaten, Luk. 14:33, zijn kruis opnemen en Hem navolgen, Matth. 10:38, een kind worden, Matth. 8:3, met schuldbelijdenis tot den Vader terugkeeren, Luk. 15:18, door de enge poort en den nauwen weg ingaan tot het eeuwige leven, Matth. 7:14. Wie dat doet, wordt daartoe door God zelven bekwaamd, want de menschen zijn boos, Matth. 7:11; uit hun hart komt niets dan ongerechtigheid 481 voort, Matth. 15:19; als een kwade boom, kunnen zij geen goede vruchten voortbrengen, Matth. 7:17 v. Zal er dus van goede vruchten sprake kunnen zijn, dan moet de boom vooraf goed gemaakt worden, en dat kan God alleen, Matth. 19:26 Kinderen Gods en burgers van het hemelrijk zijn zij, die, als eene plant, door den hemelschen Vader geplant zijn, Matth. 15:13, wien de Zoon den Vader en de Vader den Zoon heeft geopenbaard, Matth. 11:27, 13:11, 16:17; terwijl zij vroeger geestelijk dood waren, zijn zij nu het waarachtige leven deelachtig en hebben een eeuwig leven te wachten, Matth. 8:22, Luk. 15:24, 18:30.

In dit gansche onderwijs van Christus, gelijk de eerste drie Evangeliën het ons meedeelen, komt het woord wedergeboorte niet voor, maar de zaak wordt er klaar in voorgesteld. Als Jezus dus in zijn gesprek met Nicodemus zegt, dat niemand het koninkrijk Gods kan zien en ingaan, tenzij hij wederom (van boven), uit water en Geest geboren worde, Joh. 3:3 — 8, dan komt Hij met het onderwijs in de andere Evangeliën niet in strijd, maar vat Hij tegenover den leeraar Nicodemus slechts kort en scherp te zamen, wat Hij elders breeder en in meer populairen vorm heeft uiteengezet. Nicodemus was namelijk een aanzienlijk man, een leeraar Israels, een lid van het sanhedrin; hij had van Jezus’ wonderen gehoord en hield Hem daarom voor een leeraar, door God gezonden; maar hij was nog niet beslist, verkeerde nog in twijfel, en begaf zich, om niet het wantrouwen en de vijandschap der Joden op te wekken, des nachts tot Jezus, ten einde door een vertrouwelijk gesprek met Hem tot zekerheid te komen, of Hij inderdaad de Messias was. Nicodemus begint het gesprek dus met de erkentenis, dat hij Jezus houdt voor een leeraar, die van God gekomen en tot zijne werken door God bekwaamd is; en hij wil nu daaraan blijkbaar de vraag verbinden, wat een mensch doen moet, om het koninkrijk der hemelen in te gaan. Maar Jezus laat hem den tijd niet tot het stellen van die vraag, en antwoordt terstond: voorwaar voorwaar zeg ik u: tenzij iemand geboren worde van boven, kan hij het koninkrijk Gods niet zien. En Hij snijdt daarmede bij Nicodemus in eens alle menschenwerk, alle Farizeesche wetsonderhouding als weg tot het koninkrijk af.

Daarom spreekt Jezus ook niet letterlijk van een wederom (ten tweeden male, van nieuws) geboren geworden, maar van een geboren worden 482 van boven. De nadiuk valt niet daarop, dat er voor den ingang in het koninkrijk eene tweede geboorte noodig is (ofschoon de wedergeboorte natuurlijk ook zoo heeten kan), maar Jezus wil tegenover Nicodemus vooral in het licht stellen, dat alleen eene geboorte van boven, vers 3, uit water en Geest, vers 5, uit den Geest, vers 8, den toegang tot het koninkrijk ontsluit. Deze geboorte staat tegenover die uit het vleesch, want wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch, vers 6; zij is niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God, Joh. 1:13. Daarom is zij even onbegrijpelijk in haar oorsprong en richting, als de wind, maar zij is desniettemin mogelijk, want zij is eene geboorte uit den Geest, vers 8. Nadat Jezus eerst in het algemeen gezegd had, dat zij eene geboorte is uit water en Geest (beide zonder lidwoord), vers 5, spreekt Hij in vers 7 en 8 bepaaldelijk van den Geest (met het lidwoord), om te kennen te geven, dat deze Geest, als de Geest Gods, dit groote werk der geboorte van boven tot stand brengen kan. Bij het water, vers 5, denkt Jezus dan ook niet aan den doop, maar Hij omschrijft er de natuur der geboorte van boven mede; het is eene geboorte, die het karakter van eene vernieuwing en reiniging draagt (waarvan het water beeld is, Ezech. 36:25, verg. de verbinding van Geest en vuur, Matth. 3:11), en aan een nieuw, geestelijk leven het aanzijn schenkt. En dat kan deze geboorte van boven bewerken, omdat zij eene geboorte uit den Geest, uit God zelven is, vers 6—8.

Andere plaatsen in het Nieuwe Testament breiden dit grondleggend onderwijs van Christus nog uit. De wedergeboorte is een werk Gods; Hij is het, uit wien de geloovigen geboren zijn, Joh. 1:13, 1 Joh. 3:9, 5:18, die ze krachtdadig roept, Rom. 8:30, ze uit den dood levend maakt, Ef. 2:1, ze voortbrengt, Jak. 1:17 en wederbaart, 1 Petr. 1:3. Maar Hij schenkt deze weldaad niet, dan in de gemeen-schap met Christus, aan wien Hij de zijnen gegeven heeft, Joh. 6:37, 39 tot wien Hij ze trekt, Joh. 6:44, in wien Hij ze inlijft, Rom. 6:4, Ef. 2:1, Gal. 2:20, en door de gave des Heiligen Geestes, die in het hart des menschen doordringt, en het beginsel des nieuwen leven is, Joh. 3:3, 5, 8, 6:63, Rom. 8:9, 1 Cor. 12:3, 1 Petr. 1:2. Krachtens deze geboorte uit God, zijn de geloovigen dus zijn maaksel, geschapen in Christus, Ef. 2:10, zijn akkerwerk en gebouw, 1 Cor. 3:9, een nieuw schepsel, 2 Cor. 5:17. De wedergeboorte is niet 483 een werk van des menschen kracht, geen product van eene langzame, geleidelijke ontwikkeling des natuurlijken levens, maar eene breuk met het oude bestaan en de scheppende aanvang van een nieuw, geestelijk leven; afsterving van den ouden en opstanding van den nieuwen mensch, Rom. 6:3 v.

Toch is zij aan den anderen kant geen tweede schepping, geheel uit niets, doch eene herschepping van den mensch, die door de geboorte uit zijne ouders het bestaan ontvangen heeft. Bij de wedergeboorte blijft hij in wezen dezelfde mensch, hetzelfde ik, dezelfde persoonlijkheid. Paulus zegt van zichzelf, dat hij met Christus is gekruisigd en dus zelf niet meer leeft, maar Christus in hem; doch dan gaat hij aanstonds zoo voort: hetgene ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof van den Zone Gods, Gal. 2:20; zijn ik is met Christus gekruisigd en gestorven, maar het is ook terstond met Christus weder opgestaan; het is niet vernietigd en door een ander vervangen, maar het is herboren en vernieuwd. En evenzoo zegt hij van sommige geloovigen in Corinthe, dat zij eertijds hoereerders en afgodendienaars en overspelers enz. waren, maar zij zijn afgewasschen, geheiligd en gerechtvaardigd in den naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods, 1 Cor. 6:10, 11. De continuiteit, de eenheid en de samenhang, van het menschelijk wezen wordt door de wedergeboorte niet afgebroken, maar zij brengt er toch eene gewichtige verandering in aan.

Deze verandering is van geestelijken aard; wat uit geest geboren is, dat is geest, Joh. 3:6, dat leeft uit en wandelt naar den Geest. De wedergeboorte stort een beginsel van nieuw leven in, dat de Heilige Geest scheppend voortbrengt in aansluiting aan de opstanding van Christus, uit wien Hij alles neemt, 1 Petr. 1:3. Zij plant een zaad in het hart, 1 Petr. 1:23, 1 Joh. 3:9, waaruit een geheele, nieuwe mensch opkomt. Zij neemt, op gansch geheimzinnige en verborgene wijze, haar aanvang en heeft haar middelpunt in de kern van ’s menschen persoonlijkheid, in zijne ikheid zelve, Gal. 2:20, maar zij breidt vandaar zich uit tot alle vermogens van den mensch, tot zijn verstand, Rom. 12:2, 1 Cor. 2:12, Ef. 4:23, en hart, Hebr. 8:10, 10:16, 1 Petr. 3:4, tot zijn wil, Rom. 7:15—21, en genegenheden, Rom. 7:22, tot zijn geest en ziel en lichaam, 1 Thess. 5:23, Rom. 6:19. Een volkomen mensch wordt er geboren, die, schoon niet volwassen 484 en nog tegen allerlei zonden van het vleesch te strijden hebbende, Gal. 5:17, toch in nieuwigheid des Geestes wenscht te wandelen, Rom. 6:4, 7:6.

Naar dien nieuwen mensch gerekend, zijn de geloovigen herschapen naar het evenbeeld van Christus, in ware rechtvaardigheid en heiligheid Rom. 8:29, Ef. 4:24, Col. 3:10. Zij dragen het beeld van den aardschen mensch, van den eersten Adam niet meer, maar vertoonen het beeld van den tweeden mensch, den Heer uit den hemel, 1 Cor. 15:48, 49. Zij zijn der wereld gekruisigd, en leven zichzelven niet meer, maar dien, die voor hen gestorven en opgewekt is, 2 Cor. 5:15, Gal. 2:20, 6:14. Zij hebben een ander centrum voor al hun denken en arbeiden ontvangen, want zij leven, bewegen zich en zijn in Christus, hebben Hem in den doop aangedaan als een kleed, vertoonen zijne gestalte en worden altijd meer naar zijn beeld veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest, 2 Cor. 3:18, Gal. 3:27, 4:19. En in die gemeenschap met Christus zijn zij kinderen des hemelschen Vaders, die God en de broeders liefhebben, en eens Gode gelijk zullen wezen, omdat zij Hem zien zullen gelijk Hij is, 1 Joh. 3:2, 5:2 enz. Zoo rijk en heerlijk spreekt de Heilige Schrift over de wedergeboorte, en zij doet dit niet in de eerste plaats, opdat wij rechtzinnig over hare leer zouden denken, maar opdat wij deze groote weldaad van Gods genade persoonlijk deelachtig zouden worden en als kinderen Gods in deze booze wereld wandelen zouden. Welk eene kracht zou er van de gemeente uitgaan, als zij het beeld van Christus niet maar in hare belijdenis beschreef, maar ook in de practijk van het leven aan allen, die rondom haar zijn, te aanschouwen gaf.

Dit is toch zeker, uit de vruchten wordt de boom gekend. Een goede boom brengt voort goede vruchten, en de goede mensch brengt voort goede dingen uit den goeden schat des harten, Matth. 7:17, 12:33, 35. Indien de wedergeboorte een nieuw levensbeginsel in de harten uitstort, dan moet en zal dat openbaar worden in de werkzaamheden, die er van dat geestelijk leven uitgaan. En deze zijn inzonderheid twee: geloof naar de zijde des Verstands, en bekeering naar den kant van den wil.

Gelooven is gansch in het algemeen, gelijk wij daarvan ook in het 485 dagelijksche leven spreken, het aannemen van een getuigenis. Wij gelooven iets, wanneer wij het niet zelf gezien of waargenomen hebben, maar er toch verzekerd van zijn, omdat andere betrouwbare personen, mondeling of schriftelijk, in het verleden of in het heden, er ons van verhaald hebben. Deze grondbeteekenis behoudt het woord ook, als het op godsdienstig gebied wordt overgebracht, en het moet die beteekenis ook wel behouden, omdat wij van den ganschen inhoud van het Evangelie, van heel den persoon en het werk van Christus, niets weten dan door het getuigenis der apostelen; alleen door hun woord kunnen wij in Christus gelooven, Joh. 17:20, door de gemeenschap met de apostelen komen wij tot de gemeenschap met den Vader en met zijnen Zoon Jezus Christus, 1 Joh. 1:3.

Maar desniettemin wordt het geloof, als het op godsdienstig gebied overgaat en bepaaldelijk in de Heilige Schrift als de weg tot het koninkrijk der hemelen wordt voorgesteld, overeenkomstig dit bijzonder gebruik zeer belangrijk gewijzigd. Men kan het Evangelie ook wel aannemen op dezelfde wijze, als men het getuigenis aangaande een geschiedkundig persoon of feit gelooft, maar dan neemt men het Evangelie niet als Evangelie aan, en het geloof, waarmede men het aanneemt, is niet het echte geloof. De ervaring van alle predikers, van profeten, apostelen, dienaren des woords in de gemeente en in de Heidenwereld, ja de ervaring van Jezus zelven is altijd deze geweest, dat het woord bij velen, die het hoorden, geen ingang vond en geene werking deed. Wie heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard? Jes. 53:1. De menschen, die het Evangelie hooren, brengen eene zeer verschillende gemoedsgesteldheid mede en nemen er eene zeer onderscheidene houding tegenover aan.

Jezus heeft deze toestanden geteekend in de gelijkenis van den Zaaier. Bij sommigen valt het zaad des woords langs den weg, die den akker begrenst, en de vogelen komen en eten het op; dat zijn de onverschilligen, de gevoelloozen, de onaandoenlijken, die het woord wel hooren, maar als eene zaak, die hun niet aangaat; zij stellen er persoonlijk niet het minste belang in en meenen, dat het niet tot hen is gericht. Het woord valt bij hen niet in den akker van hun hart, maar daarnaast, op den harden, platen vastgetreden weg; het blijft dikwerf zelfs in hun geheugen niet bewaard, maar gaat het eene oor in en het andere uit; 486 ’t is na enkele oogenblikken, alsof zij het in het geheel niet hadden gehoord; de vogelen, allerlei gedachten van tegenspraak, minachting, ongeloof, lastering, door den Booze als middelen gebezigd, drijven het woord uit hun bewustzijn weg; zij hebben het wel gehoord, maar zij verstaan het niet, Matth. 13:4, 19.

Bij anderen valt het zaad des woords in steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde heeft; het gaat dan wel terstond op, juist omdat het geene diepte van aarde heeft, maar als de zon is opgegaan, verbrandt het, en het verdort, omdat het geen wortel heeft. Dat zijn de oppervlakkige, ondiepe, vluchtige gemoederen; zij hooren het woord niet alleen, maar nemen het ook terstond met vreugde aan; het Evangelie trekt hen aan, om zijne schoonheid, verhevenheid, eenvoud of liefelijkheid, en maakt ook eenigen indruk op hen. Zij worden erdoor bewogen en geroerd, smaken er eenige kracht van, en vormen zich allerlei goede voornemens. Maar zij laten de waarheid niet diep indringen en wortel schieten in hun hart; zij gunnen er eene plaats aan in hun geheugen, in hun verbeelding, in hun verstand en rede, maar zij openen de diepte van hun gemoed er niet voor; er is eene dunne laag aarde op de oppervlakte, waar het woord invalt, maar daar beneden is alles koud, doodsch, hard als eene rots. Daarom kunnen zij de verdrukking en vervolging, de beproeving en verzoeking niet doorstaan; zoodra die komen, worden zij geërgerd en vallen zij af; zij zijn maar voor een tijd, Matth. 13:5, 6, 20, 21.

Daar zijn voorts nog anderen, bijwie het zaad des woords midden tusschen de doornen valt, maar de doornen, mede (met dat zaad des woords) opwassende, Luk. 8:7, verstikken het, zoodat het tot geen ontkiemen en vruchtdragen komt. Dat zijn de wereldschgezinde hoorders, wier harten vol van doornen zijn, vol van zorgvuldigheden der wereld of van verleidingen des rijkdoms, die door de zorgen of door de verleidingen van het aardsche leven geheel in beslag worden genomen. Zij hooren het woord aan, zij nemen het ook wel aan; soms dringt het tusschen al die wereldsche beslommeringen en genietingen heen nog wel tot hunne harten door; de gedachte komt nu en dan bij hen op, dat het beter ware, met de wereld te breken en het koninkrijk Gods te zoeken; de vreeze voor het oordeel maakt zich wel eens van hun gemoed meester. Maar als het zaad des woords op het punt staat, om te ontkiemen, dan 487 komen de doornen, de wereldsche lasten en lusten, en zij verstikken het in de geboorte. Zij komen er niet toe, om alles te verlaten, om het kruis op zich te nemen en Jezus te volgen; de macht der wereld is hun te sterk, Matth. 13:7, 22.

Er is dus een toestemmen en aannemen van het Evangelie, dat toch het ware niet is. Zeker, daar zijn onverschilligen, als Pilatus, die met een hoogmoedigen en minachtenden glimlach van het Evangelie zich afkeeren, Joh. 18:38. Daar zijn er ook, die, als de trotsche Farizeën en de wijze Grieken, in het kruis van Christus eene ergernis en eene dwaasheid zien en er tegen losbreken in wilde vijandschap en haat, Matth. 12:24, Joh. 8:22, 1 Cor. 1:23. Maar daar zijn anderen, die gelooven, maar niet tot belijdenis komen, en de eere der menschen meer liefhebben dan de eere Gods, Joh. 12:42, 43; die heel hun leven, tot aan hun dood toe, hoorders des woords blijven, maar nimmer worden daders des woords, Matth. 7:26, Joh. 13:17, Rom. 2:13, Jak. 1:23; die, als Simon van Samaria, het Evangelie aannemen om de teekenen en groote krachten, die erdoor geschieden, Hand. 8:13 v.; die, als een Agrippa, op een bepaald oogenblik van hun leven bijna bewogen zijn, om Christen te worden, Hand. 26:27, 28; die, als een Demas, jaren lang het Evangelie dienen, en daarna de tegenwoordige wereld weer liefkrijgen, 2 Tim. 4:10. Daar is allerlei geloof, historisch, tijd-, wondergeloof, dat den naam wel draagt, maar de zaak niet bezit, dat wel eene gedaante der godzaligheid vertoont, maar de kracht ervan verloochent, 2 Tim. 3:5.

Het echte, het zaligmakend geloof is van al de genoemde vormen van geloof in drieërlei opzicht onderscheiden. Ten eerste heeft het een verschillenden oorsprong. Het historisch, het tijden het wondergeloof zijn op zichzelf niet verkeerd; zij zijn beter dan volslagen ongeloof en bittere vijandschap; ze hebben zelfs een tijdelijk nut; maar ze zijn toch alleen gaven van Gods algemeene genade en worden ook aan natuurlijke menschen geschonken. Doch het zaligmakend geloof is eene gave Gods, evenals heel de zaligheid, Ef. 2:8, eene gave van Gods bij-zondere genade, Phil. 1:29, een gevolg der verkiezing, Hand. 13:48, Rom. 8:30, Ef. 1:5, een werk des H. Geestes, 1 Cor. 12:3, eene vrucht der wedergeboorte, Joh. 1:12, 13.

Zij, die alleen de natuurlijke geboorte deelachtig zijn, behooren tot de 488 wereld, zijn van beneden, hebben de duisternis liever dan het licht, kennen God niet en verstaan zijn woord niet, Joh. 1:11, 3:3, 19, 20, 6:44, 8:47, Rom. 8:7, 1 Cor. 2:14 enz. Maar de wedergeboorte verklaart, waarom sommigen de roeping des Evangelies opvolgen en Christus aannemen, Joh. 1:12, 13. Zij zijn immers uit God geboren, zijn uit de waarheid, worden door den Vader tot Christus geleid, hooren zijne stem, verstaan zijne sprake en volgen Hem, Joh. 3:3, 5, 6:44, 8:47, 10:5, 27. En de Heilige Geest, uit wien zij geboren zijn, getuigt met hun geest, dat zij kinderen Gods zijn, Rom. 8:16, en legt hun de belijdenis op de lippen, dat Christus hun Heer is, 1 Cor. 12:3.

Krachtens dezen oorsprong is het ware, zaligmakend geloof ten tweede ook in wezen van alle andere geloof onderscheiden. Het sluit zonder twijfel een element van kennen in, want het heeft betrekking op een getuigenis aangaande onzienlijke, eeuwige dingen, die wij zelven niet hebben waargenomen en niet hebben kunnen waarnemen. Het kan de waarheid niet uit het wedergeboren leven opbouwen, noch ook uit de godsdienstige ervaring en de bevinding des gemoeds afleiden. Want ofschoon de geloovigen de zalving des Geestes van den Heilige (n.1. Christus) ontvangen hebben en alle dingen weten, 1 Joh. 2:20, zij hebben dien Geest toch juist aan Christus te danken, blijven gebonden aan het woord der waarheid, dat zij van den beginne gehoord hebben, 1 Joh. 2:21—24, en zijn met de gansche kerk op het fundament van apostelen en profeten gebouwd, Ef. 2:20.

Maar de kennis, die aan het zaligmakend geloof eigen is, is toch van eene bijzondere soort. Zij is niet louter eene theoretische kennis, die alleen in het verstand en het geheugen opgenomen wordt en voorts den mensch koud laat. Ze staat niet op ééne lijn met die, welke in de wetenschap door onderzoek en nadenken verworven wordt, en zij is niet gelijk te stellen met het aannemen van een geschiedkundig bericht over hetgene ergens in het verleden heeft plaats gehad. De kennis des geloofs is eene practische kennis, eene kennis van het hart meer dan van het hoofd, eene kennis met persoonlijke, diepe, heel de ziel in beslag nemende belangstelling, omdat zij eene zaak betreft, waar ik zelf in de kern van mijn wezen bij betrokken ben, waar mijn bestaan, mijn leven, mijn ziel, mijne zaligheid mede gemoeid is. Het geloof is dus wel een toestemmen en aannemen, een weten en kennen van een getuigenis, dat tot mij 489 komt; maar het is een aannemen van dat getuigenis met toepassing op mijzelven, een ontvangen van het woord der prediking Gods, niet als een menschenwoord, maar als Gods woord, 1 Thess. 2:13, een „mijnen” van het Evangelie als eene boodschap, die God tot mij persoonlijk zendt.

En hiermede verbindt zich terstond in de derde plaats, dat het zaligmakend geloof van alle andere geloof in voorwerp verschilt. Want het historisch geloof blijft bij het bericht staan en dringt niet dieper door; het tijdgeloof ziet in dat bericht wel eenige schoonheid en verheugt zich daarin, maar miskent er den eigenlijken inhoud van; en het wondergeloof hecht zich aan de teekenen en krachten, doch is eigenlijk onverschillig voor Hem, die ze werkt. Wanneer wij echter het Evangelie aannemen met een waarachtig hart, als een woord, dat God tot ons persoonlijk brengt, dan kan dit zaligmakend geloof ons niet ledig en onvruchtbaar laten. Evenmin als iemand, die op reis verneemt, dat zijn huisgezin in groot gevaar verkeert, rustig zijn tocht zal voortzetten, kan de mensch, die het Evangelie waarlijk, met toepassing op zichzelven gelooft en die daaruit weet, dat hij schuldig en verloren is en dat er alleen redding is bij Christus Jezus, daarbij koud en onverschillig blijven. Integendeel, het ware geloof wordt terstond werkzaam in degenen, die het ontvangen hebben, het laat hen geen rust, het drijft hen tot Christus uit. Het blijft dus niet bij het getuigenis als een historisch bericht staan, maar dringt tot den persoon door, van wien dat getuigenis spreekt.

Zoo was het inmers reeds in het Oude Testament. De vromen, die daar voor ons optreden, zijn altijd met God zelven werkzaam. Enkele malen wordt dit door gelooven uitgedrukt, Gen. 15:6, Ex. 14:31, 2 Chron. 20:20, Jes. 28:16, Hab. 2:4, maar dit is dan niet een verstandelijk overtuigd zijn, dat God bestaat, maar een met heel de ziel zich verlaten op God en een staat maken op zijn woord. Gelooven wisselt daarom met allerlei andere woorden af. Van de vromen wordt telkens gezegd, dat zij op God vertrouwen, tot Hem de toevlucht nemen, op Hem hopen, Hem vreezen, alles van Hem verwachten, Hem verbeiden, op Hem steunen, Hem aanhangen en naloopen enz. Hun leven is een voortdurend wandelen, omgaan, gemeenschap oefenen met God. En zoo is het ook in het Nieuwe Testament. De apostelen, die het ons beschreven hebben, zijn geene geschiedschrijvers in den gewonen zin des woords, 490 maar zij getuigen van wat zij gezien en gehoord en aanschouwd en getast hebben van het Woord des levens. Zij leven in de gemeenschap met Christus en spreken daaruit. Gelooven is een aannemen van Christus, niet louter een aannemen van het omtrent Hem door de apostelen afgelegde getuigenis, maar een aannemen van Christus zelven, Joh. 1:12; het sluit in een aandoen van Christus als een kleed, Gal. 3:27, een sterven en opstaan met Christus, Rom. 6:4, een leven in zijne gemeenschap, Gal. 2:20, een blijven in Hem als den wijnstok, Joh. 15:4, enz. En door en in Christus is God hun Vader, en zijn zij zijne zonen en dochteren, 2 Cor. 6:18.

In één woord, het zaligmakend geloof is niet alleen eene zekere kennis, eene vaste overtuiging, eene ontwijfelbare gewisheid aangaande het profetisch en apostolisch getuigenis als het woord Gods, maar het is daarmede tegelijk een vast vertrouwen, van persoon tot persoon, op Christus zelven als de volheid van genade en waarheid, door God in Hem geopenbaard. Het een staat met het ander in onlosmakelijk verband. Zonder kennis is geen vertrouwen mogelijk, want hoe kunnen wij vertrouwen op iemand, dien wij niet kennen? Maar omgekeerd ook, als het kennen niet tot vertrouwen leidt dan is het niet het rechte kennen geweest; wie den naam des Heeren kennen, vertrouwen op Hem, Ps. 9:11, maar wie Hem niet vertrouwen, die hebben Hem ook uit zijn woord nog niet leeren kennen, gelijk Hij waarlijk is. Wie Christus zoekt buiten zijn woord om, alleen door den Geest, die verliest den toetsteen tot beproeving der geesten en komt er allengs toe, om zijn eigen geest met den Geest van Christus te verwarren; en wie het woord onderzoekt zonder den Geest van Christus, die bestudeert het portret, maar is onverschillig voor den persoon, dien het voorstelt.

Daarom gaf Christus beide, zijn woord en zijn Geest; en de Geest van Christus is het, die in het woord der Schrift en in de harten der geloovigen hetzelfde getuigenis aflegt. In de wedergeboorte plant Hij het woord in onze harten in, Jak. 1:18, 21, 1 Petr. 1:23, 25; en het geestelijk leven der geloovigen leidt Hij, overeenkomstig zijne natuur, altijd weer tot het woord terug, om het daarmede te voeden en te versterken. Wij groeien hier op aarde nooit boven de Schrift uit, omdat die Schrift het eenige middel is, om ons in gemeenschap te brengen met den werkelijken Christus, die gekruisigd, maar thans gezeten is aan 491 de rechterhand der kracht Gods. Het Christendom is eene historische religie, maar ook eene religie van het heden; het heeft een woord, dat het beeld van Christus ons voor de oogen schildert, maar ook een Geest, door wien de levende Christus zelf in onzen harten woont. Daarom is het geloof kennis en vertrouwen tegelijk; het is een aannemen van Christus zelven in het gewaad der Heilige Schriftuur.

Gelijk het geloof de vrucht der wedergeboorte is naar de zijde des bewustzijns, zoo openbaart zich het nieuwe leven naar den kant van den wil in de bekeering. Herhaaldelijk vinden wij hiervan al sprake in de boeken des Ouden Testaments. Israel werd na de verlossing uit Egypte door den Heere naar den Sinaï geleid en daar opgenomen in zijn verbond. Als volk Gods had het dat verbond te onderhouden en zijne stem gehoorzaam te zijn; het moest een priesterlijk koninkrijk, een heilig volk zijn, Exod. 19:5, 6. Maar reeds in de woestijn maakte het zich telkens aan ontrouw en ongehoorzaamheid schuldig. In Kanaan nam die afval te midden van de Heidensche volken nog toe; toen het eerste geslacht was uitgestorven en er een ander geslacht opkwam, dat den Heere niet kende noch ook het werk, dat Hij aan Israel gedaan had, toen deden de kinderen Israels dat kwaad was in de oogen des Heeren, en zij dienden de Baäls, Richt. 2:10, 11.

Vandaar, dat de prediking der bekeering onder Israel noodzakelijk werd. In den eersten tijd werden er richters door den Heere verwekt, die het volk verlosten uit de hand zijner vijanden en het tot den dienst des Heeren terugleidden. Later, van Samuel af aan, traden er profeten op, die Israel vermaanden, om zich van hunne booze wegen te bekeeren en de geboden en inzettingen Gods te houden, overeenkomstig de wet, die Hij aan hunne vaderen gegeven had, 2 Kon. 17:13. Samuel begon hier al mede, 1 Sam. 7:3, en al de profeten hebben die prediking herhaald; zij zijn allen predikers van boete en bekeering, maar in dien weg dan verder ook verkondigers van vergeving der zonden en van volkomene verlossing geweest, Jer. 3:12, 14, 18:11, 25:5, Ezech. 14:6, 18:30—32, 33:11, Hos. 12:7, 14:3, Joël 2:12, 13 enz. En dan werd er bij het volk soms ook wel eenige bekeering aanschouwd; als zij door hunne vijanden dienstbaar gemaakt en onderdrukt werden, begonnen zij tot den Heere te roepen, Richt. 3:9, 15, 4:3 enz.; de 492 vrome koningen, Asa, Josaphat, Josia, Hizkia brachten eene kleinere of grootere reformatie tot stand, 1 Kon. 15:11 v., 22:47, 2 Kon. 23:15, 2 Chron. 30:6, 9; Jona ging zelfs naar Nineve, en op zijne prediking geloofden de lieden van Nineve aan God, zij riepen een vasten uit, bekleedden zich met zakken, en bekeerden zich van hun boozen weg, Jon. 3:5, 10; van Achab wordt gezegd, dat hij na Elia’s aankondiging van zijn oordeel zich vernederde voor het aangezicht des Heeren, 1 Kon. 21:27, 29, en van Manasse wordt verhaald, dat hij op ’t laatst van zijn leven het aangezicht des Heeren zocht en erkende, dat de Heere God is, 2 Chron. 33:12.

Ofschoon de bekeering bij sommigen zeker wel ernstig en van harte gemeend was, bij de massa des volks bestond zij in niet veel meer dan eene uitwendige verandering; zij bekeerden zich niet, gelijk Jeremia zegt, met hun gansche hart, maar valschelijk, Jer. 3:10. Daarom zetten de profeten hunne prediking der bekeering voort; zij houden aan het volk den eisch en den plicht der bekeering voor oogen; zij dringen er op aan, dat niet alleen het volk in zijn geheel, maar ook dat ieder persoonlijk zijn zondigen weg verlate en zich bekeere tot den Heere zijnen God, Ezech. 18:23, 32, 33:11. En als het volk dan voortdurend de vermaningen in den wind blijft slaan, dan rijpt bij de profeten de gedachte, dat hunne prediking tot een oordeel voor het volk verstrekt, Jes. 6:10, dat Israel een wilde wijnstok is, Jer. 2:25, dat het zich niet bekeeren kan, evenmin als een moorman zijne huid of een luipaard zijne vlekken veranderen kan, Jer. 13:23, en dat God de bekeering geven en een nieuw hart schenken moet, Ps. 51:12, Jer. 31:18, Klaagl. 5:21. En reikhalzend zien zij uit naar dien dag, waarin God een nieuw verbond zal maken, het hart des volks besnijden, en daarin zijne wet zal schrijven, Deut. 30:2, 6, Ps. 22:28, Hos. 3:5, Jer. 24:7, 32:33 enz.

Die dag breekt aan, als volgens de prediking van Johannes den Dooper en Jezus het koninkrijk der hemelen nabij is gekomen. En beiden verkondigen dan, dat geen pogen, om de wet te onderhouden, en geen farizeesche eigengerechtigheid, maar alleen bekeering en geloof den weg tot dat koninkrijk met zijne goederen ontsluit, Mark. 1:4, 15. Om deze bekeering aan te duiden, gebruikt het Grieksche Nieuwe Testament twee woorden; het eerste komt als zelfstandig naamwoord of werkwoord o. a. 493 voor in Matth. 3:2, 8, 11,9:13, 11:20, Hand. 2:38, 2. Cor. 7:9, 10, en geeft eene inwendige, geestelijke verandering, eene verandering in de zedelijke gezindheid te kennen; het andere, dat wij bijv. aantreffen in Matth. 13:16, Luk. 1:16, 17; 22:32, Hand. 9:35, 11:21, 14:15, 15:19, 26:18, 20 enz., ziet meer op den uitwendigen omkeer, de verandering in levensrichting, welke van de inwendige verandering open-baring en gevolg is. In Hand. 3:18, 26:20 worden beide woorden verbonden: betert u en bekeert u, dat is, verandert uw gemoed en uw wandel, komt tot inkeer en keert terug.

Als het Evangelie in de dagen der apostelen aan Joden en Heidenen gepredikt en door hen aangenomen werd, dan eischte dit ook eene uitwendige verandering, die voor anderen waarneembaar was. De Joden moesten breken met hunne onderhouding van de Mozaische wet, inzonderheid van de besnijdenis en heel den offerdienst, en de Heidenen moesten hun afgoderij, beeldendienst en godsdienstige gebruiken vaarwel zeggen. Er behoorde heel wat zelfverloochening en moed toe, om tot het Christendom over te gaan; wie het deed, deed het in den regel uit overtuiging des harten, in oprechtheid en waarheid, want eer en voordeel waren er niet mede te behalen. De beide zaken, die door de twee woorden voor bekeering werden uitgedrukt, waren dus gewoonlijk zeer nauw verbonden; de inwendige en de uitwendige verandering gingen gepaard.

Deze radicale omkeer, zoowel inals uitwendig, ontving haar teeken en zegel in den heiligen doop, Hand. 2:38: wie den doop onderging, die brak met heel zijn verleden, verliet zijn maagschap, werd der wereld gekruisigd, stierf met Christus en werd met Hem door den doop begraven in zijn dood; maar die stond te zelfder tijd met Christus op tot een nieuw leven, deed Christus aan als een kleed, als een ander, rein gewaad, waarin hij zich nu aan de wereld vertoonde, die werd een discipel, een volgeling, een dienstknecht, een krijgsknecht van Christus, een lid van zijn lichaam, en een tempel des Heiligen Geestes, Rom. 6:3 v., Gal. 3:27, Col. 2:11, 12 enz. Zoolang de Christelijke kerk zich in de wereld der Joden en Heidenen uitbreiden moest, was de bekeering niet alleen eene inwendige verandering, maar ook een uitwendige omkeer, een verlaten van den dienst der stomme afgoden, 1 Cor. 12:2, 1 Thess. 1:9, van arme en zwakke beginselen en elementen van godsdienst, 494 Gal. 4:3, 9, Col. 2:8, 20, van doode werken, Hebr. 9:14, 1 Thess. 1:9, van openbare zonden en misdaden, 1 Cor. 6:10, Ef. 2:2, 3, Col. 3:5, 7, Tit. 3:3, om van nu voortaan den levenden en waarachtigen God te dienen, Hebr. 9:14, 1 Thes. 1:9, en den Heere aan te hangen, 1 Cor. 6:15-20.

Maar toen deze zendingsperiode voorbij was en de gemeente zich in de geslachten, van ouders op kinderen, voortzette, toen veranderde de bekeering wel niet in wezen, doch legde zij toch uit den aard der zaak dien uitwendigen vorm af, waarin zij vroeger naar buiten openbaar werd. De kinderen waren van hunne geboorte af opgenomen in het verbond, zij ontvingen tot teeken en zegel daarvan den heiligen doop en werden daardoor zichtbaar, zelfs vóór hun bewustzijn en toestemming, de kerk van Christus ingelijfd. Maar natuurlijk kwam het menigmaal voor, dat leden der kerk, die op lateren leeftijd of als kinderen gedoopt waren, na dien tijd in lichtere of grovere zonden vervielen. Daar waren secten, zooals de Montanisten en de Novatianen, die meenden, dat de grovere zonden niet meer door de kerk vergeven mochten of konden worden; maar de kerk zelve nam een ander standpunt in, zij liet afgedwaalden en gevallenen weer tot hare gemeenschap toe, wanneer zij berouwvol terugkeerden, belijdenis van hunne zonden deden en aan de kerkelijke straffen zich onderwierpen.

Langzamerhand kwam daaruit het sacrament der boete op, waarbij de geloovigen, die aan kleinere of grootere zonden zich hebben schuldig gemaakt, deze in de biecht voor den priester belijden, daarbij een volmaakt (wanneer men de zonde betreurt, omdat men er God door beleedigd heeft) of een onvolmaakt (wanneer men de zonde betreurt uit vrees voor straf enz.) berouw toonen, en eindelijk de gebeden en goede werken volbrengen, die de biechtvader aan den boeteling oplegt. Zoo werd de bekeering in de Roomsche kerk allengs geheel veruitwendigd; in plaats van in de inwendige zinsverandering, kwam het zwaartepunt te liggen in de biecht en in de voldoening, want een onvolmaakt berouw was voldoende, om vergiffenis van zonden te verkrijgen; en kwijtschelding van de opgelegde tijdelijke straffen kon men zelfs weer door een aflaat deelachtig worden.

Op dit punt inzonderheid nam de Reformatie bij Luther haar aanvang. Door het lezen van het Nieuwe Testament kwam hij tot de ontdekking, dat bekeering in de Schrift heel iets anders was dan de boete, de 495 „penitentie”, die Rome ervan gemaakt had. Maar Luther scheidde bekeering en geloof nog te veel; hij had zelf in zijn geweten den vloek der wet gevoeld en vond toen troost in de rechtvaardigmaking des zondaars door het geloof alleen. Bekeering in den zin van berouw, boete, leedwezen werd daarom naar zijne gedachte door het middel der wet, en geloof door het middel des Evangelies bewerkt. Calvijn zag dit later beter in, en gaf eene eenigszins andere voorstelling. Evenals de H. Schrift, maakte hij onderscheid tusschen eene valsche en eene echte bekeering, Jer. 3:10, tusschen eene droefheid der wereld en eene droefheid overeenkomstig den wil Gods, 2 Cor. 7:10, tusschen spijt, berouw over eene zondige daad, en een hartelijk leedwezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben. Berouw over eene zondige daad kan ook in de kinderen der wereld vallen; als de zonde heel andere gevolgen heeft, dan verwacht werd, als ze tot schade en schande leidt, dan voelt de wereld ook menigmaal spijt; een Kain, Gen. 4:13, een Ezau, Hebr. 12:17, een Judas, Matth. 27:3, zijn daarvoor ten bewijze; zulk eene droefheid leidt niet tot waarachtige bekeering, maar zij werkt den dood, zij brengt vertwijfeling, verbittering, verharding mede.

Maar de waarachtige bekeering bestaat niet in zulk een, alleen de gevolgen der zonde, betreurend berouw, maar zij bestaat in eene innerlijke verbreking des harten, Ps. 51:19, Hand. 2:37, in eene droefheid over de zonde zelve, omdat zij met Gods wil in strijd is en zijn toorn opwekt, in een hartelijk leedwezen over en in een haten en vlieden van de zonde. En deze komt niet op uit den ouden, maar uit den nieuwen mensch; zij onderstelt reeds en is eene vrucht van het zaligmakend geloof; zij is eene droefheid, gelijk God die wil en gelijk God haar werkt, en zij strekt zich daarom aanstonds naar God uit en werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid (of eene bekeering tot onberouwelijke zaligheid), 2 Cor. 7:10. Als de verloren zoon tot zichzelven gekomen is en het besluit opvat, om terug te keeren, dan zegt hij: ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u. Luk. 15:18. Hij neemt den Vadernaam al op de lippen, ofschoon hij nog verre van Hem is; Hij durft tot den Vader gaan en zijne zonden voor zijn aangezicht be-lijden, omdat hij in het diepst van zijn hart gelooft, dat de Vader zijn Vader is. Wij zouden niet durven omkeeren tot God, indien wij niet 496 door den Heiligen Geest innerlijk in onze zielen vertrouwden, dat Hij, als een Vader, onze belijdenis aannemen en onze zonden ons vergeven zal. De waarachtige bekeering staat met het echte zaligmakend geloof in onverbreekbaar verband.

Daarom behoort de volledige behandeling van de bekeering des menschen niet in de leer der ellende en der verlossing, maar in die der dankbaarheid thuis, Heid. Catech. Zondag 33. Soms wordt het woord bekeering in ruimer zin genomen, en omvat dan de gansche verandering, die er met een mensch plaats grijpen moet, om een kind Gods en een burger van zijn koninkrijk te worden. Evenals Jezus in Joh. 3 alleen van de wedergeboorte, en elders, bijv. Mark. 16:16, alleen van geloof spreekt, als de weg, die tot de zaligheid leidt, zoo maakt Hij in Matth. 4:17 alleen melding van de bekeering; men kan immers de eene weldaad niet bezitten zonder de andere; in het nieuwe leven der wedergeboorte liggen het geloof en de bekeering in beginsel opgesloten, en zij komen te hunner tijd daaruit met noodzakelijkheid voort. Maar al kunnen zij niet van elkander afgescheiden worden, men kan ze toch van elkander onderscheiden, en dan is bekeering eene vrucht der wedergeboorte, die tegelijkertijd het geloof onderstelt. Ook dan is en blijft zij eene gave en een werk Gods, niet alleen in den aanvang, maar ook bij den voortgang, Jer. 31:18, Klaagl. 5:21, Hand. 5:31, 11:19; maar zij is dan tegelijk, krachtens het nieuwe leven, dat ingestort werd, eene daad des menschen, Hand. 2:38, 11:21, Openb. 2:5, 16 v., welke niet tot één oogenblik beperkt is, maar zich voortzet door heel het leven heen.

Tevens is zij dan, schoon één in wezen, verschillend in vorm naar gelang van de personen, in wie zij geschiedt, en de omstandigheden, waaronder zij plaats grijpt. Het is wel één weg, waarop alle kinderen Gods wandelen, maar zij worden daarop toch verschillend geleid, en doen onderscheidene ervaringen op. Wat verschil is er niet in de leiding, welke God met de aartsvaders houdt; wat onderscheid is er niet in de bekeering van Manasse, van Paulus, van Timotheus! Hoever loopen niet de bevindingen van een David en Salomo, van een Johannes en Jakobus uiteen! En diezelfde verscheidenheid treffen wij ook buiten de Schrift in het leven der kerkvaders, der hervormers en van alle vromen aan. Zoodra ons oog opengaat voor dezen rijkdom des geestelijken levens, leeren wij het 497 af, anderen naar onzen kleinen bekrompen maatstaf te beoordeelen. Daar zijn menschen, die slechts ééne methode kennen, en niemand voor bekeerd houden, tenzij ze van diezelfde ervaringen spreken kunnen, die zij zelven gehad of beweren gehad te hebben. Maar de Schrift is veel rijker en ruimer dan de nauwheid van hun ingewand. Ook hier geldt het woord: daar is verscheidenheid van gaven, doch het is dezelfde Geest; en er is verscheidenheid der bedieningen, en het is dezelfde Heer; en er is verscheidenheid der werkingen, doch het is dezelfde God, die alles in allen werkt, 1 Cor. 12:4-6. De waarachtige bekeering bestaat niet in wat menschen van haar maken, maar in hetgeen God. van haar zegt; in alle verscheidenheid van leidingen en ervaringen bestaat zij en moet zij bestaan in de afsterving van den ouden en de opstanding van den nieuwen mensch.

Wat is de afsterving van den ouden mensch? Het is een hartelijk leedwezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben en die hoe langer hoe meer haten en vlieden.

En wat is de opstanding van den nieuwen mensch? Het is eene hartelijke vreugde in God door Christus, en lust en liefde, om naar den wille Gods in alle goede werken te leven.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept