Magnalia Dei (1e druk)

§ 19.

De gave des Heiligen Geestes.

434 De eerste werkzaamheid, welke door Christus na zijne verhooging aan ’s Vaders rechterhand wordt uitgeoefend, bestaat in de zending des Heiligen Geestes. Bij die verhooging nam Hij zelf den in het Oude Testament beloofden Heiligen Geest van zijnen Vader in ontvangst, en kan Hem daarom nu, overeenkomstig zijne eigene belofte, aan zijne discipelen op aarde mededeelen, Hand. 2:33. De Geest, dien Hij schenkt, gaat van den Vader uit, wordt door Hem van den Vader ontvangen, 435 en wordt vervolgens door Hemzelven aan zijne gemeente uitgedeeld, Luk. 24:49, Joh. 15:26 Het is de Vader zelf, die den Heiligen Geest zendt in Jezus’ naam, Joh. 14:26.

Deze zending des Heiligen Geestes, welke op den Pinksterdag plaats had, is een eenig feit in de geschiedenis der kerk van Christus; evenals de schepping en de menschwording, heeft zij slechts eenmaal plaats gegrepen; zij werd niet voorafgegaan door eenige mededeeling des Geestes, welke daarmede in beteekenis gelijk stond, en kan ook nooit meer herhaald worden. Gelijk Christus in zijne ontvangenis de menschelijke natuur aannam, om ze nooit meer af te leggen, zoo heeft de Heilige Geest op den Pinksterdag de gemeente tot zijn woning en tempel verkoren, om nimmer meer van haar gescheiden te worden. De Schrift wijst deze geheel eenige beteekenis van de gebeurtenis op den Pinkster-dag duidelijk aan, als zij daarvan als van eene uitstorting of uitgieting des Heiligen Geestes spreekt, Hand. 2:17, 18, 33, 10:45, Tit 3:6.

Wel wordt hierdoor niet uitgesloten, dat er ook vóór den Pinksterdag van velerlei werkzaamheid en gave des Heiligen Geestes sprake is. Wij hebben vroeger (bl. 156, 157) reeds gezien, dat Hij met den Vader en den Zoon de Schepper aller dingen is, en dat Hij op het gebied der herschepping de Werkmeester van alle leven en heil, van alle gave en bekwaamheid is. Maar er is toch tusschen de werkzaamheid en de mededeeling des Heiligen Geestes in de dagen des Ouden en in die des Nieuwen Testaments een aanmerkelijk en wezenlijk verschil. Dit wordt ten eerste hieruit openbaar, dat de oude bedeeling nog altijd uitzag naar de verschijning van dien Knecht des Heeren, op wien de Geest des Heeren in al zijne volheid rusten zou, als de Geest der wijsheid en des Verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreeze des Heeren, Jes. 11:2. En ten andere voorspelt het Oude Testament zelf, dat, al was er ook toen reeds eenige mededeeling en werkzaamheid des H. Geestes, deze toch eerst in het laatste der dagen over alle vleesch, over zonen en dochteren, ouden en jongen, dienstknechten en dienstmaagden zou uitgegoten worden, Jes. 44:3, Ezech. 39:29, Joel 2:28 v.

Beide beloften worden in het Nieuwe Testament vervuld. Jezus is de Christus, de Gezalfde Gods bij uitnemendheid. Hij werd niet alleen ontvangen van den Heiligen Geest in Maria's schoot, en bij den doop 436 met dien Geest zonder mate gezalfd, maar Hij heeft ook voortdurend door dien Geest geleefd en gearbeid. Door dien Geest werd Hij geleid in de woestijn, Luk. 4:1, keerde Hij weder naar Galilea, Luk. 4:14, predikte Hij het Evangelie, genas Hij de kranken, wierp Hij de duivelen uit, Matth. 12:28, Luk. 4:18, 19, gaf Hij zich over in den dood,

Hebr. 9:14, werd Hij opgewekt en als Gods Zoon geopenbaard in kracht, Rom. 1:3. In de veertig dagen, welke verliepen tusschen zijne opstanding en hemelvaart, gaf Hij bevelen aan zijne discipelen door den Heiligen Geest, Hand. 1:3, verg. Joh. 20:21, 22. En bij de hemelvaart, waarin Hij alle vijanden zich onderwierp en alle engelen, machten en krachten zich onderdanig maakte, Ef. 4:8, 1 Petr. 3:22, is Hij den Heiligen Geest met al zijne gaven ten volle deelachtig geworden. Opvarende in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangen genomen, heeft Hij aan de menschen gaven gegeven en is boven al de hemelen verheven, opdat Hij alle dingen vervullen zoude, Ef. 4:8—10.

Deze inbezitneming van den Heiligen Geest door Christus is zoo volstrekt, dat de apostel Paulus in 2 Cor. 3:17 zeggen kan, dat de Heere (n.1. Christus als de verhoogde Heer) de Geest is Natuurlijk wil Paulus daarmede het onderscheid tusschen beiden niet uitwisschen, want in het volgende vers spreekt hij terstond weer van den Geest des Heeren (of /

volgens andere vertaling, van den Heer des Geestes). Maar de Heilige Geest is gansch en al het eigendom van Christus geworden, en als het ware door Christus in zichzelven opgenomen. Door opstanding en hemelvaart is Christus geworden tot levendmakenden Geest, 1 Cor. 15:45.

Hij bezit thans de zeven Geesten (den Geest in al zijne volheid), gelijk Hij de zeven sterren heeft, Openb. 3:1. De Geest van God, den Vader, is geworden de Geest des Zoons, de Geest van Christus, die niet alleen in het Goddelijk wezen, maar dienovereenkomstig ook in de bedeeling

des heils, van Vader en Zoon beiden uitgaat, en evengoed door den Zoon als door den Vader gezonden wordt, Joh. 14:26, 15:26,16:7.

Op grond van zijne volmaakte gehoorzaamheid heeft Christus de volle, vrije beschikking gekregen over den Heiligen Geest en over al zijne gaven en krachten. Hij kan Hem nu uitdeelen, hoe en naarmate en aan wie Hij dat wil, niet in strijd natuurlijk maar geheel in overeenstemming met den wil des Vaders en des Geestes zelven, want de Zoon zendt den Geest van den Vader, Joh. 15:26; de Vader zendt Hem 437 zelf in den naam van Christus, Joh. 14:26; en de Heilige Geest zal niet uit en van zichzelven spreken, maar zoo wat Hij gehoord zal hebben, zal Hij spreken; gelijk Christus zelf op aarde steeds den Vader verheerlijkt heeft, zoo zal de Geest op zijn beurt Christus verheerlijken, alles uit Hem nemen en het daarna aan zijne discipelen verkondigen, Joh. 16:13, 14. De Heilige Geest stelt zich dus vrijwillig in den dienst van Christus; en in en door Hem deelt Christus zichzelven en al zijne weldaden aan de gemeente uit.

Niet door kracht of geweld regeert Christus dus in het koninkrijk, dat Hem door den Vader geschonken is. Hij deed dit niet in zijne vernedering, en Hij doet het evenmin in zijne verhooging. Zijne gansche profetische, priesterlijke en koninklijke werkzaamheid blijft Hij van uit den hemel uitoefenen op geestelijke wijze; Hij strijdt alleen met geestelijke wapenen; Hij is een koning der genade en een koning der macht, maar in beiderlei zin voert Hij zijn regiment uit door den Heiligen Geest, die daarbij van het Woord als een genademiddel zich bedient. Door dien Geest onderwijst, troost, leidt Hij zijne gemeente en woont Hij zelf in haar in; en door dienzelfden Geest overtuigt Hij de wereld van zonde, gerechtigheid en oordeel, Joh. 16:8—11. De eindelijke overwinning, dien Christus over al zijne vijanden behalen zal, zal een triumf des Heiligen Geestes zijn.

Nadat Christus aan de rechterhand Gods is verhoogd, kan daarom eerst die tweede belofte des Ouden Testaments in vervulling treden, welke van eene uitstorting des Heiligen Geestes over alle vleesch melding maakt. Christus moet dien Geest eerst ten volle voor zich zelven verworven en tot zijn eigendom gemaakt hebben, eer Hij Hem schenken kan aan zijne gemeente. Vóór dien tijd, dat is, vóór de hemelvaart was de Heilige Geest nog niet, overmits Christus nog niet was verheerlijkt, Joh. 7:39. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat de Heilige Geest vóór de verheerlijking van Christus niet bestond, want niet alleen is er telkens in het Oude Testament van den Heiligen Geest sprake, maar ook verhalen de Evangeliën, dat Johannes de Dooper met den Heiligen Geest vervuld was, Luk. 1:15, dat Simeon door den Heiligen Geest naar den tempel geleid werd, Luk. 2:26, 27, dat Jezus van Hem ontvangen en met Hem gezalfd werd enz. En ook kan de bedoeling niet zijn, dat de 438 discipelen vóór den Pinksterdag niet wisten, dat er een Heilige Geest bestond. Want zij waren door het Oude Testament en door Jezus zelven gansch anders onderwezen. Zelfs de discipelen van Johannes, die in Efeze tot Paulus zeiden, dat zij bij hun doop niet alleen den H. Geest niet ontvangen hadden, maar ook niet gehoord hadden, of er een H. Geest was, Hand. 19:2, kunnen daarmede niet hunne onkunde aangaande het bestaan des Geestes te kennen hebben willen geven, maar bedoelden alleen te zeggen, dat zij van eene buitengewone werking des Heiligen Geestes, dat is van de gebeurtenis op den Pinksterdag, niets hadden vernomen. Immers wisten zij, dat Johannes een profeet was, door God gezonden en door zijn Geest bekwaamd; maar zij waren discipelen van Johannes gebleven, hadden zich niet bij Jezus aangesloten en leefden dus buiten de gemeente, die op den Pinksterdag den Heiligen Geest ontving. Op dezen dag had er eene uitstorting des Geestes plaats, als nooit te voren geschied was.

Het Oude Testament sprak deze belofte reeds uit, en ook Jezus nam ze over en kwam er in zijn onderwijs herhaaldelijk op terug. Johannes de Dooper zeide reeds van den Messias, die na hem komen zou, dat Hij niet, als hijzelf, met water, maar met Heiligen Geest en vuur (met het reinigende en verterende vuur des H. Geestes) zou doopen, Matth. 3:11, Joh. 3:11. En Jezus beloofde dienovereenkomstig aan zijne jongeren, dat Hij na zijne verhooging hun van den Vader den Heiligen Geest zou zenden, die hen in alle waarheid leiden zou. Daarbij maakt Hij duidelijk tusschen tweëerlei werkzaamheid des Heiligen Geestes onderscheid. De eene werkzaamheid bestaat daarin, dat de Heilige Geest, in de harten der discipelen uitgestort, hen troosten, in de waarheid leiden en eeuwig bij hen blijven zal, Joh. 14:16, 15:26, 16:7. Maar deze Geest der vertroosting en leiding wordt alleen aan de discipelen van Jezus geschonken; de wereld kan dezen Geest niet ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet, Joh. 14:17. Daarentegen oefent de Heilige. Geest in de wereld eene gansch andere werkzaamheid uit, n.l. deze, dat Hij, in de gemeente wonende en van daaruit op de wereld inwerkende, haar overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel, en op alle drie punten haar in het ongelijk stelt, Joh 16:8—11.

Deze belofte vervult Jezus aan zijne discipelen in engeren zin, dat is, aan de apostelen nog vóór zijne hemelvaart. Toen Hij in den avond 439 van den dag zijner opstanding voor de eerste maal aan zijne jongeren verscheen, leidde Hij hen plechtig tot hunne apostolische zending in en blies Hij op hen, zeggende: Ontvangt den Heiligen Geest; zoo gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij vergeven, zoo gij iemands zonden houdt, dien zijn zij gehouden, Joh. 20:22, 23. Voor het apostolische ambt, dat zij straks moeten uitoefenen, hebben zij eene bijzondere gave en kracht des Heiligen Geestes van noode; en deze wordt hun thans nog door Christus zelven vóór zijne hemelvaart geschonken, in onderscheiding van die, welke zij straks op den Pinksterdag in gemeenschap met alle geloovigen ontvangen zullen.

De eigenlijke uitstorting had veertig dagen later plaats. De Joden vierden toen hun Pinksterfeest, ter herdenking van den volbrachten oogst en van de wetgeving op den Sinaï. De discipelen wachtten in Jeruzalem de vervulling van Jezus’ belofte af, en waren allen tijd in den tempel, lovende en dankende God, Luk. 24:49, 53. Maar zij waren thans niet alleen, doch volhardden eendrachtelijk in het bidden en smeeken, met de vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en met zijne broederen, en met vele anderen, ten getale van omtrent honderd en twintig personen, Hand, 1:14, 15, 2:1. En terwijl zij zoo vergaderd waren, geschiedde er op eens en onverwacht een geluid, dat van boven, uit den hemel, neerdaalde, op het geruisch van een voortgedrevenen, hevigen wind geleek, en niet alleen het vertrek, waar de discipelen bijeenwaren, maar het gansche huis vervulde en doordrong. En tegelijkertijd vertoonden zich tongen, die er uitzagen als kleine, lichtende vuurvlammen, zich verdeelden boven de hoofden der vergaderden, en daar bleven rusten. Onder deze teekenen, die de reinigende en verlichtende werkzaamheid des Heiligen Geestes voor oogen stelden, had de uitstorting plaats; zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, Hand 2:4.

Dezelfde uitdrukking komt ook reeds vroeger voor, Exod. 31:3, Mich. 3:8, Luk. 1:41, maar het onderscheid ligt toch voor de hand. Terwijl de Heilige Geest vroeger aan enkele, op zichzelf staande personen, en tijdelijk, voor een bepaald doel, geschonken werd, daalde Hij thans op alle leden der gemeente neer en blijft van nu voortaan in hen allen wonen en werken. Evenals de Zone Gods wel meermalen in de dagen des Ouden Testaments op aarde verscheen, doch eerst bij de ontvangenis in Maria’s schoot de menschelijke natuur blijvend zich ter 440 woning verkoos, zoo was er ook vroeger wel allerlei werkzaamheid en gave des Heiligen Geestes, maar eerst op den Pinksterdag maakt Hij de gemeente tot zijn tempel, dien Hij voortdurend heiligt en opbouwt en nimmermeer verlaat. De inwoning des Heiligen Geestes geeft aan de gemeente van Christus een zelfstandig bestaan; zij is thans niet meer in het volksbestaan van Israel en binnen de grenzen van Palestina besloten, maar zij leeft thans zelfstandig door den Geest, die in haar woont, en breidt zich over de gansche aarde uit. Uit den tempel op Sion gaat God door zijn Geest thans wonen in het lichaam der gemeente van Christus, en deze wordt daardoor op dezen zelfden dag geboren als zendingskerk en wereldkerk. De hemelvaart van Christus heeft noodzakelijk ten gevolge en bewijst hare waarachtigheid in de nedervaart des Heiligen Geestes. Gelijk deze eerst den Christus door het lijden heen geheiligd, volmaakt, tot de hoogste hoogte opgevoerd heeft, zoo behoort Hij thans op dezelfde wijze en langs denzelfden weg het lichaam van Christus te vormen, totdat het zijn vollen wasdom bekomt en de vervulling, het pleroma, uitmaakt van Hem, die alles in allen vervult.

Deze uitstorting des Heiligen Geestes ging in den eersten tijd bij de discipelen van Christus van allerlei buitengewone krachten en werkingen vergezeld. Zoodra zij op den Pinksterdag met den Heiligen Geest vervuld werden, begonnen zij te spreken in andere talen, zooals de Geest hun gaf uit te spreken, Hand. 2:4. Volgens de beschrijving van Lukas hebben wij hierin niet met een hoor-, maar met een spreekof taalwonder te doen. Lukas was een vriend en medearbeider van Paulus en kende het tongen-spreken (de glossolalie), gelijk dit bijvoorbeeld te Corinthe voorkwam, zeer goed; hij spreekt daarvan ook zelf in Hand. 10:46, 47 en 19:6. Zonder twijfel was het verschijnsel, dat op den Pinksterdag plaats had, verwant aan het tongen-spreken, want anders had Petrus niet kunnen zeggen, dat Cornelius en de zijnen den Heiligen Geest ontvangen hadden, gelijk als ook wij, Hand. 10:47, verg. 11:17, 15:8. Maar desniettemin was er toch onderscheid. Want in 1 Cor. 14, evenals ook in Hand. 10:46 en 19:6, is er sprake van spreken in tongen(talen), zonder het bijvoeglijk naamwoord: vreemde, er bij, dat onze Statenvertaling daarom ten onrechte opnam; maar Hand. 2:4, spreekt uitdrukkelijk van andere talen. Als 441 de leden der gemeente in Corinthe in tongen spreken, worden zij niet verstaan en begrepen, tenzij er later eene uitlegging volgt, 1 Cor. 14:2 v.; maar in Jeruzalem spraken de discipelen reeds in andere talen, voordat de menigte kwam toeloopen en hen hoorde, zoodat een hoorwonder uitgesloten is, Hand. 2:4. En toen die menigte hen hoorde, verstond zij het gesprokene, want een iegelijk hoorde hen in zijne eigene taal spreken, in de taal, in welke zij geboren waren, Hand. 2:6, 8. De andere talen, waarvan vers 4 spreekt, zijn dus zonder twijfel dezelfde als die, welke in vers 6 de eigene talen der hoorders genoemd worden, en in vers 8 nog nader worden aangeduid als de talen, in welke zij geboren zijn. Het waren dus geen onverstaanbare geluiden, waarin de discipelen spraken, maar andere talen, nieuwe talen, zooals het Markus 16:17 heet, en zooals zij van ongeleerde Galileërs niet verwacht werden, Hand. 2:7. En in al die talen verkondigden zij de groote werken Gods, inzonderheid die, welke Hij in de laatste dagen in de opwekking en verhooging van Christus gewrocht had, Hand. 2:4 en 1.4 v.

Nu mag dit bericht van Lukas niet zoo worden opgevat, alsof de discipelen van Jezus op dat oogenblik alle mogelijke talen der aarde kenden en spraken. En evenmin ligt er in opgesloten, dat zij allen hoofd voor hoofd in alle vreemde talen gesproken hebben. Zelfs is de bedoeling van het taalwonder niet deze geweest, dat de discipelen aan de vreemdelingen het Evangelie zouden verkondigen in hun eigen taal, omdat zij het anders niet verstaan konden. Want de vijftien namen, die in vers 9--11 worden opgesomd, duiden niet evenveel verschillende talen aan, maar zijn aanwijzing van de landen, waaruit de vreemdelingen bij gelegenheid van het Pinksterfeest naar Jeruzalem waren gekomen; en al die daar genoemde vreemdelingen verstonden Arameesch of Grieksch, zoodat er aan eene toerusting van de Apostelen met de gave der vreemde talen geen behoefte bestond. Trouwens, later vinden wij in het Nieuwe Testament nooit meer van deze gave der vreemde talen eenige melding gemaakt; Paulus, de Heidenapostel, die ze dan vóór allen ontvangen zou hebben, spreekt er nooit van; met Arameesch en Grieksch kon hij in de toenmalige wereld overal terecht.

Het spreken in vreemde talen op den Pinsterdag vormde dus een op zichzelf staand geval; het was wel aan de glossolalie verwant, maar daarvan toch eene bijzondere soort en een hoogere vorm; terwijl de 442 glossolalie als eene verzwakking en vermindering te beschouwen is, die daarom door den apostel Paulus ook veel lager dan de profetie wordt geschat, is het talenspreken in Jeruzalem eene verbinding van glossolalie en profetie, eene verstaanbare verkondiging van Gods groote werken in vreemde talen geweest. De werking van den pas in zijne volheid uitgestorten Geest was toen zoo machtig, dat zij het gansche bewustzijn beheerschte en zich uitte in het spreken van gearticuleerde klanken, die door de hoorders als hunne eigene landstalen werden herkend. De bedoeling van dit taalwonder was dan ook niet, om de discipelen toe te rusten met de kennis der vreemde talen, maar om op eene buitengewone wijze een machtigen indruk te geven van het groote feit, dat thans had plaats gehad. Hoe kon dit beter geschieden, dan door de kleine, pas gestichte wereldkerk in vele talen te laten verkondigen de groote werken Gods? Bij de schepping zongen de morgensterren en juichten alle kinderen Gods; bij de geboorte van Christus hief eene menigte des hemelschen heirlegers het jubellied van Gods welbehagen aan; op den geboortedag der gemeente bezingt zij zelve in velerlei tonen de groote werken Gods.

Al neemt het talen-spreken op den Pinksterdag eene bijzondere plaats in, toch werd de uitstorting des Geestes in den eersten tijd in vele buitengewone krachten en werkingen openbaar. De gave des Geestes werd gewoonlijk geschonken, nadat iemand tot het geloof gekomen was, en dan soms bij den doop, Hand. 2:38, of bij de handoplegging vóór den doop, Hand. 9:17, of bij de handoplegging na den doop, Hand. 8:17, 19:6; maar geregeld bestond zij in de mededeeling eener bijzondere kracht. Zoo lezen wij, dat door den Geest aan de discipelen geschonken werden vrijmoedigheid, om het woord te spreken, Hand. 4:8, 31 eene bijzondere sterkte des geloofs, 6:5, 11:24, vertroosting en blijdschap, 9:31, 13:52, wijsheid, 6:3, 10, tongenspraak, 10:46, 15:8, 19:6, profetie, 11:28, 20:23, 21:11, verschijningen en openbaringen, 7:55, 8:39, 10:19, 13:2, 15:28, 16:6, 20:22, wonderbare genezingen, 3:6, 5:5, 12, 15, 16, 8:7, 13 enz. Evenals de werken, die Jezus deed, brachten ook deze buitengewone krachten, die in de gemeente openbaar werden, vreeze en ontzetting te weeg, 2:7, 37, 43, 3:10, 4:13, 5:5, 11, 13, 24. Eenerzijds prikkelden zij wel den tegenstand en dreven zij het hart der vijanden tot haat en vervolging aan; maar 443 andererzijds bereidden zij ook den bodem tot de ontvangst van het zaad des Evangelies voor. Zij waren in den eersten tijd noodig, om aan de Christelijke belijdenis ingang en bestand in de wereld te verschaffen.

Gedurende den ganschen apostolischen tijd zijn deze buitengewone werkingen des Geestes dan ook blijven bestaan. Wij weten dit vooral door het getuigenis van den apostel Paulus Hij was zelf, in eigen persoon, ruimschoots met deze bijzondere gaven des Geestes begiftigd. Op eene buitengewone wijze, door eene openbaring van Jezus Christus zelven, was hij op den weg naar Damaskus tot bekeering gebracht, en tot apostel geroepen, Hand. 9:3 v., en ook later vielen hem nog telkens openbaringen ten deel, Hand. 16:6, 7, 9, 2 Cor. 12:1—7, Gal. 2:2. Hij weet zich in het bezit van de gave der kennis, der profetie, der leering, der tongenspraak, 1 Cor. 14:6, 18; teekenen, wonderen en krachten worden door hem verricht, welke bewijzen zijn van zijn apostelschap, 2 Cor. 12:12. Hij predikt in betooning van geest en kracht, 1 Cor. 2:4; Christus zelf werkt door hem, tot gehoorzaamheid der heidenen, met woorden en werken, door kracht van teekenen en wonderen, door de kracht des Geestes Gods, Rom. 15:18, 19.

Maar, ofschoon Paulus zijner apostolische waardigheid zich ten volle bewust is en deze altijd zoo streng mogelijk handhaaft, de gaven des Geestes zijn niet alleenaan hem, maar aan alle geloovigen geschonken. In 1 Cor. 12:8—10, verg. Rom. 12:6—8, noemt hij er verscheidene op, en hij zegt ervan, dat zij in verschillende mate door den Geest worden uitgedeeld en aan een iegelijk in het bijzonder geschonken worden naar zijnen wil. Al die gaven worden door den apostel zeer hoog geschat; zij zijn niet aan de geloovigen zelven te danken, want dezen hebben niets, wat zij niet ontvangen hebben, en missen dus allen grond, om zichzelven te verheffen en anderen te verachten, 1 Cor. 4:6, 7; maar al die gaven en krachten worden gewerkt door een en denzelfden Geest; ze zijn eene vervulling van de belofte, die reeds in het Oude Testament is geschied, Gal. 3:14, en zijn te beschouwen als eerstelingen, die een grooten oogst waarborgen, en ten onderpand verstrekken van de toekomstige, hemelsche erfenis, Rom. 8:23, 2 Cor. 1:22, 5:5, Ef. 1:14, 4:30.

Desniettemin spreekt de apostel over al deze buitengewone gaven een oordeel uit, hetwelk van dat van vele gemeenteleden belangrijk afwijkt. 444 In Corinthe waren er, die zich hoog verhieven op de gaven, door de openbaring des Geestes hun geschonken, en trotsch neerzagen op hen, die niet of minder dan zij waren bedeeld; zij wendden die gaven niet ten nutte van anderen na, maar pronkten er mede en hechtten vooral aan de geheimzinnige en onverstaanbare tongenspraak groote waarde. Maar Paulus onderwijst hen gansch anders, 1 Cor. 12 — 14. In de eerste plaats wijst hij den maatstaf aan, waarmede alle geestelijke gaven overeen moeten komen; en deze maatstaf ligt in de belijdenis van Jezus als Heer. Wie door den Geest Gods spreekt, kan Jezus niet eene vervloeking noemen; maar alleen wie Jezus als Heer belijdt, bewijst daarmede, dat hij spreekt door den Heiligen Geest; het kenmerk des Geestes en van al zijne gaven en werkingen ligt in zijne gebondenheid aan de belijdenis van Jezus als den Christus, 1 Cor. 12:3.

Voorts wijst hij aan, dat de gaven des Geestes, ofschoon alle aan één maatstaf beantwoordende, toch zeer onderscheiden zijn, en aan een iegelijk in het bijzonder geschonken worden, niet naar zijne verdienste of waardigheid, maar naar het vrije welbehagen des Geestes, 1 Cor. 12:4—11. Zij mogen daarom ook geen aanleiding of grond wezen tot zelfverheffing en verachting van anderen, maar moeten alle van harte en gewillig ten nutte van den naaste worden aangelegd, want alle geloovigen zijn leden van één lichaam en hebben elk elkander van noode, 1 Cor. 12:12—30. Maar als de gaven daartoe dienen, als zij geschonken worden tot hetgene oorbaar is, 1 Cor 12:7, d. w. z. ten nutte van anderen, tot stichting der gemeente, gelijk het 1 Cor 14:12 heet; dan komt er ook rangonderscheid tusschen de gaven zelven, want de eene is aan die stichting meer bevorderlijk dan de andere; dan zijn er goede en betere en beste gaven. En daarom raadt de apostel in het laatste vers van 1 Cor. 12 de geloovigen aan, dat zij vooral met ijver streven mogen naar de beste gaven.

Bij dat ijverig streven naar de beste gaven is de liefde de uitnemendste weg. Want zonder haar zijn de grootste gaven waardeloos, 1 Cor. 13:1—3; zij gaat ze alle in deugden ver te boven, 1 Cor. 13:4—7; zij overtreft ze alle in duur, want alle gaven houden eenmaal op, maar de liefde is eeuwig; onder de drie deugden, geloof, hoop en liefde, is zij weder de hoogste in waarde, 1 Cor. 13:8—13. Daarom moet zij vóór alle dingen nagejaagd worden, al is het streven naar geestelijke 445 gaven op zich zelf niet af te keuren, 1 Cor. 14:1. Maar bij dit streven moet de aandacht toch vooral gericht worden op zulke gaven, die tot stichting der gemeente dienen en daarom het meest de liefde in beoefening brengen. Uit dit gezichtspunt beschouwd, staat de profetie veel hooger dan de glossolalie. Want wie in tongen spreekt, wordt niet verstaan, spreekt verborgenheden, die voor de hoorders onbegrijpelijk zijn, spreekt in de lucht, laat zijn verstand ongebruikt, brengt de ongeloovigen niet tot geloof, maar maakt op hen den indruk van een waanzinnige. Als er leden der gemeente zijn, die deze gave bezitten, moeten zij er toch met mate gebruik van maken, en er liefst eene uitlegging aan toevoegen; mocht deze niet gegeven kunnen worden, laten zij dan liever in de gemeente zwijgen! Daarentegen, wie profeteert, wie door openbaring des Geestes het Woord Gods verkondigt, die spreekt den menschen stichting, vermaning en vertroosting; hij bouwt de gemeente en wint de ongeloovigen. Welke gave iemand dus ook moge ontvangen hebben, zij heeft haar maatstaf in de belijdenis van Jezus als Heer, en haar doel in den opbouw der gemeente. God is geen God van verwarring maar van vrede, 1 Cor. 14.

Deze schoone verhandeling over de geestelijke gaven droeg niet alleen voor de gemeente van Corinthe hare vrucht, maar blijft hare beteekenis behouden voor de kerk van alle eeuwen. Want telkens treden er weer personen en partijen op, die aan buitengewone verschijnselen, aan openbaringen en wonderen, grooter waarde hechten dan aan de werkzaamheid des Geestes in wedergeboorte, bekeering, en vernieuwing des levens. Het abnormale trekt de aandacht, en het normale blijft onopgemerkt; men dweept met verschijningen, zielsvervoeringen en opzienbarende buitensporigheden, en sluit voor den langzamen en gestadigen wasdom van het Godsrijk het oog. Maar Paulus was van eene andere gedachte; hoezeer hij de ongewone gaven des Geestes waardeert, hij vermaant de broederen in Corinthe: wordt geen kinderen in het verstand, maar zijt kinderen in de boosheid, en wordt in het verstand volwassen, 1 Cor. 14:20. Hooger dan al die krachten en werkingen staat voor hem de belijdenis van Jezus als Heer, de opbouw der gemeente en de arbeid der liefde.

Daarmede verlegt de apostel het zwaartepunt uit de tijdelijke en voorbijgaande 446 openbaringen des Geestes in die geregelde, godsdienstige en zedelijke werkzaamheid, welke Hij voortdurend in de gemeente volbrengt. Voorbereid werd deze opvatting reeds in de dagen des Ouden Testaments. Want wel werden toen ook allerlei buitengewone gaven en krachten aan den Heiligen Geest toegeschreven, maar naarmate de profeten en psalmisten dieper werden ingeleid in de afkeerigheid van het volk Israels en in de arglistigheid en boosheid van het menschelijk hart, spraken zij het ook te sterker en te klaarder uit, dat alleen eene vernieuwing door den Heiligen Geest het volk van Israel tot een volk Gods in waren zin kon maken. Een Moorman kan zijne huid, een luipaard zijne vlekken niet veranderen; zoo kunnen ook zij geen goed doen, die geleerd zijn kwaad te doen, Jer. 13:23. God moet door zijn Geest het hart des volks veranderen, indien het wandelen zal in zijne wegen, en zijne inzettingen zal onderhouden. De Geest des Heeren alleen is de werkmeester van het waarachtige, geestelijke en zedelijke leven, Ps. 51:13, 14, 3:10, Jes. 32:15, Ezech. 36:27.

Hierbij sluit de prediking van Jezus in het Evangelie van Johannes zich aan. Want in het gesprek met Nicodemus zet Christus uiteen, dat er geen toegang tot en geen deelgenootschap aan het koninkrijk der hemelen is dan door de wedergeboorte, en dat deze wedergeboorte alleen bewerkt kan worden door den Heiligen Geest, Joh. 3:3, 5. En in de afscheidsredenen, Joh. 14—16, ontwikkelt Hij in den breede, dat de Geest, dien Hij na zijne verheerlijking van den Vader zenden zal, bij de discipelen zijne plaats vervangen zal. Het is daarom nut voor hen, dat Christus zelf heengaat, want anders zou de Trooster tot hen niet komen; maar als Hij zelf tot den Vader heengaat, kan en zal Hij dien tot hen zenden. Want als Christus tot den Vader heengaat, dan is dat een be-wijs, dat Hij op aarde het Hem opgedragen werk volkomen heeft volbracht. In den hemel kan en mag Hij dan aan ’s Vaders rechterhand, als de hoogepriester en voorspraak voor zijne gemeente op aarde, optreden en van den Vader alles voor haar begeeren, wat zij noodig heeft. Hij kan met name den Vader dan bidden om den Heiligen Geest in al zijne volheid, en dezen aan zijne discipelen toezenden. En deze Geest zal dan bij hen zijne plaats innemen; Hij zal in het vervolg hun trooster, hun leidsman, hun voorspraak en zaakwaarnemer zijn.

En daarbij zullen de discipelen niet verliezen. Want toen Christus op 447 aarde wandelde, ging Hij wel met zijne jongeren om, maar er was toch nog allerlei afstand en misverstand bij hen. Doch de Geest, die tot hen komen zal, zal niet buiten en naast hen blijven staan, maar zal in hen woning maken. Christus’ verblijf op aarde was tijdelijk, maar de Geest, dien Hij zenden zal, zal hen nooit meer verlaten, doch bij hen blijven in der eeuwigheid. Ja, Christus zelf zal in dien Geest weer tot hen komen; Hij laat hen geen weezen, maar komt weder tot hen en vereenigt zich in dien Geest met zijne discipelen op eene wijze, gelijk dit vroeger nog nooit heeft plaats gehad. Dan zullen zij Hem weer zien; zij zullen leven, gelijk Hij leeft; zij zullen bekennen, dat Christus in den Vader is, en zij in Hem, en Hij in hen. En in Christus komt de Vader zelf tot hen; door den Geest komen beiden, Vader en Zoon, tot de discipelen, en zullen woning bij hen maken. Dat is het dus, wat de Heilige Geest in de eerste plaats tot stand zal brengen: eene gemeenschap tusschen Vader en Zoon eeneren de discipelen anderzijds, gelijk die vroeger nog nooit heeft bestaan.

En als de discipelen deze gemeenschap deelachtig zijn en daaruit leven, als zij met Christus vereenigd zijn als de rank met den wijnstok, als zij geene dienstknechten maar vrienden zijn, dan zal diezelfde Geest, die hen deze gemeenschap deelachtig heeft gemaakt, hen vervolgens ook als Geest der waarheid in alle waarheid leiden; Hij zal hen niet alleen indachtig maken, wat Christus hen persoonlijk gezegd en geleerd heeft, maar Hij zal voortdurend bij hen aangaande Christus getuigen; Hij zal zeggen, wat Hij van Christus gehoord en uit Hem genomen heeft, en zelfs de toekomende dingen zal Hij hun verkondigen. De discipelen zullen de gemeenschap met Christus en den Vader niet alleen bezitten, maar er zich ook van bewust wezen. De Heilige Geest zal hen inlichten aangaande Christus, aangaande zijne eenheid met den Vader, en aangaande hunne gemeenschap met hen beiden. Einddoel is, dat alle geloovigen één zijn, gelijkerwijs — zoo zegt Christus zelf met eigen woorden gelijkerwijs Gij, Vader, in mij en ik in U, dat ook zij in ons één zijn, opdat de wereld bekenne, dat Gij mij gezonden hebt, Joh. 17:21 v.

Toen nu op den Pinksterdag de uitstorting des Heiligen Geestes plaats had, trokken in den eersten tijd op zeer begrijpelijke wijze de buitengewone verschijnselen, waarin deze rijke Geestesmededeeling zich openbaarde, de aandacht tot zich. Maar wij mogen daarom het oog niet 448 sluiten voor dat andere en eigenlijk veel meer beteekenende feit, dat de discipelen door de gave des Geestes op de innigste wijze werden saamverbonden tot ééne, zelfstandige, heilige gemeente. Christus was haar Heer en Zaligmaker, en onderling waren alle geloovigen volhardende in de leer der apostelen en in de gemeenschap en in de breking des broods en in de gebeden, Hand. 2:42. Ze waren één hart en ééne ziel, en niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen ware, maar alle dingen waren hun gemeen, Hand. 4:42. De eenheid, waarvan Christus gesproken had, werd voor een tijd in de gemeente te Jeruzalem verwezenlijkt. Toen de geestdrift der eerste liefde later voor kalmer gemoedsgesteldheid plaats maakte, toen er gemeenten bijkwamen op andere plaatsen en onder andere volken, toen nog later allerlei verdeeldheid en scheuring in de Christelijke kerk opkwam, toen nam de eenheid, die alle geloovigen verbindt, wel een anderen vorm aan en werd zij veel minder levendig en diep, soms zelfs zeer zwak en schier in het geheel niet gevoeld; maar wij mogen het te midden van alle verschil en strijd niet vergeten, zij is toch in het wezen der zaak tot den huidigen dag blijven bestaan, en zij zal in de toekomst nog veel luisterrijker aan het licht treden, dan voor een korten tijd in Jeruzalem het geval was.

Het is onder de apostelen vooral Paulus, die dit ideaal van de eenheid der gemeente voor onze oogen plaatst en zelf daaraan vasthoudt, trots alle verdeeldheid, waarvan hij ook in zijne dagen reeds getuige was. De gemeente is één lichaam, waarvan alle leden elkander noodig hebben en dienen moeten, Rom. 12:4, 1 Cor. 12:12 v. Maar zij is zulk eene eenheid, wijl zij het lichaam is van Christus, Rom. 12:5, Ef. 1:23, Col. 1:24. De eenheid der gemeente wortelt in en komt op uit de gemeenschap met Christus. Deze is het hoofd van ieder geloovige, van elke plaatselijke gemeente, en ook van de gemeente in haar geheel. Alle geloovigen zijn nieuwe schepselen, die God geschapen heeft in Christus tot goede werken, opdat zij daarin wandelen zouden, 2 Cor. 5:17, Ef. 2:10. Christus leeft en woont in hen, en zij leven, bewegen zich en zijn in Christus, Christus is hun leven zelf, Rom. 6:11, 8:1, 10, 2 Cor. 13:5, Gal. 2:20, Phil. 1:21, Col. 3:4. De formule: in Christus (in den Heere, in Hem) komt meer dan honderd-449 en-vijftig malen in het Nieuwe Testament voor, en geeft te kennen, dat Christus niet alleen de voortdurende bron van het geestelijk leven is, maar dat Hij ook als zoodanig, onmiddellijk en rechtstreeks, in den geloovige inwoont. De eenheid is zoo nauw als tusschen hoeksteen en tempel, man en vrouw, hoofd en lichaam, wijnstok en rank. De geloovigen zijn in Christus, zooals alle dingen krachtens schepping en onderhouding in God zijn, zooals de visch in het water, de vogel in de lucht, de man in zijn beroep, de geleerde in zijne studie leeft. Zij zijn met Hem gekruist, gestorven, begraven, opgewekt, aan Gods rechterhand gezet, verheerlijkt, Rom. 6:4 v., Gal. 2:20, 6:14, Ef. 2:6, Col 2:12, 20, 3:3 enz. Zij hebben Hem aangedaan, nemen zijne gestalte in zich op, openbaren in hun lichaam zoowel het lijden als het leven van Christus, en worden in Hem volmaakt (vervuld); in één woord, Christus is alles en in allen, Rom. 13:14, 2 Cor. 4:11, Gal. 4:19, Col. 1:24, 2:10, 3:11.

Deze innige gemeenschap wordt daardoor mogelijk gemaakt, dat Christus zich door zijn Geest aan de geloovigen mededeelt. Daar Christus door zijn lijden en sterven den Geest met al zijne gaven en krachten zoo volkomen verworven en tot zijn eigendom gemaakt heeft, dat Hij zelf de Geest genoemd kan worden, 2 Cor. 3:17, heeft Hij daardoor ook het recht verkregen, om dien Geest uit te deelen aan wie Hij wil. De Geest van God is de Geest van Christus, de Geest des Zoons, de Geest des Heeren geworden, Rom. 8:9, 1 Cor. 2:16, 2 Cor. 3:18, Gal. 4:6, Phil. 1:19. Dien Geest ontvangen te hebben, drukt hetzelfde uit, als dat Christus in iemand is, want wie den Geest van Christus niet heeft, behoort ook aan Christus niet toe, en is zijn eigendom niet, Rom. 8:9, 10. Evenals God aan de wereld, zoo deelt Christus zichzelven aan de gemeente mede door zijnen Geest. De geloovigen zijn één Geest met Hem, 1 Cor. 6:7, ze zijn tempelen des Heiligen Geestes, door wien God zelf in hen inwoont, 1 Cor. 3:16, 17, 6:19. Ze zijn, ze belijden, ze wandelen, ze bidden, ze verheugen zich in den Geest, Rom. 8:4, 9, 15, 14:17, 1 Cor. 12:3; ze zijn geestelijke menschen, die verstaan en bedenken, dat des Geestes is, Rom. 8:2, 1 Cor. 2:14; ze worden bij den voortduur door den Geest geleid en tot den dag der verlossing verzegeld, Rom. 8:15, 16, 2 Cor. 1:22, Ef. 1:13, 4:20; door dien éénen Geest hebben zij allen toegang tot den Vader en 450 worden zij met elkander op het fundament van apostelen en profeten opgebouwd tot eene woonstede Gods. Ef. 2:18, 22.

Onder deze woorden geeft de Heilige Schrift ons eene beschrijving van die wondere vereeniging, welke tusschen Christus en zijne gemeente bestaat, en die later met den naam van unio mystica (mystieke unie; geheimzinnige, verborgene vereeniging) werd aangeduid. Wij kunnen inderdaad deze vereeniging in hare diepte en innigheid niet begrijpen; zij gaat onze gedachte zeer verre te boven. Zij is zeer zeker in natuur en aard te onderscheiden van die eenheid, welke in het Goddelijk wezen tusschen de drie personen bestaat, want deze zijn alle drie het ééne en zelfde Goddelijke wezen deelachtig, en Christus en de geloovigen blijven juist in wezen onderscheiden. De vereeniging tusschen Christus en de gemeente wordt wel meermalen met die tusschen Hem en den Vader vergeleken, Joh. 10:38, 14:11, 20, 17:21—23. Maar dan spreekt Christus niet van zichzelven als den Zoon, den Eeniggeborene, maar van zichzelven als den Middelaar, die verhoogd zal worden aan de rechterhand Gods en door wien de Vader al zijn welbehagen uitvoeren zal. Gelijk de Vader de zijnen heeft uitverkoren in Christus vóór de grondlegging der wereld, Ef. 1:3, en hen begenadigd en verlost heeft in den Geliefde, Ef. 1:6, 7, Hand. 20:28; zoo vergadert Hij ze ook allen in Christus tot één, Ef. 1:10. De Vader woont in Christus als den Middelaar in en deelt alzoo zichzelven en al zijne zegeningen aan de gemeente mede.

Maar toch zoo nauw en onverbrekelijk, als de vereeniging tusschen den Vader en den Middelaar is, is ook die tusschen Christus en de geloovigen. In innerlijke kracht overtreft zij elke vereeniging, welke tusschen schepselen wordt aangetroffen, en zelfs die, welke tusschen God en zijne wereld bestaat. Terwijl zij eenerzijds van alle pantheïstische vermenging onderscheiden is, is zij anderzijds boven alle deïstische naastelkander-plaatsing en elk contractueel verband zeer verre verheven. De Schrift doet ons iets van haar wezen kennen, door haar te vergelijken met de verhouding tusschen wijnstok en ranken, hoofd en leden, man en vrouw. Het is eene vereeniging, die den ganschen Christus met heel zijne gemeente en met elk harer leden in de diepte van hun wezen, in de kern hunner persoonlijkheid, ten volle en voor eeuwig verbindt. Zij begon reeds in de eeuwigheid, toen de Zone Gods zich tot het Middelaarschap 451 bereid verklaarde; zij kreeg haar objectief (voorwerpelijk) bestand in de volheid des tijds, toen Christus de menschelijke natuur aannam, in de gemeenschap van zijn volk inging en voor de zijnen zich overgaf aan den dood; en zij wordt in ieder mensch persoonlijk verwezenlijkt, als de Heilige Geest in hem nederdaalt, hem Christus inlijft, en hij zijnerzijds deze eenheid met Christus in het geloof erkent en beaamt.

Maar deze gemeenschap aan den persoon van Christus brengt nu voorts de gemeenschap aan al zijne goederen en weldaden mede. Daar is geen deelgenootschap aan de weldaden van Christus, zonder dat wij zijn persoon deelachtig zijn, want de weldaden zijn niet af te scheiden van zijn persoon. Dat zou, althans tot zekere hoogte, nog denkbaar zijn, wanneer de goederen, die Christus schonk, van stoffelijken aard waren; immers kan iemand ons zijn geld en goed geven, zonder zichzelven aan ons te schenken. Maar de goederen, welke Christus schenkt, zijn geestelijk van aard; zij bestaan vóór alle dingen in zijne gunst, in zijne ontferming, in zijne liefde, en deze zijn door en door persoonlijk en kunnen van Christus niet losgemaakt worden. De „schat van verdiensten” is daarom ook door Christus niet ergens op aarde gedeponeerd in de handen van paus of priester, in kerk of sacrament; maar de schat van verdiensten ligt uitsluitend bij en in Christus zelven. Hij is zelf die schat; in Hem keert de Vader ons zijn vriendelijk, gunstrijk aangezicht toe, en dat is al onze zaligheid.

Omgekeerd is er daarom ook geene gemeenschap aan den persoon van Christus, zonder tegelijk aan al zijne schatten en goederen deel te hebben. De verhouding tusschen den Vader en Christus is hier wederom grondslag en voorbeeld voor die tusschen Christus en zijne gemeente. De Vader heeft zichzelven gegeven aan den Zoon, en bepaaldelijk ook aan den Zoon als Middelaar Gods en der menschen; zoodat de Vader niets behouden heeft voor zichzelven, maar alles geschonken heeft aan Christus. Alle dingen zijn Hem overgegeven van den Vader, Matth. 11:27. Joh. 3:35; alwat de Vader heeft, is het zijne, Joh. 16:15, 17:10; de Vader en Christus zijn één, de Vader is in Hem, en Hij is in den Vader, Joh. 10:38, 14:11, 20, 17:21—23. Maar zoo deelt Christus op zijne beurt zichzelven en al het zijne door den Heiligen Geest aan de gemeente mede, Joh. 16:13—15. Hij behoudt niets voor zichzelven. Gelijk de volheid der Godheid in Hem lichamelijk woont, 452 Col. 1:19, 2:9, zoo vervult Hij ook de gemeente, totdat zij de mate der grootte van zijne volheid bekomt en vervuld is tot al de volheid Gods, Ef. 1:23, 3:19, 4:13, 16; Hij is alles in allen, Col. 3:11.

Het is eene volheid, welke wij uit Christus ontvangen, eene goddelijke volheid, eene volheid van genade en waarheid, eene volheid, die nooit uitgeput raakt, en genade voor genade schenkt, Joh. 1:14, 16. Die volheid woont in Christus zelven, in zijn persoon, in zijne goddelijke en in zijne menschelijke natuur, gedurende den staat zijner vernedering en zijner verhooging. Er is eene volheid van genade in zijne vleeschwording, want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door zijne armoede zoudt rijk worden, 2 Cor. 8:9. Er is eene volheid van genade in zijn leven en sterven, want in de dagen zijns vleesches heeft Hij gehoorzaamheid geleerd uit hetgene Hij geleden heeft en is Hij, geheiligd zijnde, allen die Hem gehoorzaam zijn eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden, Hebr. 5:7—9. Er is eene volheid van genade in zijne opstanding, want daardoor is Hij bewezen de Zoon van God te zijn in kracht, en heeft Hij ons wedergeboren tot eene levende hoop, Rom. 1:3, 1 Petr. 1:3. Er is eene volheid van genade in zijne hemelvaart, want daardoor heeft Hij de gevangenis gevangen genomen en den menschen gaven gegeven, Ef. 4:8. Er is eene volheid van genade in zijne voorbede, want Hij kan daardoor volkomenlijk zalig maken alle degenen, die door Hem tot God gaan, Hebr. 7:25. Er is eene volheid van genade in Hem, tot .vergeving, tot wederbaring, tot vernieuwing, tot vertroosting, tot bewaring, tot leiding, tot heiligmaking, tot verheerlijking. Het is een lange, breede, diepe stroom van genade, die de geloovigen draagt van den aanvang tot het einde, en tot in de eeuwigheid toe. Het is eene volheid, die genade voor genade, genade in plaats van genade schenkt, die de eene genade terstond door de andere vervangt, met de andere afwisselt, in de andere doet overgaan. Er is geen oponthoud en geene afbreking in. Het is alles genade en het is louter genade, wat uit Christus der gemeente toevloeit.

De weldaden, die Christus aan de zijnen in zijne gemeenschap schenkt, kunnen dus alle zeer goed onder den éénen naam van genade worden samengevat. Maar die ééne naam sluit dan eene volheid, een onoverzienbaren 453 rijkdom van zegeningen in. In het begin der vorige paragraaf werd reeds over de verzoening gesproken, welke Christus door zijne voldoende offerande bij den Vader teweeggebracht heeft. God heeft in Christus zijn toorn afgelegd en zich in eene verhouding van vrede tot de wereld gesteld, 2 Cor. 5:19. Maar daaruit vloeien nu voor dengene, die deze verzoening met een geloovig harte aanneemt, eene reeks van weldaden, ja de gansche zaligheid voort. De Heilige Schrift noemt er eene menigte op, roeping, wedergeboorte, geloof, bekeering, rechtvaardigmaking, vergeving der zonden, aanneming tot kinderen, verlossing van de wet, geestelijke vrijheid, geloof, hoop, liefde, vrede, vreugde, blijdschap, vertroos-ting, heiligmaking, bewaring, volharding, verheerlijking enz.; er is eigenlijk geene volledige opsomming van mogelijk, want zij omvatten alles, wat de gemeente in haar geheel en ieder geloovige in het bijzonder, door alle tijden heen, in alle toestanden en omstandigheden, in voor-en tegenspoed, in nood en dood, in leven en sterven, aan deze zijde des grafs en hiernamaals tot in alle eeuwigheid toe, uit de volheid van Christus ontvangen heeft, ontvangt en ontvangen zal.

Van wege deze veelheid en rijkdom is het ondoenlijk, om ze volledig tot ontwikkeling te brengen; is het hoogst moeilijk, om er een goed overzicht van te verkrijgen; en heeft het zelfs vele bezwaren in, om ze in eene geregelde orde te behandelen en aan elke weldaad die plaats aan te wijzen, welke haar in verband met het geheel toekomt. De rangschikking loopt dan ook bij verschillende godgeleerden zeer verre uiteen. Maar in hoofdzaak laten zich toch drie groepen van weldaden zeer duidelijk onderscheiden. Daar is in de eerste plaats eene groep van weldaden, die den mensch voorbereiden en inleiden tot het verbond der genade en hem de krachten schenken, om zijnerzijds met een gewillig hart de zegeningen van dat verbond te ontvangen en aan te nemen; het zijn de weldaden van roeping, wedergeboorte (in engeren zin), geloof en bekeering. Eene tweede groep omvat die zegeningen, welke den staat des menschen ten opzichte van God veranderen, van de schuld hem bevrijden en alzoo zijn bewustzijn vernieuwen; het zijn vooral de weldaden van rechtvaardigmaking, vergeving der zonden, aanneming tot kinderen, getuigenis des H. Geestes met onzen geest, verlossing van de wet, geestelijke vrijheid, vrede en vreugde. En eindelijk is er eene derde groep van weldaden, die in den toestand des menschen verandering brengen, hem 454 van de smet der zonde verlossen en hem vernieuwen naar het evenbeeld Gods; daartoe behooren inzonderheid de wedergeboorte (in ruimer zin), het sterven en opstaan met Christus, de voortgaande bekeering, het wandelen in den Geest, de volharding tot den einde toe. Al deze weldaden worden volmaakt en voltooid in die hemelsche heerlijkheid en zaligheid, welke God hiernamaals voor de zijnen bereidt en die aan het einde van dit onderwijs in den Christelijken godsdienst in eene afzonderlijke paragraaf ter sprake dient te komen.

Voordat wij nu op deze drie groepen van weldaden nader onze aandacht vestigen, is het nog van belang op te merken, dat zij, evenals de persoon van Christus zelven, niet anders ons geschonken worden dan door den Heiligen Geest. Het is ons boven gebleken, dat de Vader in Christus is, alleen in Christus ons zijn gunstrijk aangezicht toont, en alleen in en door Hem woning bij ons komt maken. Maar evenzoo is Christus in den Heiligen Geest, en kan en wil Hij niet anders tot ons komen dan door dien Geest. Door Hem deelt Hij zichzelven, door Hem deelt Hij ook zijne weldaden ons mede. De Geest heet juist de Heilige Geest, omdat Hij in eene bijzondere verhouding tot den Vader en tot Christus staat, en dienovereenkomstig ons in zulke eene bijzondere relatie tot beiden stelt. Wij moeten dus niet denken, dat wij ooit op eenige wijze of langs eenigerlei weg met den Vader en met Christus in gemeenschap kunnen komen dan door den Heiligen Geest. Een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid, 2 Tim. 2:19.

Volgens de Schrift toch is de Heilige Geest de werkmeester van de wedergeboorte en van het geloof, Joh. 3:5, 1 Cor. 12:3. Hij is de Geest der waarheid, die in al de waarheid leidt en ons de dingen kennen doet, welke ons van God geschonken zijn, Joh. 16:13, 1 Cor. 2:12. Hij rechtvaardigt ons in ons bewustzijn en getuigt van ons kindschap, Rom. 8:15, 1 Cor. 6:11, Gal. 4:6. Hij stort de liefde Gods in onze harten uit, schenkt vrede en blijdschap, en maakt ons vrij ten opzichte van wet, vleesch, zonde en dood, Rom. 5:5, 8:2, 14:17. Hij is de Trooster, de Voorspraak, die onze belangen verdedigt, ons beschermt en steunt, en niet, als Christus naar zijne menschelijke natuur, ons verlaat, maar altijd bij ons blijft, ons vertroost en in ons bidt, Joh. 14:16, Hand. 9:31, Rom. 8:26. Het geestelijk leven wordt niet alleen door Hem gewekt, maar ook voortdurend door Hem onderhouden 455 en geleid, Hij is er zelf de wet en de regel van, Rom. 8:2, 14, Gal. 5:18. Hij vernieuwt en heiligt dat leven, doet het vruchten dragen, en maakt het Gode welbehagelijk, Rom. 15:13, 16, Gal. 5:22, 2 Thess. 2:13, Tit. 3:5, 1 Petr. 1:2; het gansche leven van den Christen is een wandelen in den Geest, Rom. 8:4 v., Gal. 5:16, 25. Hij verbindt alle geloovigen tot één lichaam en bouwt hen allen op tot éénen tempel, tot ééne woonstede Gods, Ef. 2:18—22, 4:3, 4. Hij waarborgt hun de hemelsche erfenis, 2 Cor. 1:22, 5:5, Ef. 1:13, 4:30, en brengt ook eenmaal hunne opstanding en verheerlijking tot stand, Rom. 8:11, 1 Cor. 15:44.

In één woord, Christus en al zijne weldaden, de liefde des Vaders en de genade des Zoons, ze worden ons deel alleen in de gemeenschap des Heiligen Geestes.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept