Magnalia Dei (1e druk)

§ 18.

Het werk van Christus in zijne verhooging.

399 De weldaden, welke Christus door zijne groote liefde voor ons verworven heeft, zijn zoo rijk, dat zij schier niet op te sommen en nooit op hare volle waarde te schatten zijn. Zij omvatten toch niet minder dan de gansche en volkomene zaligheid; zij bestaan in verlossing van het grootste kwaad, de zonde met al hare gevolgen van ellende en dood, en in schenking van het hoogste goed, de gemeenschap met God en al hare zegeningen. Later komen die weldaden breeder ter sprake; maar hier moeten zij toch even vermeld worden, om het werk van Christus in zijne diepe beteekenis te beter te doen verstaan.

Onder al de weldaden, welke wij aan Christus’ diepe vernedering te danken hebben, staat de verzoening bovenaan. Deze wordt in het Nieuwe Testament door twee woorden uitgedrukt, welke in onze vertaling helaas op dezelfde wijze zijn overgezet. Het eene woord (of liever verschillende woorden, maar van denzelfden stam) komt voor in Rom. 3:25, Hebr. 2:17, 1 Joh. 2:2, 4:10, en is de vertaling van een Hebreeuwsch woord, dat oorspronkelijk bedekken beteekent, en 400 daarna de verzoening aanduidt, welke door de offerande teweeggebracht wordt. Er ligt de gedachte in, dat het offer, of liever het offerbloed — want het bloed als zetel des levens is, wanneer het uitgestort en gesprengd wordt, het eigenlijk zoenmiddel, Lev. 17:11, Hebr. 9:12 — de zonde (schuld, onreinheid) van den offeraar voor Gods aangezicht bedekt en alzoo van haar kracht en werking, om God tot toorn te verwekken, berooft. Vanwege de storting en sprenging van het bloed, waarin het leven, de ziel van een onschuldig en gebrekloos dier, wordt uitgegoten, legt God zijn toorn af, verandert Hij zijne gezindheid tegenover den zondaar, vergeeft Hij hem zijne overtreding en laat hem weder tot zijne tegenwoordigheid en gemeenschap toe. En de vergeving, die na de verzoening intreedt, is dan zoo volkomen, dat zij een uitdelgen, Ps. 51:3, 11, Jes. 43:25, 44:22, een achter den rug werpen, Jes. 38:17, een werpen van de zonden in de diepten der zee, Mich. 7:19, genoemd kan worden. De verzoening doet de zonden zoo volkomen te niet, alsof zij nimmer waren bedreven; zij verdrijft den toorn en doet Gods aangezicht in vaderlijke gunst en welbehagen over zijn volk lichten.

In het Oude Testament wees dit alles naar de offerande van Christus in de toekomst heen; in het Nieuwe Testament is dit alles volkomen in Christus vervuld. Hij is de hoogepriester, die door zijn offerbloed onze zonden voor Gods aangezicht bedekt, zijn toorn afwendt en zijne genade en gunst ons deelachtig maakt. Hij is het zoenmiddel, Rom. 3:25, de verzoening, 1 Joh. 2:2, 4:10, die als hoogepriester voor ons bij God werkzaam is en de zonden des volks verzoent, Hebr. 2:17. Daar zijn er wel velen, die zulk eene voorwerpelijke verzoening van Christus bij God voor ons verwerpen, en zeggen, dat God liefde is, dat Hij niet behoeft verzoend te worden, en dat zulk eene verzoening alleen thuis behoort in eene lagere, wettische, Oudtestamentische gedachte over God, welke in het Nieuwe Testament juist veroordeeld en ter zijde is gesteld. Maar zij vergeten, dat de zonde, niet eerst in de Mozaische wet, maar ook daarvoor en daarbuiten, en evenzoo in het Nieuwe Testament, vanwege haar schuldig en onheilig karakter Gods toorn opwekt en straf verdient, Gen. 2:17, 3:14 v., Rom. 1:18, 5:12, 6:23, Gal. 3:10, Ef. 2:3; dat Christus en zijne offerande niet alleen eene gave en openbaring van Gods liefde, maar ook van zijne gerechtigheid is, Luk. 24:46, Hand. 4:28, Rom. 3:25; en dat de vergevende liefde Gods de verzoening 401 niet uitsluit maar onderstelt en bevestigt. Want vergeving is altijd eene volkomen vrijwillige en genadige daad Gods; zij berust op de gedachte, dat God het recht heeft, om te straffen, en bestaat nu in eene zoodanige kwijtschelding van de straf, welke met de handhaving en erkenning van dat recht in overeenstemming is. Wanneer men daarentegen aan God van te voren het recht tot straffen ontneemt, doet men niet alleen aan het schuldig en onheilig karakter der zonde te kort, maar kan men ook de genadige, vergevende liefde Gods niet tot haar recht laten komen. Zij houdt op, eene persoonlijke, vrijwillige, genadige daad te zijn en wordt veranderd in een natuurproces. De Schrift echter leert, dat Zion door recht verlost wordt, en dat Christus door zijne offerande aan dat recht Gods voldaan en zijn ongenoegen over de zonde verzoend heeft, Jes. 1:27, Rom. 5:9, 10, 2 Cor. 15:18, Gal. 3:13.

Van deze voorwerpelijke verzoening, welke Christus voor ons bij God teweeggebracht heeft, is nu die andere onderscheiden, welke in het Nieuwe Testament door een bijzonder, tweede woord wordt aangeduid.

Dit woord komt voor in Rom. 5:10, 11, 2 Cor. 5:18, 19, 20, heeft oorspronkelijk de beteekenis van wisselen, ruilen, verrekenen, vereffenen, en duidt in de genoemde plaatsen die nieuwe, genadige gezindheid aan, welke God op grond van de door Christus gebrachte offerande tegenover de wereld heeft aangenomen. Wijl Christus door zijn dood onze zonde bedekt en Gods toorn afgewend heeft, stelt God zich in eene andere, verzoende betrekking tot de wereld en zegt dit tot ons in zijn Evangelie, hetwelk daarom het woord der verzoening heet.

Ook deze verzoening is iets voorwerpelijks; zij is niet iets, dat eerst door ons geloof en onze bekeering tot stand komt, maar zij rust op de verzoening (voldoening), welke Christus aangebracht heeft, bestaat in de verzoende, genadige betrekking Gods tot ons, en wordt door ons ontvangen en aangenomen door het geloof, Rom. 5:11. Wijl God zijne vijandige gezindheid op grond van den dood van Christus afgelegd heeft, zoo worden wij vermaand, om ook onzerzijds onze vijandschap af te leggen, ons met God te laten verzoenen, en in de nieuwe, verzoende betrekking, waarin God zich tot ons stelt, in te gaan. Alles is volbracht; er blijft voor ons niets te doen over; wij mogen met onze gansche ziel en voor allen tijd rusten in het volkomen verlossingswerk, dat Christus heeft verricht; wij mogen het door het geloof aannemen, dat God zijn toorn 402 heeft afgelegd en in Christus voor schuldige en onheilige zondaren een verzoend God en Vader is.

Wie dit Evangelie der verzoening van harte gelooft, ontvangt terstond in beginsel alle andere weldaden, welke door Christus verworven zijn. Want in de vredeverhouding, waarin God zich in Christus tot de wereld plaatst, liggen alle andere goederen van het verbond der genade opgesloten; Christus is één en kan niet gedeeld noch ook ten halve aangenomen worden; de keten des heils is onverbrekelijk: die God tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd, en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt, Rom. 8:30. Allen alzoo, die met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons, ontvangen de vergeving der zonden, de aanneming tot kinderen, den vrede bij God, het recht op het eeuwige leven en de hemelsche erfenis, Rom. 5:1, 8:17, Gal. 4:5. Zij staan in gemeenschap met Christus, zijn met Hem gekruisigd, begraven, opgewekt en in den hemel gezet, en worden meer en meer zijn beeld gelijkvormig, Rom. 6:3 v., 8:29, Gal. 2:20, Ef. 4:22—24. Zij ontvangen den Heiligen Geest, die hen vernieuwt, in de waarheid leidt, van hun kindschap getuigt en hen verzegelt tot den dag der verlossing, Joh. 3:6, 16:13, Rom. 8:15, 1 Cor. 6:11, Ef. 4:30. In deze gemeenschap des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes zijn de geloovigen vrij van de wet, Rom 7:1 v., Gal. 2:19, 3:13, 25, 4:5, 5:1, en zijn zij verheven boven alle macht van wereld en dood, van hel en satan, Joh. 16:33, Rom. 8:38, 1 Cor. 15:55, 1 Joh. 3:8, Openb. 12:10. God is vóór hen; wie zal dan tegen hen zijn? Rom. 8:31.

De volmaakte offerande, welke Christus aan het kruis heeft gebracht, is van eene oneindige kracht en waardigheid, overvloediglijk genoegzaam tot verzoening van de zonden der gansche wereld (Dordsche Leerregels II 3). Immers, de H. Schrift brengt telkens die gansche wereld met de verlossing en herschepping in verband. De wereld is het voorwerp van Gods liefde geweest, Joh. 3:16; Christus is op aarde gekomen, niet om de wereld te veroordeelen maar om ze te behouden, Joh. 3:17, 4:42, 6:33, 51, 12:47; in Hem heeft God de wereld, alle dingen in hemel en op aarde, tot zichzelven verzoend, Joh. 1:29, 2 Cor. 5:9, 403 Col. 1:20. Christus was dan ook eene verzoening niet alleen voorde zonden dergenen, die op een gegeven tijd in Hem gelooven, maar ook voor de geheele wereld, 1 Joh. 2:2. Gelijk zij door den Zoon geschapen is, zoo is zij ook voor den Zoon als haar erfgenaam bestemd, Col. 1:16, Hebr. 1:2, Openb. 11:15. Het is des Vaders welbehagen, om inde bedeeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus als hoofd, beide dat in den hemel en dat op de aarde is, Ef. 1:10. Er zijn tijden aanstaande van de wederoprichting aller dingen; wij verwachten naar Gods belofte nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont, Hand. 3:21, 2 Petr. 2:13, Openb. 21:1.

Om deze overvloedige genoegzaamheid van Christus’ offerande voor de gansche wereld moet het Evangelie der verzoening ook aan alle creaturen gepredikt worden. De belofte des Evangelies is, dat een iegelijk, die in den gekruisigden Christus gelooft, niet verderven, maar het eeuwige leven hebben zal; en deze belofte moet aan alle volkeren en menschen, tot welke God naar zijn welbehagen zijn Evangelie zendt, zonder onderscheid verkondigd en voorgesteld worden, met bevel van bekeering en geloof (Dordsche Leerregels II 5). De Schrift laat te dezen aanzien niet den minsten twijfel over. Reeds in het Oude Testament wordt gezegd, dat de Heere geen lust heeft in den dood des goddeloozen maar in zijn bekeering en leven, Ezech. 18:23, 33:11, en dat in de zegeningen van Israel ook eenmaal alle volkeren zullen deelen, Gen. 9:27, 12:3, Deut. 32:21, Jes. 42:1. 6 enz. De zendingsgedachte ligt reeds opgesloten in de belofte van het Oudtestamentisch genadeverbond. Maar klaar en helder wordt zij uitgesproken, als Christus zelf op aarde verschijnt en zijn werk heeft volbracht. Hij is immers het licht der wereld, de Zaligmaker, die der wereld het leven geeft, Joh. 3:19, 4:42, 6:33, 51, 8:12, die nog andere schapen heeft buiten Israel, welke Hij ook toebrengen moet, Joh. 10:16, en die daarom voorspelt en beveelt, dat zijn Evangelie in de geheele wereld verkondigd zal worden, Matth. 24:14, 26; 14, 28:19, Mark. 16:15.

Als de apostelen van den Pinksterdag afaan dit Evangelie brengen aan Joden en Heidenen en allerwege gemeenten stichten, kan welhaast gezegd worden, dat hun geluid over de geheele aarde is uitgegaan en hunne woorden tot de einden der wereld, Rom. 10:18, dat de zaligmakende 404 genade Gods verschenen is aan alle menschen, Tit. 2:11. Zelfs is de voorbede voor alle menschen, en inzonderheid voor koningen en allen, die in hoogheid zijn, daarom goed en Gode aangenaam, wijl Hij wil, dat alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen, 1 Tim. 2:4. En het vertoeven der wederkomst van Christus is een bewijs van Gods lankmoedigheid, daar Hij niet wil dat eenigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekeering komen, 2 Petr. 3:9.

Deze algemeenheid der Evangelieverkondiging werpt voor de wereld in haar geheel, en ook voor degenen, die nooit in Christus als hun Heiland gelooven zullen, hare voordeelen af. Door zijne vleeschwording heeft Christus het gansche menschelijk geslacht geëerd en is Hij naar den vleesche een broeder van alle menschen geworden. Het licht schijnt in de duisternis en verlicht door zijne komst in de wereld een iegelijk mensch; de wereld is door Hem gemaakt en blijft dat, schoon zij Hem niet heeft gekend, Joh. 1:3-5. Door de roeping tot geloof en bekeering, welke Christus laat uitgaan tot allen, die onder het Evangelie leven, schenkt Hij vele uitwendige zegeningen in huisgezin en maatschappij, in kerk en staat, waarvan ook zij genieten, die aan die roeping niet met hun hart gehoor geven. Zij liggen onder het beslag des Woords, worden voor schrikkelijke zonden behoed, en deelen, in onderscheiding van de Heidensche volken, in vele uitwendige voorrechten. Ook mag men niet vergeten, dat Christus door zijn lijden en sterven tevens de bevrijding der creatuur van de dienstbaarheid der verderfenis, de ver-nieuwing van hemel en aarde, de hereeniging en onderlinge verzoening van alle dingen, ook van engelen en menschen, verworven heeft. In Christus wordt het organisme van het menschelijk geslacht, wordt de wereld als schepping Gods behouden en hersteld, Ef. 1:10, Col. 1:20.

Maar hoezeer deze volstrekte algemeenheid van de verkondiging des Evangelies en van het aanbod der genade met beslistheid gehandhaafd moet worden, men mag er niet uit afleiden, dat daarom de weldaden van Christus voor alle menschen, hoofd voor hoofd, verworven en bestemd zijn. Dit wordt reeds afdoende weerlegd door het feit, dat God in de dagen des Ouden Testaments de Heidenen wandelen liet op hunne eigene wegen en alleen het volk van Israel zich ten eigendom verkoor, en dat Hij ook in de volheid der tijden, niettegenstaande de principiëele algemeenheid van de Evangelie-verkondiging, de beloften zijner genade 405 door alle eeuwen heen tot een klein deel van de menschheid beperkt heeft.

De algemeene uitspraken, die er nu en dan in de Schrift voorkomen, bijv. Rom, 10:18, 1 Tim. 2:4, Tit. 2:11, 2 Petr. 3:9. kunnen door niemand in volstrekten (absoluten), en moeten door allen en betrekkelijken (relatieven) zin worden opgevat. Zij zijn alle neergeschreven onder den diepen indruk van het onderscheid tusschen de bedeeling van het Oude en die van het Nieuwe Verbond. Wij kunnen het ons niet meer voorstellen, maar de apostelen, die allen in het particularisme van het Jodendom waren opgevoed, hebben diep de groote verandering gevoeld, welke Christus in de verhouding der volken aangebracht heeft. Zij spreken er telkens van als van eene groote verborgenheid, welke alle eeuwen verborgen is geweest, maar nu geopenbaard is geworden aan zijne heilige apostelen en profeten door den Geest, dat namelijk de Heidenen zijn mede-erfgenamen en van hetzelfde lichaam en mede-deelgenooten der belotte in Christus. De middelmuur des afscheidsels is verbroken; het bloed des kruises heeft vrede gemaakt; in Christus is er geen Jood of Griek, geen barbaar of Scyth; alle beperking van natie en taal, van afstamming en kleur, van leeftijd en geslacht, van tijd en plaats is weggevallen; in Christus geldt alleen een nieuw schepsel; de gemeente wordt vergaderd uit alle geslacht en taal en volk en natie, Rom. 16:25, 26, Ef. 1:10, 3:3—9, Col. 1:26, 27, 2 Tim. 1:10, 11, Openb. 5:9 enz.

Maar zoodra de H. Schrift ingaat op de vraag, voor wie Christus zijne weldaden verworven heeft, aan wie Hij ze schenkt en toepast, en wie er dus feitelijk in deelen, dan brengt zij zijn werk altijd met de gemeente in verband. Zooals er in het Oude Testament een bijzonder volk was, dat God zich ten erve uitverkoor, zoo leeft deze gedachte van een bijzonder volk Gods ook in het Nieuwe Testament voort. Zeker, dit volk valt nu niet meer met de vleeschelijke afstammelingen van Abraham saam; het wordt thans integendeel uit Joden en Heidenen, uit alle volken en uit alle menschen geroepen en vergaderd. Maar deze gemeente is nu dan toch de eigenlijke vergadering van Gods volk, Matth. 16:18, 18:20, het Nieuw-testamentische Israel, 2 Cor. 6:16, Gal. 6:16, het ware zaad van Abraham, Rom. 9:8, Gal. 4:29. En voor dit volk heeft Christus zijn bloed gestort en de zaligheid verworven. Hij kwam, 406 om zijn volk zalig te maken, Matth. 1:21, om voor zijne schapen het leven te geven, Joh. 10:11, om alle kinderen Gods tot één te vergaderen, Joh. 11:52, om aan alle door den Vader Hem gegevenen het leven te schenken en hen op te wekken ten uitersten dage, Joh, 6:39, 17:2, om de gemeente Gods te verkrijgen door zijn bloed en haar te reinigen met het bad des waters, door het woord, Hand. 20:28, Ef. 5:25, 26. Als hoogepriester bidt Christus zelfs niet voor de wereld, maar voor degenen, die de Vader Hem gegeven heeft en door het woord der apostelen in Hem gelooven zullen, Joh. 17:9, 20.

Er is dus de volmaaktste overeenstemming tusschen het werk des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Zoovelen als er door den Vader verkoren zijn, worden er door den Zoon gekocht, en door den Heiligen Geest herboren en vernieuwd. De H. Schrift zegt ons uitdrukkelijk, dat dit er velen, zeer velen zijn, Jes. 53:11, 12, Matth. 20:28, 26:28, Rom. 5:15, 19, Hebr. 2:10, 9:28; en zij leert ons dit alles, niet opdat wij dit getal naar ons gebrekkig inzicht en naar onzen willekeurigen maatstaf beperken en inkrimpen zouden, maar opdat wij te midden van allen strijd en afval vast verzekerd zouden zijn, dat het werk der zaligheid van het begin tot het einde Gods werk is en daarom, trots allen tegenstand, voortgezet en voltooid wordt. Het welbehagen des Heeren gaat door de hand van zijn knecht gelukkiglijk voort, Jes. 53:10.

Wijl het werk der zaligheid Gods werk is en het zijne alleen, zouden de weldaden van Christus ons niet ten goede kunnen komen, indien Hij niet uit de dooden opgewekt en aan Gods rechterhand ware verhoogd. Aan een gestorvenen Jezus zouden wij genoeg hebben, als het Christendom niet meer was en voor onze verlossing niet meer behoefde te zijn, dan eene leer, die wij in het hoofd hadden te prenten, of een zede-lijk voorschrift en voorbeeld, dat wij hadden na te volgen. Maar de Christelijke godsdienst is iets anders en veel meer dan dat; hij is de volkomene verlossing van den ganschen mensch, van geheel het organisme der menschheid en van de geheele wereld. En Christus is op aarde gekomen, om in dezen vollen zin de wereld zalig te maken. Hij kwam niet, om voor ons alleen de mogelijkheid der zaligheid te verwerven, en om het dan verder aan onzen vrijen wil over te laten, of wij van die mogelijkheid gebruik zouden maken. Maar Hij vernederde 407 zich en werd gehoorzaam tot den dood des kruises, om ons werkelijk, volkomen, eeuwig zalig te maken.

Daarom is zijn werk ook niet met zijn dood en zijne begrafenis afgeloopen. Wel is waar zeide Hij in zijn hoogepriesterlijk gebed, dat Hij voleindigd had het werk, dat de Vader Hem gegeven had, om te doen, Joh. 17:4, en riep Hij aan het kruis uit: het is volbracht, 19:30. Maar dit had betrekking op het werk, dat Christus op aarde had te doen, het gold het werk zijner vernedering, de verwerving onzer zaligheid. En dit werk is af, het is voltooid en volmaakt; de zaligheid is door zijn lijden en sterven zoo volkomen verworven, dat geen schepsel er iets kan of ook behoeft bij te doen. Van de verwerving der zaligheid is echter de toepassing en de uitdeeling onderscheiden. En deze is niet minder dan gene van noode. Wat nut zou een schat van goederen ons geven, die buiten ons bereik bleven en nooit in ons bezit werden gesteld? Wat zou een Christus ons baten, die wel gestorven was om onze zonden, maar niet was opgewekt om onze rechtvaardigmaking?

Wat zou het voordeel zijn van een gestorven Heer, die niet verhoogd ware aan ’s Vaders rechterhand?

Maar nu, als Christenen belijden wij en roemen wij in een gekruisigden en tevens verrezenen Heiland, in een vernederden en tevens verheerlijkten Zaligmaker, in een Koning, die de eerste en ook de laatste is, die dood is geweest maar nu leeft in alle eeuwigheid, en die de sleutels heeft van hel en van dood, Openb. 1:19. Na zijn dood is Christus opgestaan en weder levend geworden, opdat Hij beiden over dooden en levenden heerschen zoude, Rom. 14:9. In zijne verhooging trekt Hij op en voltooit Hij het gebouw, waarvan Hij in zijne vernedering den grondslag legde. Hij is verheven verre boven alle overheid en macht en kracht, en der gemeente gegeven tot een Hoofd, opdat Hij t alles in allen vervullen zou, Ef. 1:20—23. Hij is door de opstanding tot een Heere en Christus, tot een Vorst en Zaligmaker ge-maakt, opdat Hij Israel geven zou bekeering en vergeving der zonden en alle vijanden onder zijne voeten leggen zou, Hand. 2:36, 5:31, 1 Cor. 15:25. Hij is uitermate door God verhoogd en heeft een naam ontvangen boven allen naam, opdat in den naam van Jezus zich zoude buigen alle knie dergenen, die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong zoude belijden, 408 dat Jezu? Christus de Heere is, tot heerlijkheid Gods des Vaders, Phil. 2:9-11.

De verhooging van Christus is daarom geen toevallig aanhangsel of willekeurig toevoegsel aan de vernedering, welke Hij in de dagen zijns vleesches ondergaan heeft. Maar zij is, evenals de vernedering, een onmisbaar bestanddeel van het werk der verlossing, dat Christus te volbrengen heeft; in de verhooging ontvangt de vernedering haar zegel en kroon; dezelfde Christus, die nedergedaald is in de benedenste deelen der aarde, is ook opgevaren boven alle de hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zoude, Ef. 4:9, 10. Gelijk het werk der vernedering, is Hem ook dat der verhooging opgedragen. Hij moet dat doen; het is zijn werk; een ander kan het niet doen. De Vader heeft Hem uitermate verhoogd; juist omdat Hij zich zoo diep vernederd heeft, Phil. 1:9; Hij heeft aan Zijn Zoon het oordeel gegeven, omdat deze des menschen zoon heeft willen worden, Joh. 5:22. En de Zoon is verhoogd en zet in de verhooging zijn werk voort, om te bewijzen, dat Hij de volkomene, waarachtige en almachtige Zaligmaker is. Hij rust niet, voordat Hij het koninkrijk Gode en den Vader, voltooid, zal kunnen overgeven en de gemeente als zijne bruid Hem voorstellen kan, zonder vlek en zonder rimpel, 1 Cor. 15:24, Ef. 5:25. Aan de voltooiing van dit werk der zaligheid hangt de eere van Christus zelf; zijn eigen naam is er mede gemoeid, zijn eigen roem is erbij betrokken. Hij verhoogt de zijnen en brengt ze waar Hij zelf is, opdat zij zijne heerlijkheid mogen aanschouwen, Joh. 17:24 en Hij komt aan het slot der eeuwen zelf weder, om verheerlijkt te worden in zijne heiligen, en om wonderbaar te worden in allen, die gelooven, 2 Thess. 1:10.

De verhooging van Christus begon volgens de Gereformeerde belijdenis met zijne opstanding, maar volgens vele andere confessies reeds vroeger, met de nederdaling ter hel. Deze wordt dan echter weer zeer verschillend opgevat. De Grieksche kerk verstaat eronder, dat Christus met zijne Goddelijke natuur en met zijne menschelijke ziel naar de onderwereld is gegaan, om de zielen der heilige voorvaderen te bevrijden en met die van den moordenaar aan het kruis, naar het paradijs over te brengen.

Volgens de Roomsche kerk is Christus werkelijk met zijne ziel naar 409 de onderwereld afgedaald en daar zoolang gebleven als zijn lichaam rustte in het graf, om de zielen der vromen, die daar smarteloos vertoefden, totdat de zaligheid verworven was, uit den staat des doods te bevrijden, naar den hemel over te brengen en in de zalige aanschouwing Gods te doen deelen. De Luthersche kerk maakt onderscheid tusschen de eigenlijke levendmaking van Christus en zijne opstanding of te voorschijn treding uit het graf, en leert nu, dat Christus in dien korten tusschentijd, met ziel en lichaam beide, bepaaldelijk naar de hel is gegaan, om aldaar aan duivelen en verdoemden zijne overwinning bekend te maken. En tal van theologen, vooral in den nieuweren tijd, leggen het artikel in dien zin uit, dat Christus vóór zijne opstanding, hetzij met de ziel alleen of ook met het lichaam, naar de onderwereld is gegaan, om aan de in hunne zonden gestorvenen het Evangelie te verkondigen en hen nog in de gelegenheid te stellen, om zich te bekeeren en te gelooven.

De groote verscheidenheid van gevoelens bewijst, dat de oorspronkelijke beteekenis van de woorden: nedergedaald ter helle, te loor is gegaan. Wij weten niet, waar het artikel van daan komt, noch ook, wat men er eigenlijk mede bedoeld heeft. En de Schrift weet van eene letterlijke, werkelijke, plaatselijke nederdaling van Christus naar de hel niets af. In Hand. 2:26 past Petrus de woorden van den 16 Psalm op Christus toe: Gij zult mijne ziel in de hel niet verlaten en zult uwen Heilige niet overgeven, om verderving te zien; maar de kantteekening merkt terecht op, dat hel hier in den zin van graf genomen moet worden; ofschoon Christus naar zijne ziel in het paradijs was, vertoefde Hij toch naar zijn lichaam in het graf en verkeerde Hij tusschen zijn sterven en zijn opstaan in den staat des doods. In Ef. 4:9 zegt Paulus, dat dezelfde, die opgevaren is, eerst is nedergedaald in de nederste deelen der aarde; doch hierbij is niet aan eene nederdaling ter helle te denken, maar hetzij aan de vleeschwording, waarbij Christus op aarde, of aan zijn dood, waarbij Hij in het graf is nedergedaald. En in 1 Petr. 3:19-21 spreekt de apostel in geen geval van hetgeen Christus tusschen zijn opstanding .deed, maar óf van hetgeen Hij vóór zijne vleeschwording door zijn geest in de dagen van Noach, óf van hetgeen Hij na zijne opstanding, toen Hij reeds levend gemaakt was in den Geest, 410 verrichtte. Voor de leer eener plaatselijke nederdaling van Christus naar de onderwereld of de hel is er in de Heilige Schrift niet de minste grond aanwezig.

De Gereformeerde kerk heeft daarom deze uitlegging van het artikel lalen varen en er óf de helsche angsten en smarten onder verstaan, welke Christus vóór zijn dood in Gethsemane en op Golgotha geleden heeft, óf daarbij ook gedacht aan den staat des doods, waarin Christus verkeerde gedurende den tijd, waarin Hij naar het lichaam lag in het graf. Beide uitleggingen vinden hare eenheid in de Schriftuurlijke gedachte, dat de overgave van Christus in den dood de ure zijner vijanden was en de macht der duisternis, Luk. 22:53. Christus wist, dat die ure komen zou en gaf er zich vrijwillig aan over, Joh. 8:20, 12:23, 27, 13:1, 17:1. In die ure, waarin Hij eigenlijk de hoogste, geestelijke macht van zijne liefde en gehoorzaamheid ten toon spreidde, Joh. 10:17, 18, scheen Hij volkomen machteloos; de vijanden deden met Hem, wat zij wilden; de duisternis triumfeerde over Hem; Hij daalde inderdaad, niet in plaatselijken, maar in geestelijken zin, ter helle neder.

Maar de macht der duisternis was hare eigene niet; ze was haar gegeven door den Vader, Joh. 19:11. De vijanden van Christus begrepen het niet, dat zij slechts instrumenten waren, en zonder het te weten en te willen, uitvoerden wat Gods hand en raad te voren bepaald had, dat geschieden zou, Hand. 2:23, 4:28. Ook in zijne vernedering was Christus de machtige, die zelf vrijwillig zijn leven aflegde en zijne ziel gaf tot een rantsoen voor velen. De ure van de macht der duisternis was zijne eigene ure, Joh. 7:30, 8:20; in zijn dood overwon Hij den dood door de macht van zijne liefde, door zijne volkomene zelfverloochening, door zijne volstrekte gehoorzaamheid aan den wil des Vaders. Daarom was het niet mogelijk, dat Hij, de Heilige, van den dood gehouden (beheerscht), of door God verlaten en aan de verderving zou overgegeven worden, Hand. 2:25, 27. Integendeel de Vader heeft Hem opgewekt, Hand. 2:24, 3:26, 5:30, 13:37, Rom. 4:25, 1 Cor. 15:14 enz., en Christus is zelf opgestaan naar eigen recht en door eigen kracht, Joh. 11:25, Hand. 2:31, Rom. 1:4, 14:9, 1 Cor. 15:21, 1 Thess. 4:14 enz. De smarten des doods waren als het ware de barensweeën van zijn nieuwe leven, Hand. 2:24; Christus is de eerstgeborene uit de dooden, Col 1:18.

411 Deze opstanding bestond in de levendmaking van zijn gestorven lichaam en in de verrijzenis uit het graf. De bestrijders van de opstanding verkeeren met dit feit in niet geringe verlegenheid. Vroeger trachtten zij het verhaal van deze gebeurtenis te verklaren, door de onderstelling, dat Jezus maar schijndood was geweest, of dat zijn lichaam door de discipelen was gestolen, of dat de discipelen aan zelfbedrog leden en zich verbeeld hadden, Hem te zien. Maar al deze onderstellingen zijn de eene na de andere prijsgegeven; en tegenwoordig nemen velen hunne toevlucht tot het spiritisme en zien daarin eene welkome verklaring van de opstanding van Christus. Zij zeggen dan, dat er wel ter dege iets objectiefs [voorwerpelijks] plaats had; de discipelen hebben inderdaad iets gezien, zij hebben eene verschijning gehad van den wel naar zijn lichaam gestorven, maar naar zijn geest voortlevenden Christus. De geest van Christus is hun verschenen en heeft zich aan hen geopenbaard. Zelfs wordt hieraan dan nog een vrome schijn gegeven en gezegd, dat God zelf den geest van Christus aan hen verschijnen liet, om hen uit hunne droefheid op te beuren, en hen van de overwinning des doods en van de onverderfelijkheid des levens te vergewissen. De verschijningen van Christus waren dan zooveel als een „telegram uit den hemel”, eene Goddelijke boodschap van de geestelijke macht van Christus.

Maar heel deze spiritistische verklaring is der H. Schrift onwaardig en met haar getuigenis in lijnrechten strijd. Volgens alle Evangelisten werd het graf op den derden dag ledig bevonden, en had op dienzelfden dag de eerste verschijning plaats, Matth. 28:6, Mark 16:6, Luk. 24:3, Joh. 20:2, 1 Cor. 15:4, 5. Zonder geregelde volgorde en zonder volledige opsomming verhalen ons de Evangelisten en Paulus, dat Jezus verschenen is aan de vrouwen, inzonderheid Maria Magdalena, aan Petrus, aan de discipelen zonder en met Thomas, en aan vele anderen, zelfs aan vijfhonderd broederen op eenmaal. De verschijningen hadden eerst bij en in Jeruzalem, later in Galilea plaats, waar Hij, gelijk Markus uitdrukkelijk zegt, vóór hen heenging, Mark. 16:7. En allen stemmen daarin overeen, dat Jezus in datzelfde lichaam verscheen, hetwelk in het graf was neergelegd. Het was een lichaam van vleesch en beenen, zooals een geest die niet heeft, Luk. 24:39; het kon getast worden, Joh20:27, en spijze nuttigen, Luk. 24:41, Joh. 21:10.

412 Maar desniettemin maakte Jezus na zijne opstanding een gansch anderen indruk dan vóór zijn dood; wie Hem zagen, werden verschrikt en bevreesd, wierpen zich voor Hem neder en aanbaden Hem, Matth. 28:9, 10, Luk. 24:37, Hij verscheen in eene andere gedaante, dan die Hij vroeger vertoonde, Mark 16:12, en werd soms niet terstond herkend, Luk. 24:16, 31. Er is een groot onderscheid tusschen de opstanding van Lazarus en die van Jezus; de eerste keert uit den dood tot zijn vroegeren, aardschen levenskring terug, maar Jezus keert niet terug, doch gaat voort op den weg, die van zijne opstanding tot de hemelvaart leidt. Als Maria denkt, dat zij haar Meester en Heere uit den dood heeft wedergekregen en den vroegeren omgang met Hem vernieuwen zal, dan wijst Jezus dit af, en zegt: raak mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader; maar ga henen tot mijne broeders en zeg hun: Ik vaar op tot mijnen Vader en uwen vader, en mijnen God en uwen God, Joh. 20:17. Na zijne opstanding behoort Christus niet meer iot de aarde, maar tot den hemel. En daarom is zijne gedaante veranderd, al heeft Hij ook hetzelfde lichaam aangenomen, dat Hij in het graf had gelegd. Paulus vat dit daarin samen, dat er bij het sterven een natuurlijk lichaam wordt gezaaid, maar dat er in de opstanding (van Christus zoowel als van de geloovigen) een geestelijk lichaam wordt opgewekt, 1 Cor. 15:44. In beide gevallen is het een lichaam, want geestelijk staat hier niet tegenover stoffelijk, maar tegenover natuurlijk. Doch in het natuurlijk (psychisch) lichaam, dat de eerste mensch ontving, is er een groot gebied van leven, dat aan de heer-schappij des geestes ontrokken is en min of meer zelfstandig voortbestaat; daarentegen is in het geestelijk lichaam buik en spijze te niet gedaan, 1 Cor. 6:13, en al het stoffelijke volkomen onderworpen en dienstbaar aan den geest.

De lichamelijke opstanding van Christus is niet een op zichzelf staand historisch feit, doch is onuitputtelijk rijk van zin en voor Christus zelf, voor zijne gemeente en voor de gansche wereld van de grootste beteekenis. In het algemeen bevat zij in zich de principiëele overwinning van den dood. Door een mensch is de dood in de wereld gekomen; de overtreding van het gebod Gods heeft aan den dood den ingang tot de menschenwereld ontsloten, want de dood is de bezoldiging van de 413 zonde, Rom. 5:12, 6:23, 1 Cor. 15:21. Zoo moest en kon ook de overwinning van den dood alleen geschieden door een mensch; een mensch moest de opstanding uit de dooden tot stand brengen. Al ware een engel, al ware de eigen Zoon des Vaders in het doodenrijk nedergedaald en daaruit weder teruggekeerd naar den hemel, het zou ons geene nuttigheid geven. Maar Christus was niet alleen de Eengeborene van den Vader, doch ook waarachtig en volkomen mensch, Gods en des menschen Zoon. Als mensch heeft Hij geleden, is Hij gestorven en begraven, maar ook als mensch is Hij opgestaan en uit het rijk der dooden wedergekeerd. In de opstanding van Christus werd bewezen, dat er een mensch was, die door den dood niet gehouden kon worden, dien satan, die het .geweld des doods had, niet beheerschen kon, die sterker was dan graf en dood en hel. Feitelijk, in beginsel, heeft satan dus het geweld, de heerschappij des doods niet meer, Christus heeft hem door middel van den dood overwonnen, Hebr. 2:14. Al ware Christus alleen opgestaan, en al stond niemand meer op, toch leed de dood de nederlaag, daar is in elk geval één mensch, die sterker is dan hij. De poorten van het doodenrijk, die achter hem gesloten waren, moesten op zijn bevel zich openen. De overste der wereld had niets aan Hem, Joh. 14:30.

Indien dit zoo is, spreekt het verder vanzelf, dat het bij de opstanding van Christus juist op de lichamelijke verrijzenis aankomt. Eene geestelijke opstanding ware niet genoeg en zou slechts eene halve, zou eigenlijk in het geheel geene overwinning, maar eene nederlaag geweest zijn. Dan toch ware niet de gansche mensch, niet de mensch als zoodanig, naar ziel en lichaam, aan de heerschappij des doods onttrokken; dan ware satan op een groot gebied overwinnaar gebleven Bovendien, geestelijke opstanding, dat is, wedergeboorte en vernieuwing, kon in Christus niet vallen, omdat Hij heilig was, van alle schuld en smet der zonde vrij. Indien Hij zijne sterkte boven den dood bewijzen zou, dan kon Hij dat alleen doen, door lichamelijk uit het doodenrijk weder te keeren, en alzoo zijne geestelijke macht te openbaren in de wereld van het stof. In zijne lichamelijke verrijzenis kwam eerst uit, dat Hij, door de gehoorzaamheid tot het kruis en het graf toe, de zonde met al hare gevolgen, dus ook den dood, volkomen overwonnen, uit de menschenwereld wederom uitgeworpen, en een nieuw leven in onverderfelijkheid aan het licht had gebracht. Door een mensch moge dus de 414 dood in de wereld gekomen zijn, ook de opstanding der dooden is door een mensch, 1 Cor. 15:21. Christus is zelf de opstanding en het leven, Joh. 11:25.

Hiermede treedt de algemeene beteekenis van de opstanding van Christus reeds genoegzaam in het licht, maar zij kan ook nog nader in bijzonderheden worden vastgesteld. Allereerst voor Christus zelven. Als de kruisdood het einde van Jezus’ leven geweest en door geene opstanding gevolgd ware, zouden de Joden in zijne veroordeeling gelijk hebben gehad. Immers, in Deut. 21:23 staat geschreven, dat een opgehangene Gode een vloek is, hetgeen daar ter plaatse als een grond wordt aangevoerd, waarom het lijk van een ter dood gebrachten misdadiger niet aan het hout, waaraan hij na zijn dood is opgehangen, overnachten mag maar ten zelven dage begraven moet worden; indien het hangen bleef, zou het het land verontreinigen, hetwelk God aan zijn volk ten erve gaf. Nu kent de Mozaïsche wet de straf van den kruisdood niet; maar als Jezus aan de Heidenen wordt overgeleverd, Matth. 20:19, en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis wordt gehecht, Hand. 2:23, dan is Hij, niet eerst na, maar reeds vóór en in zijn sterven een voorbeeld van de onverbiddelijke strengheid der wet en een vloek voor Gods aangezicht. Voor de Joden, die de wet kenden, was de kruis-dood niet alleen eene pijnlijke en schandelijke straf, maar ook een bewijs, dat de gekruiste door God met zijn toorn en zijn vloek was beladen. Jezus, de gehangene aan het hout, was in de oogen der Joden eene ergernis en eene vervloeking, 1 Cor. 1:23, 12:3.

Maar nu komt de opstanding en keert heel het oordeel om. Hij, dien God tot zonde voor ons maakte, is degene, die persoonlijk geene zonde gekend heeft. Die een vloek werd voor ons, is in zichzelven de gezegende des Vaders. De aan het kruis van God verlatene is de Zoon, in wien de Vader al zijn welbehagen heeft. De uitgeworpene van de aarde is de gekroonde in den hemel. De opstanding is dus het bewijs van Christus’ Zoonschap; Hij, die geworden is uit het zaad Davids naar het vleesch, is door haar bewezen (verklaard) de Zoon van God te zijn in kracht, overeenkomstig den Geest der heiligheid, die in Hem was, Rom. 1:3, 4. Christus heeft de waarheid gesproken en voor Kajaphas en Pontius Pilatus de goede belijdenis afgelegd, als Hij getuigde, de Zoon van God te zijn. Niet de Joden en de Romeinen hebben in hun oordeel 415 en vonnis gelijk gehad, maar Christus is de Rechtvaardige, die door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis is gehecht en gedood. De opstanding is de Goddelijke revisie van het vonnis, dat de wereld over Jezus heeft geveld.

In deze bewijskracht voor zijn Zoonschap en Messianiteit gaat echter de opstanding voor Christus volstrekt niet op; zij is voor Hem ook de ingang tot een gansch nieuwen staat van leven, de aanvang van zijne steeds voortschrijdende verhooging. Niet alleen in de eeuwigheid, Hebr. 1:5, en bij de aanstelling tot het priesterschap, Hebr. 5:5, maar ook bij de opstanding, Hand. 13:33, heeft God tot Hem gezegd: Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik u gegenereerd. De opstanding is de dag der kroning van Christus; Hij was reeds Zoon en Messias vóór zijne menschwording; Hij was het ook in zijne vernedering; maar toen was zijn innerlijk wezen verborgen onder zijne dienstknechtsgestalte. Thans echter wordt Hij door God openlijk verklaard en uitgeroepen tot Heere en Christus, tot Vorst en Zaligmaker, Hand. 2:36, 5:31, Phil. 2:9. Hij neemt thans de heerlijkheid terug, welke Hij voorheen reeds bij den Vader had, Joh. 17:5, neemt eene „andere gedaante”, eene andere gestalte, een anderen bestaansvorm aan, Mark. 16:12. Die dood is geweest, is levend geworden en leeft thans in alle eeuwigheid, en Hij heeft de sleutels der hel en des doods, Openb. 1:18. Hij is de Vorst des levens, de bron der zaligheid, en de door God verordineerde, om te oordeelen de levenden en de dooden, Hand. 3:15, 4:12, 10:42.

Alverder is de opstanding van Christus eene fontein van heil voor zijne gemeente en voor heel de wereld. Zij is het Amen des Vaders op het Volbracht van den Zoon. Christus is immers overgeleverd om (ter wille van) onze zonden, en opgewekt om (ter wille van) onze rechtvaardigmaking, Rom. 4:25. Zooals onze zonden en Christus’ dood ten innigste verbonden zijn, zoo bestaat er ook eene allernauwste be-trekking tusschen Christus’ opstanding en onze rechtvaardigmaking. Onze zonden zijn de oorzaak van zijn dood, en zoo is onze rechtvaardigmaking de oorzaak van zijne opstanding. Hij verwierf onze rechtvaardigmaking niet door zijne opstanding, maar door zijn dood, Rom. 5:9, 19, want die dood was eene offerande, welke de zonden volkomen verzoende en eene eeuwige gerechtigheid aanbracht. Maar omdat Hij de volkomene verzoening en vergeving van al onze zonden door zijn lijden en sterven 416 verworven had, stond Hij op en moest Hij opstaan. In de opstanding werd Hij zelf en werden wij in Hem en met Hem gerechtvaardigd; zijne verrijzenis uit den dood is de publieke afkondiging van onze vrijspraak. En dit niet alleen, maar Christus is nog om onze rechtvaardigmaking opgewekt in dezen anderen zin en met dit andere doel, dat Hij de vrijspraak, die in zijne opstanding ligt opgesloten, ons persoonlijk zou kunnen toeëigenen. Zonder de opstanding ware de door zijn dood bewerkte verzoening zonder uitwerking en toepassing gebleven; ze zou dan als het ware aan een dood kapitaal gelijk zijn geweest. Maar nu is Christus door zijne opstanding tot een Heer, Vorst en Zaligmaker verhoogd, die de verworven verzoening ons in den weg des geloofs deelachtig kan maken. Zijne opstanding is tegelijk het bewijs en de bron van onze rechtvaardigmaking.

Maar als Christus daartoe opstond, om de verworven verzoening en vergeving ons persoonlijk toe te eigenen, dan ligt daarin nog terstond eene andere weldaad opgesloten. Want gelijk er geene vergeving zonder voorafgaande verzoening is, zoo is er ook geene vergeving zonder volgende heiligmaking en verheerlijking. De objectieve (voorwerpelijke) grond voor dit onlosmakelijk verband van rechtvaardigmaking en heiligmaking ligt in Christus zelven. Hij is immers niet alleen gestorven, maar ook opgewekt; en wat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde (in betrekking tot de zonde, om haar te verzoenen en uit te delgen) eenmaal gestorven, zoodat wat Hij leeft, Hij Gode leeft, Rom. 6:10. Zijn leven behoort thans, nadat Hij door zijn dood de macht der zonde volkomen gebroken heeft, alleen Gode toe. Als Christus daarom aan den mensch in het geloof de vruchten van zijn dood, n.l. de verzoening en vergeving der zonde schenkt, dan eigent Hij hem in datzelfde oogenblik ook een nieuw leven toe. Hij kan zichzelven niet deelen, zijn dood en opstanding niet scheiden; ja, de vruchten van zijn dood kan Hij alleen uitdeelen en toepassen, doordat Hij zelf opgewekt is; als de Vorst des levens alleen beschikt Hij over de weldaden van zijn dood. Gelijk Hij dus zelf eenmaal der zonde stierf, om voortaan alleen Gode te leven, zoo is Hij in zijn dood voor allen gestorven, opdat degenen, die leven (door n.l. met Christus te sterven en op te staan), niet meer zichzelven zouden leven, maar dien, die voor hen gestorven en opgewekt is, 2 Cor. 5:15, Gal. 2:20.

417 Evenzoo bestaat er van den subjectieven (onderwerpelijken) kant een onverbrekelijk verband tusschen vergeving der zonden en vernieuwing des levens. Want wie de vergeving der zonden met een geloovig hart aanneemt, die heeft op datzelfde oogenblik, evenals Christus in zijn dood, alle betrekking tot de zonde verbroken. Hij heeft alle gemeenschap met haar opgezegd, want zonde, die vergeven is en wier vergeving in het geloof met groote vreugde is aangenomen, kan niet anders dan gehaat worden; hij is, gelijk Paulus het noemt, der zonde gestorven, Rom. 6:2, en kan daarom niet meer in haar leven. Hij is door het geloof en door den doop als teeken en zegel daarvan in de gemeenschap van Christus ingegaan, is met Hem gekruisigd, gestorven en begraven, opdat hij voortaan in nieuwigheid des levens wandelen zou, Rom. 6:3v.

Aan deze heiligmaking is verder de verheerlijking verbonden. Door de opstanding van Christus zijn de geloovigen immers wedergeboren tot eene levende hoop, 1 Petr. 1:3. Zij hebben er de onomstootelijke zekerheid door verkregen, dat het werk der zaligheid niet alleen begonnen en voortgezet is, maar ten einde toe voltooid zal worden. In de hemelen wordt de onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis voor hen bewaard, en op aarde worden zij in de kracht Gods door het geloof bewaard voor de zaligheid, die in den laatsten tijd geopenbaard zal worden, 1 Petr. 1:4, 5. Hoe zou dit ook anders kunnen? God heeft toch zijne liefde jegens ons bevestigd daarin, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren. Veel meer zullen wij dan, nadat wij door het bloed van Christus gerechtvaardigd zijn, door God behouden worden van zijn toorn, vooral van dien toorn, die in het laatste gericht openbaar zal worden.

Voor degenen, die in Christus zijn, is er geen toorn en geene verdoemenis, maar alleen vrede bij God en hope op zijne heerlijkheid. Eertijds toch, toen zij nog zijne vijanden, aan zijn toorn onderworpen waren, heeft God zichzelven met hen verzoend door den dood des Zoons; zoo zullen zij dan nu, nu God zijn toorn tegen hen afgelegd en zijn vrede en liefde hun geschonken heeft, veel meer behouden worden door het leven, dat Christus thans door zijne opstanding deelachtig is en waarin Hij als hun voorspraak bij den Vader werkzaam is, Rom. 6:8—10. De opstanding van Christus werkt dus door tot in de eeuwigheid; zij brengt te harer tijd de opstanding der geloovigen en de wedergeboorte, 418 de overwinning van hemel en aarde mede, Hand. 4.:2, Rom. 6:5, 8:11, 1 Cor. 15:12 v.

Alleen, wanneer wij deze rijke, eeuwige beteekenis van de opstanding van Christus verstaan, kunnen wij ook begrijpen, waarom de apostelen en inzonderheid Paulus op haar historisch karakter zoo sterken nadruk leggen. Al de apostelen zijn getuigen der opstanding, Hand. 1:21, 2:32. En Paulus betoogt, dat zonder die opstanding de prediking der apostelen ijdel en valsch is; de vergeving der zonden, berustende op de verzoening en aangenomen in het geloof, niet heeft plaats gehad; en de hope op eene zalige opstanding allen grond mist. Met de opstanding valt het Goddelijk Zoonschap en de Messiaansche waardigheid van Christus en blijft er van Hem niet meer over dan een leeraar der deugd. Maar indien de opstanding geschied is, dan is Christus daarin ook openlijk door den Vader uitgeroepen en gekroond als de Verzoener der zonden, de Vorst des levens en de Zaligmaker der wereld.

De opstanding is het begin van Jezus’ verhooging en wordt na veertig dagen door de hemelvaart gevolgd. Hare gebeurtenis wordt slechts met korte woorden verhaald, Mark. 16:19, Luk. 24:51, Hand. 1:1 — 12. Maar zij werd door Christus voorspeld, Matth. 26:64, Joh. 6:62, 13:3, 33, 14:28, 16:5, 10, 17, 28, en vormt een bestanddeel van de apostolische prediking, Hand. 2:33, 3:21, 5:31, 7:55, 56, Ef. 4:10, Phil. 2:9, 3:20, 1 Thess. 1:10, 4:14—16, 1 Tim. 3:16, 1 Petr. 3:22, Hebr. 4:14, 6.:20, 9:24, Openb. 1:13 enz. Overal gaan de apostelen uit van de gedachte, dat Christus thans naar zijne menschelijke natuur, beide naar lichaam en naar ziel, in den hemel is. Trouwens de veertig dagen, die Christus na zijne opstanding nog op aarde doorbracht, waren reeds eene voorbereiding en een overgang tot zijne hemelvaart. Uit alles bleek, dat Hij niet meer tot de aarde behoorde. Zijne gedaante was eene andere dan vóór zijn dood. Hij verscheen en verdween op eene geheimzinnige wijze. De discipelen voelden, dat de verhouding, waarin zij thans tot Hem stonden, zeer veel verschilde van den vroegeren omgang. Zijn leven behoorde niet meer aan de aarde, maar aan den hemel toe.

In de hemelvaart wordt Hij dan ook niet onzichtbaar door een proces van vergeestelijking of vergoddelijking, maar verandert Hij van plaats. 419 Hij was op aarde en Hij ging naar den hemel. Hij voer op van eene bepaalde plaats, den Olijfberg, die van Jeruzalem slechts een kwartier uurs verwijderd is en in de richting van Bethanië ligt, Luk. 24:50, Hand. 1:12. Voordat Hij van zijne discipelen scheidde, zegende Hij hen; zegenend verlaat Hij de aarde en zegenend vaart Hij ten hemel op; zóó was Hij gekomen, zóó had Hij geleefd, zóó ging Hij thans weer heen; Hij is zelf het inbegrip van alle zegeningen Gods, de verwerver, de bezitter en de uitdeeler ervan, Ef. 1:3.

De hemelvaart was daarom ook zijne eigene daad; Hij had er het recht en de macht toe, Hij voer zelf op door zijne eigene kracht, Joh. 3:13, 20:17, Ef. 4:8—10, 1 Petr. 3:22. Zijne hemelvaart is een triumftocht, in nog sterker zin dan de opstanding. Want Hij triumfeert erin over de gansche aarde, over al de wetten der natuur, over de geheele zwaartekracht der stof. Ja meer nog, zijne hemelvaart is een triumf over alle vijandige, duivelsche en menschelijke machten, die door God in het kruis van Christus van hunne wapenrusting beroofd, in hunne onmacht tentoongesteld, aan den zegewagen van Christus gebonden zijn, Col. 2:15, en nu door Christus zelven als gevangenen meegevoerd worden, Ef. 4:8. Dezelfde gedachte wordt door Petrus aldus uitgedrukt, dat Christus na zijne levendmaking in den geest is heenge-gaan (voor heengaan en opvaren in 1 Petr. 3:20 en 22 wordt in het Grieksch hetzelfde woord gebruikt, zoodat vers 22 door de bijvoeging: naar den hemel, verklaart, waar hij heengegaan is) naar den hemel, bij die hemelvaart aan de geesten in de gevangenis zijne overwinning heeft bekend gemaakt en plaats heeft genomen aan Gods rechterhand, terwijl de engelen en machten en krachten Hem onderdanig zijn gemaakt.

De hemelvaart, die Christus’ eigene daad is, is tevens een door God opgenomen worden in zijnen hemel, Mark. 16:19, Luk. 24:51, Hand. 1:2, 9, 11, 22, 1 Tim. 3:16. Wijl Christus toch des Vaders werk volkomen heeft volbracht, wordt Hij niet alleen door den Vader opgewekt, maar ook toegelaten in zijne onmiddellijke tegenwoordigheid. De hemelen staan voor Hem open, de engelen gaan Hem tegemoet en leiden Hem binnen, Hand 2:10; Hij is zelfs door de hemelen doorgegaan en verre boven alle hemelen opgevaren, Hebr. 4:14, 7:26, Ef. 4:10, om plaats te nemen aan Gods rechterhand op den troon zijner majesteit. De allerhoogste plaats naast God komt aan Christus toe.

420 Gelijk de opstanding de hemelvaart voorbereidt, zoo leidt deze weer tot de zitting ter rechterhand Gods. Reeds in het Oude Testament werd deze plaats aan den Messias beloofd, Ps. 110:1. Jezus zeide meermalen, dat Hij straks gezeten zou zijn op den troon zijner heerlijkheid, Matth. 19:28, 25:31, 26:64, en nam na zijne hemelvaart die plaats in bezit, Mark. 16:19. En in de apostolische prediking wordt deze zitting ter rechterhand Gods zeer dikwijls vermeld en in hare groote beteekenis voor oogen gesteld, Hand. 2:34, Rom. 8:34, 2 Cor. 5:10, Ef. 1:20, Col. 3:1, Hebr. 1:3, 13, 8:1, 10:12, 1 Petr. 3:22, Openb. 3:21 enz.

In de uitdrukkingen, waarvan de H. Schrift zich bij dezen trap van Jezus’ verhooging bedient, is er eenige afwisseling te bespeuren. Evenals bij opstanding en hemelvaart wordt ook hier gezegd, nu eens, dat Christus zelf zich heeft nedergezet, Hebr. 1:3, 8:1 (is gezeten, beter: is gaan zitten, heeft zich gezet), dan weder, dat de Vader tot Hem gezegd heeft: zit neder aan mijne rechterhand, Hand. 2:34, Hebr. 1:13, of ook Hem aldaar gezet heeft, Ef. 1:20. Soms valt de nadruk op de daad van het zitting nemen, Mark. 16:19, soms op den toestand van het gezeten zijn, Matth. 26:64, Col. 3:1. De plaats, waar Christus gezeten is, wordt aangewezen door de woorden: aan de rechterhand der kracht, Matth. 26:64, aan de rechterhand der kracht Gods, Luk. 22:69, aan de rechterhand, der majesteit in de hoogste hemelen, Hebr. 1:3, aan de rechterhand van den troon der majesteit in de hemelen, Hebr. 8:1, of aan de rechterhand van den troon Gods, Hebr. 12:2. Doorgaans heet het, dat Christus daar gezeten is, maar ook komt wel de uitdrukking voor, dat Hij aan de rechterhand Gods is, Rom. 8:34, of daar staat, Hand. 7:55, 56, of dat Hij wandelt in het midden der zeven gouden kandelaren, Openb. 2:1 enz. Maar altijd is de gedachte dezelfde: Christus heeft na zijne opstanding en hemelvaart de hoogste plaats naast God in het gansche heelal.

Deze gedachte wordt echter uitgedrukt in den vorm van een beeld, aan aardsche verhoudingen ontleend; wij kunnen van de hemelsche dingen niet anders dan op menschelijke wijze, in gelijkenissen spreken. Evenals Salomo zijne moeder Bathseba eerde, door haar te zetten in een stoel aan zijne rechterhand, 1 Kon. 2:19, verg. Ps. 45:10, Matth. 20:21, zoo verheerlijkt de Vader zijnen Zoon, door Hem met zich te 421 doen zitten in zijnen troon, Openb. 3:21. De zitting ter rechterhand Gods duidt aan, dat Christus op grond van zijne volmaakte gehoorzaamheid verheven is tot de hoogste souvereiniteit, majesteit, waardigheid, eere en heerlijkheid. Hij ontving niet slechts de heerlijkheid terug, welke Hij naar zijne Goddelijke natuur bij den Vader had, eer de wereld was, Joh. 17:5, maar wij zien Hem thans ook naar zijne menschheid met eere en heerlijkheid gekroond, Hebr. 2:9, Phil. 2:9—11. Alle dingen zijn zijnen voeten onderworpen, uitgenomen alleen Hij, die Hem alle dingen onderworpen heeft, 1 Cor. 15:27. En al zien wij het nu nog niet, dat Hem alle dingen onderworpen zijn, Hij zal toch als Koning heerschen, totdat Hij alle de vijanden onder zijne voeten gelegd zal hebben, Hebr. 2:8, 1 Cor. 15:25. Dat zal geschieden bij zijne wederkomst, als Hij zal oordeelen de levenden en de dooden. Zijne zitting ter rechterhand Gods en heel zijne verhooging eindigt en bereikt haar toppunt in de wederkomst ten oordeel, Matth. 25:31, 32.

In dezen staat van verhooging zet Christus het werk voort, dat Hij op aarde begon. Zeker, daar is een groot onderscheid tusschen het werk, dat Christus in zijne vernedering tot stand bracht, en dat, hetwelk Hij uitricht in zijne verhooging. Evenals zijn persoon in eene andere ge-daante verschijnt, neemt ook zijn werk een anderen vorm en eene andere gestalte aan. Na zijne opstanding is Hij geen dienstknecht meer, maar een Heer en Vorst; en zoo is zijn werk thans geene offerande der gehoorzaamheid meer, welke Hij volmaakt gebracht heeft aan het kruis, maar het Middelaarswerk van Christus blijft toch in een anderen vorm voortgaan. Hij is bij zijne hemelvaart niet ingegaan tot eene ledige rust, — de Zoon werkt immers als de Vader altijd door, Joh. 5:17 — maar Hij past thans de volheid van zijne verworvene weldaden aan zijne gemeente toe. Gelijk Christus door zijn lijden en sterven in de opstanding en hemelvaart verheven is tot het Hoofd der gemeente, zoo moet thans die gemeente gevormd worden tot het lichaam van Christus en vervuld worden tot al de volheid Gods. Het Middelaarswerk is één groot, machtig, Goddelijk werk, dat in de eeuwigheid begon en tot in de eeuwigheid zich voortzet. Maar het is bij het moment der opstanding in twee helften gedeeld; tot op dat oogenblik toe had de vernedering van Christus 422 plaats, van dat oogenblik af begon zijne verhooging. En beide zijn tot het werk der zaligheid even onmisbaar.

Zoo bleef Christus dan ook in den staat der verhooging als profeet, priester en koning werkzaam. Als zoodanig was Hij reeds van eeuwigheid gezalfd; deze ambtelijke werkzaamheden had Hij uitgeoefend in den staat zijner vernedering; en in gewijzigden zin zet Hij deze ook in den hemel nog voort.

Dat Hij ook na zijne opstanding nog profeet bleef, wordt aanstonds duidelijk uit de prediking, die Hij tot aan de hemelvaart toe nog telkens tot zijne discipelen hield. De veertig dagen, die Jezus na zijne opstanding nog op aarde bleef, vormen een belangrijk deel van zijn leven en van zijne leer. Er wordt hier gewoonlijk geen genoegzame aandacht aan gewijd. Maar zoodra wij nauwkeurig nagaan, wat Jezus in die veertig dagen deed en sprak, komen wij spoedig tot het inzicht, dat deze een gansch nieuw licht verspreiden over zijn persoon en over zijn werk. Natuurlijk beseffen wij dit niet zoo diep als de apostelen, omdat wij na hen leven en hun onderwijs genoten hebben; maar de discipelen, die met Jezus omgegaan hadden en in zijn dood schier alle hope verloren hadden, zijn in dien korten tijd tot gansch andere menschen geworden en hebben Jezus’ persoon en werk leeren verstaan, zooals dat te voren niet mogelijk was.

De opstanding zelve wierp als feit reeds zulk een verrassend licht over den dood en over heel het voorafgaand leven van Christus. Maar het heilsfeit bleef ook hier niet op zichzelf staan; gelijk het voorafgegaan werd, zoo werd het ook thans vergezeld en gevolgd van het heilswoord. De Engelen bij het graf verkondigden reeds terstond aan de vrouwen, die Jezus zochten, dat Hij hier niet was, maar overeenkomstig zijn eigen zeggen opgestaan was, Matth. 28:5, 6. En Jezus zelf maakte het aan de Emmaüsgangers duidelijk, dat de Christus lijden en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan moest, en toonde hun dit aan uit alles, wat in de Schriften aangaande Hem geschreven was, Luk, 24:26, 27, verg. 44 — 47.

De discipelen leeren Hem nu ook in eene andere gedaante kennen, dan waarin Hij vroeger met hen rondwandelde. Hij is nu niet meer de nederige Zoon des menschen, die gekomen is, niet om te dienen maar om gediend te worden en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor 423 velen. Hij heeft de dienstknechtsgestalte afgelegd, en vertoont zich in eene gedaante van heerlijkheid en macht. Hij behoort thans tot eene andere wereld; Hij gaat heen tot zijnen Vader, terwijl de discipelen nog hier moeten blijven en nog eene roeping hebben te vervullen op aarde. De vroegere vertrouwelijke omgang keert niet meer terug. Wel zal er straks eene andere, en nog inniger gemeenschap tusschen Jezus en zijne discipelen tot stand komen, zoodat zij dan zullen verstaan, dat het hun nut was, dat Jezus heenging; maar dat zal eene gemeenschap zijn in den Geest, in allen deele verschillend van die, welke zij vroeger met Jezus genoten. En thans na de opstanding openbaart zich Jezus in zulke groote heerlijkheid en wijsheid aan zijne jongeren, dat Thomas tot de belijdenis komt, die voorheen nooit door eenig discipel was uitgesproken, dat namelijk Jezus zijn Heer en zijn God was, Joh. 20:28.

Al verder verspreidde Jezus in deze veertig dagen niet alleen licht over zijn eigen persoon en werk, maar Hij verklaart ook nader, wat de roeping en de taak zijner discipelen is. Toen Jezus begraven was en alles afgeloopen scheen, vormde zich bij de discipelen misschien wel het plan, om in stilte naar Galilea terug te keeren, en het vroegere beroep weer op te vatten. Maar zij hoorden op den derden dag van verschijningen, die hadden plaats gehad, aan Maria Magdalena en de andere Maria, Matth. 28:1, 9, Joh. 20:14 v., aan Petrus, Luk. 24:34, 1 Cor. 15:5, aan de Emmaüsgangers, Luk. 24:13 v., en bleven toen nog een tijd lang in Jeruzalem. Op den avond van dienzelfden dag werden de discipelen zonder Thomas nog met eene verschijning verwaardigd, en acht dagen later ontvingen zij weder eene verschijning, maar nu in tegenwoordigheid van Thomas. Daarna volgden zij Jezus, die hun voorgegaan was, naar Galilea, Matth. 28:10, en hier hadden weder verschillende verschijningen plaats, Luk. 24:44 v., Joh. 21. Maar tegelijk gaf Hij hun den last, naar Jeruzalem terug te keeren, en van zijne hemelvaart getuigen te zijn.

Bij al deze verschijningen ontvouwde Hij nu aan de discipelen, wat hun toekomstige roeping was. Zij moesten niet terugkeeren naar hun vroeger beroep, maar hadden als zijne getuigen op te treden en in zijn naam te prediken bekeering en vergeving der zonden, onder alle volken, beginnende van Jeruzalem, Matth. 28:19, Mark. 16:15, Luk. 24:47, 48, Hand. 1:8. De apostelen ontvangen dus allerlei 424 bevelen, Hand. 1:2; zij worden onderwezen aangaande de dingen van het koninkrijk Gods, Hand. 1:3; hun macht wordt omschreven, Joh. 20:21—23, 21:15—17, en de verkondiging van het Evangelie aan alle creaturen hun op het hart gebonden. Zoo weten zij dan nu, wat te doen staat; zij moesten vooreerst in Jeruzalem blijven, totdat zij aangedaan zijn met kracht uit de hoogte, Luk. 24:49, Hand. 1:4, 5, 8, en daarna als zijne getuigen optreden, zoo te Jeruzalem, als in geheel Judea en Samaria en tot aan het uiterste der aarde, Hand. 1:8.

Heel dit onderwijs der veertig dagen trekt zich samen in de laatste woorden, welke Jezus tot zijne discipelen sprak, Matth. 28:18 — 20. Daar zegt Hij eerst, dat Hem alle macht gegeven is in hemel en op aarde. Wel is waar had Hij die macht ook vroeger reeds ontvangen, Matth. 11:27, maar Hij neemt ze thans op grond van zijne verdiensten in bezit en gaat ze gebruiken, om de weldaden, die Hij verwierf, uit te deelen aan de gemeente, welke Hij kocht met zijn bloed. Krachtens die machtsvolkomenheid draagt Hij vervolgens aan zijne apostelen op, om alle volken tot zijne leerlingen te maken, door hen te doopen in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes en door hen te leeren onderhouden alles, wat Hij hun geboden heeft. Omdat Hem alle macht gegeven is in hemel en op aarde, maakt Jezus aanspraak op het discipelschap van alle volken; en Hij erkent als zijne discipelen dezulken, die door den doop zijn opgenomen in de gemeenschap met dien God, welke zich in zijne voltooide openbaring als Vader, Zoon en Geest heeft doen kennen, en nu voorts wandelen in zijne geboden. En ter bemoediging voegt Hij er ten slotte aan toe, dat Hij met hen zal zijn alle dagen tot aan de voleinding der wereld. Lichamelijk verlaat Hij hen, geestelijk blijft Hij bij hen, zoodat zij het niet zijn, maar Hij het is, die door hun woord zijne gemeente vergadert, regeert en beschermt.

Ook na zijne hemelvaart blijft daarom Christus steeds als profeet werkzaam. De prediking van de apostelen, zoowel mondeling als schriftelijk in hunne Brieven, sluit bij het onderwijs van Jezus aan, niet alleen echter bij het onderwijs, dat Jezus vóór zijn sterven gaf, maar ook bij dat, hetwelk Hij hun toedeelde in de veertig dagen tusschen zijne opstanding en hemelvaart.

Dit laatste mag niet over het hoofd worden gezien. Eerst daardoor wordt het verklaarbaar, dat al de apostelen van den aanvang af in de 425 overtuiging stonden, dat Christus niet alleen gestorven, maar ook door God opgewekt en aan zijne rechterhand tot Heere en Christus, Vorst en Zaligmaker verhoogd was, en dat met name in de liefde des Vaders, de genade des Zoons en de gemeenschap des Heiligen Geestes alle heil voor den zondaar besloten lag.

Maar de verkondiging van de apostelen sluit niet alleen bij Jezus’ onderwijs aan, zij is er ook de verklaring en de uitbreiding van. Jezus zette zelf door zijn Geest in de harten der apostelen zijne profetische werkzaamheid voort. Door den Geest der waarheid leidde Hij hen in al de waarheid, want die Geest sprak niet van zichzelven, maar getuigde van Christus, maakte hen indachtig wat Hij hun gezegd had en verkondigde hun ook de toekomende dingen, Joh. 14:26, 15:26, 16:13. Zoo werden de apostelen bekwaamd, om die Heilige Schrift des Nieuwen Testaments tot stand te brengen, welke in verband met de boeken des Ouden Verbonds voor de gemeente aller eeuwen een licht is op haar pad en eene lamp voor haar voet. Het is Christus zelf, die dit Woord aan zijne gemeente schonk en door dat Woord voortdurend zijn profetisch ambt op aarde uitvoert. Hij bewaart en verbreidt het, Hij legt het uit en verklaart het; dat woord is het instrument, waardoor Hij de volken tot zijne discipelen maakt, ze inlijft in de gemeenschap van den drieëenigen God en ze wandelen doet in zijne geboden. Door zijn Woord en zijn Geest is Christus nog altijd met ons, tot de voleinding der wereld toe.

Wat van het profetisch ambt van Christus geldt, is ook op zijn priesterlijk ambt van toepassing. Hij ontving dit niet voor een tijd, maar oefent het uit in eeuwigheid. In het Oude Testament werd dit eeuwig karakter van het priesterschap afgeschaduwd in de afzondering van het huis van Aäron en den stam van Levi tot den dienst in den tempel. De bijzondere personen, die dien dienst vervullen, stierven wel, maar werden terstond door anderen vervangen; het priesterschap bleef. De toekomstige Messias zou echter niet een gewoon priester zijn, die diende voor een tijd en daarna voor een ander plaats maakte, maar Hij zou priester zijn in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek, Ps. 110:4. In onderscheiding van de afstammelingen van Aäron en Levi, die vele priesters werden, omdat zij door den dood verhinderd werden altijd te 426 blijven, Hebr. 7:24, geeft Melchizedek in zijne geheimzinnige persoonlijkheid ons een beeld te zien van den eeuwigen duur van Christus’ hoogepriesterschap. Hij is immers een koning der gerechtigheid en des vredes tevens, en staat in de geschiedenis der openbaring geheel op zichzelf, zonder dat van zijn geslacht, van zijne geboorte en zijn dood, eenige melding wordt gemaakt; in typischen zin werd hij daardoor den Zone Gods gelijk gemaakt en bleef hij een priester in eeuwigheid, Hebr. 7:3.

Maar wat Melchizedek slechts was in voorbeeld, dat is Christus in werkelijkheid. Christus kon in vollen zin een eeuwig hoogepriester zijn, omdat Hij de Zone Gods was, die al van eeuwigheid bestond, Hebr. 1:2, 3. Al offerde Hij zichzelven op aarde en in den tijd, Hij was toch van boven, behoorde in zijn wezen tot de eeuwigheid, en kon zich daarom in den tijd ook opofferen door den eeuwigen Geest, Hebr. 9:14. In zooverre Christus als de Zone Gods van eeuwigheid bereid was, om in de wereld te komen en Gods wil te volbrengen, Hebr. 10:5 — 9, was Hij ook reeds een priester van eeuwigheid. Met het oog op het volbrengen van dien wil Gods in de dagen zijns vleesches, kan men zeggen, dat het priesterschap van Christus op aarde begon, Hebr. 2:17, 5:10, 6:20, 7:26—28. En dit priesterschap op aarde was weer een middel en een weg voor Christus, om door zijne opstanding en hemelvaart hoogepriester in het hemelsche heiligdom te worden en dit te blijven in der eeuwigheid. Het is eene eigenaardige gedachte van den brief aan de Hebreën, dat hetleven en het werk van Christus op aarde niet als een einddoel te beschouwen is, maar als eene toebereiding voor zijn eeuwigen, priesterlijken dienst in den hemel.

Sommigen hebben hieruit afgeleid, dat Christus volgens dezen brief eigenlijk op aarde nog in het geheel geen priester was, doch zijn priesterschap eerst aanvaardde, toen hij opvoer ten hemel en inging in het binnenste heiligdom. En zij gronden deze meening vooral hierop, dat Christus op aarde geen priester was, omdat er hier overeenkomstig de wet priesters waren, die tot den stam van Levi behoorden en naar de wet gaven offerden, terwijl Christus niet uit Levi maar uit Juda afkomstig was en ook nooit als een priester in den tempel te Jeruzalem gaven offerde, Hebr. 7:14, 8:4. Als Christus dus toch priester was, dan kon Hij het alleen zijn in den hemel, en moest Hij daar iets hebben 427 om te offeren, Hebr. 8:3. En wat Hij daar dan offert, is zijn eigen bloed, waarmede Hij inging in het hemelsche heiligdom, Hebr. 9:11, 12.

Maar deze gevolgtrekking is toch zonder twijfel onjuist. Want evenals alle andere apostolische geschriften, zoo legt ook deze brief aan de Hebreen er den sterksten nadruk op, dat Christus zich éénmaal, namelijk aan het kruis, heeft opgeofferd en daardoor eene eeuwige verlossing teweeggebracht heeft, 7:27, 9:12, 26, 28, 10:10—14. De vergeving der zonden, deze groote weldaad van het Nieuwe Verbond, is door die offerande ten volle verworven, en het Nieuwe Testament, dat gesticht werd in zijn bloed, maakte aan het Oude Verbond een einde, Hebr. 4:16, 8:6—13, 9:14 — 22. Zonde, dood en duivel zijn door zijne offerande te niet gedaan, 2:14, 7:27, 9:26, 28, en door zijn bloed heeft Hij allen, die Hem gehoorzaam zijn, geheiligd en volmaakt, 10:10, 14, 13:12. Juist, omdat Christus deze ééne volmaakte offerande aan het kruis heeft gebracht, kan Hij als Hoogepriester plaats nemen aan Gods rechterhand, 8:1. Hij lijdt en Hij sterft daar niet meer, maar zit als een overwinnaar op den troon, 1:3, 13, 2:8, 9, 10:12. En eene hoofdzaak, een voornaam punt in het redebeleid van den apostel is juist, dat wij zulk een hoogepriester hebben, die gezeten is aan de rechterhand van den troon der majesteit in de hemelen, 8:1. Van een offeren, gelijk Christus dat op aarde deed, kan thans in den hemel geene sprake meer zijn. .

En toch, Christus is en blijft hoogepriester in den hemel; als zoodanig is Hij door God aan zijne rechterhand gezet. Ja, in zekeren zin kan men met onzen brief zeggen, dat Hij daar eerst hoogepriester geworden is naar de ordening van Melchizedek en zijn eeuwig priesterschap heeft aanvaard, 2:17, 5:10, 6:20. Het gansche aardsche leven van Christus is eene voorbereiding geweest, opdat Hij thans in den hemel als eeuwig hoogepriester te onzen behoeve zou kunnen werkzaam zijn. Immers, Hij was wel de Zoon en moest dat zijn, om onze hoogepriester te kunnen worden, 1:3, 3:6, 5:5, maar dat was toch niet genoeg; hoewel Hij de Zoon was, moest Hij gehoorzaamheid leeren uit het lijden, 5:8. De gehoorzaamheid, welke Hij als de Zoon bezat, 10:5 — 7, moest Hij hier op aarde als mensch in zijn lijden betoonen, om alzoo onze hooggepriester te kunnen worden, 2:10 v., 4:15, 5:7—10, 7:28. Al het lijden, dat Christus overkomen is, de verzoekingen, waaraan Hij 428 heeft blootgestaan, de dood, waaraan Hij onderworpen is, alles heeft in Gods hand gediend als een middel, om Christus te heiligen en te volmaken tot den priesterlijken dienst, welken Hij thans in den hemel voor Gods aangezicht te vervullen heeft. Natuurlijk is deze heiliging en volmaking van den Christus niet op te vatten in zedelijken zin, alsof Hij eerst langzamerhand door strijd gehoorzaam geworden is, maar de apostel denkt daarbij aan eene heiliging in stelligen en ambtelijken zin. Christus moest zijne gehoorzaamheid als Zoon tegenover alle verzoeking handhaven en tegelijk daardoor zich volkomen toerusten tot het eeuwige hoogepriesterschap in den hemel.

In den weg der gehoorzaamheid heeft Christus dit hoogepriesterschap aan Gods rechterhand op den troon der majesteit ook volkomen verkregen. Op grond van zijn lijden en sterven, op grond van de ééne volmaakte offerande is Hij thans gezeten aan de rechterhand der majesteit in de hoogste hemelen. Hij is (niet: met, maar) door zijn eigen bloed eenmaal ingegaan in het heiligdom, 9:12, en is daar nu, in den waarachtigen, door God zelf gebouwden tabernabel, als bedienaar (liturg) werkzaam, 8:2. Nu is Hij eerst ten volle, eeuwig priester naar de ordening van Melchizedek, 5:10, 6:20. Gelijk de hoogepriester in het Oude Testament, eenmaal des jaars, op den grooten verzoendag, met het bloed van den voor hem zelf geslachten en met het bloed van den voor het volk geslachten bok inging in het heilige der heiligen, om het te sprengen op en voor het verzoendeksel, zoo heeft Christus door het bloed van zijne kruisofferande zich den weg ontsloten tot het ware heiligdom in den hemel, 9:12. Hij neemt het bloed, dat Hij stortte op Golgotha, niet in letterlijken zin mede naar den hemel, en ook offert en sprengt Hij het daar niet in eigenlijken zin, maar door zijn eigen bloed gaat Hij den waren tabernakel binnen; Hij keert nu in den hemel als gestorven en opgewekte Christus terug, als de Christus, die dood is geweest, maar nu levend is in alle eeuwigheid, Openb. 1:18, en staat als het geslachte Lam in het midden van den troon, Openb. 5:6; Hij is thans in zijn persoon het zoenmiddel, de verzoening, voor onze zonden en voor de geheele wereld, 1 Joh. 2:2.

Zoo bestaat zijn hoogepriesterlijke dienst in den hemel dan daarin, dat Hij aldaar voor het aangezicht Gods verschijnt te onzen behoeve, 9:24, in alle dingen, die er bij God te doen zijn, om de zonden des volks te 429 verzoenen, zich een barmhartig en getrouw hoogepriester betoont, 2:17, dengenen, die verzocht worden, te hulpe komt, 2:18, 4:15, en vele kinderen tot de heerlijkheid leidt, 2:10. In den weg der gehoorzaamheid is Hij zelf tot een Leidsman geworden voor allen, die door Hem tot God gaan. Hij is de Leidsman van hun geloof, want Hij heeft zelf het geloof geoefend en kan anderen daarom tot dat geloof brengen en dat geloof bewaren ten einde toe, 12:2. Hij is de Leidsman huns levens, Hand. 3:15 (in het Grieksch staat hier hetzelfde woord, dat in Hebr. door Leidsman is vertaald), omdat Hij dat leven eerst zelf door zijn sterven verworven heeft, en nu aan anderen schenken kan. Hij is de Leidsman hunner zaligheid, Hebr. 2:10, omdat Hij den weg der zaligheid zelf gebaand en bewandeld heeft, en dus anderen daarop leiden en in het heiligdom inbrengen kan, 10:20.

Altijd en in alle dingen is Christus dusonze voorspraak bij den Vader. Evenals Hij op aarde voor zijne discipelen, Luk. 22:23, en voor zijne vijanden bad, Luk. 23:34, en in het hoogepriesterlijk gebed zijne gansche gemeente aan den Vader opdroeg, Joh. 17, zoo zet Hij deze voorbede in den hemel voor al de zijnen voort. Zeker mogen wij dit niet zoo verstaan, alsof Christus in den hemel als een smeekeling voor zijn Vader op de knieën ligt, om Hem tot barmhartigheid te bewegen, want de Vader zelf heeft ons lief en gaf ons zijn Zoon tot bewijs dezer liefde. Maar wel ligt er in uitgedrukt, dat deze liefde des Vaders ons nooit anders geschonken wordt dan in den Zoon, die gehoorzaam is geworden tot den dood des kruises. De voorbede van Christus is dus geene smeeking om genade, maar de uiting van een krachtigen wil, Joh. 17:24, de eisch van den Zoon, dat Hem de Heidenen gegeven worden tot zijn erfdeel en de einden der aarde tot zijne bezitting, Ps. 2:8. Het is de gekruiste en verheerlijkte Christus, het is de eigen Zoon des Vaders, die gehoorzaam was maar ook verhoogd werd op den troon der majesteit; het is de barmhartige en getrouwe hoogepriester, die zelf tot dezen dienst in den hemel zich heiligde en volmaakte, door wien de voorbede tot den Vader wordt opgezonden.

Tegenover alle aanklachten, welke wet, satan en eigen hart tegen ons kunnen inbrengen, neemt Hij onze verdediging op zich, Hebr. 7:25, 1 Joh. 2:2. Hij komt ons te hulp in al onze verzoekingen. Hij heeft medelijden met al onze zwakheden. Hij reinigt onze conscientiën. Hij 430 heiligt en zaligt volkomen al,degenen, die door Hem tot God gaan. Hij bereidt hun eene plaats in het Vaderhuis, waar vele woningen zijn en dus plaats is voor velen, Joh. 14:2, 3, en bewaart voor hen de hemelsche erfenis, 1 Petr. 1:4. Zoo hebben de geloovigen dan niets te vreezen. Zij mogen met vrijmoedigheid .toegaan tot den troon der genade, Hebr. 4:16, 10:22, en hebben zelven van Christus uit den hemel ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, die in hen Abba, Vader roept, en de liefde Gods in hunne harten uitstort, Rom. 5:5, 8:15. Gelijk Christus hunne voorspraak bij den Vader in de hemelen is, zoo is de Heilige Geest de voorspraak des Vaders in hunne harten, Joh. 14:16, 26, 15:26, 16:7. Eene hoofdzaak in onze Christelijke belijdenis is, dat wij zoodanig een hoogepriester hebben, die gezeten is aan de rechterhand van den troon der majesteit in de hemelen, Hebr. 8:1; een priester, eene offerande, een altaar en een tempel hebben wij alzoo op aarde niet meer noodig.

Ook het koninklijk ambt blijft Christus na zijne opstanding in de hemelen uitoefenen. Hierover kan te minder verschil van meening bestaan, wijl Christus door zijne opstanding en hemelvaart verhoogd is tot een Heere en Christus, tot een Vorst (Leidsman) en Zaligmaker, door den Vader gezet is aan zijne rechterhand op den troon, en een naam ontvangen heeft boven allen naam, Hand. 2:36, 5:31, Phil. 2:9—11, Hebr. 1:3, 4. Het koningschap van Christus treedt in zijne verhooging veel helderder dan in zijne vernedering aan het licht.

Maar in dit koningschap maakt de H. Schrift een duidelijk onderscheid. Daar is een koningschap van Christus over Zion, over zijn volk, over de gemeente, Ps. 2:6, 72:2—7, Jes. 9:5, 11:1—5, Luk. 1:33, Joh. 18:33, en daar is ook een koningschap, dat Hij uitoefent over al zijne vijanden, Ps. 2:8, 9, 72:8, 110:1, 2, Matth. 28:18, 1 Cor. 15:25—27, Openb. 1:5, 17:14 enz. Het eerste is een koningschap der genade en het andere een koningschap der macht.

In betrekking tot de gemeente wisselt de naam van Koning in het Nieuwe Testament zeer dikwijls af met dien van Hoofd. Christus staat tot de gemeente, welke Hij kocht met zijn bloed, in zoo innige betrekking, dat één enkele naam niet genoeg is, om ons van haar inhoud een denkbeeld te doen krijgen. En zoo bezigt de Schrift dan allerlei beelden, 431 om ons iets te doen verstaan van wat Christus voor zijne gemeente is. Wat de bruidegom is voor zijne bruid, Joh. 3:29, Openb. 21:2, de man voor zijne vrouw, Ef. 5:25, Openb. 21:9, de eerstgeborene voor zijne broederen, Rom. 8:29, Hebr. 2:11, de grondsteen voor het gebouw, Matth. 21:42, Hand. 4:11, 1 Petr. 2:4—8, de wijnstok voor de ranken, Joh. 15:1,2, het hoofd voor het lichaam, dat alles en nog veel meer is Christus voor zijne gemeente.

Inzonderheid het laatste beeld komt herhaalde malen voor. Jezus zegt zelf in Matth. 21:42, dat het woord van Ps. 118:22 in Hem is vervuld: de steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, is geworden tot een hoofd des hoeks. Gelijk de hoeksteen dient, om de muren van een gebouw saam te binden en te bevestigen, zoo is Christus, ofschoon door de Joden verworpen, door God uitverkoren tot een hoeksteen, opdat de theocratie, de regeering Gods over zijn volk, in Hem hare verwezenlijking zou erlangen. De apostel Petrus herhaalt deze gedachte reeds in Hand. 4:11, maar werkt ze in zijn eersten brief nog nader uit, door ze niet alleen aan Ps. 118:22, maar ook aan Jes. 28:16 vast te knoopen. Hij stelt Christus voor als den levenden steen, die door God in Zion is gelegd, en waaraan de geloovigen als levende steenen worden toegevoegd, 1 Petr. 2:4—6. En Paulus ontwikkelt het beeld in dezen zin, dat de gemeente gebouwd is op het fundament, hetwelk door apostelen en profeten in hunne Evangelieprediking is gelegd, en dat nu Christus zelf de hoeksteen is van het gebouw der gemeente, hetwelk op dat fundament is verrezen, Ef. 2:20. Elders heet Christus zelf het fundament der gemeente, 1 Cor. 3:10. Maar hier, in Ef. 2:20, heet Hij de hoeksteen; want gelijk het gebouw zijne vastigheid heeft in den hoeksteen, zoo heeft de gemeente haar bestand alleen in den levenden Christus.

Maar het beeld van een gebouw, ofschoon Christus ook reeds voorstellende als een hoofd des hoeks, was toch nog onvoldoende, om de innigheid der vereeniging tusschen Christus en zijne gemeente uit te drukken. Tusschen een hoeksteen en de muren van een gebouw bestaat slechts een kunstmatig verband, maar de eenheid van Christus en zijne gemeente is een band des levens. Jezus sprak daarom niet alleen van zichzelf als den steen, die door God verheven was tot een hoofd des hoeks, maar ook als den wijnstok, die de ranken uit zich voortbrengt en ze voedt met zijne sappen, Joh. 15:1, 2. Petrus verstout zich en spreekt 432 van levende steenen, en Paulus gewaagt niet alleen van een tempel, die opwast, en van een lichaam, dat gebouwd wordt, Ef. 2:21, 4:12, maar stelt Christus herhaaldelijk als het hoofd van het lichaam der gemeente voor.

Elke plaatselijke gemeente is een lichaam van Christus, en de leden der gemeente staan tot elkander in verhouding als leden van hetzelfde lichaam, die alle elkander noodig hebben en dienen moeten, Rom. 12:4, 5, 1 Cor. 12:12—27. Maar ook de gansche gemeente van Christus in haar geheel is zijn lichaam, waarover Hij door zijne opstanding en hemelvaart als een hoofd verheven is, Ef. 1:22, 23, 4:15, 16, 5:23, Col. 1:18, 2:19. Als zoodanig is Hij het levensbeginsel der gemeente; Hij schenkt haar het leven bij den aanvang, maar voorts voedt, verzorgt, bewaart, beschermt Hij ook dat leven; Hij doet de gemeente groeien en bloeien, Hij doet elk der leden tot zijn vollen wasdom komen, en Hij bindt ze ook alle samen en doet ze werken tot elkanders nut. In één woord, Hij vervult haar tot de volheid Gods.

In de dagen van den apostel Paulus waren er dwaalleeraars, die zeiden, dat er uit de diepten van het Goddelijk wezen in dalende reeks allerlei geestelijke lichtwezens voortvloeiden, die te zamen zijne volheid (pleroma) uitmaakten. Maar Paulus stelt daartegenover, dat de gansche volheid Gods uitsluitend in Christus en in Hem lichamelijk woont, Col. 1:19,. 2:9, verg. Joh. 1:14, 16, en deze volheid doet Christus op zijne beurt in de gemeente wonen, welke zijn lichaam is en de vervulling (de volheid, het door Christus gevulde lichaam) is van Hem, die alles in allen vervult, Ef. 1:23. Daar is in de gemeente niets, geen gave, geen kracht, geen ambt, geen bediening, geen geloof, geen hope, geen liefde, geen heil en geen zaligheid, of het komt haar uit Christus toe. En met deze vervulling (volmaking, Col. 2:10) gaat Christus voort, totdat de gemeente, in haar geheel en in al hare leden, volkomen vervuld is tot de volheid Gods toe, Joh. 1:16, Ef. 3:19, 4:13; dan zal de gemeente volkomen gevormd, en God alles in allen zijn, 1 Cor. 15:28.

Maar Christus wordt ook nog hoofd in een anderen zin.genoemd. In 1 Cor. 11:3 zegt Paulus, dat Christus het hoofd is van eiken man; in Col. 2:10 noemt hij Hem het hoofd van alle overheid en macht, dat is, van alle engelen, omdat Hij is de eerstgeborene van alle creatuur, Col. 1:15; en in Ef. 1:10 spreekt hij van het voornemen Gods, om 433 in de volheid des tijds alles bijeen te vergaderen in Christus (het Grieksche woord beteekent: onder een hoofd samenvatten, recapituleeren), alles wat in den hemel en op de aarde is. Het is echter duidelijk, dat de benaming van hoofd hier eene andere beteekenis heeft, dan wanneer Christus het hoofd zijner gemeente heet. In het laatste geval denkt Paulus vooral aan de organische verhouding, aan het levensverband, waarin Christus tot zijne gemeente staat. Maar als Christus het hoofd van den man, van de engelen of van de wereld genoemd wordt, dan staat daarbij het denkbeeld van souverein en koning op den voorgrond. Alle schepselen zijn zonder uitzondering aan Christus ondergeschikt, gelijk Hij zelf als Middelaar ondergeschikt is aan den Vader, 1 Cor. 11:3. Terwijl Hij een koningschap der genade uitoefent over zijne gemeente en daarom dikwijls haar hoofd wordt genoemd, is Hij met een koningschap der macht over alle schepselen bekleed en wordt Hij in die verhouding zelden hoofd, maar zeer dikwerf Koning en Heer genoemd. Hij is de Koning der koningen en de Heer der heeren, de Overste van alle koningen der aarde, en zal als koning heerschen, totdat alle vijanden onder zijne voeten gelegd zijn, 1 Cor. 15:25, 1 Tim. 6:15, Openb. 1:5, 17:14, 19:16.

Dit koningschap der macht mag niet vereenzelvigd worden met die volstrekte heerschappij, welke Christus naar zijne Goddelijke natuur met den Vader en den Geest gemeen heeft. De almacht, welke den Zoon van eeuwigheid toekomt, is onderscheiden van alle macht, waarvan Christus spreekt in Matth. 28:18, en die Hem bepaald als Middelaar, naar beide naturen, verleend is. Als Middelaar heeft Christus toch zijne gemeente te vergaderen, te regeeren en te beschermen; en om dat te kunnen doen, moet Hij reeds mächtiger zijn dan alle zijne en hare vijanden. Maar dit is toch niet de eenige reden, waarom het koningschap der macht aan Christus geschonken is. Er komt nog eene andere reden bij: Hij moet ook als Middelaar triumfeeren over al zijne vijanden. Hij treedt hen niet te gemoet en verslaat hen niet door zijne Goddelijke almacht, maar Hij vertoont hun die macht, welke Hij door zijn lijden en sterven verworven heeft. De strijd tusschen God en zijn schepsel is een strijd van recht en gerechtigheid. Gelijk de gemeente verlost wordt in den weg van het recht, zoo zullen ook de vijanden van Christus eens in den weg van het recht veroordeeld worden. God zal niet tegenover 434 hen, gelijk Hij doen kon, van zijne almacht gebruik maken, maar Hij zal over hen triumfeeren door het kruis, Col. 2:15. Als God zijne vijanden met zijne almacht achtervolgde, zouden zij geen oogenblik kunnen bestaan. Maar Hij laat hen geboren worden en leven, geslacht na geslacht en eeuw na eeuw, Hij overlaadt hen met zijne weldaden, en schenkt hun al die gaven, welke zij naar lichaam en ziel bezitten, maar welke zij van hunne zijde tegen zijn naam misbruiken. God kan dit alles doen, en doet dit alles, omdat Christus Middelaar is; al is het, dat Hem thans nog niet alle dingen onderworpen zijn, Hij is toch met eere en heerlijkheid gekroond en Hij zal -zoolang als koning heer-sehen, totdat alle vijanden zich geveinsdelijk aan Hem zullen onderworpen hebben. Ten slotte zal ieder aan het einde dertijden, als Hij heel de wereldgeschiedenis en inzonderheid die van zijn eigen leven overziet en daarin opmerkt alwat God hem om des Middelaars wil aan stoffelijke en geestelijke gaven geschonken heeft, ten slotte zal ieder dan aan Christus in zijne eigene conscientie gelijk moeten geven; in zijn naam zal eens, gewillig of onwillig, alle knie zich buigen, en alle tong zal belijden, dat Christus de Heere is, tot heerlijkheid Gods des Vaders, Phil. 2:10, 11. Christus zal ook eenmaal als de Zoon des menschen het eindoordeel uitspreken over alle creatuur; en Hij zal niemand veroordeelen, dan wie ook door den Heiligen Geest in zijne eigene conscientie veroordeeld is, Joh. 3:. 18, 16:8-11.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept