Magnalia Dei (1e druk) |
§ 17. |
Het werk van Christus in zijne vernedering. |
367 De vleeschwording is wel de aanvang en de inleiding van het werk van Christus op aarde, maar zij is niet de gansche noch ook de voornaamste inhoud van dat werk. Het is goed, hiervan eene juiste voorstelling en een klaar begrip zich te vormen tegenover allen, die in de aanneming der menschelijke natuur op zichzelve reeds de volle verzoening en vereeniging van God en mensch voltrokken achten. Uitgaande van de gedachte, dat godsdienst eene zoodanige gemeenschap is van God en mensch, waarbij beiden elkander behoeven en aanvullen, beredeneeren zij dan, dat deze gemeenschap, door de zonde verstoord of voor den mensch op lager, zinnelijk standpunt, nog niet bereikbaar, het eerst in de geschiedenis door Christus is uitgesproken en verwezenlijkt. Het eigenaardige van het Christendom ligt dan daarin, dat de idee der religie, die als aanleg en kiem in de menschelijke natuur gegeven is, in den persoon van Christus hare vervulling heeft bereikt. Nu is het zonder twijfel voor het menschelijk geslacht eene hooge eer, dat de eeniggeboren Zoon, die in de gestaltenis Gods en in den schoot des Vaders was, de gestalte van een mensch heeft aangenomen. Want daardoor is Christus aan alle menschen verwant; Hij is met hen hetzelfde vleesch en bloed deelachtig en zij hebben met Hem ziel en lichaam, hoofd en hart, verstand en wil, voorstellingen en aandoeningen gemeen. Christus is in dezen natuurlijken zin ons aller broeder, vleesch van ons vleesch en been van onze beenen. Maar deze natuurlijke (physische) gemeenschap, hoe belangrijk ook, mag niet met de geestelijke en zedelijke gemeenschap vereenzelvigd of verward worden. Reeds onder menschen toch is het mogelijk en komt het menigmaal voor, dat familieleden en bloedverwanten in geestelijk opzicht ver van elkander verwijderd zijn en scherp tegenover elkander staan. Jezus zegt zelf, dat Hij 368 op aarde kwam, om den mensch tweedrachtig te maken tegen zijn vader, en de dochter tegen hare moeder en de schoondochter tegen hare schoon-moeder, en dat des menschen vijanden zullen worden, die zijne huisgenooten zijn. Matth. 10:35, 36. Natuurlijke afstamming beslist dus nog niets over geestelijke verwantschap; gemeenschap des bloeds en gemeenschap der zielen loopen menigmaal ver uiteen. Als Jezus dus niet anders had gedaan, dan de menschelijke natuur aannemen en de eenheid uitspreken van God en mensch, dan zou het volkomen onbegrijpelijk zijn, hoe wij daardoor met Hem in geestelijke gemeenschap konden treden en met God verzoend konden worden. Veeleer zou Hij nog, door eene zondelooze menschelijke natuur aan te nemen en door in eene nimmer gestoorde gemeenschap met God te leven, ons van zichzelven verwijderd hebben en ons diep onder het besef onzer onmacht hebben neergedrukt, omdat wij, zwakke, zondige schepselen, zijn verheven voorbeeld toch nimmer konden navolgen. De vleeschwording van den Zone Gods, zonder meer, kan daarom niet de verzoenende en verlossende daad zijn geweest; zij is er het begin, de voorbereiding en de inleiding van, maar zij is deze zelve niet. Trouwens, als de vleeschwording op zichzelve reeds de verzoening en vereeniging van God en mensch tot stand had gebracht, zou er voor een leven en inzonderheid voor een sterven van Jezus geene plaats zijn geweest. Het ware dan voldoende, dat Hij, al of niet in den weg van ontvangenis en geboorte, eene menschelijke natuur had aangenomen, een korter of langer tijd daarmede op aarde had rondgewandeld en daarna naar den hemel ware teruggekeerd. Aan de gansche, diepe vernedering van Christus had dan geene behoefte bestaan. Maar de Schrift leert het ons gansch anders. Zij zegt, dat de Zone Gods niet alleen mensch is geworden, ons in alles gelijk uitgenomen de zonde, maar dat Hij ook de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen, zichzelven vernederd, heeft en gehoorzaam is geworden tot den dood, ja tot den dood des kruises, Phil. 2:7, 8. Het betaamde Hem, alle gerechtigheid der wet te vervullen, Matth. 3:15, en zelf door lijden geheiligd te worden, Hebr. 2:10. En het was niet alleen passend en betamelijk, maar het moest ook zoo zijn. Er was geschreven, dat de Christus lijden en ten derden dage uit de dooden opstaan zou, Luk. 24:46, 1 Cor. 15:3, 4. De Vader zond Hem, om zijn werk op aarde 369 te volbrengen, Joh. 4:34, en gaf Hem zelfs een gebod, om het leven af te leggen en het wederom te nemen, Joh. 10:18. Al wat Christus overkomen is, was daarom uitvoering van wat Gods hand en raad te voren bepaald, had, dat geschieden zou, Hand. 2:23, 4:28. Eerst aan het kruis kon Christus zeggen, dat alles volbracht was en dat Hij voleindigd had het werk, dat de Vader Hem gegeven had om te doen, Joh. 17:4, 19:30. Terwijl in de Evangeliën het leven van Jezus betrekkelijk kort geschetst wordt, wordt zijn laatste lijden en sterven breedvoerig verhaald; en evenzoo gaat de apostolische prediking slechts zelden tot de ontvangenis en de geboorte van Jezus terug, maar legt zij allen nadruk op het kruis, den dood en het bloed van Christus. Niet door de geboorte, maar door den dood zijns Zoons zijn wij met God verzoend, Rom. 5:10. Door deze beschouwing der Schrift krijgt het gansche leven van Christus voor ons eene geheel eenige beteekenis en eene alles overtreffende waarde. Het is één volmaakt werk, dat de Vader Hem opgedragen heeft om te doen. Men kan het uit verschillende oogpunten en van onderscheidene zijden bezien, en wij moeten dat wel doen, om van den inhoud en den omvang van dat werk een overzicht te verkrijgen. Maar nooit mogen wij vergeten, dat het één werk is; het omvat en vult zijn gansche leven, van de ontvangenis af tot den dood des kruises toe; gelijk de persoon van Christus één is in de onderscheidenheid zijner naturen, zoo is ook zijn werk één; het is het werk Gods op aarde bij uitnemendheid. Ja meer nog, het staat naar achteren met den raad en de voorkennisse Gods, met zijne openbaring onder Israel en zijne leiding van de volken in verband; en naar voren zet het zich gewijzigd voort in het werk,dat Christus thans nog in den staat zijner verhooging volbrengt. Het is een werk, dat in den tijd op deze aarde zijn middelpunt heeft, maar dat uit de eeuwigheid opkomt, in de eeuwigheid wortelt en tot in de eeuwigheid zich uitstrekt. Van ouds is dit ééne werk van Christus onder de leer der drie ambten saamgevat, en vooral aan Calvijn is het te danken, dat dit schema bij de behandeling van Christus’ werk in de geloofsleer algemeen ingang heeft gevonden. Toch is daartegen telkens bezwaar geopperd en inzonderheid deze bedenking ingebracht, dat de drie ambten in het leven van 370 Jezus niet te onderscheiden waren en dat hunne werkzaamheden ineenvloeiden. Deze bedenking is echter wel tegen eene verkeerde opvatting van de drie ambten, maar niet tegen deze zelve van kracht. Wanneer namelijk de bedoeling ware, dat Jezus de drie ambten van profeet, priester en koning geheel los naast elkander of ook tijdelijk het een na het ander had uitgeoefend, dan zou inderdaad zulk eene deeling en scheiding in het werk van Christus niet uit te voeren zijn. Want wel treedt nu eens het eene, dan het andere ambt meer op den voorgrond, zoodat bijvoorbeeld zijne openbare prediking meer aan het profetisch, zijn laatste lijden en sterven meer aan het priesterlijk, en zijne verhooging aan ’s Vaders rechterhand meer aan het koninklijk ambt doet denken; maar wezenlijk is Jezus altijd en overal tegelijk in zijne drie ambten werkzaam geweest. Als Hij sprak, verkondigde Hij als een profeet de woorden Gods, maar Hij betoonde daarin tevens zijne priesterlijke barmhartigheid en zijne koninklijke macht, want door zijn woord genas Hij de kranken, vergaf Hij de zonden, deed Hij den storm bedaren; Hij was de koning der waarheid. Zijne wonderen waren teekenen van zijne Goddelijke zending en van de waarheid van zijn woord, maar tegelijk openbaring van zijne ontferming over allerlei ellendigen en bewijs van zijne heerschappij over ziekte en dood en het geweld van satan. Zijn sterven was eene bezegeling van zijn leven, maar ook eene offerande van volkomen gehoorzaamheid en eene gewillige daad van macht, om het leven af te leggen. In één woord, zijne gansche verschijning, woord en werk draagt altijd tegelijk een-profetisch, priesterlijk en koninklijk karakter. Maar na dit op den voorgrond te hebben gesteld, blijft het van het hoogste belang, den persoon en het werk van Christus uit het gezichtspunt van de drie ambten te bezien. Er zijn hieraan voordeelen verbonden, welke anders te loor zouden gaan. In de eerste plaats toch valt ons al aanstonds met deze behandeling de winst ten deel, dat de komst en heel het leven van Christus op aarde uitoefening wordt van een ambt, dat door den Vader Hem is opgedragen. Bij Jezus kunnen wij niet spreken van een bedrijf, een ambacht, en ook zelfs niet van een zedelijk beroep, dat Hij zichzelf gekozen heeft. Volgens de H. Schrift was Hij in een ambt gesteld. Ambt is daarin juist van ambacht en beroep onderscheiden, dat men 371 het niet zelf kiezen en nemen kan, maar het alleen door aanstelling van eene macht, die boven ons staat, ontvangen kan. Wel is Hij van Mozes daarin onderscheiden, dat Hij, niet gelijk een dienaar, maar als de Zoon over zijn eigen huis den Vader in alles getrouw is geweest, Hebr. 3:5, 6. Maar Hij is dan toch getrouw geweest aan dengene, die Hem tot een Apostel en Hoogepriester onzer belijdenis gesteld (gemaakt) heeft, Hebr. 3:2. De eere, om Hoogepriester te worden, heeft Hij zichzelven niet aangenomen, maar Hij is daartoe verheerlijkt door God zelven, die tot Hem sprak: Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd, Hebr. 5:5. Jezus legt er dan ook zelf telkens al den nadruk op, dat de Vader Hem gezonden heeft; dat het zijne spijze is den wil des Vaders te doen; dat Hij van den Vader een gebod heeft, wat Hij doen en spreken zal; dat Hij het werk des Vaders op aarde heeft volbracht enz., Joh. 4:34, 5:20, 30, 6:38, 7:16, 8:28, 10:18, 12:49, 50, 14:10, 24, 17:4. Deze aanstelling tot het ambt valt bij Christus klaarblijkelijk reeds vóór den tijd, waarin Hij mensch werd. Want niet alleen leert de Schrift, dat Christus reeds in den beginne bij God en zelf God was, maar in Hebr. 10:5—7 lezen wij ook uitdrukkelijk, dat Hij, komende in de wereld, dat is, toen Hij op het punt stond, om in de wereld te komen, reeds zeide: slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, maar wel hebt Gij mij een lichaam toebereid, (om in dit lichaam, door het over te geven in den dood, Gods wil te volbrengen); brandoffers en offers hebben U niet behaagd, maar toen, toen Gij mij een lichaam toebereiddet, sprak ik overeenkomstig het woord der profetie: Zie, ik kom, om Uwen wil te doen, o God! De komst in de wereld, de menschwording, behoorde dus reeds tot de uitvoering van het werk, dat de Vader Hem opdroeg om te doen; de opdracht ging daaraan vooraf, zij valt niet na de menschwording in den tijd, maar daarvóór in de eeuwigheid. Daarom heet het elders, dat Christus voorgekend is geweest vóór de grondlegging der wereld, 1 Petr. 1:20, dat de verkiezing genomen en de genade ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden der eeuwen, Ef. 1:3, 2 Tim. 1:9, en dat het boek des levens, dat van de grondlegging der wereld af voor Gods aangezicht ligt, het eigendom is van het geslachte Lam, Openb. 13:8, 17:8. De opvatting van het werk van Christus als uitoefening van een ambt brengt dat werk met Gods 372 eeuwigen raad in verband. Hij draagt den naam van Messias, Christus, Gezalfde, omdat Hij van eeuwigheid door den Vader verordineerd en in den tijd door Hem met den Heiligen Geest gezalfd is. In de tweede plaats ligt in de drie ambten, welke aan Christus opgedragen zijn, eene terugwijzing naar de oorspronkelijke roeping en bestemming van den mensch. Het is volstrekt niet toevallig of willekeurig, dat Christus juist tot de drie ambten van profeet, priester en koning, tot geene andere of meerdere, aangesteld is; het is veeleer in de bedoeling Gods met het menschelijk geslacht en dies ook in de menschelijke natuur zelve gegrond. Adam werd naar Gods beeld geschapen, in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid, opdat hij als profeet de woorden Gods verkondigen zou; als koning in gerechtigheid over al het geschapene zou heerschen; en als priester zichzelven met al het zijne Gode tot eene welbehagelijke offerande wijden zou. Hij ontving een hoofd, om te kennen; eene hand, om te heerschen; en een hart, om alles in liefde te omvatten. In de ontplooiing van het beeld Gods, in de harmonische ontwikkeling van al zijne gaven en krachten, in de uitoefening der drie ambten van profeet, priester en koning lag de bestemming van den mensch. Maar die roeping is door den mensch met voeten getreden. En daarom juist is Christus op aarde gekomen, om weder het ware beeld van den mensch te vertoonen en zijne bestemming tot volkomen vervulling te brengen. De leer der drie ambten legt een vast verband tusschen natuur en genade, schepping en herschepping, Adam en Christus. De eerste Adam is type, voorbereiding, profetie van den laatste; en deze is het tegenbeeld en de vervulling van genen. Ten derde sluit de leer der drie ambten in Christus rechtstreeks aan bij de openbaring in het Oude Testament. Toen de menschheid, in Adam gevallen, meer en meer haar weg verdierf, heeft God een bijzonder volk uitverkoren, om zijn eigendom te zijn. In verband daarmede kreeg Israël als volk weder eene profetische, priesterlijke en koninklijke taak; het moest den Heere een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn, Ex. 19:6. Maar in specialen zin werd die taak opgedragen aan de mannen, die door God geroepen werden en als profeten, priesters en koningen onder Israel werkzaam waren. Ofschoon Israel in zijn geheel, als volk, de Gezalfde des Heeren kon heeten, komt deze naam toch inzonderheid aan de profeten, priesters en koningen toe, Ps. 105:15, 373 Ex. 28:41, 1 Sam. 2:10, enz. Maar al deze mannen waren zondaren, en konden dus hun ambt niet naar waarheid vervullen; zij wezen, met het gansche volk van zichzelven af, en naar een anderen heen, die profeet, priester en koning tegelijk zou zijn en de Gezalfde des Heeren heeten zou in een geheel eenigen zin, Jes. 61:1. Christus is de vervulling van heel de Oudtestamentische openbaring; Hij is het tegenbeeld van gansch Israel en van al zijne profeten, priesters en koningen. Hij is het zelf, die in en door hen van zichzelven getuigt en zijne komst voorbereidt, 1 Petr. 1:11. Eindelijk, alleen bij eene behandeling onder de drie ambten komt het werk van Christus tot zijn volle recht. Daar zijn in de Christelijke kerk altijd eenzijdige richtingen geweest, die in Hem uitsluitend den profeet zagen, gelijk de rationalisten, of die, gelijk de mystieken, alleen in zijn priesterlijk lijden zich verdiepten, of die, zooals de chiliasten, enkel van Hem als koning wilden weten. Maar wij hebben een Christus noodig, die alle drie tegelijk is. Wij hebben een profeet noodig, die ons God verklaart, een priester, die ons met God verzoent, een koning, die in den naam Gods ons regeert en bewaart. Het gansche beeld Gods moet in den mensch hersteld worden; de kennis, maar ook de heiligheid en de gerechtigheid. De gansche mensch moet gered worden, naar ziel en lichaam, naar hoofd en hart en hand. Wij hebben een Zaligmaker noodig, die ons geheel en volkomen verlost en onze oorspronkelijke bestemming ten volle in ons verwezenlijkt. En dat doet Christus; omdat Hij zelf profeet, priester en koning is, maakt Hij ons weder tot profeten, koningen en priesters, Gode en zijnen Vader, Openb. 1:6, 22:4. Ofschoon gezalfd van eeuwigheid en als Middelaar des genadeverbonds ook reeds voorbereidend werkzaam in de dagen des Ouden Testaments, heeft Christus de ambten van profeet, priester en koning eerst ten volle en daadwerkelijk op. zich genomen, als Hij in de wereld kwam en sprak: Zie, ik kom om Uw wil te doen, o God. Toen nam Hij toch eerst die menschelijke natuur aan, welke Hem tot het verrichten van zijn Middelaarswerk in staat stelde. Hij moest mensch zijn, om den menschen Gods naam te kunnen openbaren, om te kunnen lijden en sterven aan het kruis, om als koning der waarheid aan de waarheid getuigenis te kunnen geven. 374 Zijne ontvangenis van den Heiligen Geest was daarom tegelijk reeds eene aanvankelijke bekwaammaking van de menschelijke natuur van Christus voor de taak, waartoe Hij later geroepen zou worden. Er is tegen de belijdenis, dat Christus ontvangen is van den Heiligen Geest en geboren uit de maagd Maria, in den laatsten tijd allerlei bezwaar ingebracht, en vele pogingen zijn beproefd, om dit verhaal van Mattheus en Lukas als een Joodsch of Heidensch inkruipsel in het oorspronkelijk Evangelie te verklaren. Maar de uitkomst is geweest, dat de waarheid van deze geschiedeuis bevestigd is en klaarder dan vroeger aan het licht is getreden. Noch uit het Jodendom noch uit het Heidendom is zij af te leiden, maar zij berust, ook blijkens de taal, waarin zij bij Mattheus en Lukas geschreven is, op het getuigenis van Jozef en Maria. Natuurlijk was deze wonderbare ontvangenis langen tijd alleen aan Jozef en Maria en misschien aan enkele vertrouwden meer bekend. Maar zij leende zich uit den aard der zaak niet tot openbare mededeeling. Eerst later, toen door de woorden en werken en vooral ook door de opstanding van Christus gebleken was, wie en wat Hij was, eerst toen ging Maria er toe over, om dit geheim van Jezus’ ontvangenis in engen kring aan de discipelen mede te deelen. Toch trad ook daarna deze ontvangenis van den H. Geest in de apostolische prediking nooit op den voorgrond; zij wordt misschien in Mark. 6:4, Joh. 1:13 (7:41,42), Rom. 1:3, 4, 9:5, Phil. 2:7, Gal. 4:4 ondersteld, maar behalve bij Mattheus en Lukas nergens uitdrukkelijk vermeld. Desniettemin is zij een wezenlijk bestanddeel van het Evangelie en komt zij met geheel de leer der H. Schrift over den persoon van Christus overeen. Hij was immers de Eengeboren Zoon, die als het Woord reeds in den beginne bij God en zelf God was, die zelf bij de ontvangenis actief optrad en zichzelf door de werkzaamheid des H. Geestes eene waarachtige en volkomene menschelijke natuur bereidde in Maria’s schoot, Phil. 2:6, 7. De profetie van Jesaja 7:14, 9:5, verg. Matth. 1:28, werd in Hem vervuld, dat eene maagd (eene jonge, ongehuwde vrouw) zwanger zou worden en een zoon baren, die Immanuel zou zijn en de namen zou dragen van Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vrede-vorst. Door deze ontvangenis van den Heiligen Geest was de menschelijke natuur van Christus van het allereerste ontstaan af volkomen van alle 375 zonde vrij. Daar de Zone Gods reeds te voren als persoon bestond en zich niet met een bestaanden mensch verbond, maar zijne menschelijke natuur zelf uit Maria’s schoot door de werkzaamheid des H. Geestes zich toebereidde, was Hij onder het werkverbond niet begrepen, had geene erfschuld te dragen en mocht dus ook niet door eenige smet der zonde verontreinigd worden. De leer van Rome, dat Maria reeds onbevlekt ontvangen zou zijn en zondeloos geleefd zou hebben, is onnoodig, ongegrond en zelfs met wat de Schrift aangaande Maria getuigt, Joh. 2:4, Mark. 3:31, Luk. 11:28, in strijd. Maria genoot eene hooge eere, grooter dan ooit aan profeten of apostelen ten deele is gevallen; zij is de begenadigde onder de vrouwen en de moeder des Heeren, Luk. 1:42, 43. Maar zij was in zichzelve aan alle menschen gelijk; en het Heilige, dat uit haar geboren werd, Luk. 1:35, was niet aan de reinheid van hare natuur, maar aan de scheppende en heiligende werkzaamheid des H. Geestes in haar schoot te danken. Al was de menschelijke natuur, welke Christus uit Maria aannam, eene heilige, zij was toch desniettemin eene zwakke menschelijke natuur. Dat wordt in de Schrift daardoor uitgedrukt, dat Hij, niet maar mensch doch vleesch werd, Joh. 1:14, dat Hij gezonden is in gelijkheid des zondigen vleesches, Rom8:3, dat Hij de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen, Phil. 2:7, en dat Hij ons in alles gelijk is geworden, uitgenomen de zonde alleen, Hebr. 2:17, 4:15. Zulk eene zwakke menschelijke natuur moest Christus aannemen, om verzocht te kunnen worden, om uit het lijden gehoorzaamheid te kunnen leeren, om te kunnen strijden en in den strijd zich te heiligen, om medelijden te kunnen hebben met onze zwakheden en een barmhartig en getrouw hoogepriester te zijn, in één woord, om te kunnen lijden en sterven. Hoewel hierin aan Adam vóór den val gelijk, dat Hij zonder zonde was, was Hij toch in andere opzichten zeer van hem verschillend. Want Adam werd in eens volwassen geschapen, maar Christus werd ontvangen in Maria’s schoot en werd geboren als een hulpeloos wicht. Bij de komst van Adam stond alles voor hem gereed, maar toen Christus op aarde kwam, had niemand op Hem gerekend en was er zelfs geene plaats voor Hem in de herberg. Adam kwam om te heerschen en de gansche aarde zich te onderwerpen; Christus kwam, niet om gediend te worden, maar om te dienen en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen. 376 De menschwording van den Zone Gods was dus niet alleen eene daad van nederbuigende goedheid, gelijk zij dat thans ook nog in den staat der verhooging blijft; maar zij was tegelijk en in éénen ook eene daad van diepe vernedering. De vernedering is met de ontvangenis zelve begonnen en heeft zich heel het leven door tot in den dood en het graf toe voortgezet. Christus is geen menschelijk held geweest, die het: Excelsior tot leuze heeft, alle bezwaren overwint en ten slotte staat op het hoogtepunt van zijn roem; maar Hij is omgekeerd-altijd dieper gedaald en steeds inniger in onze gemeenschap ingegaan. Langs verschil-lende trappen als het ware, van ontvangenis en geboorte, verborgen en nederig leven in Nazareth, doop en verzoeking, tegenstand, miskenning en vervolging, lijden in Gethsemané, veroordeeling door Kajafas en Pilatus, kruisiging, dood en begrafenis, is Hij naar beneden gedaald, altijd verder van het Vaderhuis af, altijd dichter naar ons toe in de gemeen-schap van onze zonde en onzen dood, totdat Hij ten slotte in de diepste diepte zijne bange klacht slaakte over zijne verlatenheid door God, maar toen ook de overwinningskreet kon doen hooren van: het is volbracht! Tot deze vernedering behooren, behalve de ontvangenis en de geboorte zelve, ook de eenvoudige omstandigheden, waaronder Jezus te Bethlehem in een stal geboren werd, de vervolging, waaraan Hij door Herodes werd blootgesteld, de vlucht naar Egypte, waartoe Hij met zijne ouders genoodzaakt werd, maar voorts ook het stille verborgen leven, dat door Jezus in zijne kinderen jongelingsjaren te Nazareth geleid werd. Er staat daarvan in de Evangeliën zeer weinig opgeteekend, want zij bedoelen volstrekt niet, om in den nieuwerwetschen zin van het woord een „leven van Jezus” te schrijven, maar zij stellen zich voor, om ons Jezus te doen kennen als den Christus, den Zone Gods, den Zaligmaker der wereld en den Eeniggeborene van den Vader. In verband met dit doel is het weinige, dat ons uit Jezus’ jeugd bericht wordt, genoegzaam. Mattheus verhaalt ons namelijk, dat Jezus na den terugkeer uit Egypte, met zijne ouders is gaan wonen te Nazareth in Galilea, Matth. 2:23. Daar had zijne moeder reeds vroeger gewoond, Luk. 1:26, en daar bracht Jezus zijn leven door tot aan zijn openbaar optreden onder Israel, Luk. 2:39, 51, Mark. 1:9. Eerst nadat Hij in hunne synagoge op-getreden en door zijne stadgenooten uitgeworpen was, vestigde Hij zich metterwoon in Kapernaüm, Luk. 4:28 v., Matth. 4:13. Maar Hij bleef 377 toch altijd den naam van de Nazarener behouden; en Mattheus zag daarin eene vervulling van de Oudtestamentische profetie, Matth 2:23; doch niet van ééne enkele uitspraak, want Nazareth en Nazarener komen nergens in het Oude Testament voor, maar van de profetie in haar geheel, zooals die bij al de profeten te vinden is, dat n.l. de Christus een nederigen, geringen oorsprong zou hebben, Jes. 11:1, en dat het licht over de volken in de duisternis van het Galilea der Heidenen zou opgaan, Jes. 8:23, 9:1. Uit het stille leven, dat Jezus jaren lang in Nazareth leidde, weten wij nu, dat Hij een kind was, aan zijne ouders onderdanig, Luk. 2:51. Als een kind wies Hij lichamelijk en geestelijk op, nam Hij toe in wijsheid en in gunst bij God en de menschen, Luk. 2:40, 52. Op twaalfjarigen leeftijd ging Hij, voor de eerste of voor eene andere maal, met zijne ouders mede naar Jeruzalem, om aldaar het paaschfeest te vieren, Lnk. 2:41 v., en toonde Hij niet alleen door vragen en antwoorden zijne wijsheid in het midden der Joodsche leeraren, Luk. 2:46, maar openbaarde Hij ook aan zijne ouders het bewustzijn zijner roeping, dat Hij als de Zoon moest zijn in de dingen (of in het huis) van zijn Vader, Luk. 2:49, Op den Sabbatdag ging Hij naar zijne gewoonte naar de synagoge, Luk. 4:16, en in de week was Hij misschien zijn vader in het ambacht behulpzaam; althans later wordt Hij ook zelf de timmerman genoemd, Mark. 6:3. Op deze stille jaren werpt zijn later leven in zooverre nog licht, als wij daaruit weten, dat Hij lezen en schrijven kon, met het Oude Testament doorvoed was, het wezen van de Farizeesche en Sadduceesche partij doorzag, den zedelijken nood van het volk kende, van het burgerlijk en maatschappelijk leven op de hoogte was, de natuur liefhad en dikwerf in de eenzaamheid zich afzonderde tot gemeenschapsoefening met God. Hoe gering al deze gegevens nu ook wezen mogen, zij wijzen er toch alle op, dat Jezus in de verborgen jaren van zijn leven zich voorbereidde voor de taak, die Hem later in het openbaar wachten zou. Steeds klaarder werd Hij als mensch zich bewust van wat Hij was en wat Hij te doen had. Zijn Zoonschap en zijne Messianiteit, met al wat daaraan verbonden was en daaruit voortvloeide, kwamen steeds helderder voor zijn geest te staan. En eindelijk brak op dertigjarigen leeftijd de dag aan, waarop Hij zoude geopenbaard worden aan Israel, Joh. 1:31. 378 Aanleiding voor deze verschijning in het openbaar was de prediking, welke Johannes de Dooper in het zuiden, in de woestijn van Judea, begonnen had. Door God gezonden, om Israel aan te zeggen, dat het in weerwil van zijne afstamming uit Abraham, zijne besnijdenis en zijne eigene gerechtigheid schuldig en onrein was en den doop der bekeering tot vergeving der zonden van noode had, verwekte deze Godsgezant door zijne boeteprediking eene machtige. beweging onder het Joodsche volk en bereidde hij den weg voor den komenden Messias. Velen gingen tot hem uit, van Jeruzalem en Judea en het geheele land rondom den Jordaan, om van hem gedoopt te worden, belijdende hunne zonden. Ook Jezus vernam in Galilea van deze prediking en begaf zich naar Judea, om evenals anderen van Johannes gedoopt te worden. Ofschoon Johannes bezwaar maakte, omdat hij in Jezus den Messias erkende, die zelf alleen in waarheid met den Heiligen Geest en met vuur doopen kon en zelf voor zijn persoon aan den doop geene behoefte had, drong Jezus er bij hem op aan, en zeide, dat Hij den doop moest ondergaan, omdat het Hem betaamde, alle gerechtigheid te vervullen, Matth. 3:15. Jezus zegt dus niet, dat Hij gedoopt moest worden, omdat Hij bekeering en vergeving van noode had; Hij legde ook niet, als de anderen, eene belijdenis van zonden af. Maar Hij zag in Johannes een profeet, ja veel meer dan een profeet, zijn eigen voorlooper en wegbereider, Matth. 11:7—14, en in zijn doop niet eene willekeurige, door Johannes zelf uitgedachte ceremonie, maar een last, dien hij uit den hemel ontvangen had, Mark. 11:30. Dedoop van Johannes berustte dus op Gods wil en was een stuk der gerechtigheid, welke Jezus te vervullen had. Als Jezus dien doop ondergaat, onderwerpt Hij zich dus eenerzijds volkomen aan den wil zijns Vaders, en stelt Hij zich anderzijds in de innigste gemeenschap met dat volk, hetwelk in den doop bekeering en vergeving der zonden ontvangt. De doop door Johannes is voor Jezus de plechtige overgave aan den ganschen wil des Vaders, de openbare intrede in de gemeenschap met al zijn volk, de koninklijke ingang tot zijne Messiaansche loopbaan. Daarom had de doop voor Hem eene beteekenis, die verschilde van die bij alle anderen. Hij ontving er niet persoonlijk voor zichzelven het teeken en zegel in van zijne bekeering en vergeving, maar Hij werd erin gedoopt met den Heiligen Geest en met vuur, gelijk Hij zelf dien alleen 379 geven kan. In later tijd hebben sommige secten gemeend, dat eerst in het moment van den doop de Goddelijke natuur of kracht (de Christus) zich met den mensch Jezus vereenigd had. Dit gevoelen is eene dwaling, omdat het de vleeschwording des Woords in de ontvangenis miskent. Maar dit is toch zeker, dat de doop van Jezus de volle bekwaammaking voor zijn ambt is geweest. Want toen Hij opklom uit het water, werden de hemelen geopend, daalde de Geest Gods op Hem neder, en werd er eene stem uit de hemelen gehoord, zeggende: Deze is mijn Zoon, mijn Geliefde, in denwelken Ik mijn welbehagen heb, Matth. 3:16, 17. Al werd het door slechts weinigen begrepen, de dag van Jezus’ doop was de dag zijner openbaring aan Israel en de aanvang van zijne openbare werkzaamheid als Messias. Toch, voordat Hij deze werkzaamheid begint, trekt Hij zich nog voor eenige dagen in de eenzaamheid der woestijn terug. Hij ontmoette geen enkel mensch, was alleen door de stille natuur en de wilde gedierten omringd, en gaf zich over aan vasten, overpeinzing en gebed, Matth. 3:2, Mark. 1:13, Luk. 4:2. Van welken aard deze overpeinzing geweest is, wordt ons uit het verhaal van de verzoeking eenigszins duidelijk. De verzoeking door satan, welke aan het einde der veertig dagen plaats had en door Mattheus en Markus breedvoerig verhaald wordt, vormde in den strijd, dien Jezus te strijden had, een hoogtepunt, maar was lang de eenige niet. Lukas zegt uitdrukkelijk, dat Hij al die veertig dagen verzocht werd van den duivel, 4:2, en dat de duivel, na alle verzoeking voleindigd te hebben, van Hem week voor een tijd, 4:13. Jezus is immers ook in alle dingen verzocht geweest, gelijk als wij, doch zonder zonde, Hebr. 4:15. Maar de verzoeking in de woestijn liep over het plan van zijne openbare werkzaamheid. Na den doop was Hij thans vol des Heiligen Geestes 4:1, en deze leidde Hem zelf heen naar de woestijn, om verzocht te worden van den duivel, Matth. 4:1. Voorts was Jezus zich thans ten volle en gansch klaar bewust, dat Hij de Zone Gods, de Messias was en over Goddelijke krachten beschikken kon. Maar hoe zou Hij die macht gebruiken? Zou Hij ze aanwenden, om zelfzuchtig in eigen behoefte te voorzienr of om door roemruchtige wonderteekenen het volk voor zich te winnen, of om door middel van een knieval voor wereldsche macht een aardsch koninkrijk zich te verwerven? De verzoeker beproeft 380 Hem achtereenvolgens op al deze drie punten. Maar Jezus blijft staan in al die verzoekingen; Hij klemt zich vast aan en slaat ze alle af met het Woord Gods, Hij onderwerpt zich aan den wil en den weg des Vaders, Hij bevestigt zichzelven in zijne gehoorzaamheid en Hij heiligt zich Gode tot eene offerande. Zoo weet Hij niet alleen door eigen ondervinding, wat het is verzocht te worden, en kan Hij medelijden hebben met onze zwakheden; maar, omdat Hij niet als Adam bezweken doch staande gebleven is, kan Hij ook dengenen, die verzocht worden, te hulp komen, Hebr. 2:18, 4:15. Op deze wijze werd Jezus voor de openbare uitoefening van zijn ambten voorbereid en tot hunne waarneming ingeleid. Van deze ambten treedt nu in den eersten tijd het profetische het sterkst op den voorgrond. Reeds spoedig nadat Hij zijne openbare werkzaamheden begon, werd Hij door het volk niet alleen als een leeraar (rabbi, meester) erkend, maar ook als een profeet gehuldigd; na de opwekking van den jongeling te Naïn riep de schare: een groot profeet is onder ons opgestaan, en God heeft zijn volk bezocht, Luk. 7:16. En zoo bleef het tot het einde van zijn leven toe; om zijne woorden en zijne wonderen hielden velen Hem voor een profeet, ofschoon zij van zijn priesteren koningschap geen besef hadden en zelfs afkeerig waren. Ja, als een profeet, als een mensch, die boven anderen aangaande God en Goddelijke dingen ons iets leeren kan, wordt Hij tot op den huidigen dag geëerd door allen, die aan godsdienst nog eenige waarde hechten. Dat Christus een priester en een koning zou zijn, wordt door hen bestreden en als eene verouderde Joodsche voorstelling beschouwd; maar een profeet wordt, Hij gaarne genoemd, zelfs Mohammed kent Hem in den Koran deze waardigheid toe. Maar Jezus zelf wilde nog in een anderen en hoogeren zin profeet zijn, dan waarin vele Joden Hem als zoodanig erkenden. Toen Hij, na door Johannes gedoopt en in de woestijn verzocht te zijn, naar Galilea terugkeerde, trad Hij spoedig daarna in de synagoge te Nazareth op en paste de profetie van Jesaja 11:1 op zichzelven toe; de Geest des Heeren was op Hem, om den armen het Evangelie te verkondigen en te genezen de gebrokenen van hart, Luk. 4:16 v. Hij gaf zich niet uit voor een profeet naast, maar hoog boven alle anderen; de vroegere 381 proteten waren dienstknechten, maar Hij is de Zoon, Matth. 21:37; Hij is de eenige Meester, Matth. 23:8, 10, Joh. 13: -13, 14. Zoo heeft Hij wel met alle profeten de gaven der roeping en zalving, der open-baring en prediking van het woord Gods, der voorspelling en der wondermacht gemeen. Maar Hij gaat toch hoog boven hen allen uit en is verre boven hen verheven. Zijne roeping en zalving vallen reeds in de eeuwigheid; zijne afzondering en bekwaammaking namen reeds in de wonderbare ontvangenis van den Heiligen Geest een aanvang; bij den doop ontvangt Hij den Geest niet met mate en wordt Hij door eene stem uit den hemel uitgeroepen als de geliefde Zoon, in welken de Vader zijn welbehagen heeft; Hij ontvangt niet enkele openbaringen en van tijd tot tijd, maar Hij is zelf de volle openbaring Gods, het Woord, dat bij God en zelf God was en in den tijd vleesch werd; Hij was en bleef voortdurend in den schoot des Vaders en sprak en deed in heel zijn leven nooit iets, dan waartoe Hij een gebod had ontvangen; Hij gaf daarom ook niet een stuk der openbaring, dat later door anderen aangevuld moest worden, maar Hij is tegelijk de volkomene en de alle vorige profetie vervullende en afsluitende openbaring Gods. Voortijds heeft God vele malen en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken door de profeten, maar Hij heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon, Hebr. 1:1. Ja, de profetie, die in de oude bedeeling tot de vaderen is uitgegaan, is aan Hem te danken; het was de Geest van Christus, die in de profeten getuigde, 1 Petr. 1:11, en zijn getuigenis had den Christus tot inhoud, Openb. 19:10. De prediking van Christus was daarom in den diepsten zin zelfprediking, eene verkondiging van zijn eigen persoon en werk. Toen Hij optrad, sloot Hij zich bij Johannes en de Oudtestamentische profeten aan: het koninkrijk Gods is nabij gekomen, bekeert u en gelooft het Evangelie, Matth. 3:2, 4:17. Maar de vorige profeten en ook Johannes de Dooper waren wegbereiders en zagen het Godsrijk nog in de toekomst, Matth. 11:10, 11; thans is echter de tijd vervuld en in den persoon van Christus het koninkrijk zelf uit den hemel op aarde nedergedaald. Want wel is God er de koning en tevens de Vader van. Matth. 5:16, 35, 45 enz. Maar de Vader heeft het Hem verordineerd, opdat Hij het naar des Vaders welbehagen aan zijne discipelen schenken zou, Matth. 11:27, Luk. 12:32, 22:29. 382 Van dat koninkrijk ontvouwt Christus in zijne prediking den oorsprong en de natuur, den weg, die er heen leidt, en de goederen, die het bevat, de langzame ontwikkeling en de eindelijke voltooiing. Maar Hij deed dit niet in wijsgeerige redeneeringen of godgeleerde verhandelingen, maar bediende zich van spreuk en gelijkenis, ontleende zijne beelden aan de verschijnselen in de natuur of aan de voorvallen in het dagelijksch leven, en sprak tot de schare altijd op zoo levendige en aanschouwelijke wijze, dat zij het hooren en verstaan kon, Mark. 4:33. Als velen desniettemin zijne woorden niet begrepen en er zich tegen verzetten, dan was dat een bewijs van de hardigheid hunner harten en tevens van het welbehagen des Vaders, die de dingen des koninkrijks voor de wijzen en verständigen verborgen houdt enden kinderkens openbaart, Matth. 11:27, 13:13—15. Maar in zichzelve waren ze ten allen tijde eenvoudig en verstaanbaar, al handelden zij ook over de diepste verborgenheden van het koninkrijk Gods. Want Hij is er zelf in zijn persoon de Zoon en de erfgenaam, de beschikker en de uitdeeler, de openbaarder en de uitlegger van. Jezus heeft ons in zijne verschijning, in zijn woord en in zijn werk den Vader verklaard, Joh. 1:18. 19:6. Wie Hem gezien heeft, heeft den Vader gezien, Joh. 14:9. Het woord, dat Christus verkondigde, was daarom in het wezen der zaak geen ander, dan hetgeen reeds in de dagen des Ouden Testaments was bekend gemaakt. Het bevatte beide wet en evangelie, maar Jezus was geen nieuwe wetgever, die de wet Gods in het Oude Testament aanvulde en verbeterde; en het Evangelie, door Hem verkondigd, was geen ander, dan hetgeen reeds van het paradijs af door God was geopenbaard. Jezus kwam niet op aarde, om wet en profeten te ontbinden, maar te vervullen, Matth. 5:17. En Hij heeft ze vervuld, door ze van alle valsche uitleggingen en menschelijke toevoegselen te reinigen, en door ze in zijn eigen persoon en werk tot hunne volle verwezenlijking te brengen. Daarom staat Christus in eene andere verhouding tot de wet dan Mozes, en in eene andere verhouding tot het Evangelie dan de profeten. Want de wet is wel door Mozes gegeven en het Evangelie is wel door de profeten verkondigd, maar de genade en waarheid zijn door Jezus Christus geworden, Joh. 1:17. Mozes droeg de wet op twee steenen tafelen in zijne hand en had bij die overbrenging zeer goed door een ander vervangen kunnen worden. En evenzoo waren de profeten 383 wel predikers van het Evangelie, doch zij waren het Evangelie zelve niet. Christus echter droeg de wet in het binnenste van zijn ingewand en volbracht den wil van God volkomen en zonder eenig gebrek; en Hij was niet een verkondiger van het Evangelie slechts, doch de inhoud van dat Evangelie zelf, de grootste gave, dien God aan de wereld geschonken heeft. De genade en de waarheid zijn door Hem geworden, en van zijn persoon onafscheidelijk. De woorden van Jezus worden vergezeld en bevestigd door zijne werken. Ook deze behoorden tot zijn ambt, tot de volbrenging van den wil des Vaders, Joh. 4:34. Hij deed ze niet van zichzelven, maar de Vader gaf Hem alle dingen in zijne hand, Matth. 11:27, Joh. 3:35, en de Zoon deed niets dan wat Hij den Vader zag doen, Joh. 5:19; het was de Vader zelf, die in den Zoon blijvende, deze werken volbracht, Joh. 14:10. En gelijk zij Goddelijk van oorsprong waren, zoo droegen zij ook alle een Goddelijk karakter; niet alleen, dewijl zij wonderen waren en afweken van de gewone orde der natuur, maar ook omdat zij ongewoon waren en door andere menschen niet werden verricht. Want terwijl dezen altijd hun eigen wil volgen, heeft Jezus nooit zichzelven gezocht of zichzelven behaagd, Rom. 15:3, maar, met verloochening van eigen zin, den wil des Vaders volbracht. Toch nemen onder al die werken de wonderen eene groote plaats in. Zij zijn eenerzijds teekenen en bewijzen van Jezus’ Goddelijke zending en macht, Joh. 2:11, 24, 3:2, 4:54, 7:31, 9:16, 10:37, 11:4e enz., en andererzijds steeds zulke daden, welke des menschen lichamelijk en geestelijk heil bedoelen. De wonderen van Christus zijn schier alle wonderen van genezing en verlossing, en behooren alzoo tot de uitoefening van zijn priesterlijk ambt. Dit blijkt reeds uit de zelfbeperking, welke Christus zich bij het verrichten van wonderen oplegt. In de woestijn had Hij de verzoeking van satan weerstaan, om zijne Goddelijke macht aan te wenden ten bate van zijn eigen persoon. En heel zijn leven door heeft Hij deze zelfde ver-zoeking verre van zich geworpen. Wat Hij in den hof van Gethsemané zegt, dat Hij zijn Vader kon bidden en dat deze Hem dan meer dan twaalf legioenen zou bijzetten, Matth. 26:53, is van toepassing op heel zijne openbare werkzaamheid. Voortdurend weigert Hij teekenen te 384 doen, om de nieuwsgierigheid van het volk te bevredigen, Matth. 12:38, 16:1, Joh. 4:48; niet zelden ziet Hij de openbaring zijner kracht beperkt door het ongeloof, waarop Hij stuit, Matth. 13:58; en telkens ontvangen de menschen, die op eene wonderdadige wijze door Hem genezen zijn, het bevel, om er niets van mede te deelen, Mk. 1:34, 44, 3:12 enz. Jezus wilde geen voedsel geven aan de verkeerde gedachten, die onder het volk aangaande den Messias en zijne werken gekoesterd werden. Voorts behooren de werken, die Jezus volbracht, ook daarom tot zijn priesterlijk ambt, wijl zij betooningen zijn van zijne innerlijke ontferming. Telkens lezen wij daarvan, Matth. 9:36, 14:14, 15:32 enz, en de evangelist Mattheus ziet in de genezingen eene vervulling van de profetie van Jesaja, dat Hij onze krankheden op zich genomen en onze ziekten gedragen heeft, Matth. 8:17. Elders wordt deze profetie toegepast op den dood van Christus, waardoor Hij onze zonden verzoend heeft, Joh. 1:29, 1 Petr. 2:24. Maar zonde en ziekte behooren bijeen. Als de barmhartige Hoogepriester heeft Christus niet alleen onze zonde, maar daarin ook de oorzaak van al onze ellende, weggenomen. En in de verschillende wonderen, die Hij verricht, in de uitdrijving der daemonen, in de genezing van blinden en dooven, van lammen en kreupelen, in de opwekking van dooden en in de beheersching der natuur levert Hij het voldingend bewijs, dat Hij van al onze ellende ons volkomen verlossen kan. Daar is geene schuld zoo zwaar, geene zonde zoo groot, geene ellende zoo diep, of Hij kan ze wegnemen door zijne priesterlijke ontferming en zijne koninklijke macht. Natuurlijk komt de priesterlijke werkzaamheid vooral in zijn laatste lijden en sterven uit, maar de overgave van zijne ziel tot een rantsoen voor velen, is eene voleindiging van het dienen, waartoe Hij op aarde gekomen is, en dat Hij heel zijn leven door heeft betracht, Matth. 20:28. Als het Lam Gods droeg Hij de zonde der wereld altijd door, Joh 1:29. Zijne vernedering begon met de menschwording, is een voortgezet leven van gehoorzaamheid uit het lijden geweest, en heeft in den dood des kruises zich voleind, Phil. 2:8, Hebr. 5:8. Niet alleen tot profeet, ook tot priester is Christus door den Vader verordineerd; en evenals zijn profetisch, heeft Hij ook zijn priesterlijk ambt door heel zijn leven heen vervuld. Toch is het opmerkelijk, dat Christus in het Nieuwe Testament nergens 385 den naam van priester draagt behalve in den brief aan de Hebreen. Wel wordt zijn leven en zijn dood telkenmale als eene offerande voorgesteld, maar de naam van priester wordt alleen in den genoemden brief van Hem gebruikt. Er is daarvoor eene gegronde reden. Zeker is Christus priester, maar Hij is het in een gansch anderen zin dan de priesters onder het Oude Testament en naar de wet van Mozes. Want dezen waren uit het geslacht van Aäron en den stam van Levi; zij waren alleen priesters, maar geen profeten en koningen; zij leefden en dienden een korten tijd en moesten daarna door anderen vervangen worden; zij brachten offeranden van varren en bokken, die de zonden niet konden wegnemen. Maar dit alles is niet op Christus van toepassing; zelfs was Hij uit den stam van Juda gesproten en kon dus naar de wet van Mozes op het priesterschap geen aanspraak maken, Hebr. 7:14. Volgens den brief aan de Hebreen was Christus dan ook geen priester naar de ordening van Aäron, maar naar die van Melchizedek. Reeds in den 1 lOden Psalm was dit voorzegd: de Messias zou een priester zijn, die de koninklijke waardigheid met zich verbinden en eeuwig priester blijven zou. De brief aan de Hebreen werkt dit verder uit en zet breedvoerig uiteen, dat Christus, niet naar de orde van Aäron maar naar die van Melchizedek, prieter is, omdat Hij tegelijk koning is; volkomen rechtvaardig en zondeloos is, een koning der gerechtigheid; eeuwig als priester aanblijft en nooit door een ander vervangen wordt; eene offerande brengt, niet van varren of bokken, maar van zijn eigen lichaam en bloed; daardoor voor zijn volk eene volkomen zaligheid verwerft; en dus een eeuwigen vrede aanbrengt en een koning des vredes is, Hebr. 7-10. De practische vermaning, welke hieruit voor de Joodsche Christenen, die aan het gevaar van afval blootstonden, afgeleid wordt, is deze, dat zij geene enkele reden hebben om terug te gaan, maar dat zij veeleer de roeping hebben, om voort te varen, 6:1. Wat de Oud-testamentische priesters door hun offers en voorbeden slechts symbolisch en typisch voorstelden, nl. den toegang van het volk tot de tegenwoordigheid Gods te ontsluiten, dat is door Christus volkomen en voor eeuwig volbracht. Daar is door Hem een versehe en levende, een nieuwe en tot het eeuwige leven leidende weg gebaand, waarlangs de Christenen met volle vrijmoedigheid en verzekerdheid des geloofs mogen toegaan tot den troon der genade, 4:16, 10:19 v. 386 Zooals het priesterlijk met het profetisch ambt, zoo staat met het priesterlijk wederom het koninklijk ambt van Christus in het nauwste verband. Eene van de eigenaardigheden van het priesterschap van Christus bestaat toch daarin, dat het verbonden is met het koningschap, Ps. 110:4, Hebr. 7:17. Trouwens, het was Israels roeping, den Heere een priesterlijk koninkrijk te zijn, Exod. 19:6; en al waren de ambten onder Israël gescheiden, de profetie stelde in het vooruitzicht, dat de Messias, de spruit, die uit zijne eigene plaats zou voortkomen en den tempel des Heeren zou bouwen, het sieraad (de koninklijke majesteit) dragen, en in deze majesteit op zijnen troon zitten en heerschen zou. Hij zou een priester zijn op zijnen troon, en de raad des vredes zou tusschen die beide wezen, dat is: tusschen zijn priesteren zijn koningschap zou eene volkomene overeenstemming bestaan en eene eendrachtige beraadslaging zou plaats vinden over den vrede, die voor zijn volk verworven moest worden. De Messias, die het koninklijk en priesterlijk ambt in zich vereenigt, brengt daardoor dien volkomenen vrede tot stand, waaraan zijn volk behoefte heeft, Zach. 6:13. Deze verbintenis met het priesterlijk ambt geeft aan het koningschap van den Messias een eigen karakter. Wel zal Hij. uit Davids huis voortkomen, 2 Sam. 7:16, maar in een tijd, als dit tot verval gekomen zal zijn, Mich. 5:1. En zelf zal Hij een koning zijn, rechtvaardig, met hulp en heil door God toegerust, maar ook nederig en tot teeken zijner nederigheid rijdende op een ezel, ja op een veulen, een jong der ezelin, Zach. 9:9. En evenals de Messias in zijne verschijning geene aardsche heerlijkheid en macht ten toon zal spreiden, zoo zal ook zijn koninkrijk niet door geweld van wapenen gegrondvest worden. Integendeel, de Heere zal in zijne dagen de krijgswagens uit Ephraim uitroeien en de paarden uit Jeruzalem, ook zal de strijdboog uitgeroeid worden, en de Messias zal den volken vrede spreken en zijne heerschappij zal zijn van zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde, Zach. 9:10, verg. Ps. 72, Deze profetie van den toekomstigen Messias is volkomen in Christus vervuld. Het Nieuwe Testament zegt telkens en met nadruk, dat Hij uit het huis van David is en dies rechtens, ook naar de wetten van het rijk van Israel, aanspraak heeft op zijnen troon. De beide geslachtslijsten, Matth. 1 en Luk. 3, doen Hem kennen als den Zoon van David. De 387 Engel maakt aan Maria bekend, dat God de Heere aan haren zoon, die de Zoon des Allerhoogsten zou heeten, den troon van zijn vader David geven zou en Hem zou aanstellen tot koning over het huis Jakobs in der eeuwigheid, Luk. 1:32, 33. Als zoon van David wordt Hij algemeen erkend, Matth. 9:27, 12:23, 15:22, 20:30, 21:9, Rom. 1:3. En met die Davidische afstamming is de gedachte verbonden, dat Hij een koning is en recht op een koninkrijk heeft, Luk. 23:42. Ook in zijn eigen bewustzijn is Jezus een koning. Wel is waar treedt Hij op met de prediking van het koninkrijk Gods, en herhaaldelijk zegt Hij, dat God de koning van dat rijk is, Matth. 5:35, 18:23, 22:2. Maar dan is Hij toch, in onderscheiding van de dienstknechten, de Zoon des konings, Matth. 21:37, ja ook zelf koning, Matth. 25:31 v. Zonder eenige tegenwerping laat Hij zich dan ook aanspreken met den naam van zone Davids; Hij is in zijn eigen bewustzijn tegelijk Davids zoon en Davids Heer, Matth. 22:42 v. De Vader heeft Hem het koninkrijk verordineerd, gelijk Hij het op zijne beurt aan de discipelen schenkt, Luk. 22:29. Maar Hij is toch koning in een anderen zin, dan waarin de Joden van den toenmaligen tijd hun Messias verwachtten. Nooit laat Hij voor de overheid van het Joodsche volk, voor den koning Herodes of voor den Romeinschen keizer zijne wettige aanspraken op den troon van zijnen vader David gelden. Hij weerstaat de verzoeking, om door wereldsche middelen de heerschappij over de wereld zich te verwerven, Matth. 4:8-10. Als de scharen, na de wonderbare spijziging, Hem met geweld willen nemen en koning maken, ontweek Hij hen en zocht op den berg de eenzaamheid des gebeds, Joh. 6:15, Matth. 14:23. Hij bewees wel telkens zijne koninklijke macht, maar Hij betoonde die niet in het voeren van heerschappij, gelijk de oversten der volken, doch in het dienen en geven van zijne ziel tot een rantsoen voor velen, Matth. 20:25—28. Zijn koningschap kwam uit in de macht, waarmede Hij sprak, zijne wetten afkondigde voor het koninkrijk der hemelen, de natuur zich onderwierp, ziekte en dood beval te wijken, en zelf aan het kruis zijn leven aflegde, om het daarna wederom te nemen, en eenmaal als een koning en rechter te oordeelen over levenden en dooden. Maar deze geestelijke beteekenis, welke Christus in overeenstemming met de profetie des Ouden Verbonds aan zijn koningschap schenkt, mag 388 ons niet tot de gedachte verleiden, alsof Hij geen eigenlijk koning ware en slechts in overdrachtelijken zin dien naam zou dragen. Zooals Hij niet naar de orde van Aäron maar naar die van Melchizedek en juist daarom te meer en te beter priester is dan de priesters des Ouden Testaments, zoo is Hij ook, omdat Hij een ander koning is dan de oversten der volken, niet te minder maar te meer en te beter koning. Hij is de waarachtige, de echte koning, en de koningen der aarde zijn het maar in beeld en gelijkenis. Hij is de koning der koningen, de overste van de koningen der aarde, de koning, die inen uitwendig, geestelijk en lichamelijk, in den hemel en op de aarde, tot aan de einden der aarde en tot in eeuwigheid regeert. Van de rechtmatige aanspraak op dit volkomene en eeuwige koningschap laat Hij noch voor God noch voor menschen ooit iets vallen. Ook tijdens zijn verblijf op aarde heeft Hij noch van zijne Goddelijke noch van zijne menschelijke rechten ooit eenigen afstand gedaan. Hij heeft het niet trachten te verkrijgen door geweld, maar heeft het alleen deelachtig willen worden in den weg eener volmaakte gehoorzaamheid aan God. Maar daardoor heeft Hij zijne aanspraken versterkt. Hij bewees in zijne vernedering de Zoon van God te zijn en moet dus ook wezen de erfgenaam van alle dingen. Om te toonen, dat Hij in dezen waarachtigen zin koning is, houdt Hij op den Zondag, die de lijdensweek opent, zijn intocht in Jeruzalem. Er was nu geen gevaar meer, dat de aard van zijn koningschap misduid zou worden. Want een leven van dienende gehoorzaamheid, waarin Hij door woord en daad alle aardsche macht van zich geweerd had, lag thans achter Hem; de vijandschap tusschen Hem en het volk was reeds ten hoogste gespannen; en deze zelfde week zou men de handen aan Hem slaan en Hem prijsgeven aan den dood. Terwijl hij vroeger de poging, om Hem koning te maken, ontweek, neemt Hij thans tot zijn koninklijken intocht in Jeruzalem het initiatief, Matth. 22:1. Voordat hij sterft, moet Hij daarom nog eenmaal, openlijk, voor het gansche volk zichzelf doen kennen als de door God gezonden, uit David geboren Messias. Maar Hij maakt zich hun dan ook bekend in overeenstemming met de profetie, als een koning, die nederig was en reed op het veulen eener ezelin. Om zijne Messianiteit, om zijn Goddelijk zoonschap en zijn Davidisch koningschap, werd Hij door het Sanhedrin en door Pilatus veroordeeld, Hij was een 389 Koning, Matth. 27:11; het opschrift boven zijn kruis legde daarvan nog, tegen den zin der Joden, getuigenis af, Joh. 19:19 — 22. Heel dit leven van Jezus loopt, zoowel in zijne profetische en koninklijke als in zijne priesterlijke werkzaamheid, uit op den dood. De dood is de voleindiging van zijn leven; Jezus kwam, om te sterven. Zelf was Hij zich daarvan klaar bewust. Reeds bij zijn eerste, openbare optreden in de synagoge van Nazareth, paste Hij de profetie aangaande den lijdenden knecht des Heeren op zichzelven toe, Luk. 4:16 v., en was zich dies ook helder bewust, dat Hij als een lam ter slachting zou worden geleid. Hij was het Lam, dat de zonde der wereld draagt, Joh. 1:29. De tempel zijns lichaams zou afgebroken, maar ook na drie dagen weder opgericht worden, Joh. 2:19. Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zoo moet naar Gods raad de Zoon des menschen verhoogd worden aan het kruis, Joh. 3:14, verg. 12:32,33. Hij was het tarwegraan, dat in de aarde vallen en sterven moest, om vrucht voort te brengen, Joh. 12:24. Zoo duidt Jezus reeds van den beginne van zijne openbare werkzaamheid, onder beelden en gelijkenissen, den dood als het einde van zijn leven aan. Maar naarmate dat einde naderde, drukte Hij zich klaarder en meer onomwonden uit. Vooral nadat Petrus in naam van al de discipelen, in eene beslissende ure, bij Cesarea Philippi Jezus als den Christus, den Zoon des levenden Gods, beleden had, begon Hij hun te vertoonen, dat Hij moest henengaan naar Jeruzalem en veel lijden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten derden dage opgewekt worden, Matth. 16:21. De discipelen begrepen dit niet en wilden er niets van weten. Petrus nam Hem zelfs vertrouwelijk ter zijde en begon Hem te bestraffen, zeggende: Heere, God zij u genadig, dit zal u geenszins geschieden! Maar Jezus zag daarin eene verzoeking en gaf hem streng ten antwoord: ga weg achter mij, satanas, gij zijt mij.een aanstoot, want gij bedenkt niet de dingen, die Gods, maar die der menschen zijn, Matth. 16:22, 23. Deze stand-vastigheid van Christus, om zich aan den dood over te geven, ontvangt dan ook weinige dagen daarna op den berg der verheerlijking het zegel der Goddelijke goedkeuring; zijn uitgang naar Jeruzalem is in overeenstemming met den inhoud van wet en profeten (Mozes en Elia) en met 390 den wil des Vaders; Hij blijft de geliefde Zoon, in welken de Vader zijn welbehagen heeft, en de discipelen hebben niet, als Petrus, Hem te bestraffen, maar eerbiedig en onderworpen naar Hem te luisteren, Matth. 17:1—8. Toch wordt die dood door Jezus niet opgezocht. Hij daagt de Farizeën en Schriftgeleerden niet uit, opdat zij de handen aan Hem slaan. Al weet Hij, dat zijne ure gekomen is, Joh. 12:23, 17:1, het is toch Judas, die vrijwillig Hem verkoopt en verraadt, het zijn de dienaars der overpriesters en Farizeën, die Hem gevangen nemen, het zijn de leden van het sanhedrin en de stadhouder Pontius Pilatus, die Hem veroordeelen en ter dood brengen. De raad Gods sluit de historische omstandigheden niet uit en doet de schuld der menschen niet te niet. Integendeel, door den bepaalden raad en voorkennis Gods is Hij overgegeven, maar zoo, dat de Joden Hem genomen en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood hebben, Hand. 2:23, 4:28. Deze dood van Christus staat in het middelpunt der apostolische verkondiging, niet eerst later maar reeds van den beginne af aan, Hand. 2:23 v., 3:14 v., 4:10 v. enz., en niet alleen bij Paulus maar bij al de apostelen. Eerst na de opstanding van Christus werd door de onderwijzing des H. Geestes de noodzakelijkheid en de beteekenis van Jezus’ lijden en sterven verstaan. Dat lijden en sterven was zeker ook eene vervulling van zijne profetische werkzaamheid, een bewijs van de waarheid zijner leer, en eene bezegeling van heel zijn leven. Immers heeft Hij onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd, 1 Tim. 6:13, en in zijn onschuldig en geduldig lijden ons een exempel nagelaten, opdat wij zijne voetstappen zouden navolgen, 1 Petr. 2:21. Hij is de getrouwe Getuige, Openb. 1:5, 3:14, die als apostel en hoogepriester de werkmeester en de inhoud van onze belijdenis is, Hebr. 3:1, en het geloof in ons verwekt en voleindt, Hebr. 12:2. En evenzoo is de dood van Christus eene openbaring van zijne koninklijke macht, want zijn dood was geen lot, dat Hij moest ondergaan, maar eene daad, welke Hij zelf gewillig en vrijwillig volbracht, Joh. 10:17, 18; zijn sterven aan het kruis was een verhoogd worden boven de aarde en een zegepraal over zijne vijanden, Joh. 3:14, 8:28, 12:32, 34, omdat het was de volmaaktste gehoorzaamheid aan het gebod van den Vader, Joh. 14:31. 391 Maar bij deze beteekenis van den dood van Christus mogen wij toch naar het apostolisch onderwijs niet blijven staan. Jezus was in zijn sterven niet alleen een getuige en een leidsman, een martelaar en een held, een profeet en een koning. Maar Hij was daarin bovenal ook als een priester werkzaam; zijn hoogepriesterlijk ambt treedt in zijn dood het sterkst en het duidelijkst op den voorgrond; zijn sterven was volgens de leer der gansche Heilige Schrift eene offerande, door Hem vrijwillig aan den Vader gebracht. Als het Nieuwe Testament den dood van Christus onder dezen naam voorstelt, sluit het zich daarin ten nauwste bij het Oude Testament aan. Offers hebben van de oudste tijden af bestaan; zij komen al bij Kaïn en Abel, bij Noach en de aartsvaders voor, en worden ook bij alle volken en in alle godsdiensten aangetroffen. Gansch in het algemeen hebben zij ten doel, om door het aanbieden eener stoffelijke gave, bestaande in levende of levenlooze have, die op plechtige wijze naar bepaalde ceremoniën vernietigd wordt, de gunst en de gemeenschap der Godheid te verzekeren of nieuw te verwerven. Ook voor zijn volk Israel nam de Heere deze offeranden in de wetgeving op. Maar zij kregen hier toch eene andere plaats en eene gewijzigde beteekenis. Ten eerste werden zij tot het aanbieden van vee (runderen, schapen, lammeren, geiten, bokken, duiven) en vruchten des lands (meelbloem, olie, wijn, wierook, specerij) beperkt en mochten alleen aan Jehovah, den God van Israel, worden gebracht; het offeren van menschen, het drinken van bloed, het verminken van het lichaam was verboden, Gen. 22: ll,Deut. 12:23, 14:1, 18:10 enz., en evenzoo waren alle offers aan afgoden, aan dooden, aan heilige dieren met Gods wil in strijd, Ex. 32:4 v., Num. 25:2 v., Hos. 11:2, Jer. 11:12, Ezech. 8:10, Ps. 106:28. Ten andere stonden zij in waarde verre bij de zedelijke geboden achter; gehoorzaamheid is beter dan offerande en opmerken dan het vette der rammen; de Heere heeft lust tot weldadigheid en niet tot offer, tot de kennisse Gods meer dan tot brandofferen, 1 Sam. 15:22, Hos. 6:6, 14:2, Mich. 6:6, 8, Ps. 40:7, 50:7—14, 51:18,19, Spr.21:3. Inde derde plaats, de offeranden stonden onder Israel, evenals ook de priesterschap, de tempel, het altaar en heel de wettische bedeeling, in dienst van de belofte. Zij bewerkten het verbond der genade niet, want dit 392 rust alleen op Gods genadige verkiezing, maar strekten alleen, om dit verbond onder Israel in stand te houden en te bevestigen. Evenals het gansche volk van Israel krachtens Gods verkiezing en roeping een koninkrijk van priesters, Exod. 19:6, en de priesterschap maar eene ondergeschikte en tijdelijke instelling was, zoo waren de offeranden (bepaaldelijk de brand-, zonden schuldoffers) slechts de ceremoniëele aanwijzing van den weg, waarlangs de zonden, die de Israelieten binnen het verbond, dat is, niet met opgeheven hand maar door afdwaling (onwetende, onvoorziens) bedreven, verzoend konden worden, Lev. 4:22, 27, 5:15, 18, Num, 15:25 v., 35:11, 15, Joz. 20:3. 9. Voor de zware, opzettelijke zonden, die het verbond verbraken en Gods toorn opwekten, stond, ofschoon zij, dikwijls burgerlijk gestraft werden, alleen een beroep open op de barmhartigheid Gods, die ze dan, zij het ook door tusschenkomst van personen als Abraham, Gen. 18:23—33, Mozes, Exod. 32:11 — 14, Num. 14:15-20, Pinehas, Num. 25:11, Amos, Am. 7:4—6, verg. Jer. 15:1, om zijns naams wil vergaf, Exod. 33:19, 34:6, Ps. 78:38, 79:8, 9, Jes. 43:25, Ezech. 36:52 v. Mich. 7:18 enz. Door dezen ganschen dienst onderwees God zijn volk in de eerste plaats, dat het verbond der genade, met al zijne goederen en weldaden, enkel en alleen aan zijne barmhartigheid te danken is; het heeft zijn oorsprong en grondslag in zijne onverdiende ontferming: Ik zal genadig zijn, wien Ik zal genadig zijn, en Ik zal mij ontfermen, wiens Ik mij ontfermen zal, Exod. 33:19. Maar voorts deed de Heere door de ceremoniëele instellingen en wetten zijn volk Israel ook verstaan, dat Hij de weldaad van de vergeving der zonden niet anders schenken kan dan in den weg der verzoening. Zonde is namelijk altijd van dien aard, dat zij Gods toorn opwekt, en den mensch schuldig en onrein maakt. Er is daarom in het algemeen eene offerande noodig, om den toorn Gods te stillen, den mensch van zijne schuld en onreinheid te bevrijden, en hem weder te doen deelen in de gunst en gemeenschap Gods. Bij zonden, voor welke de wet geene bepaalde offerande als middel der verzoening aanwijst, wordt die verzoening als het ware aan God zelden overgelaten; Hij is het dan zelf, die de zonden verzoent en in dien weg ze vergeeft; vergeving onderstelt verzoening en sluit ze in, Ps. 65:4, 78:38, 79:9, Spr. 16:6, Jes. 27:9, Jer. 18:23, Ezech. 16:63 enz. Maar ook bij zonden, die in afdwaling be-dreven 393 zijn en overeenkomstig de wet door eene bepaalde offerande verzoend kunnen worden, is het toch ook weer God zelf, die door middel van offer, priester en altaar, de zonden bedekt en wegneemt, Lev. 17:11, Num. 8:19; de gansche dienst der verzoening gaat van Hem uit en is door Hem verordend. Als eigenlijk zoenmiddel doet daarbij het bloed van het offerdier dienst. Het bloed is namelijk zetel der ziel, zetel van het dierlijk levensbeginsel, en werd daarom door den Heere op het altaar gegeven, om over de zielen verzoening te doen, Lev. 17:11. Maar om zoenmiddel te zijn, moest dat bloed eerst door slachting van het offerdier, hetwelk de mensch, die gezondigd had, tot den tempel bracht en waarop hij zijne hand had gelegd, in den dood worden uitgestort en daarna door den priester rondom op het altaar gesprengd worden, Ex. 29:15, 16, 19, 20 enz.; handoplegging, slachting en besprenging van het altaar wezen den weg aan, waarin het bloed als zetel der ziel tot een zoenmiddel werd. En als het bloed op die wijze de zonden verzoend, bedekt, weggenomen had, dan werd de schuld vergeven, de smet gereinigd, de gemeenschap des verbonds met God hersteld. Priesterschap en volk, tempel en altaar en alle gereedschappen tot den dienst werden door het bloed den Heere toegeëigend; zij werden alle geheiligd, opdat de Heere in het midden der kinderen Israels wonen en hun tot eenen God zou zijn, Exod. 29:43—46. Maar heel deze offerdienst was voorloopig en bezat slechts eene schaduw van de toekomende goederen, Hebr. 10:1. De tabernakel in de woestijn was maar een afbeeldsel van het waarachtige heiligdom, Hebr. 8:5. De priesters waren zelven zondaren, die niet alleen voor des volks, maar ook voor eigene zonden verzoening moesten doen, Hebr. 7:27, 9:7, en werden ook door den dood verhinderd, om altijd te blijven, Hebr. 7:23. Het bloed van stieren en bokken kon de zonden niet wegnemen en de gewetens niet reinigen, Hebr. 9:9, 13, 10:4; zij moesten daarom ook telkens opnieuw worden gebracht, Hebr. 10:1. In één woord, het was alles uitwendig, zwak, onprofijtelijk, niet onberispelijk, Hebr. 7:18, 8:7, en wees naar eene betere toekomst heen. Het vrome Israel leerde dit in den loop der eeuwen steeds beter verstaan; reikhalzend zag het uit naar den dag, waarin de Heere een nieuw verbond zou .oprichten, zelf de waarachtige verzoening zou aan 394 brengen en zijn volk in het volle genot van de weldaden der vergeving en der vernieuwing zou doen deelen, Jer. 31:33 v., 33:8, Ezech. 11:20, 36:25 v. Inzonderheid bij Jesaja ontvangt deze verwachting hare schoonste uitdrukking; zijn troostboek begint met de verkondiging aan Jeruzalem, dat haar strijd vervuld is, dat hare ongerechtigheid ver-zoend is, dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden, 40:2, en ontvouwt daarna de profetie van den knecht des Heeren, die onze krankheden en smarten, onze overtreding en straf op zich neemt, en daardoor ons genezing en vrede aanbrengt, 53:2 v. Geheel in aansluiting bij het Oude Testament, ziet nu het Nieuwe Testament in den dood van Christus eene offerande, die voor onze zonden is gebracht. Jezus zeide niet alleen, dat Hij gekomen was, om wet en profeten en alle gerechtigheid Gods te vervullen, Matth. 3:15, 5:17, maar Hij paste ook op zichzelven de profetie van Jesaja toe en beschouwde zich als de knecht des Heeren, die met zijn Geest gezalfd was en den armen het Evangelie verkondigen moest, Luk. 4:17 v. Hij kwam, om overeenkomstig het gebod van den Vader zijn leven af te leggen en het wederom te nemen, om voor zijne schapen het leven te geven en door den dood zijn vleesch en zijn bloed te bereiden tot eene spijze en drank, die blijft tot in het eeuwige leven, Joh. 2:19, 3:14, 6:51; 10:11, 15, 18; 12:24; 15:13. Zijn dood is het ware offer en de volkomen vervulling van alle offeranden, die in de dagen des Ouden Testaments overeenkomstig de wet werden gebracht. Immers, het sterven van Christus is de volkomenste overgave aan den wil des Vaders, een bewijs dat Hij gekomen is niet om gediend te worden maar om te dienen, en het wordt in dezen weg een rantsoen, een losprijs, waardoor velen worden losgekocht uit de macht der zonde, onder welke zij als gevangenen besloten lagen, Matth. 20:28. Het is de vervulling van het bondsoffer, waarmede het Oude Verbond werd ingewijd, Exod. 24:8, en legt den grondslag voor het Nieuwe Verbond, Matth. 26:28, Hebr. 9:15—22. Het heet een slachtoffer en eene offerande, Ef. 5:2; Hebr. 9:14, 26, en verwezenlijkt de gedachte van het paaschoffer, Joh. 1:29; 1 Cor. 5:7; 1 Petr. 1:19; Openb. 5:6 enz., van het zond-en schuldoffer, Rom. 8:3, 2 Cor. 5:21, Hebr. 13:11, 1 Petr. 3:18, en van het offer op den grooten verzoendag, Hebr. 2:17, 9:12 v. 395 En niet alleen de offeranden des Ouden Testaments zijn in Christus vervuld, maar ook al de vereischten, waaraan zij moesten voldoen en al de handelingen, die daarbij plaats hadden. De priester, die offerde, moest een man zijn zonder gebrek, Lev. 21:17 v., en zoo is Christus een hoogepriester, heilig, onnoozel, onbesmet en afgescheiden van de zondaren, Hebr. 7:26. Het dier, dat geofferd werd, moest zonder gebrek en volkomen zijn, Lev. 22:20 v., en Christus is dienovereenkomstig een onbestraffelijk en onbevlekt lam, 1 Petr. 1:19. Gelijk het offerdier door de hand des priesters geslacht moest worden, Exod. 29:11 v., zoo is Christus ook als een lam geslacht en heeft ons Gode gekocht met zijn bloed, Openb. 5:6, 9. Aan het paaschlam mocht geen been gebroken worden, Exod. 12:46; daarom is ook Christus gestorven, zonder dat een been aan Hem gebroken is, Joh. 19:36. Na de slachting nam de priester het bloed van het offerdier, en sprengde het, bij het zondoffer, in het heiligdom, Lev. 16:15, Num. 19:4, en bij het bondsoffer op het volk, Exod. 24:8; alzoo is Christus ook eenmaal door zijn eigen bloed ingegaan in het waarachtige heiligdom, Hebr. 9:13, en besprengt er zijn volk mede, 1 Petr. 1:2, Hebr. 12:24. Bij het zondoffer werd het bloed van het dier wel in het heiligdom gebracht, maar het lichaam werd buiten de legerplaats met vuur verbrand, Lev. 16:27; op dezelfde wijze heeft Christus, om door zijn eigen bloed het volk te heiligen, buiten de poort geleden, Hebr. 13:13. En evenals in den Oudtestamentischen cultus het bloed, als zetel des levens, door zijne uitstorting in den dood en zijne sprenging op het altaar, het eigenlijk zoenmiddel was, zoo is ook in het Nieuwe Verbond het bloed van Christus de bewerkende oorzaak van de verzoening, vergeving en reinigmaking onzer zonden, Matth. 26:28, Hand. 20:28, Rom. 3:25, 5:9, 1 Cor. 11:25, Ef. 1:7, Col. 1:20, Hebr. 9:12, 14, 12:24, 1 Petr. 1:2, 19, 1 Joh. 1:7, 5:6, Openb. 1:5, 5:9 enz. Als het Nieuwe Testament nu in dezen zin van Christus’ lijden en sterven als van eene offerande spreekt, dan bedient het zich wel van een beeld en ontleent de woorden en uitdrukkingen aan den offercultus van het Oude Verbond; maar dan mag men hieruit toch niet afleiden, dat deze voorstelling toevallig en onwezenlijk is en door ons gerust en zonder schade kan prijsgegeven worden. Integendeel, de Schrift gaat juist van de gedachte uit, dat de offers in de dagen des Ouden Testaments 396 beeld en schaduw waren en hunne vervulling in de offerande van Christus ontvangen hebben. Gelijk Christus niet bij wijze van vergelijking maar in waarachtigen zin profeet, priester en koning is, zoo is ook zijne overgave in den dood niet een offer in overdrachtelijken, maar in de meest wezenlijke en waarachtige beteekenis van het woord. Wij kunnen daarom de benaming van Christus’ dood als eene offerande niet missen, maar verliezen met het woord ook terstond de zaak zelve. En die zaak is voor ons van de hoogste waarde; zij is de bron van onze zaligheid. Immers, als Christus’ dood eene offerande heet, dan ligt daarin ten eerste opgesloten, dat Hij zichzelven heeft overgegeven tot eene offerande en een slachtoffer, Gode tot eenen welriekenden reuk, Ef. 5:2. Zeker, Christus was eene gave en een bewijs van Gods liefde, Joh. 3:16; God bevestigde zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren, Rom. 5:8; Hij spaarde zelfs zijn eigen Zoon niet, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, Rom. 8:32. De geboorte, het leven en ook het lijden en de dood van Christus bewijzen en verzekeren ons de liefde Gods. Maar deze liefde Gods zet zijne gerechtigheid niet terzijde, doch sluit ze goed beschouwd in. Het is eene liefde, die de zonde niet van haar karakter als zonde berooft, doch in de verzoening een weg tot hare vergeving ontsluit. Het was naar het gebod des Vaders, dat Christus sterven moest, Matth. 26:54, Luk. 24:25, Hand, 2:23, 4:28, en door zijn dood aan Gods gerechtigheid voldeed, Matth. 3:15, 5:17, Joh. 10:17, 18, Rom. 3:25, 26. In den dood van Christus handhaafde God, als Hij de zonden vergaf, die tevoren onder zijne verdraagzaamheid geschied waren, zijne volkomene rechtvaardigheid, en baande Hij tevens zichzelf den weg, om, met behoud van zijne rechtvaardigheid, alle degenen te rechtvaardigen, die uit het geloof van Jezus zijn. In de tweede plaats is de offerande van Christus eene betooning, beide van zijne „lijdelijke” en „dadelijke” gehoorzaamheid. In vroeger tijd werd de lijdelijke gehoorzaamheid zoo op den voorgrond geschoven, dat de dadelijke daarachter zoo goed als geheel verdween; maar tegenwoordig legt men zoo sterk den nadruk op de laatste, dat de eerste niet tot haar recht kan komen. Doch volgens de Schrift gaan beide samen en zijn zij als twee zijden van eene en dezelfde zaak te beschouwen. 397 Christus is ten allen tijde van zijne ontvangenis en geboorte af aan den Vader gehoorzaam geweest; zijn gansche leven is te beschouwen als een vervullen van Gods gerechtigheid, van zijn wet en gebod, Matth. 3:15, 5:17, Joh. 4:34, 6:38, Rom. 9:19; komende in de wereld sprak Hij: zie Ik kom, om uwen wil te doen, o God, Hebr. 10:5—9. Maar die gehoorzaamheid betoonde zich eerst volkomen in den dood, en nader nog in den dood des kruises, Phil. 2:8; het Nieuwe Testament is er vol van, dat eerst door het lijden en sterven van Christus de zonde verzoend, vergeven, weggenomen is. Niet alleen het vervullen der wet, maar ook het straflijden behoorde tot den wil des Vaders, dien Christus te volbrengen had. Daardoor staat in de derde plaats de offerande van Christus met ons en onze zonden in verband. Reeds in het Oude Testament lezen wij, dat Abraham een ram ten brandoffer offerde in zijns zoons plaats, Gen. 22:13, dat de Israeliet door handoplegging een offerdier in zijne plaats deed optreden, Lev. 16:21, en dat de knecht des Heeren om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden verbrijzeld is, Jes. 53:5. Op dezelfde wijze legt het Nieuwe Testament tusschen Christus’ offerande en onze zonden een allernauwst verband. De Zoon des menschen kwam in de wereld, om zijne ziel (zijn leven) te geven tot een rantsoen in de plaats van velen, Matth. 20:28, 1 Tim. 2:6. Hij werd overgeleverd om, of ter wille van onze zonden, Rom. 4:25, is gestorven in betrekking tot onze zonden, Rom. 8:3, Hebr. 10:6, 18, 1 Petr. 3:18, 1 Joh. 2:2, 4:10, of, gelijk het meestentijds wordt uitgedrukt, ten behoeve van ons of onze zonden, Luk. 22:19, 20, Joh. 10:15, Rom. 5:8, 8:32, 1 Cor. 15:3, 2 Cor. 5:14, 15, 21, Gal. 3:13, 1 Thess. 5:10, Hebr. 2:9, 1 Petr. 2:21, J Joh. 3:16 enz. De gemeenschap, in welke Christus blijkens deze getuigenissen der Schrift met ons is ingegaan, is zoo innig en diep, dat wij er ons geene voorstelling en geen begrip van kunnen vormen. Zij wordt door het woord plaatsvervangend lijden nog maar op zwakke en gebrekkige wijze uitgedrukt, en gaat al onze verbeelding en gedachte zeer verre te boven. Daar zijn van deze gemeenschap wel eenige analogieën (overeenkomsten) onder de menschen, die ons van hare mogelijkheid overtuigen kunnen. Wij weten van ouders, die lijden om en met hunne kinderen, van helden, die zich opofferen voor hun vaderland, van edele mannen en vrouwen, 398 die zaaien wat door anderen na hen zal worden gemaaid. Overal gaat de wet door, dat enkelen werken, lijden, strijden, opdat anderen tot hun arbeid zouden ingaan en van de vrucht genieten zouden. De dood van den eenen is het brood voor den ander. De graankorrel moet sterven, om vrucht te dragen. De moeder geeft in barenssmart het leven aan haar kind. Maar al deze voorbeelden geven slechts vergelijkingen aan de hand en kunnen met de gemeenschap, waarin Christus tot ons is ingegaan, niet gelijk gesteld worden. Want nauwelijks zal iemand voor eenen rechtvaardige sterven, hoewel het mogelijk blijft, dat iemand voor den goede sterft. Maar God bevestigt zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren, Rom. 5:7, 8. Daar was eigenlijk geene gemeenschap tusschen Christus en ons, maar enkel scheiding en tegenstelling. Want Hij was de eengeboren en geliefde Zoon des Vaders, en wij waren allen aan den verloren zoon gelijk. Hij was rechtvaardig en heilig en zonder eenige zonde, en wij waren zondaren, die schuldig stonden voor Gods aangezicht en onrein waren van het hoofd tot de voeten. En desniettemin heeft Christus zich met ons in gemeenschap gesteld, niet alleen in physischen (natuurlijken) zin, door onze natuur, ons vleesch en bloed, aan te nemen, maar ook in juridischen (rechtelijken) en ethischen (zedelijken) zin, door in te gaan in de gemeenschap met onze zonde en onzen dood. Hij gaat staan in onze plaats; Hij stelt zich in die verhouding tot de wet Gods, waarin wij tot haar stonden; Hij neemt onze schuld, onze krankheid, onze smart, onze straf op. zich; Hij, die geene zonde gekend heeft, wordt zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem, 2 Cor. 5:21. Hij wordt een vloek voor ons, opdat Hij ons van den vloek der wet verlossen zoude, Gal. 3:13. Hij is voor allen gestorven, opdat degenen, die leven, niet meer zichzelven zouden leven, maar dien, die voor hen gestorven en opgewekt is, 2 Cor. 5:15. Hier is de verborgenheid der godzaligheid, het mysterie der Goddelijke liefde. Wij begrijpen het plaatsvervangend lijden van Christus niet, omdat wij, haters Gods en malkanderen hatende, in de verste verte niet berekenen kunnen, waartoe liefde in staat stelt en wat eeuwige, oneindige, Goddelijke liefde vermag. Maar wij behoeven deze verborgenheid ook niet te begrijpen: wij mogen ze dankend gelooven, er in rusten, in roemen en juichen. Hij is om onze overtredingen verwond, om onze 399 ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden. Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg, doch de Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen, Jes. 53:5, 6. Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook zijnen eigenen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, die rechtvaardig maakt; wie is het, die verdoemt? Christus is het, die gestorven is, ja wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt, Rom. 8:31—34. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl