Magnalia Dei (1e druk)

§ 16.

De Goddelijke en menschelijke natuur van Christus.

341 Het getuigenis, dat Christus naar luid der Evangeliën van zichzelven heeft gegeven, wordt ontwikkeld en bevestigd door de prediking der apostelen. De belijdenis, dat een mensch, Jezus genaamd, de Christus is, de Eengeborene van den Vader, is met al onze ervaring en geheel ons denken, en vooral ook met de neigingen van ons hart in zoo lijnrechten strijd, dat niemand ze in oprechtheid en met geheel zijne ziel 342 aanvaarden kan, zonder de overtuigende werkzaamheid des Heiligen Geestes. Van nature staat elk vijandig tegen deze belijdenis over, omdat ze niet is naar den mensch. Niemand kan zeggen, Jezus de Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest, maar niemand ook, die door den Heiligen Geest spreekt, kan Jezus eene vervloeking noemen, doch erkent Hem als zijn Heiland en Koning, 1 Cor. 12:3.

Als Christus dan ook op aarde verschijnt en zichzelven belijdt de Zone Gods te zijn, heeft Hij het niet bij deze belijdenis gelaten, maar heeft Hij er ook zorg voor gedragen en draagt Hij er nog altijd zorg voor, dat zij in de wereld ingang vindt en door de gemeente geloofd wordt. Hij heeft zijne apostelen geroepen en onderwezen en tot getuigen van zijne woorden en daden, van zijn dood en opstanding gemaakt. Hij heeft hun den H. Geest gegeven, die hen persoonlijk tot de belijdenis bracht, dat Jezus de Christus was, de Zoon des levenden Gods, Matth. 16:16, en die hen later, van den Pinksterdag afaan, deed optreden als verkondigers van hetgeen zij met hunne oogen gezien en met hunne handen getast hadden van het Woord des levens, 1 Joh. 1:1. De apostelen waren de eigenlijke getuigen niet; de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, is de oorspronkelijke, onfeilbare en almachtige getuige van Christus, en de apostelen zijn het slechts in Hem en door Hem, Joh. 15:26, 27, Hand. 5:32. En diezelfde Geest der waarheid is het, die door middel van het getuigenis der apostelen de gemeente van alle eeuwen tot de belijdenis brengt en bij de belijdenis bewaart: Heere, tot wien zullen wij henengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens, en wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods, Joh. 6:68, 69.

Wanneer de vier Evangelisten in eene geregelde orde de gebeurtenissen uit het leven van Jezus verhalen, duiden zij Hem doorgaans alleen met den naam van Jezus aan, zonder eenige nadere omschrijving of bijvoeging. Zij zeggen dan, dat Jezus te Bethehem geboren werd, dat Jezus geleid werd in de woestijn, dat Jezus de scharen zag en op den berg klom enz. Jezus, de historische persoon, die in Palestina geleefd heeft en gestorven is, is het onderwerp van hun verhaal. En zoo vinden wij ook eene enkele maal nog in de Brieven der apostelen, dat Jezus alleen met zijn historischen naam wordt aangeduid. Paulus zegt bijv., dat niemand kan zeggen, dat Jezus de Heere is dan door den Heiligen Geest, 343 1 Cor. 12:3. Johannes getuigt, dat een iegelijk, die gelooft, dat Jezus is de Christus, uit God geboren is, 1 Joh. 5:1, verg. 2:22, 4:25. En in het boek der Openbaring wordt gesproken van het geloof van Jezus, de getuigen en het getuigenis van Jezus, zonder dat de naam nader bepaald wordt, Openb. 14:12, 17:6, 19:20, 20:4.

Toch is het gebruik van dezen eenvoudigen naam, zonder meer, in de Brieven der apostelen zeldzaam; gewoonlijk komt de naam Jezus alleen in de verbinding met: de Heer, Christus, de Zone Gods enz. voor, en de volle naam luidt gewoonlijk: onze Heere Jezus Christus. Maar hetzij de naam Jezus alleen of in verbinding met andere namen gebruikt wordt, altijd komt daarin de band aan den historischen persoon, die in Bethlehem geboren en aan het kruis gedood werd, tot uitdrukking.

Het gansche Nieuwe Testament, in de Brieven zoowel als in de Evangeliën, rust op den grondslag van geschiedkundige feiten. De Christus-figuur is geen idee en geen ideaal van het menschelijk brein, zooals velen in vroegere eeuwen en ook sommigen thans nog ervan willen maken, maar zij is eene reëele gestalte, welke in een bepaalden tijd en in een bepaald persoon, in den mensch Jezus, ons tegemoet is getreden.

Wel is waar treden de verschillende gebeurtenissen uit het leven van Jezus in de Brieven op den achtergrond; de Brieven hebben natuurlijk eene andere bedoeling dan de Evangeliën, zij geven geen geschiedenis van het leven van Jezus, maar stellen de beteekenis in het licht, welke dat gansche leven heeft voor de verlossing der menschheid. Maar al de apostelen zijn met den persoon en het leven van Jezus, met zijne woorden en daden bekend, en laten ons nu zien, dat deze Jezus de Christus is, die door God aan zijne rechterhand is verhoogd, om te geven bekeering en vergeving der zonden, Hand. 2:36, 5:31.

Telkens worden dan ook gebeurtenissen uit het leven van Jezus door de apostelen in hunne prediking vermeld; zij schilderen Hem voor de oogen hunner hoorders en lezers, Gal. 3:1. Zij maken er gewag van, dat Johannes de Dooper zijn voorlooper en wegbereider was, Hand. 13:25, 19:4, dat Hij uit het geslacht van Juda en den stam van David is, Rom. 1:3, Op. 5:5, 22:16, dat Hij geboren is uit eene vrouw, Gal. 4:4, besneden werd ten achtsten dage, Rom. 15. 8, in Nazaret opgevoed werd, Hand. 2:22, 3:6 en ook broeders had, 1 Cor. 9:5, Gal. 344 1:19. Voorts was Hij volkomen heilig en zondeloos, 2 Cor. 5:21, Hebr. 7:26, 1 Petr. 1:11, 2:22, 1 Joh. 3:5, stelde zichzelven ons ten voorbeeld, 1 Cor. 11:1, 1 Petr. 2:21, en sprak woorden, die voor ons gezag hebben, Hand. 20; 35, 1 Cor. 7:10, 12. Maar vooral heeft zijn sterven voor ons beteekenis; het kruis staat in het middelpunt der apostolische prediking. Door een van de twaalf apostelen, die Hij aanstelde, 1 Cor. 15:5, verraden, 1 Cor. 11:23, en door de oversten der wereld niet als Heere der heerlijkheid gekend, 1 Cor. 2:8, werd Hij door de Joden gedood, Hand. 4:10, 5:30, 1 Thess. 2:15, en stierf Hij aan het vloekhout des kruises, Gal. 3:13, Col. 2:14, 1 Petr. 2:14. Maar al heeft Hij in Gethsemane en op Golgotha zwaar geleden, Phil. 2:6, Hebr. 5:7, 8, 12:2, 13:12, door zijne bloedstorting heeft Hij de verzoening en eene eeuwige gerechtigheid teweeggebracht, Hand. 20:28, Rom. 3:25, 5:9, Col. 1:20. En daarom heeft God Hem ook opgewekt, aan zijne rechterhand verhoogd, en tot eenen Heere en Christus, tot eenen Vorst en Zaligmaker voor alle volken aangesteld, Hand. 2:32, 33, 36, 5:30, 31, Rom. 8:34, 1 Cor. 15:20, Phil. 2:9 enz.

Uit deze weinige gegevens blijkt afdoende, dat de apostelen de feiten van het Christendom niet ontkend of verwaarloosd, maar juist ten volle erkend en in hunne geestelijke beteekenis doorzien hebben. Van eene scheiding of tegenstelling tusschen het heilsfeit en het heilswoord, zooals vroeger en later door velen is bepleit, is bij de apostelen geen spoor te vinden. Het heilsfeit is de verwezenlijking van het heilswoord; dit laatste krijgt in het eerste zijne concrete en reëele gestalte en is er tegelijk daarom de toelichting en verklaring van.

Indien hierover nog eenige twijfel mocht blijven bestaan, wordt deze volkomen weggenomen door den strijd, dien de apostelen reeds in hunne dagen te voeren hadden. Niet eerst in de tweede en derde en volgende eeuwen, maar reeds in het apostolisch tijdperk traden er mannen op, die de feiten des Christendoms van ondergeschikte en voorbijgaande beteekenis achtten, of ook geheel ze ontkenden, en aan de idee genoeg meenden te hebben. Wat doet het er toe, zoo redeneerden zij, of Christus lichamelijk opgestaan is; indien Hij maar naar den geest voortleeft, is onze zaligheid daardoor genoegzaam verzekerd! Maar de apostel Paulus 345 dacht daar gansch anders over, en stelde in 1 Cor. 15 de werkelijkheid en de beteekenis van de lichamelijke opstanding in het helderste licht. Hij verkondigt den Christus naar de Schriften, dien Christus, die naar den raad des Vaders gestorven, begraven en opgewekt is, die na zijne opstanding door vele discipelen is gezien, en wiens opstanding de grondslag en waarborg van onze zaligheid is. En zoo mogelijk nog sterker, legt Johannes er nadruk op, dat hij -een verkondiger is van hetgeen hij van het Woord des levens met zijne oogen gezien en met zijne handen getast heeft. 1 Joh. 1:1-3. Het beginsel van den antichrist ligt daarin, dat hij de vleeschwording des Woords loochent; en de Christelijke belijdenis bestaat daartegenover juist in het geloof, dat het Woord vleesch is geworden, dat de Zone Gods gekomen is door water en bloed, Joh. 1:14, 1 Joh. 3:2, 3, 5:6. De gansche apostolische prediking in Evangeliën en Brieven, dus in het gansche Nieuwe Testament, komt neer op het betoog, dat Jezus de uit Maria geborene en aan het kruis gestorvene, blijkens zijne verhooging de Christus, de Zone Gods is. Joh. 20:31, 1 Joh. 2:22, 4:15, 5:5.

Nu verdient het onze opmerkzaamheid, dat, in verband met den inhoud en het doel der apostolische prediking, het gebruik van den enkelen naam Jezus, zonder nadere omschrijving, in de Brieven zeer zeldzaam wordt. In den regel spreken de apostelen van Jezus Christus, of van Christus Jezus, of nog vollediger van den of onzen Heere Jezus Christus. Zelfs de evangelisten, die in het verhaal doorgaans van Jezus spreken, bedienen zich in het begin of bij een gewichtig keerpunt in hun Evangelie, Matth. 1:1, 18, 16:21, Mark. 1:1, Joh. 1:17, 17:3, van den vollen naam Jezus Christus, om te kennen te geven, wie de persoon is, over welken hun Evangelie handelt. In de Handelingen en in de Brieven wordt dit gebruik dan regel; de apostelen spreken niet over een mensch, met name Jezus, zonder meer, maar spreken in de bijvoeging Christus, Heer enz., ook de waardeering uit van wat deze mensch voor hen is. Zij zijn verkondigers van het Evangelie, dat in den mensch Jezus de Christus Gods op aarde verschenen is.

Zóó hadden zij Jezus langzamerhand tijdens hun omgang met Hem leeren kennen, en vooral na de gewichtige ure bij Cesarea Philippi was hun over zijn persoon een licht opgegaan en hadden zij allen bij monde van Petrus beleden, dat Hij de Christus was, de Zoon des levenden 346 Gods, Matth. 16:16. Zóó had Jezus zichzelven aan hen geopenbaard, eerst min of meer bedekt onder den naam van Zoon des menschen, maar dan tegen het einde van zijn leven steeds klaarder en duidelijker, Matth 16:21. In het hoogepriesterlijk gebed duidt Hij zichzelven aan met den naam van Jezus Christus, dien de Vader gezonden heeft, Joh. 17:3. Juist omdat Hij zich voor den Christus, den Zone Gods uitgaf, werd Hij door den Joodschen raad van godslastering beschuldigd en veroordeeld tot den dood, Matth. 26:63. En het opschrift boven zijn kruis luidde: Jezus, de Nazarener, de Koning der Joden, Matth. 27:37, Joh. 19:19.

Wel is waar konden de discipelen deze Messiaansche aanspraken van Jezus met zijn aanstaand lijden en sterven niet rijmen, Matth. 16:22. Maar door en na de opstanding leerden zij ook de noodzakelijkheid en de beteekenis van het kruis verstaan. Nu zagen zij in, dat God dezen Jezus,

dien de Joden hadden omgebracht, door de opstanding had gemaakt tot een Heer en Christus en verhoogd had tot een Vorst en Zaligmaker, Hand. 2:36, 5:31. Dit wil niet zeggen, dat Jezus vóór zijne opstanding nog geen Christus en Heer was en dit eerst door en na zijne opstanding geworden is, want reeds te voren verkondigde Jezus zichzelven als den Christus en werd Hij als zoodanig door zijne discipelen erkend en beleden, Matth. 16:16. Doch vóór de opstanding was Hij Messias in dienstknechtsgestalte, in een vorm en gedaante, welke zijne waardigheid als Zone Gods voor de oogen der menschen verbergde; in en na de opstanding heeft Hij die dienstknechtsgestalte afgelegd, heeft Hij de heer-lijkheid weer teruggenomen, welke Hij bij den Vader had, eer de wereld was, Joh. 17:5, en is Hij dus aangesteld als Zone Gods in kracht, overeenkomstig den Geest der heiligheid, die in Hem woonde, Rom. 1:3.

Vandaar, dat Paulus zeggen kan, dat hij thans, nadat het Gode behaagd heeft zijnen Zoon in hem te openbaren, Christus niet meer kent naar het vleesch, 2 Cor. 5:16. Vóór zijne bekeering kende hij Christus alleen naar het vleesch, beoordeelde hij Hem alleen naar zijne uitwendige verschijning, naar de dienstknechtsgestalte, waarin Hij op aarde rondwandelde. Toen kon hij niet gelooven, dat die Jezus, die van alle heerlijkheid was ontdaan en zelfs aan het kruis werd gehangen en gedood, de Christus was. Maar door zijne bekeering is dat alles veranderd. Nu kent en beoordeelt hij Christus niet naar den schijn, niet 347 naar de uitwendige, tijdelijke dienstknechtsgestalte, maar naar den geest, naar hetgeen binnen in dien Christus was, naar hetgeen Hij werkelijk inwendig was en in zijne opstanding ook naar buiten toonde te zijn.

En dit geldt in zekeren zin van alle apostelen. Wel werden zij reeds vóór het lijden en het sterven van Christus tot geloovige belijdenis van zijne Messiaansche waardigheid gebracht. Maar voor hun besef bleef er eene onvereenigbaaiheid van deze waardigheid met het lijden en sterven bestaan. De opstanding heeft echter deze voor hun gevoel bestaande tegenstelling verzoend. Het is dezelfde Christus, die nedergedaald is in de benedenste deelen der aarde en die opgenomen is boven alle de hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zoude, Ef. 4:9. Van Christus sprekende, denken de apostelen tegelijk en in éénen aan den gestorven en den opgewekten, aan den gekruisten en den verheerlijkten Christus. Zij stellen hun Evangelie in verbinding, niet alleen met den historischen Jezus, die eenige jaren geleden in Palestina geleefd heeft en gestorven is, maar ook met dienzelfden Jezus, gelijk Hij verhoogd is en thans gezeten is aan de rechterhand van Gods kracht. Zij staan als het ware in het snijpunt van de horizontale lijn, die aan het verledene, aan de historie, vastknoopt, en van de vertikale lijn, die hen met den levenden Heer in de hemelen verbindt. Het Christendom is daarom eene historische religie, maar tegelijk een godsdienst, die in het tegenwoordige uit de eeuwigheid leeft. De discipelen van Jezus zijn niet naar zijn historischen naam Jezu-ieten, maar naar zijn ambtsnaam Christenen genoemd, Hand. 11:26.

Dit eigenaardig standpunt, dat de apostelen na de opstanding in hunne prediking innamen, geeft de reden aan, waarom zij Jezus bijna nooit meer eenvoudig met zijn historischen naam aanduiden, maar schier altijd van Hem spreken als Jezus Christus, Christus Jezus, onze Heere Jezus Christus enz. Zelfs heeft de naam Christus al spoedig in den kring der discipelen zijne appellatieve beteekenis verloren en die van een eigennaam aangenomen. De overtuiging, dat Jezus de Christus was, was zoo sterk, dat Hij eenvoudig Christus kon heeten, zelfs zonder lidwoord cr voor. Reeds in de Evangeliën komt dit enkele malen voor, Matth. 1:1, 16, 17, 18, 27:17, 22, Mark. 1:1, 9:41, Luk. 2:11, 23:2, Joh. 1:17, maar bij de apostelen, vooral bij Paulus, wordt dit regel. Bovendien 348 werden de beide namen, Jezus Christus, in de Handelingen, 3:20,5:41 enz. en dan wederom vooral bij Paulus, meermalen omgezet, teneinde de Messiaansche waardigheid van Christus nog meer in het oog te doen springen, en luidde de naam dus Christus Jezus. Deze bena-ming, Jezus Christus of Christus Jezus, was voor de eerste gemeenten 1e naam bij uitnemendheid. Het gebruik en de beteekenis van den Naam in het Oude Testament wordt in het Nieuwe Testament op Christus overgebracht. De Naam des Heeren, of de Naam alleen, was in de boeken des Ouden Verbonds de aanduiding van de geopenbaarde heerlijkheid Gods. In de dagen des Nieuwen Verbonds is die heerlijkheid Gods verschenen in den persoon van Jezus Christus; en zoo staat thans in zijn naam de kracht der gemeente. In dien naam wordt gedoopt, Hand. 2:38, gesproken en geleerd, 4:18, wordt de kreupele genezen, 3:6, en de zonde vergeven, 10 43. Die naam wordt weerstaan en bestreden, 26:9, maar ook wordt er voor dien naam geleden, 5:41, en wordt hij aangeroepen, 22:13, en groot gemaakt, 19:17. De naam van Jezus Christus werd in dezen zin de korte inhoud van de belijdenis der gemeente, de kracht van haar geloof en het anker harer hope. Zooals Israel oudtijds roemde in den naam van Jehovah, zoo vindt de gemeente des Nieuwen Testaments hare sterkte in den naam van Jezus Christus. In dezen naam is de naam van Jehovah tot volle openbaring gekomen.

De naam van Heer, die in het Nieuwe Testament telkens met dien van Jezus Christus verbonden wordt, wijst in dezelfde richting. In de Evangeliën wordt Jezus meermalen met den naam van Heer aangesproken door zulke menschen, die niet tot zijne discipelen behooren, maar toch zijne hulp inroepen, Matth. 8:2, 6, 21, 15:22, 16:22, 17:4, 15 enz.; en dan heeft deze naam in den regel niet meer beteekenis dan die van rabbi of meester. Maar wij vinden dezen naam ook menigmaal op de lippen zijner discipelen, Matth. 14:28, 30, 26:22, Joh. 16:68, 11:3, 21:15, 16, 17, 21. Voorts wordt in het Evangelisch verhaal de naam van Jezus bij Lukas en Johannes somtijds met dien van de Heere afgewisseld, Luk. 1:43, 2:11, 38, 7:13, 31, 10:1, 11:39, 17:6 enz. Joh. 4:1, 6:23, 11:2, 20:2, 13, 18, 25, 28 enz. En eindelijk bedient ook Jezus zelf zich van dien naam en duidt zichzelf als de Heere aan, Matth. 7:21, 12:8, 21:3, 22:43-45, Mark. 5:19, Joh. 13:14 enz.

349 In den mond van Jezus zelven en van de discipelen krijgt nu deze naam van Heere eene veel diepere beteekenis, dan die in den titel; rabbi cf meester, ligt opgesloten. Het is niet met zekerheid te zeggen, wat ieder, die tot Jezus om hulp kwam en Hem met den naam van Heere aansprak, bij dien naam gedacht en daarmede bedoeld heeft. Maar Jezus was in zijn eigen bewustzijn de leeraar, de meester, de heer bij uitnemendheid en schreef zich een gezag toe, dat verre uitging boven dat der schriftgeleerden. Dit komt al duidelijk uit in plaatsen als Matth. 23:1-11 en Mark. 1:22, 27, waar Jezus zich als de eenige Meester boven alle anderen verheft. Maar het wordt nog veel sterker uitgesproken en buiten allen twijfel gesteld, als Hij zich een Heere van den Sabbat, Matth. 12:8, en elders zich Davids Zoon en Davids Heere noemt, Matth. 22:43 — 45. Er ligt hier niet minder in, dan dat Hij de Messias is, die aan de rechterhand Gods zit, deelt in zijne macht, en de beslissing heeft over levenden en dooden, Matth. 21:4, 5, 13:35, 24:42 v. 25:34 v.

Deze diepe beteekenis heeft zich waarschijnlijk voor een deel ook daardoor aan den naam van Heere gehecht, omdat de namen van Jehovah en Adonai in het Oude Testament in de Grieksche vertaling door kurios, Heere zijn weergegeven, dat is, door datzelfde woord, hetwelk ook op Christus werd toegepast. Naarmate Christus zichzelf duidelijker uitsprak, wie Hij was, en naarmate de discipelen beter begrepen, welke openbaring Gods in Christus tot hen gekomen was, naar die mate werd de naam Heere ook rijker van zin. Teksten in het Oude Testament, waarin van God sprake was, werden zonder bezwaar op Christus toegepast. Zoo wordt in Mark. 1:3 de tekst uit Jesaja aangehaald: bereidt den weg des Heeren, maakt zijne paden recht, en in de wegbereiding van Christus, den Heere, door Johannes den Dooper, de vervulling van dat profetische woord aanschouwd. In Christus toch is God zelf, de Heere, tot zijn volk gekomen. En de discipelen, Jezus als den Heere belijdende, hebben daarin steeds klaarder uitgesproken, dat God zelf zich in den persoon van Christus aan hen geopenbaard en geschonken had. Tot het hoogtepunt dier belijdenis, tijdens Jezus’ verblijf op aarde, stijgt Thomas op, als hij den opgestanen Christus te voet valt en aanspreekt met den naam: mijn Heere en mijn God, Joh. 20:28.

Na de opstanding wordt de naam van Heere in den kring van Jezus’ 350 discipelen de gewone naam. Wij treffen hem telkens in de Handelingen en in de Brieven, vooral van Paulus, aan. Soms wordt de naam Heere alleen gebruikt, maar meestal komt hij in verbinding met andere voor: de Heere Jezus, of de Heere Jezus Christus, of onze Heere Jezus Christus, of onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus enz. En met dien naam van Heere drukken de geloovigen dan uit, dat Jezus Christus, die vernederd is geweest tot den dood des kruises toe, vanwege zijne volmaakte gehoorzaamheid door God tot een Heere en Vorst is verhoogd, Hand. 2:36, 5:31, die gezeten is aan Gods rechterhand, Hand. 2:34, Heer van allen en alles is, Hand. 10:36, in de eerste plaats van de gemeente, die Hij kocht met zijn bloed, Hand. 20:28, maar dan voorts van heel de schepping, welke Hij eenmaal als de Rechter van levenden en dooden oordeelen zal, Hand. 10:42, 17:31.

Wie daarom dezen naam, den naam van Jezus als Christus en Heere, zal aanroepen, zal zalig worden, Hand. 2:21, 1 Cor. 1:2, Christen te zijn, dat is met den mond den Heere Jezus te belijden, en met het hart te gelooven, dat God hem uit de dooden opgewekt heeft, Rom. 10:9, 1 Cor. 12:3, Phil. 2:11. De inhoud der prediking is: Christus Jezus de Heere, 2 Cor. 4:5. Zoozeer trekt zich het wezen des Christendoms in deze belijdenis samen, dat de naam van Heere bij Paulus als het ware een eigennaam wordt, die aan Christus, in onderscheiding van den Vader en den Geest, geschonken wordt. Wij hebben als Christenen éénen God, den Vader, uit welken alle dingen zijn, en wij tot Hem; en éénen Heere, Jezus Christus, door welken alle dingen zijn, en wij door Hem; en éénen en denzelfden Geest, die aan een iegelijk in het bijzonder uitdeelt gelijkerwijs Hij wil, 1 Cor. 8:6, 12:11. Gelijk de naam van God bij Paulus de huishoudelijke (oeconomische) naam voor den Vader wordt, zoo wordt de naam van Heere de oeconomische naam voor Christus.

De apostolische zegen bidt daarom aan de gemeente toe de genade van den Heere Jezus Christus, de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes, 2 Cor. 13:13. De ééne naam van God legt in de drie personen van Vader, Zoon en Geest zichzelven uiteen, Matth. 28:29.

Als Christus volgens het getuigenis der apostelen zulk eene hooge plaats inneemt, is het geen wonder, dat Hem nu verder allerlei Goddelijke 351 deugden en werken worden toegeschreven, ja zelfs de Goddelijke natuur Hem wordt toegekend.

Het is eene geheel eenige gestalte, welke op de bladzijden der H. Schrift in den persoon van Christus ons tegemoet treedt. Eenerzijds is Hij waarachtig mensch, vleesch geworden en in het vleesch gekomen, Joh. 1:14, 1 Joh. 4:2, 3, dragende degelijkheid des zondigen vleesches, Rom. 8:3, uit de vaderen, zooveel het vleesch aangaat, Rom. 9:5, Abrahams zaad, Gal. 3:16, uit Juda’s stam, Hebr. 7:14, uit Davids geslacht, Rom. 1:3, geboren uit eene vrouw, Gal. 4:4, ons vleesch en bloed deelachtig, Hebr. 2:14, met een geest, Matth. 27:50, eene ziel, Matth. 26:38, en een lichaam, 1 Petr. 2:24, mensch in vollen, waren zin, die opwies als een kindeke en toenam in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de menschen, Luk. 2:40, 52, die hongerde en dorstte, bedroefd en verheugd was, zich ontroerde en toornde, Matth. 4:2, 26:28, Joh. 11:27, 35, 19:28 enz., die zich onder de wet stelde en gehoorzaam was tot den dood toe, Gal. 4:4, Phil. 2:8, Hebr. 5:8, 10:7, 9, die geleden heeft, gestorven is aan het kruis, begraven is in den hof; zonder gedaante of heerlijkheid. Als wij Hem aanzagen, zoo was er geene gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben. Hij was veracht, en de onwaardigste onder de menschen, een man van smarten en verzocht in krankheid, Jes. 53:2, 3.

En toch wordt deze zelfde mensch van alle menschen onderscheiden en hoog boven hen allen geplaatst Niet alleen is Hij naar zijne menschelijke natuur ontvangen van den Heiligen Geest, gedurende zijn gansche leven, trots alle verzoekingen, van alle zonde vrijgebleven, en na zijn sterven wederom uit de dooden opgewekt en ten hemel opge-nomen. Maar hetzelfde subject, dezelfde persoon, dezelfde Ik, die zich zóó diep vernederde, dat Hij de dienstknechtsgestalte aannam en gehoorzaam werd tot den dood des kruises, bestond in eene andere bestaanswijze reeds lang vóór den tijd van zijne menschwording en vernedering. Hij bestond toen in de gestaltenis Gods en achtte het geen roof, Gode evengelijk te zijn, Phil. 2:6. Bij zijne opstanding en hemelvaart ontving Hij de heerlijkheid slechts terug, welke Hij bij den Vader had, eer de wereld was, Joh. 17:5. Hij is eeuwig als God zelf, zijnde reeds in den beginne bij Hem, Joh. 1:1, 1 Joh. 1:1, en evenals Hij de Alpha en de Omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde, Op. 22:13; alomtegenwoordig, 352 zoodat Hij, rondwandelende op aarde, toch tevens in den schoot des Vaders, in den hemel is, Joh. 1:18, 3:13, en na zijne verheerlijking bij zijne gemeente blijft en alles in allen vervult, Matth. 28:20, Ef. 1:23, 4:10; onveranderlijk en getrouw, zoodat Hij gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid is, Hebr. 13:8; alwetend, zoodat Hij de gebeden hoort, Hand. 1:24, 7:59, 60, 6:13, Rom. 10:12, 13 enz. en misschien in Hand. 1:24 (tenzij hier de Vader bedoeld is) de kenner der harten wordt genoemd; almachtig, zoodat Hem alle dingen onderworpen zijn, alle macht Hem gegeven is in hemel en op aarde, en Hij de Overste is van alle koningen, Matth. 28:18, 1 Cor. 15:27, Ef. 1:22, Openb. 1. 4, 19:16. Wijl in het bezit van al deze Goddelijke volmaaktheden, neemt Hij ook aan alle Goddelijke werken deel. Met den Vader en den Geest is Hij de Schepper aller dingen, Joh. 1:3, Col. 1:5, en de eerstgeborene, het beginsel en het hoofd, van alle creaturen, Col. 1:15, Openb. 3:14. Hij onderhoudt alle dingen door het woord zijner kracht, zoodat ze niet alleen uit Hem, maar ook bij den voortduur in Hem en door Hem bestaan, Hebr. 1:3, Col. 1:17. En bovenal, Hij behoudt, verzoent en herstelt alle dingen en vergadert ze tot één onder zichzelven als het hoofd. Als zoodanig draagt Hij vooral den naam van Zaligmaker der wereld. In het Oude Testament werd de naam van Zaligmaker, Heiland of Verlosser aan God gegeven, Jes. 43:3, 11, 45:15, Jer. 14:8, Hos. 13:4. Maar in het Nieuwe Testament draagt de Zoon zoowel als de Vader dezen naam. In 1 Tim. 1:1,2:3, Tit. 1:3, 2:10 wordt God, en in 2 Tim. 1:10, Tit. 1:4, 2:13, 3:6, 2 Petr. 1:11, 2:20, 3:18 wordt Christus alzoo genoemd. Soms is het zelfs onzeker, of de naam op God, dan wel op Christus slaat, Tit. 2:13, 2 Petr. 1:1; het is toch Christus, in wien en door wien het zaligmakend werk Gods geheel en al tot stand wordt gebracht. Dit alles nu wijst op eene eenheid tusschen Vader en Zoon, tusschen God en Christus, zooals die nergens elders tusschen den Schepper en zijn schepsel bestaat. Al heeft .Christus ook eene menschelijke natuur aangenomen, die eindig en beperkt is en in den tijd begon te bestaan; als persoon, als Ikheid staat Christus in de Schrift niet aan den kant van het schepsel, maar aan de zijde Gods. Hij is zijne deugden deelachtig, Hij neemt deel aan al zijne werken, Hij bezit dezelfde Goddelijke 353 natuur. Dit laatste komt vooral duidelijk uit in drie namen, die aan Christus gegeven worden, in die van het Beeld, het Woord en den Zoon Gods.

Christus is het Beeld Gods, het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, 2 Cor. 4:4, Col. 1:15, Hebr. 1:3. In Christus is de onzienlijke God zichtbaar geworden; wie Hem ziet, ziet den Vader, Joh. 14:9. Wie weten wil, wie en wat God is. hij zie Christus aan; zooals Christus is, zoo is de Vader. Voorts, Christus is het Woord Gods, Joh. 1: .1, Openb. 19:13; in Hem heeft de Vader zich volkomen uitgesproken, zijne wijsheid, zijn wil, al zijne deugden, zijn gansche wezen; Hij heeft Hem gegeven, het leven te hebben in zichzelven, Joh. 5:26. Wie Gods gedachte, Gods raad en wil over menschheid en wereld wil leeren kennen, die luistere naar Christus, en hoore Hem, Matth. 17:5. Eindelijk, Christus is de Zone Gods, de Zoon, zooals vooral Johannes Hem dikwijls zonder eenige nadere omschrijving noemt, 1 Joh. 2:22 v., Hebr. 1:1, 8 enz., de eeniggeborene en eenige, de eigene en geliefde Zoon, in wien de Vader al zijn welbehagen heeft, Matth. 3 17, 17:5, Joh. 1:14, Rom. 8:32, Ef. 1:6, Col. 1:13. Wie een kind Gods wil worden, neme Christus aan, want allen die Hem aannemen, ontvangen het recht en de bevoegdheid, om kinderen Gods genaamd te worden, Joh. 1:12.

Op dit getuigenis aangaande Christus zet de Schrift ten slotte de kroon, door Hem ook toe te kennen den Goddelijken Naam. Thomas beleed Hem reeds vóór de hemelvaart als zijn Heer en zijn God, Joh. 20:28. Johannes getuigt van Hem, dat Hij in den beginne als het Woord bij God en zelf God was. Paulus verklaart, dat Hij wel uit de vaderen is zooveel het vleesch aangaat, maar dat Hij naar zijn wezen is God boven alles, te prijzen in der eeuwigheid, Rom. 9:5. De brief aan de Hebreen zegt, dat Hij verre verheven is boven de engelen en door God zelven met den naam van God wordt aangesproken, Hebr. 1:8, 9. Petrus spreekt van Hem als onzen God en Zaligmaker Jezus Christus, 2 Petr. 1:1. In het doopsbevel van Jezus, Matth. 28:19, en in de zegenbeden der apostelen, 2 Cor. 13:13, 1 Petr. 1:2, Openb. 1:4—6 staat Christus, de Zoon, met den Vader en den Geest op dezelfde lijn. De naam en het wezen, de deugden en de werken der Godheid komen aan den Zoon (en den Geest) evenzeer als aan den Vader toe.

354 Jezus de Christus, de Zoon des levenden Gods op deze petra is de gemeente gebouwd. Van den aanvang af stond de geheel eenige beteekenis van Christus voor alle geloovigen vast. Door allen werd Hij beleden als de Heer, die door zijn leer en leven de zaligheid, de vergeving der zonden en de onsterfelijkheid, had verworven, daarna door den Vader aan zijne rechterhand was verhoogd, en spoedig als Rechter wederkomen zou, om te oordeelen de levenden en de dooden. Met dezelfde namen, Christus, Heer, Zone Gods, God enz., die in de Brieven der apostelen voorkomen, wordt Hij ook in de oudste Christelijke geschriften genoemd en in de gebeden en liederen aangeroepen. Allen stonden in de overtuiging, dat er één God was, wiens kinderen zij zich wisten, één Heer, die de liefde Gods hun verzekerd en geschonken had, en één Geest, die hen allen in nieuwigheid des levens deed wandelen. Het doopsbevel in Matth. 28:19, dat tegen het einde van den apostolischen tijd algemeen in gebruik kwam, is daarvoor ten bewijs.

Maar zoodra men over den inhoud dezer belijdenis ging nadenken, deed zich allerlei verschil van gevoelen voor. De leden der gemeente, die te voren in het Jodendom en Heidendom opgevoed waren en meerendeels tot de eenvoudigen des lands behoorden, waren niet in staat, om het apostolisch onderwijs terstond in hun bewustzijn op te nemen; zij leefden in het midden eener maatschappij, in welke allerlei denkbeelden en richtingen dooreenkruisten, en stonden dus voortdurend aan veel verleiding en dwaling ten prooi. Reeds tijdens het leven der apostelen vernemen wij van verschillende dwaalleeraars, die in de gemeente binnen-drongen en haar zochten af te rukken van de vastigheid haars geloofs. In Colosse, bijv. waren er leden, die tekort deden aan den persoon en het werk van Christus en het Evangelie veranderden in eene nieuwe wet, Col. 2:3 v., 16 v. In Corinthe stonden libertinisten op, die, de Christelijke vrijheid misbruikend, aan geen regel zich wilden binden, 1 Cor. 6:12 v., 8:1 v. De apostel Johannes voert in zijn eersten brief strijd tegen zoogenaamde doceten, die de komst van Christus in het vleesch loochenden en alzoo de waarachtigheid zijner menschelijke natuur miskenden, 1 Joh. 2:18 v., 4:1 v., 5:5 v. enz.

En zoo bleef het in den na-apostolischen tijd; zelfs namen de dwalingen van de tweede eeuw afaan in verscheidenheid, kracht en uitbreiding toe. Daar waren er, die wel geloofden aan de waarachtig 355 menschelijke natuur van Christus, aan zijne bovennatuurlijke geboorte, aan zijne opstanding en hemelvaart, maar die het Goddelijke nergens anders in zagen dan in eene buitengewone mate van gaven en krachten des Geestes, welke Hem bij zijne geboorte of doop door God waren medegedeeld en hem tot zijn godsdienstig-zedelijken arbeid bekwaam maakten. De volgelingen van deze richting leefden onder den invloed van de deïstische, Joodsche idee over de verhouding van God en wereld; zij konden zich geen inniger gemeenschap tusschen God en mensch denken, dan die in eene mededeeling van gaven bestond; Jezus was dus wel een rijk begaafd mensch, een religieus genie, maar Hij was en bleef toch een mensch.

Maar anderen, die vroeger in het Heidendom opgevoed waren en meer tot de polytheistische gedachte zich voelden aangetrokken, meenden het heel goed te kunnen begrijpen, dat Christus naar zijne innerlijke natuur een van de vele, of misschien wel het hoogste van alle Goddelijke wezens was; maar zij konden niet gelooven, dat zulk een Goddelijk, rein wezen eene menschelijke, eene stoffelijke, eene vleeschelijke natuur zou hebben aangenomen. En daarom gaven zij de waarachtige menschheid van Christus prijs, en zeiden, dat Hij slechts tijdelijk in eene schijngestalte op aarde had rondgewandeld, evenals ook de engelen in het Oude Testament dat menigmaal hadden gedaan. Beide richtingen leven tot op den huidigen dag voort; terwijl nu eens de Godheid aan de menschheid wordt opgeofferd, wordt dan weer gene ten koste van deze gehandhaafd. Er zijn altijd uitersten, die de id:e om het feit, of het feit om de idee prijs geven; zij zien de eenheid en harmonie van beide niet in.

Maar de Christelijke kerk stond van den aanvang af op een anderen grondslag en beleed in den persoon van Christus juist de innigste en diepste, en daardoor eene geheel eenige gemeenschap van God en mensch. Hare tolken drukten zich in den eersten tijd soms zeer onbeholpen uit; zij moesten worstelen, om eerst in het bewustzijn eene eenigszins heldere voorstelling van de zaak te krijgen, en daarna, om deze voorstelling eenigermate in duidelijke taal onder woorden te brengen. Maar met dat al liet de gemeente zich niet afrukken van haar grondslag; ze vermeed het eene en het andere uiterste en hield aan de leer der apostelen over den persoon van Christus vast.

356 Doch wanneer één en dezelfde persoon tegelijk de Goddelijke natuur deelachtig en tevens een waarachtig mensch was, dan kwam het er op aan, om nader zijne plaats aan te wijzen, en scherp de verhouding te bepalen, waarin Hij zoowel toj de Godheid als tot de wereld stond. En hierbij deed zich wederom rechts en links een dwaalweg voor.

Als men n.l. de eenheid Gods, welke eene fundamenteele waarheid van het Christendom is, zóó verstond, dat het wezen der Godheid volkomen met den persoon des Vaders samenviel, dan bleef er in de Godheid voor Christus geene plaats; dan kwam Hij buiten de Godheid en dus aan den kant van het schepsel te staan, want tusschen Schepper en schepsel is geen geleidelijke overgang. En dan kon men niet Arius nog wel zeggen, dat Hij in tijd en rang aan heel de wereld voorafging, dat Hij het eerste van alle schepselen was geschapen en ze alle in stand en eere overtrof; maar Christus bleef dan toch een schepsel, er was een tijd, dat Hij er niet was, en in den tijd werd Hij dan, evenals alle andere schepselen, door den wil Gods in het aanzijn geroepen.

Bij het streven echter, om de eenheid Gods te handhaven en toch aan den persoon van Christus de Hem toekomende plaats en eere te verzekeren, kon men zeer licht ook in eene andere dwaling vervallen, in de dwaling n.l. welke aan haar voornaamsten leeraar, Sabellius, den naam ontleent. Terwijl Arius, om zoo te zeggen, het wezen der Godheid met den persoon des Vaders vereenzelvigde, offerde Sabellius alle drie personen aan dat wezen op. Volgens zijne leer zijn de drie personen, Vader, Zoon en Geest, geen eeuwige, in het wezen der Godheid bestaande zelfstandig-heden, maar vormen en verschijningen, waarin het ééne Goddelijke wezen zich achtereenvolgens in den loop der tijden, onder het Oude Testament, in de aardsche omwandeling van Christus, en na den Pinksterdag, heeft geopenbaard. Beide dwalingen hebben alle eeuwen door hare aanhangers gevonden: de Groninger Theologie bijv. vernieuwde in hoofdzaak de leer van Arius, en de moderne Theologie wandelde in den eersten tijd in het spoor van Sabellius.

Het kostte veel gebed en veel strijd, om tusschen al deze dwalingen door, die bovendien nog in allerlei vormen gewijzigd en vermengd werden, den rechten weg te vinden. Maar onder de leiding van groote mannen, die zoowel door hunne godsvrucht als door hunne denkkracht uitblonken en daarom terecht den naam van kerkvaders dragen, bleef de 357 gemeente toch aan de leer der apostelen getrouw. Op de Synode te Nicea in 325 sprak de kerk haar geloof uit in den éénen God, den Vader, den Almachtige, Schepper van alle zienlijke en onzienlijke dingen, en in den éénen Heere Jezus Christus den Zone Gods, die gegenereerd werd uit den Vader als de eengeborene, dat is, uit het wezen des Vaders, God uit God, licht uit licht, waarachtig God uit waarachtig God, gegenereerd en niet geschapen, eens wezens met den Vader, door wien alle dingen in den hemel en de aarde gemaakt zijn,.... en in den Heiligen Geest.

Hoe belangrijk deze uitkomst ook was, er werd volstrekt geene beëindiging der leertwisten mede verkregen. Integendeel, de belijdenis van Nicea opende de gelegenheid voor het opkomen van nieuwe vragen en verschillende antwoorden. Want al was nu de verhouding van Christus tot het wezen Gods en tot de wereld en de menschheid bepaald, in dien zin, dat Hij in zijn persoon aan beide deel had en God en mensch in één persoon was, de vraag kon niet uitblijven, hoe het verband van die twee naturen in één persoon gedacht moest worden. En ook bij dit punt werden ter beantwoording verschillende wegen ingeslagen.

Nestorius besloot, dat er, wanneer er in Christus twee naturen waren, in Hem ook twee personen, twee ikken, moesten zijn, die alleen door een zedelijken band, zooals bijv. in het huwelijk tusschen man en vrouw, vereenigd konden zijn. En Eutyches, van dezelfde vereenzelviging van natuur en persoon uitgaande, kwam tot de slotsom, dat, als er in Christus maar èèn persoon, één ik aanwezig was, dan de beide naturen zoo vermengd en samengesmolten moesten zijn, dat er slechts ééne godmenschelijke natuur uit die vermenging te voorschijn kwam. Daar werd het onderscheid der naturen ten koste van de eenheid des persoons, hier de eenheid des persoons ten koste van de tweeheid der naturen ge-handhaafd.

Maar na langen, heftigen strijd kwam de kerk ook deze twisten te boven. Op het concilie te Chalcedon in 451 sprak zij uit, dat de ééne persoon van Christus bestond in twee naturen, die onveranderd en onvermengd (tegen Eutyches), en ongescheiden en ongedeeld (tegen Nestorius) naast elkander bestonden, maar hunne eenheid hadden in den éénen persoon. Met deze beslissing, die later, op de synode te Constantinopel in 680, nog nader op een bepaald punt aangevuld en voltooid werd, kwam aan den eeuwenlangen strijd over den persoon van Christus een einde. De 358 kerk had in deze twisten het wezen des Christendoms, het absoluut karakter der Christelijke religie, en daarmede ook hare eigene zelfstandigheid bewaard.

Nu spreekt het vanzelf, dat deze belijdenis van Nicea en Chalcedon op geene onfeilbaarheid aanspraak mag maken. De termen, waarvan de kerk en de theologie zich bedient, zooals persoon, naturen, eenswezensheid enz. worden niet in de Schrift gevonden, maar zijn eene vrucht van het nadenken, dat de Christenheid langzamerhand aan deze verborgenheid der godzaligheid wijden moest; zij werd er toe gedwongen door de dwalingen, die van alle kanten zoowel binnen als buiten de kerk het hoofd opstaken. Al die uitdrukkingen en omschrijvingen, welke in de belijdenis der kerk en de taal der theologie gebezigd worden, hebben dan ook niet ten doel, om het mysterie, dat hier voorligt, te verklaren, maar om het zuiver en ongeschonden te handhaven tegenover allen, die het verzwakken of ontkennen. De vleeschwording des Woords is geen probleem, dat wij moeten of kunnen oplossen, maar het is een wonderbaar feit, dat wij dankend belijden, zooals God zelf het in zijn Woord voor onze oogen plaatst.

Doch zoo verstaan, is de belijdenis, welke de kerk te Nicea en Chalcedon vaststelde, van groote waarde. Daar zijn er velen geweest en daar zijn er nog velen, die uit de hoogte op de leer van de twee naturen in Christus neerzien en ze door andere woorden en termen trachten te vervangen. Wat doet het er toe, zoo spreken zij eerst, of wij met deze leer al dan niet onze instemming betuigen; het komt er maar op aan, dat wij den persoon van Christus zelven bezitten, die hoog achter en boven deze onbeholpen belijdenis staat. Maar straks voeren al deze mannen toch ook zelven weer woorden en termen in, om dien persoon van Christus, dien zij aannemen, nader te beschrijven. Niemand kan daaraan ontkomen, want wat wij niet kennen, dat hebben wij niet. Indien wij gelooven, dat wij Christus bezitten, dat wij gemeenschap met Hem hebben, dat wij zijn eigendom zijn, dan moet dat geloof ook spreken, en tot woorden, termen, uitdrukkingen, omschrijvingen de toevlucht nemen. Maar dan heeft de historie ook geleerd, dat de uitdrukkingen, waarvan de bestrijders der twee-naturen-leer zich bedienen, in waarde en kracht verre bij die der belijdenis achterstaan en dikwerf 359 zelfs, met miskenning van het feit der vleeschwording, gelijk de Schrift ons dat kennen doet, de dwaling in de hand werken.

In den tegenwoordigen tijd bijvoorbeeld zijn er zeer velen, die de leer der twee naturen het toppunt der ongerijmdheid achten en in hun bewustzijn zich eene gansch andere voorstelling vormen van den persoon van Christus. Zij kunnen niet ontkennen, dat er in Christus iets is, hetwelk Hem van alle menschen onderscheidt en boven allen verheft. Maar dit Goddelijke, dat zij in Christus erkennen, beschouwen zij niet als een deelhebben aan de Goddelijke natuur zelve, maar als eene Goddelijke gave of kracht, welke in bijzondere mate aan Christus geschonken werd. Zij zeggen dan, dat er aan Christus twee zijden zijn, eene Goddelijke en eene menschelijke; of dat Hij van twee gezichtspunten beschouwd kan worden; of dat Hij in twee opvolgende toestanden, van vernedering en verhooging, heeft geleefd; of dat Hij, ofschoon alleen mensch, toch door zijne prediking van de liefde Gods en de stichting van zijn koninkrijk het buitengewone en volmaakte orgaan van Gods openbaring is geweest en alzoo voor ons de waarde van God heeft verkregen. Maar ieder onpartijdig lezer gevoelt, dat deze voorstellingen niet slechts eene wijziging in de kerkelijke uitdrukkingen brengen, maar iets gansch anders maken van den persoon van Christus, dan de kerk ten allen tijde op grond van het apostolisch getuigenis aangaande Hem beleden heeft. Immers, Goddelijke gaven en krachten worden in zekeren zin aan ieder mensch geschonken, want alle goede gaven en volmaakte giften dalen neder van den Vader der lichten. En ook de buitengewone gaven, zooals die bijvoorbeeld aan de profeten ten deele vielen, heffen deze mannen niet boven de menschen uit; profeten en apostelen zijn menschen geweest van gelijke bewegingen als wij; indien Christus dus niet meer heeft ontvangen dan buitengewone Goddelijke gaven en krachten, dan was Hij niet meer dan een mensch, en kan er van eene vleeschwording des Woords bij Hem geen sprake zijn. Maar dan kan Hij ook nooit, zooals anderen het voorstellen, na zijn dood door opstanding en hemelvaart tot God verhoogd zijn geworden of voor ons de beteekenis van God verkregen hebben. Want tusschen mensch en God is geen geleidelijke overgang, maar een diepe klove. Zij staan tot elkaar in verhouding als schepsel en Schepper, en het schepsel kan uiteraard nooit Schepper worden noch ook ooit voor ons, menschen, de waarde en de beteekenis 360 hebben van den Schepper, van wien wij volstrekt afhankelijk zijn.

Opmerkelijk is het dan ook, dat sommigen, na al deze nieuwere voorstellingen over den persoon van Christus met de leer der kerk en der Schrift vergeleken te hebben, tot de eerlijke conclusie gekomen zijn, dat ten slotte de belijdenis der kerk nog het best aan de leer der Schrift beantwoordt. De leer, dat Christus God en mensch was in één persoon, is geen product van heidensche philosophie maar is in het apostolisch getuigenis gegrond.

Daarin bestaat toch de verborgenheid der godzaligheid, dat Hij, die als het Woord in den beginne bij God en zelf God was, Joh. 1:1, die in de gestaltenis Gods was en het geen roof achtte, Gode evengelijk te zijn, Phil. 2:6, die het afschijnsel van Gods heerlijkheid was en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, Hebr. 1:3, in de volheid des tijds vleesch geworden is, Joh. 1:14, uit eene vrouw is geboren, Gal. 4:4, zichzelven vernietigd heeft, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den menschen gelijk geworden, Phil. 2:7.

Er ligt hier ten eerste in opgesloten, dat Christus God was en is en eeuwiglijk blijft. Hij was niet de Vader en niet de Geest, maar de Zoon, de eigen, eeniggeboren, geliefde Zoon des Vaders. En niet het Goddelijk wezen, noch ook de Vader en de Geest, maar de persoon des Zoons is mensch geworden in de volheid des tijds. En toen Hij mensch werd en als een mensch op aarde rondwandelde, zelfs toen Hij worstelde in Gethsemane en hing aan het kruis, is Hij de eigen Zoon gebleven, in wien de Vader al zijn welbehagen had. Wel is waar zegt de apostel, dat Christus, die in de gestaltenis Gods zijnde het geen roof achtte, Gode evengelijk te zijn, zichzelven vernietigd of ontledigd heeft, Phil. 2:6,7.

Maar ten onrechte wordt dit door sommigen zoo verstaan, dat Christus bij zijne vleeschwording, in den staat der vernedering, van zijne Godheid zich geheel of ten deele ontdaan, en zijne Goddelijke eigenschappen afgelegd heeft, en ze daarna langzamerhand in den staat zijner verhooging wederom teruggenomen heeft. Want hoe zou dit toch mogelijk wezen, daar God zich niet verloochenen kan, 2 Tim. 2:13, en als de onveranderlijke in zichzelven boven alle wording en verwording verheven is? Neen, ook toen Hij werd wat Hij niet was, bleef Hij die Hij was, de Eengeborene van den Vader. Maar wel zegt de apostel, dat 361 Christus zich in dezen zin vernietigd heeft, dat Hij, die in de gestaltenis Gods was, de gestalte van een mensch en een dienstknecht heeft aangenomen. Om het menschelijk en eenvoudig uit te drukken, vóór zijne menschwording was Christus den Vader niet alleen in wezen en deugden gelijk, maar Hij had ook de gestaltenis Gods. Hij zag er uit als God, Hij was het afschijnsel zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid. Wie Hem had kunnen zien, zou Hem terstond als God erkend hebben. Maar dit veranderde bij zijne menschwording; toen nam Hij de gedaante van een mensch, de gestalte van een dienstknecht aan. Wie Hem nu zag, kon in Hem niet meer den eeniggeboren Zoon des Vaders zien, anders dan door het oog des geloofs. Hij had zijne Goddelijke gestalte en heerlijkheid afgelegd; Hij verbergde zijne Goddelijke natuur achter de gestalte van een dienstknecht; op aarde was Hij en zag Hij er uit als onzer één.

Ten tweede ligt er daarom in de vleeschwording opgesloten, dat Hij, die bleef wat Hij was, werd wat Hij niet was. Hij werd dit in een punt des tijds, op een bepaald oogenblik in de geschiedenis, in die ure, toen de Heilige Geest over Maria kwam en de kracht des Allerhoogsten haar overschaduwde, Luk. 1:35. Maar dat neemt toch niet weg, dat deze vleeschwording eeuwen lang werd voorbereid.

Indien men het goed wil verstaan, kan men zeggen, dat zelfs de generatie des Zoons en de creatie der wereld de incarnatie des Woords hebben voorbereid. Niet in dien zin, alsof de generatie en creatie de vleeschwording reeds in beginsel in zich sloten. Want de Schrift brengt de menschwording des Zoons altijd met de verlossing van de zonde en de verwerving der zaligheid in verband, Matth. 1:21, Joh. 3:16, Rom. 8:3. Gal. 4:4, 5. enz. Maar generatie en creatie, vooral ook de schepping des menschen naar Gods beeld, leeren toch beide, dat God mededeelbaar is, in volstrekten zin binnen en in betrekkelijken zin buiten het Goddelijke wezen. Indien.dit niet het geval ware, zou er voor eene menschwording Gods ook geene ruimte zijn. Wie de menschwording Gods onmogelijk acht, ontkent in beginsel ook de schepping der wereld en de generatie des Zoons; en wie deze laatste erkent, kan tegen de eerste geen principieel bezwaar meer inbrengen.

Doch rechtstreeks is de vleeschwording des Woords voorbereid in de revelatie (de openbaring), welke terstond na den val een aanvang nam, 362 in Israels geschiedenis zich voortzette, en in de begenadiging van Maria haar hoogste punt bereikte. Het gansche Oude Testament is een al nader komen van God tot den mensch, om dan in de volheid des tijds blijvend woning in hem te maken.

Wijl de Zone Gods, die in Maria de menschelijke natuur aannam, echter reeds vóór dien tijd en van eeuwigheid als persoon des Zoons bestond, had zijne ontvangenis in Maria’s schoot niet plaats door den wil des vleesches en den wil des mans, maar door de overschaduwing des Heiligen Geestes. De vleeschwording sluit zich wel bij de voorafgaande openbaring aan en voltooit ze, maar zij is zelve geen product van de natuur of de menschheid. Zij is een werk Gods, eene openbaring, de hoogste openbaring. Gelijk het de Vader was, die zijn Zoon zond in de wereld, en de H. Geest, die over Maria kwam, zoo is het ook de Zoon zelf geweest, die ons vleesch en bloed deelachtig is geworden, Hebr. 2:14. De vleeschwording is zijn eigen werk; Hij was er niet lijdelijk bij. Hij werd zelf vleesch, door zijn eigen wil en door zijne eigene daad. Daarom stelt Hij den wil des vleesches en den wil des mans bij zijne menschwording ter zijde, en bereidt Hij zich zelf eene menschelijke natuur in Maria’s schoot door de overschaduwing des H. Geestes.

Die menschelijke natuur bestond niet van tevoren. Zij werd niet door Christus uit den hemel medegebracht en van buiten af in Maria ingedragen en door haar heengeleid. De Wederdoopers leerden dit, om de zondeloosheid der menschelijke natuur bij Christus te kunnen handhaven; maar zij wandelden daarbij in het-spoor der oude gnostiek en gingen van de gedachte uit, dat vleesch en stof in zichzelve zondig zijn. Doch de Schrift handhaaft ook in de vleeschwording de goedheid der schepping, en den Goddelijken oorsprong der stof.

Christus nam zijne menschelijke natuur uit Maria aan, Matth. 1:20, Luk. 1:52, 2:7, Gal. 4:4. Hij is, zooveel het vleesch aangaat, uit David en uit de vaderen, Hand. 2:30, Rom. 1:3, 9:5. Daarom is zij ook eene waarachtige en volkomene menschelijke natuur, ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde, Hebr. 2:14, 17, 4:15. Niets menschelijks was aan Christus vreemd. De loochening van de komst van Christus in het vleesch is het beginsel van den antichrist, 1 Joh. 2:22.

Zooals de menschelijke natuur van Christus niet vóór de ontvangenis in Maria bestond, zoo heeft zij ook niet een tijd lang vóór of ook na 363 de geboorte, gescheiden van den Christus bestaan. Het zaad, dat in Maria ontvangen, en het kindeke, dat uit haar geboren werd, is niet eerst zelfstandig tot een mensch, tot een persoon, tot eene ikheid opgegroeid en daarna door Christus aangenomen en met zichzelven vereenigd. Ook deze dwaling vond vroeger en later hare verdedigers, maar de Schrift weet van zulk eene voorstelling niets. Het heilige, dat in Maria’s schoot verwekt werd, was en droeg van den aanvang af den naam van Zone Cods, Luk. 1:35. De Zoon, dien de Vader zond, werd uit eene vrouw, Gal. 4:4. Het Woord nam niet eerst later een mensch tot zich, maar het is vleesch geworden, Joh. 1:14. En daarom zeide de Christelijke kerk in hare belijdenis, dat de persoon des Zoons niet een menschelijk persoon, maar eene menschelijke natuur aannam; zoo alleen toch is de tweeheid der naturen in de eenheid des persoons te handhaven

Want — en dit is het derde punt, dat hierbij onze overweging verdient — al zegt de Schrift zoo duidelijk mogelijk, dat Christus het Woord was en vleesch werd, dat Hij naar het vleesch uit de vaderen is maar naar zijn wezen God over alles, te prijzen in der eeuwigheid, toch doet zij in dien Christus altijd één persoon voor ons optreden. Het is altijd hetzelfde Ik, dat uit Christus spreekt en handelt. Het kind, dat geboren werd, draagt den naam van sterke God en eeuwige Vader, Jes. 9:5. Davids zoon is tegelijk Davids Heer, Matth. 23:43. Dezelfde, die nedergedaald is, is ook opgevaren verre boven alle hemelen, Ef. 4:10. Die naar het vleesch uit de vaderen is, is naar zijn wezen de God over alles, te prijzen in der eeuwigheid, Rom. 9:5. Rondwandelend op aarde, was en bleef Hij toch in den hemel, in den schoot des Vaders, Joh. 1:18, 3:13. Geboren en levende in den tijd, is Hij toch vóór Abraham, Joh. 8:58. De volheid der Godheid woont in Hem op lichamelijke wijze, Col. 2:9.

In één woord, aan hetzelfde subject, aan denzelfden persoon worden Goddelijke en menschelijke eigenschappen en werken, eeuwigheid en tijd, alomtegenwoordigheid en beperktheid, scheppende almacht en creatuurlijke zwakheid toegeschreven. Dit zoo zijnde, kan de vereeniging van de twee naturen in Christus niet als die tusschen twee personen geweest zijn. Want twee personen kunnen wel door de liefde ten innigste met elkander verbonden worden, maar zij kunnen toch nooit één persoon, één ik worden; 364 de liefde onderstelt juist de tweeheid en brengt niet anders dan eene mystische en ethische eenheid tot stand. Indien de vereeniging van den Zone Gods met de menschelijke natuur dit karakter droeg, zou zij, hoogstens in graad maar niet in wezen, onderscheiden kunnen zijn van die, welke God met zijne schepselen, bepaaldelijk met zijne kinderen, verbindt. Maar Christus neemt eene geheel eenige plaats in. Hij verbond zich niet op zedelijke wijze met een mensch en nam niet een bestaand mensch in zijne gemeenschap op, maar Hij bereidde zichzelf eene menschelijke natuur in Maria’s schoot, en werd een mensch en een dienstknecht. Zooals een mensch uit den eenen staat des levens in een anderen kan overgaan, achtereenvolgens of soms ook wel tegelijkertijd in twee bewustzijnssfeeren leven kan, zoo is, bij wijze van analogie (overeenkomst), Christus, die in de gestalte Gods was, in de gestalte van een dienstknecht op aarde gaan rondwandtlen. De vereeniging, die in zijne vleeschwording tot stand kwam, was niet eene zedelijke vereeniging tusschen twee personen, maar eene vereeniging van twee naturen in denzelfden persoon. Man en vrouw, hoe innig ook in den echt vereenigd, blijven twee personen; God en mensch, schoon door de innigste liefde verbonden, blijven onderscheiden in wezen. Maar in Christus is de mensch hetzelfde subject, als het Woord, dat in den beginne bij God en zelf God was, en het Woord hetzelfde subject, dat vleesch werd. Hier is eene geheel eenige, onvergelijkelijke en onbegrijpelijke vereeniging van God en mensch. En aller wijsheid aanvang en einde is: Het woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eengeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid, Joh. 1:14.

Door deze vereeniging beschikt Christus in de eenheid van zijn persoon over al de eigenschappen en krachten, welke aan beide naturen eigen zijn. Sommigen hebben nog eene sterker en inniger vereeniging van de twee naturen trachten te verkrijgen, door te leeren, dat de beide naturen terstond bij de vleeschwording in ééne godmenschelijke natuur zijn samengesmolten, of dat de Goddelijke natuur zich van hare eigenschappen ontdeed en neerdaalde tot de beperktheid der menschelijke natuur, of dat de menschelijke natuur hare eigenschappen verloor en die van de Goddelijke natuur (hetzij alle, hetzij sommige, zooals de al-omtegenwoordigheid, 365 almacht, alwetendheid en levendmakende kracht) ten eigendom ontving. Maar de Gereformeerde belijdenis heeft zulk eene ineensmelting van beide naturen en zulk eene mededeeling van eigenschappen door de eene aan de andere natuur altijd verworpen en be-streden. Want zulk een ineensmelting en mededeeling kwam op verwarring en vermenging van beide naturen en dus op eene pantheïstische loochening van het wezensonderscheid tusschen God en mensch, tusschen Schepper en schepsel neer.

Daar is wel eene innige vereeniging tusschen beide naturen en hare eigenschappen en krachten. Maar deze vereeniging komt in de eenheid des persoons tot stand. En eene sterkere, diepere, inniger vereeniging is niet denkbaar. Zooals, bij vergelijking maar niet bij gelijkstelling, ziel en lichaam in den éénen mensch vereenigd zijn en toch in wezen en eigenschappen van elkander onderscheiden blijven, zoo is in Christus dezelfde persoon subject van beide naturen met al hare eigenschappen en krachten. De onderscheidenheid van ziel en lichaam is de onderstelling en voorwaarde voor beider innige vereeniging in den éénen mensch, en zoo is ook het onderscheid tusschen Goddelijke en menschelijke natuur de grondslag van beider vereeniging in den persoon van Christus. De ineensmelting van beide naturen en de mededeeling van de eigenschappen der eene aan de andere natuur brengen geen inniger vereeniging tot stand, maar lossen die vereeniging in eene vermenging (fusie) op, en verarmen feitelijk de volheid, welke in Christus is. Zij berooven óf de Goddelijke, óf de menschelijke, óf beide naturen in Christus en verzwakken het woord der Schrift, dat de volheid der Godheid in Hem lichamelijk woont, Col. 2:19, 1:9. Dan alleen blijft die volheid gehandhaafd, wanneer beide naturen onderscheiden blijven, en hare eigenschappen niet aan elkander, maar aan den éénen persoon mededeelen en in zijn dienst stellen. Het is dan altijd dezelfde rijke Christus, die in zijne vernedering en verhooging over de eigenschappen en krachten van beide naturen beschikt en daardoor juist die werken tot stand brengen kan, welke, als Middelaarswerken, eenerzijds van de werken Gods en anderzijds van die der menschen onderscheiden zijn en in de geschiedenis der wereld eene eigene plaats innemen.

Door deze twee-naturen-leer wordt het groote voordeel verkregen, dat al wat de H. Schrift van den persoon van Christus zegt en aan Hem 366 toeschrijft, ten volle tot zijn recht kan komen. Eenerzijds is en blijft Hij dan de eenige en eeuwige Zoon van God, die met den Vader en den Geest alle dingen geschapen heeft, onderhoudt en regeert, Joh. 1:3, Col. 1:15, 16, Hebr. 1:2, en daarom voorwerp onzer aanbidding mag zijn. Dit laatste was Hij reeds in de dagen der apostelen, Joh. 14:13, Hand. 7:59, 9:13, 22:16, Rom. 10:12, 13, Phil. 2:9, Hebr. 1:6, evenals Hij toen en nu het voorwerp is van het geloof en vertrouwen van al zijne discipelen, Joh. 14:1, 17:3, Rom. 14:9, 2 Cor. 5:15, Ef. 3:12, 5:23, Col, 1:27 enz. Maar beide kan en mag Hij niet zijn, wanneer Hij niet is waarachtig God, want er staat geschreven: den Heere uwen God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen, Matth. 4:10. De grond voor de, godsdienstige vereering en aanbidding van Christus kan alleen liggen in zijne Goddelijke natuur, zoodat wie deze ontkent en toch die vereering in stand houdt, aan schepselvergoding en afgoderij zich schuldig maakt. De Godheid van Christus is geen afge-trokken leerstuk, maar voor het leven der gemeente van het hoogste belang.

Andererzijds is Christus toch geworden waarachtig en volkomen mensch, ons in alles behalve de zonde gelijk. Hij is zuigeling, kind, jongeling, man geweest als wij, en nam toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de menschen, Luk. 2:40, 52. Dit alles is geen schijn, zooals zij moeten zeggen, die de Goddelijke eigenschappen tot eigendom maken van de menschelijke natuur, maar het is de volle waarheid. Er was bij Christus eene langzame ontwikkeling, een geleidelijke voortgang in grootte des lichaams, in krachten der ziel, in gunst bij God en de menschen. De gaven des Geestes werden Hem niet alle in eens, maar successief in steeds grootere mate geschonken. Daar waren dingen, die Hij leeren moest en die Hij aanvankelijk nog niet wist, Mark. 13:32, Hand. 1:7. Daar was in Hem, al bezat Hij ook het niet-kunnen-zondigen, vanwege zijne zwakke menschelijke natuur, toch eene mogelijkheid, om verzocht te worden, om te lijden en te sterven. Zoolang Hij op aarde was, was Hij naar zijne menschelijke natuur niet in den hemel, en heeft Hij dus ook, niet door aanschouwen, maar door geloof geleefd. Hij heeft gestreden en geleden, en in dit alles zich vastgeklemd aan het woord en de belofte Gods. Zoo heeft Hij gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij geleden heeft, zich in de gehoorzaamheid voortdurend be 367 vestigd en in dien weg zichzelven geheiligd, Joh. 17:19, Hebr. 5:8, 9. Maar tegelijk heeft Hij ons daarmede een voorbeeld nagelaten en is Hij allen, die Hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden, Hebr. 5:9.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept