Magnalia Dei (1e druk)

§ 15.

De Middelaar des Verbonds.

311 De raad der verlossing is niet een menschelijk ontwerp, welks uitvoering van allerlei onvoorziene omstandigheden afhangt en daarom ten hoogste onzeker is. Maar hij wordt onfeilbaar zeker uitgevoerd, omdat hij het besluit is van Gods genadigen en almachtigen wil. Zoo als het in de eeuwigheid is vastgesteld, zoo wordt het volbracht in den tijd. Alwat de leer. des geloofs dus verder te behandelen heeft, is beschrijving van den weg, waarin de onveranderlijke raad des Heeren aangaande de zaligheid zijner menschenkinderen wordt uitgewerkt en toegepast. En wijl die raad vooral over drie groote zaken liep, over den Middelaar, door wien de zaligheid moest worden verworven, over den Heiligen Geest, door wien ze moest worden toegepast, en over de menschen, aan wie zij moest worden geschonken, heeft de onderwijzing in het Christelijk geloof zich in het vervolg ook met drie stukken bezig te houden.

Ten eerste heeft zij te handelen over den persoon van Christus, die door zijn lijden en sterven de zaligheid verwerven zal. Vervolgens moet zij den weg aanwijzen, waarin de Heilige Geest den persoon van Christus met al zijne weldaden aan de uitverkorenen deelachtig maakt. En ten derde heeft zij hare aandacht te schenken aan de personen, die deze door Christus verworven zaligheid deelachtig worden, en dus te handelen van de kerk of de gemeente als het lichaam van Christus. Ten slotte loopt deze onderwijzing dan vanzelf uit op de voltooiing der zaligheid, welke de geloovigen hiernamaals wacht. Bij de behandeling zal blijken, dat de raad der verlossing in alle deelen wel geordineerd en verzekerd is; de onuitsprekelijke genade, de veelvuldige wijsheid en de almachtige kracht Gods wordt er in openbaar.

Reeds terstond bij den persoon van Christus treden al deze deugden in het helderste licht. Het middelaarsgeloof is niet uitsluitend aan het Christendom eigen. Alle menschen en volken leven niet alleen in het besef, dat zij de zaligheid niet deelachtig zijn, maar zij dragen ook allen de overtuiging in het hart, dat deze zaligheid hun op eene of andere wijze door bepaalde personen moet worden aangewezen en geschonken. De gedachte is algemeen verbreid, dat de mensch, zooals hij is, niet tot God naderen mag en niet in zijne tegenwoordigheid wonen kan; hij heeft een tusschenpersoon noodig, die -hem den weg tot de Godheid ont-sluit. In alle godsdiensten komen daarom middelaars voor, die eenerzijds 312 Goddelijke openbaringen aan de menschen bekend maken en andererzijds de gebeden en gaven der menschen aan de Godheid overbrengen.

Soms treden lagere goden of geesten als zulke middelaars op, maar dikwijls zijn het ook menschen, die met bovennatuurlijke kennis en macht zijn begiftigd en in eene bijzondere reuk van heiligheid staan. Zij bekleeden in het religieuze leven der volken eene voorname plaats en worden bij alle gewichtige gelegenheden in het bijzondere en openbare leven, zooals bij rampen, oorlogen, ziekten, ondernemingen enz. geraadpleegd. Maar hetzij zij als waarzeggers of toovenaars, als heiligen of priesters optreden, zij wijzen den weg wel aan, dien de mensch naar hunne meening bewandelen moet, om de gunst der Godheid deelachtig te worden, maar zij zijn de weg zelf niet. De godsdiensten der volken zijn van hun persoon onafhankelijk. Dit geldt zelfs ook van die godsdiensten, welke door bepaalde personen zijn gesticht. Buddha en Kongfutse, Zarathustra en Mohammed zijn wel de eerste belijders van den godsdienst, die door elk hunner is gesticht, maar zijn niet de inhoud van dien godsdienst en staan er mede in een uitwendig en tot zekere hoogte toevallig verband. Hun godsdienst zou dezelfde kunnen blijven, ook al werd hun naam vergeten of hun persoon door een ander vervangen.

In het Christendom echter is het hiermede gansch anders gesteld. Wel is nu en dan de meening uitgesproken, dat ook Christus nooit de eenige Middelaar heeft willen zijn en dat Hij met het vergeten van zijn naam volkomen genoegen zou nemen, indien zijn beginsel en geest maar in de gemeente voortleefde. Maar anderen, die voor zichzelf allen band met het Christendom verbroken hebben, hebben op onpartijdige wijze deze gedachte bestreden en weerlegd. Het Christendom staat tot den persoon van Christus in eene gansch andere verhouding, dan de godsdiensten der volken tot de personen, door wie zij gesticht zijn. Jezus is niet de eerste belijder van den naar zijn naam genoemden godsdienst geweest. Hij was niet de eerste en de voornaamste Christen, maar Hij bekleedt in het Christendom eene geheel eenige plaats. Hij is er niet in den gewonen zin de stichter van, maar Hij is de Christus, de Gezondene van den Vader, die zijn Koninkrijk op aarde heeft gesticht en het nu uitbreidt en bewaart tot het einde der eeuwen. Christus is het Christendom zelf; Hij staat er niet buiten maar er midden in; zonder zijn naam, persoon en werk is er geen Christendom meer. Christus is in één woord niet de wegwijzer naar de zaligheid, maar de weg zelf. Hij is de eenige, waarachtige en volkomene Middelaar tusschen God en de menschen. Wat de godsdiensten in hun middelaarsgeloof hebben 313 vermoed en gehoopt, dat is wezenlijk en volkomen in Hem vervuld.

Om deze geheel eenige beteekenis van Christus wel in te zien, dienen wij van de gedachte der Schrift uit te gaan, dat Hij niet eerst, gelijk wij, bij Zijne ontvangenis en geboorte begon te bestaan, maar reeds eeuwen lang te voren bestond en van eeuwigheid her de eengeborene en geliefde Zoon des Vaders was. In het Oude Testament wordt de Messias reeds aangeduid met den naam van Vader der eeuwigheid, die voor zijn volk een eeuwig Vader is, Jes. 9:5, en wiens uitgangen (oorsprong en herkomst) zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid, Mich. 5:1. Het Nieuwe Testament sluit zich daarbij aan, maar spreekt de eeuwigheid van Christus nog veel duidelijker uit. Ze ligt reeds opgesloten in al die plaatsen, waar het gansche aardsche leven van Christus wordt voorgesteld als de vervulling van een werk, dat Hem door God werd opgedragen om te doen. Wel is waar wordt ook van Johannes den Dooper gezegd, dat hij als een tweede Elia komen moest en gekomen is, Mark. 9:11 — 13, Joh. 1:7. Maar de nadruk en de veelvuldigheid, waarmede van Christus gezegd wordt dat Hij in de wereld kwam, om zijn werk te volbrengen, wijzen er op, dat deze uitdrukking hier in een bijzonderen zin is bedoeld. ,

Het heet niet alleen in het algemeen, dat Hij uitgegaan is, n.l. van den Vader, om te prediken, Mark. 1:38, en dat Hij gekomen is, om zondaren tot bekeering te roepen en Zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen, Mark. 2:17, 10:45. Maar er wordt ook uitdrukkelijk gezegd, dat Hij tot verkondiging van het Evangelie uitgezonden is, Luk. 4:43, dat het de Vader is, die Hem gezonden heeft, Matth. 10:40, Joh. 5:24, 30, 36 enz., dat Hij van den Vader is uitgegaan en in Zijn naam gekomen is, Joh. 5:43, 8:42, 13:3 enz., dat Hij uit den hemel nedergedaald en in de wereld gekomen is, Joh. 3:13, 6:38, 12:46, 18:37. Zoo weet Jezus zich de ééne Zoon te zijn, die den Vader lief was en na vele andere dienstknechten in den wijngaard uitgezonden werd, Mark. 12:6. Hij, die de Zoon van David is, was reeds Davids Heer, Mark. 12:36, bestond reeds vóór Abraham, Joh. 8:58, en had reeds heerlijkheid bij den Vader, eer de wereld was, Joh. 17:5, 24.

Dit zelfbewustzijn van Jezus aangaande zijn eeuwig bestaan wordt in het apostolisch getuigenis nader ontvouwd. In Christus is vleesch geworden dat eeuwige Woord, dat in den beginne bij God en zelf God 314 was, Joh. 1:1, 14. Hij was het afschijnsel Zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid, en is niet alleen hooger dan alle engelen, maar heeft op hunne aanbidding aanspraak, is een eeuwig God en een eeuwig Koning, die altijd dezelfde blijft en wiens jaren niet zullen ophouden, Hebr. 1:3 — 13. Hij was rijk, 2 Cor. 8:9, bevond zich in de gestalte Gods, zoodat Hij den Vader niet alleen in wezen, maar ook in gestalte, in stand en heerlijkheid, gelijk was, maar achtte deze Godegelijkheid niet als iets, dat hij zelfzuchtig voor zichzelven bezitten en gebruiken moest, Phil. 2:6, legde ze veeleer af om de gestalte van een mensch en van een dienstknecht aan te nemen, Phil. 2:7, 8 en werd in dien weg verheven tot den Heere, die uit den Hemel afkomstig was en als zoodanig met Adam, den mensch uit de aarde, eene tegenstelling vormde, 1 Cor. 15:47. In één woord, Christus is evenals de Vader, de Alpha en de Omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde, Openb. 1:11, 17, 22:13.

De werkzaamheid van dezen menschgeworden Zoon van God nam dies ook niet eerst bij zijne verschijning op aarde een aanvang, maar gaat tot de schepping terug. Door het Woord zijn alle dingen zonder uitzondering gemaakt, Joh. 1:3, Hebr. 1:2, 10; Hij is de eerstgeborene, het hoofd, het beginsel aller creaturen, Col. 1:15, Openb. 3:14, bestaande vóór alle dingen, Col. 1:17; en de schepselen zijn niet alleen door Hem geschapen, maar zij bestaan voortdurend te zamen in en door Hem Col. 1:17 en worden van oogenblik tot oogenblik gedragen door het woord zijner kracht, Hebr. 1:3; en ze zijn eindelijk ook tot Hem geschapen, Col. 1:16, omdat God Hem, die de Zoon was, ook tot een erfgenaam van alles. aangesteld heeft, Hebr. 1:2, Rom. 8:17. Zoo bestaat er van den beginne af eene nauwe betrekking tusschen den Zoon en de wereld, en nog weer inniger tusschen den Zoon en de menschen. Want in Hem was leven, het volle, rijke, onuitputtelijke leven, de bron van alle leven in de wereld, maar dat leven was voor de menschen, die naar Gods beeld geschapen werden en eene redelijke, zedelijke natuur deelachtig waren, tot licht, bron van de goddelijke waarheid die de menschen te kennen en te betrachten hadden, Joh. 1:14. En wel is de mensch toen door de zonde duisternis geworden, maar het licht van het Woord scheen toch nog in die duisternis, Joh. 1:5; het verlichtte een iegelijk mensch, die in de wereld kwam, Joh. 1:9, want het Woord was en bleef, en werkte nog in de wereld, al werd het door die wereld ook niet gekend, Joh. 1:10.

De Christus, die in de volheid des tijds op aarde verschijnt, is dus 315 naar de beschrijving, welke de H. Schrift van Hem geeft, geen mensch naast en te midden van andere menschen, geen stichter van een godsdienst en geen prediker van eene nieuwe zedeleer, maar Hij neemt eene geheel eenige plaats in. Hij bestond van eeuwigheid als de Eengeborene van den Vader; Hij was de Schepper, Onderhouder en Regeerder van alle dingen; in Hem was het leven en het licht der menschen. Als Hij in de wereld verschijnt, komt Hij niet tot haar als een vreemde, maar Hij is haar Heer, kent haar en is aan haar verwant. De herschepping staat met de schepping, de genade met de natuur, het werk des Zoons met het werk des Vaders in verband. De verlossing wordt gebouwd op fundamenten, die in de schepping zijn gelegd.

Nog duidelijker treedt de beteekenis van Christus voor ons aan het licht, als wij nu verder op zijne verhouding tot Israel acht geven. Daar was eene inwoning en eene inwerking van het Woord (van den Logos) in de gansche wereld en in alle menschen. Maar ofschoon het Licht in de duisternis scheen, de duisternis heeft het niet begrepen, en ofschoon het Woord in de wereld was, de wereld heeft het niet gekend, Joh. 1:5, 10. In veel inniger betrekking stond echter dat Woord nog tot Israel, want Israel was door den Heere uit alle volken tot een volk des eigendoms aangenomen en kan daarom in Joh. 1:11 het eigendom van het Woord genoemd worden, dat in den beginne bij God en zelf God was; Israel was „het zijne”, en Hij was maar niet onder Israel gelijk Hij in de wereld was, maar Hij kwam tot dat Israel opzettelijk en na eeuwenlange voorbereiding; Christus is uit de vaderen, zooveel het vleesch aangaat, Rom. 9:5. En wel is Hij door de zijnen verworpen — van de wereld staat, dat ze Hem niet kende, Joh. 1:10, maar van de Joden heet het veel sterker, dat zij Hem niet aannamen, dat zij Hem versmaadden en verwierpen — doch zijne komst was daarom niet vergeefsch, want zoovelen Hem aannamen, ontvingen van Hem het recht en de bevoegdheid, kinderen Gods te worden, Joh. 1:12.

Als in Joh. 1:11 van het Woord gezegd wordt, dat het tot het zijne kwam, dan doelt dit zonder twijfel op de menschwording, op de komst van Christus in het vleesch. Maar er ligt toch in opgesloten, dat de eigendomsbetrekking van het Woord tot Israel niet eerst door en na de menschwording tot stand kwam, doch reeds lang te voren bestond. Israel was het zijne en daarom kwam het Woord tot het zijne in de volheid des tijds. In hetzelfde oogenblik, waarop Jehovah Israel tot zijn eigendom aannam, kwam er ook eene bijzondere betrekking van dat volk tot 316 het Woord (den Logos) tot stand. Hij is immers zelf de Heere, dien Israel zocht, de Engel des verbonds, die snellijk tot zijn tempel komen zou, Mal. 3:1, en die van oude dagen af onder Israel gewoond en gewerkt had. In tal van plaatsen is immers in het Oude Testament van dien Engel des Verbonds of Engel des Heeren sprake; het is door dien Engel, gelijk vroeger reeds in de leer der Drieëenheid werd aangetoond, dat de Heere op eene bijzondere wijze zich aan zijn volk openbaart. Ofschoon van den Heere onderscheiden, is Hij toch zoo één met Hem, dat Hem dezelfde namen, eigenschappen, werken en eere kunnen worden toegekend als aan God zelven. Hij is de God van Bethel, Gen. 31:13, de God der vaderen, Exod. 3:2, 6, die aan Hagar de vermenigvuldiging van haar zaad belooft, Gen. 16:10, 21:18, die de aartsvaders heeft geleid en verlost, Gen. 48:15, 16, die het volk van Israel uit Egypte gered en veilig naar Kanaan geleid heeft, Ex. 3:8, 14:21, 23:20, 33:14. De Engel des verbonds geeft aan Israel de verzekering, dat de Heere zelf in zijn midden is als een God der verlossing en der behoudenis, Jes. 63:9. Zijne verschijning was voorbereiding en aankondiging van die volkomene zelfopenbaring Gods, welke in de volheid des tijds in de vleeschwording plaats hebben zou. De gansche Oud-testamentische bedeeling was een altijd nader komen van God tot zijn volk; om ten slotte in Christus eeuwig in zijn midden te wonen, Ex. 29:43—46.

Deze leer over het bestaan en de werkzaamheid van het Woord, voordat het in Christus in het vleesch verscheen, is voor eene rechte opvatting van de geschiedenis der menschheid en voor eene juiste beschouwing van het volk en den godsdienst van Israel van het hoogste belang. Want daardoor wordt het mogelijk, al het ware en goede en schoone te erkennen, dat ook in de Heidenwereld nog aangetroffen wordt, en tevens de bijzondere openbaring te handhaven, welke aan het volk van Israel geschonken werd. Terwijl het Woord en de wijsheid Gods in de gansche wereld werkzaam was, trad het als Engel des Verbonds, als verschijning van den Naam des Heeren onder Israel op. In Oud en Nieuw Testament is het genadeverbond één; de geloovigen des Ouden Testaments zijn op geene andere wijze zalig geworden dan wij en wij worden in geen anderen weg zalig dan zij. Het is hetzelfde geloof aan de belofte, hetzelfde vertrouwen op de genade Gods, dat toen en thans den toegang tot de zaligheid ontsluit. En dezelfde weldaden van vergeving en wedergeboorte, van vernieuwing en eeuwig leven zijn toen en worden thans aan de geloovigen geschonken, Zij wandelen allen 317 op denzelfden weg, al is het, dat het licht in helderheid verschilt, dat de geloovigen des Ouden en des Nieuwen Testaments bestraalt.

Er gaat hier echter eene andere gewichtige bijzonderheid mede gepaard. Paulus zegt van de Efeziërs dat zij vroeger, toen zij nog als Heidenen leefden, waren zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israels, vreemdelingen van de verbonden der belofte, geene hoop hebbende en zonder God in de wereld, Ef. 2:11, 12. Zij verkeerden in dien tijd dus in een gansch anderen toestand dan de Joden vóór de komst van Christus. Want zij hadden geen belofte Gods, waaraan zij zich vastklemmen konden; zij leefden zonder hope in de wereld, en zij hadden geen God voor hun hart, dien zij kenden en dienen konden. Natuurlijk wil de Apostel daarmede niet zeggen, dat de Heidenen aan geene goden geloofden, want elders zegt hij bijv. van de Atheners, dat zij alleszins godsdienstig waren, Hand. 17:22, en spreekt hij van eene openbaring, die God ook hun ten deel liet vallen, Hand. 17:24 v., Rom. 1:19 v. Maar zij hebben, God kennende, Hem niet als God verheerlijkt en gedankt; zij zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen en hebben goden gediend, die van nature geen goden zijn, Rom. 1:21 v., Gal. 4:8. En evenzoo ontkent Paulus niet, dat de Heidenen allerlei verwachtingen aangaande de toekomst aan deze en aan gene zijde des grafs hebben gekoesterd, maar hij spreekt de gedachte uit, dat al die verwachtingen, evenals de goden, die zij dienden, ijdel waren, omdat er geene vaste, ontwijfelbare belofte van Gods zijde in Christus aan ten grondslag lag.

Anders was dit onder Israel. Aan dit volk heeft God zijne woorden toebetrouwd, Rom. 3:2; Hij nam hen aan tot zijne kinderen, woonde met zijne heerlijkheid in hun midden, gaf hun de telkens elkander opvolgende Verbondsbedeelingen, de wet, den eeredienst, en dan in het bijzonder ook die beloften, welke op den Messias zagen en Hem aanwezen als naar het vleesch uit Israel te zullen voortkomen, Rom. 9:4, 5. Maar al is Christus, voor zooveel het vleesch aangaat, uit de vaderen, Hij is meer dan mensch, Hij is God boven alles te prijzen in der eeuwigheid, Rom. 9:5, en bestond en werkte ook in de dagen des Ouden Testaments. De Christenen in Efeze leefden, zoolang zij Heidenen waren, zonder Christus, maar de Israelieten in den ouden dag stonden wel met Christus in verband, n.l. met den beloofden Christus, die ook toen reeds als Middelaar bestond en werkzaam was. Werkzaam in de uitdeeling van zijne weldaden, maar ook werkzaam daarin, dat Hij door woord en daad, door profetie en historie zijne eigene komst in het vleesch voorbereidde, 318 en in heel het volk van Israel de schaduw vooruitwierp van het lichaam dier geestelijke goederen, welke Hij zelf in de volheid des tijds verwerven en aanbrengen zou.

De Apostel Petrus spreekt deze gedachte klaar en duidelijk uit in het eerste hoofdstuk van zijn eersten brief. Als hij daar handelt van de groote zaligheid, welke de geloovigen nu reeds in beginsel deelachtig zijn en voorts in de toekomst ten volle verwachten mogen, dan toont hij de heerlijkheid dier zaligheid ook nog daardoor bijzonder aan, dat hij zegt, dat de profeten des Ouden Testaments haar tot het voorwerp van hun onderzoek en nadenken hebben gemaakt. Alle profeten hebben toch dit gemeenschappelijk, dat zij profeteerden van de genade, die thans in de dagen des Nieuwen Testaments aan de-geloovigen geschonken wordt. Zij ontvangen hier door openbaring kennis van, maar deze open-baring maakte hen niet lijdelijk, doch zette hen, om zoo te zeggen, zelf aan het werk. De openbaring prikkelde hen en wekte hen op, om zelf ijverig aan het onderzoeken en navorschen te gaan, niet naar de wijze der wijsgeeren, die met hun eigen verstand de verborgenheden der schepping trachten te ontdekken, maar als heilige mannen Gods, die de bijzondere openbaring, de toekomstige zaligheid in Christus, tot voorwerp van hun onderzoek maakten, en bij dat onderzoek niet door hun eigen gedachten, maar door den Geest Gods zich leiden lieten. Immers zij onderzochten en vorschten na, op welken en hoedanigen tijd de Geest van Christus, die in hen was, hun door zijn voorafgaand getuigenis bekend zou maken met het lijden, dat Christus moest ondergaan en de heerlijkheid, die Hem na dat lijden wachtte, 1 Petr. 1:10, 11. Het was Christus zelf, die in het Oude Testament zijn Geest aan de profeten schonk en door dien Geest zijn eigen komst en werk, zijn eigen lijden en heerlijkheid liet aankondigen en voorafschaduwen. Het getuigenis, dat Jezus in de harten der zijnen doet uitgaan en aangaande zichzelven aflegt, is het bewijs dat zij den Geest der profetie deelachtig zijn, Openb. 19:10.

Door deze openbaring des Geestes is het onder Israel gekomen tot die rijke en heerlijke verwachtingen, welke onder den naam van Messiaansche worden samengevat.

Deze Messiaansche verwachtingen worden gewoonlijk in twee groepen onderscheiden. Tot de eerste behooren die, welke in het algemeen op de toekomst van het Godsrijk betrekking hebben. Ook deze zijn van groote beteekenis en staan met de belofte van het genadeverbond in het 319 allernauwste verband. Die belofte houdt toch in, dat God de God van zijn volk en van hun zaad zal zijn, en slaat dus niet alleen op het verleden en heden maar ook op de toekomst. Wel is waar maakt het volk zich voortdurend aan ontrouw, afval, bondsbreuk jegens den Heere schuldig. Maar juist omdat het een genadeverbond is, kan de ontrouw des volks de trouw Gods niet te niet doen. Het genadeverbond is uit den aard der zaak een eeuwig verbond, dat zich voortplant van geslacht tot geslacht. Als het volk dus niet in den weg des verbonds wandelt, kan God het wel voor een tijd als het ware verlaten, aan kastijding, gericht, ballingschap overgeven, maar hij kan zijn verbond niet ver-breken, want het is een genadeverbond, dat niet van het gedrag der menschen afhangt, maar enkel en alleen in Gods ontferming rust. Hij kan het verbond niet te niet doen, want zijn eigen naam en roem en eere hangt er aan. Na den toorn komt dus altijd weder Gods goedertierenheid, na het gericht zijne barmhartigheid, na het lijden zijne heerlijkheid aan het licht.

In dit alles werd Israel in den loop zijner geschiedenis door de profetie onderwezen. Door de profetie kreeg het een inzicht in het wezen en het doel der geschiedenis, gelijk wij dat bij geen enkel ander volk aantreffen. Het Oude Testament doet het ons verstaan, dat het tot heerschappij komen van Gods wil, dat het rijk Gods de inhoud en dus de gang en het einddoel van de geschiedenis is. Het is zijn raad, zijn raad van welbehagen en verlossing, die in eeuwigheid bestaat en allen tegenstand verwinnen zal. Door lijden gaat het tot heerlijkheid, achter het kruis hangt de kroon. God zal eenmaal triumfeeren over al zijne vijanden en zijn volk in de vervulling van al zijne beloften doen deelen. Daar komt een rijk van gerechtigheid en vrede, van geestelijke en stoffelijke welvaart. En in de heerlijkheid van dat rijk zal Israel, maar zullen voorts ook de volken deelen. Want de eenheid Gods brengt de eenheid der menschheid en de eenheid der geschiedenis mede. Dan is de aarde vol van de kennis des Heeren en bereikt de belofte des verbonds hare volkomene vervulling: Ik zal uw God zijn, en gij zult mij tot zonen en dochteren zijn.

Van deze verwachtingen zijn de profetieën en de psalmen vol. Maar zij blijven hierbij niet staan en strekken zich ook verder uit tot de wijze, waarop het Koninkrijk Gods in de toekomst bevestigd en voltooid worden zal. En dan worden zij tot de Messiaansche verwachtingen in engeren zin en zeggen ons, hoe de heerschappij Gods op aarde in de toekomst door een bepaald persoon, door den Messias, tot stand zal 320 worden gebracht. Wel is waar heeft men in den laatsten tijd beproefd, al deze Messiaansche verwachtingen uit den oorspronkelijken godsdienst van Israel te verwijderen en te verplaatsen in den tijd na de balling-schap. Maar van andere zijde is dit ten sterkste weersproken en ook afdoende weerlegd. De Messiaansche verwachtingen bewegen zich alle om twee begrippen, den dag des Heeren, die een dag des gerichts voor Israel en de volken is, en den Messias, die daarna het heil zal aanbrengen en het Koninkrijk Gods op aarde oprichten zal. En beide deze begrippen zijn niet eerst van de profeten der achtste eeuw afkomstig, maar bestonden lang vóór dezen tijd en zijn dan door de profeten, wier boeken ons bewaard zijn, nader uitgewerkt en toegepast.

De Schrift wijst zelve dit aan, als zij de verwachtingen aangaande de toekomst tot de oudste tijden terugleidt. Natuurlijk dragen zij dan eerst nog een algemeen karakter, maar dit is juist een bewijs voor hare oudheid, en de geleidelijke ontwikkeling, die er vervolgens in die ver-wachtingen valt op te merken, komt dit bewijs krachtig versterken. In de moederbelofte, Gen. 3:15, wordt er vijandschap gezet tusschen het zaad der vrouw en het zaad der slang en wordt de toezegging gedaan, dat het eerste aan het laatste den kop vermorzelen zal. Bij het zaad der vrouw hebben wij met Calvijn in de eerste plaats aan het mensche-lijk geslacht te denken, dat, in het verbond der genade aan Gods zijde overgebracht, tegen alle Hem vijandige macht den strijd moet aanbinden en in Christus zijn Hoofd en Heer ontvangt. De historie toont dat aan, dat dit menschelijk geslacht, hetwelk tegen het zaad der slang strijd voert, lang niet alle volken omvat, maar meer en meer zich inkrimpt en beperkt. De belofte zet zich alleen voort in de linie van Seth.

Als de eerste menschheid door den zondvloed verdelgd is, treedt er in het huisgezin spoedig eene scheiding in tusschen Cham en Japhet eeneren Sem andererzijds. En de belofte wordt nu alzoo verbijzonderd dat Jehovah, de God van Sem wordt, dat Japhet zich eerst verre uitbreidt en later in Sems tenten wonen komt, en dat Kanaan hun beider knecht wordt, Gen. 9:26, 27. Uit het geslacht van Sem, wordt later, wanneer de zuivere kennis en dienst van God wederom dreigt verloren te gaan, Abraham verkoren, en hij ontvangt de toezegging, dat hij, door den Heere gezegend, voor velen tot een zegen zal zijn, ja dat alle geslachten der aarde zich zullen toewenschen en zoeken zullen dien zegen, welken God aan Abraham en zijn zaad schenkt, en dat zij dus allen in Hem, in zijn zaad gezegend zullen worden, Gen. 12:2, 3. Onder de zonen van Jacob en de stammen van Israel wordt dan weer 321 later Juda aangewezen als degene, die den voorrang boven al zijn broederen genieten zal. Hij werd overeenkomstig zijn naam de geprezene, Gen. 29:35, en de machtige onder zijne broederen, 1 Chron. 5:2. Zij loven en dienen hem, en zijne vijanden onderwerpen zich hem; en deze heerschappij zal zoolang duren, totdat er een komt, wien de volken gehoorzaam zullen zijn, Gen. 49:8—10. De naam Schilo in vers 10 is moeilijk te verstaan en wordt zeer verschillend opgevat, maar de gedachte van den zegen, over Juda uitgesproken, is toch duidelijk; Juda heeft onder alle stammen van Israel den voorrang hij heeft de heerschappij over al zijne broederen en uit hem zal voortkomen de toekom-stige heerscher der volken.

Deze belofte is dan aanvankelijk in David vervuld, maar gaat daarmede tegelijk in eene nieuwe phase van ontwikkeling over. Want als David rust gekregen had van al zijne vijanden, kwam het voornemen in hem op, om den Heere een huis te bouwen. Maar in plaats dat David den Heere een huis bouwt, laat de Heere bij monde van Nathan aan David verkondigen, dat Hij hem een huis zal bouwen, door de koninklijke waardigheid erfelijk te maken in zijn geslacht. De Heere zal aan David een grooten naam maken als de naam der grooten, die op de aarde zijn; Hij zal na Davids dood zijn zoon Salomo op zijn troon zetten en hem tot een Vader zijn, en Hij zal eindelijk zijn huis en zijn koningschap duurzaam maken voor Zijn aangezicht; Davids troon zal vaststaan tot in eeuwigheid, 2 Sam. 7:9—16, Ps. 89:19—38. Van nu aan is de hoop van Israels vromen op Davids huis gebouwd, en soms blijft de profetie in het algemeen bij deze verwachting staan, Amos 9:11, Hos. 3:5, Jer. 17:25, 22:4.

Maar de historie leerde, dat geen enkele koning uit Davids huis aan de verwachting beantwoordde. En in verband met deze geschiedenis wees de profetie steeds klaarder naar die toekomst heen, waarin de ware zoon van David verschijnen zou en op den troon zijns vaders zitten zou in eeuwigheid. Langzamerhand werd deze toekomstige Davidide met den naam van Messias als een eigen naam aangeduid. Messias was eerst en bleef langen tijd een algemeene naam en duidde ieder aan, die onder Israel tot een of ander ambt verkoren en gezalfd was. Zalven metolie was bij de Oostersche volken eene algemeen gebruikelijke gewoonte, en diende, om het gelaat, verbrand door de zon, wederom zacht en de leden van het lichaam wederom frisch en lenig te maken, Ps. 104:15, Matth. 6:17. Het was een teeken van vreugde, Spr. 27:9 322 en werd in tijden van rouw nagelaten, 2 Sam. 14:2. Dan. 10:3; het diende als een bewijs van gastvrijheid en vriendschap, Ps. 23:5, 2 Chron. 28:15, Luk. 7:46, en werd ook aangewend als een middel tot genezing, Mark. 6:13, Luk. 10:34, Jak. 5:14, en tot betuiging van eerbied jegens een gestorvene, Mark. 16:1, Luk. 23:56, Joh. 19:40.

Deze zalving werd ook opgenomen in den eeredienst en ontving daardoor eene godsdienstige beteekenis. Jacob richtte den steen, waarop hij te Berseba met zijn hoofd gerust had, tot een gedenksteen op en overgoot hem met olie, ten teeken van wijding aan den Heere, die hem verschenen was, Gen. 28:18, 31:13, 35:13. Later werden overeenkomstig de wetgeving van Mozes tabernakel, gereedschap en altaar gezalfd, om ze te heiligen en voor den dienst Gods af te zonderen, Exod, 29:36, 30:23, 40:10. En hetzelfde had ook met personen plaats, die tot een bijzonderen dienst geroepen werden.

Eene enkele maal lezen wij van de zalving van profeten; Elia zalfde Eliza, 1 Kon. 19:16, en in Ps. 105:15 wisselt het woord gezalfden met dat van profeten af. Voorts werden de priesters en vooral ook de hoogepriester gezalfd, Lev. 8:12, 30, Ps. 133:2, zoodat deze de gezalfde priester heeten kan, Lev. 4:3, 5, 6:22. En inzonderheid lezen wij dan van zalving bij de Koningen, bij Saul, 1 Sam. 10:1, David, 1 Sam. 16:13, 2 Sam. 2:4, 5:3, Salomo, 1 Kon. 1:34 enz. De Koningen heeten daarom gezalfden des Heeren, 1 Sam. 26:11, Ps. 2:2. Maar van hieruit verwijdt zich het gebruik. Gezalfden heeten in de Schrift meermalen ook die personen, die God verkiest en bekwaam maakt tot zijn dienst, zonder dat er in letterlijken zin eene zalving met olie bij hen heeft plaats gehad. In Ps. 105-:15 worden met gezalfden en profeten de aartsvaders bedoeld. In Ps. 84:10, 89:39, 52, Hab. 3:13 draagt misschien het volk Israels of anders zijn koning den naam van gezalfde. In Jes. 45:1 wordt hij op Cyrus toegepast. De zalving met olie is toch maar een teeken, hetwelk eenerzijds aanduidt de toewijding aan den dienst Gods en andererzijds ook de verkiezing, roeping en bekwaammaking tot dien dienst door God zelven. Toen David door Samuel gezalfd was, werd de Geest des Heeren vaardig over hem, van dien dag af en voortaan, 1 Sam. 16:13.

In dezen zin werd nu de naam van Gezalfde, Messias bijzonder geschikt voor den toekomstigen Koning uit Davids huis. Hij toch is de Gezalfde bij uitnemendheid, omdat Hij niet door een mensch maar door God zelven aangesteld en niet met het teeken der olie, maar zonder mate met den Heiligen Geest zelven gezalfd is, Ps. 2:2, 6, Jes. 61:1. 323 Wanneer de naam van Messias (Gezalfde) als eigennaam en zonder artikel voor den toekomstigen Koning uit Davids huis in gebruik gekomen is, valt niet met zekerheid te zeggen. Maar in Dan. 9:25 schijnt de naam al in dezen zin voor te komen, en in de dagen van Jezus’omwandeling op aarde was hij in die beteekenis algemeen in gebruik. In Joh. 4:25 zegt de Samaritaansche vrouw tot Jezus: ik weet, dat Messias komt, zonder lidwoord, dat dus in de Nederlandsche vertaling ten onrechte is opgenomen. Ofschoon gezalfde eerst dus een algemeenen zin had en allerlei personen aanduiden kon, is het langzamerhand een eigennaam geworden en alleen op den toekomstigen koning uit Davids huis toegepast. Hij is de Messias, de Gezalfde bij uitnemendheid; Hij is Messias alleen.

Het beeld van dien Messias wordt nu in de profetie des Ouden Testaments op allerlei wijze uitgewerkt. Op den voorgrond staat altijd zijn Koningschap; Hij heet Gezalfde, omdat Hij tot Koning gezalfd is, Ps. 2:2, 6. Op grond van de belofte, die hem geschonken is, verwacht David zelf, dat er uit zijn huis een heerscher over menschen zal voortkomen, die in gerechtigheid regeeren zal; immers heeft God een eeuwig verbond met hem gemaakt, waarin alles wèl geregeld en verzekerd is, 2 Sam. 23:3—5. En dit is de verwachting van al de profeten en psalmisten; het heil van Israel in de toekomst is onverbrekelijk verbonden met het Davidische koningshuis, en de toekomstige koning uit dat huis is tegelijk de Koning van het Godsrijk. Het rijk Gods is geene dichterlijke voorstelling of wijsgeerige gedachte, maar eene werkelijkheid, een bestanddeel van de geschiedenis; het is van boven, geestelijk, ideaal en komt toch in den tijd, onder een Koning uit Davids huis tot stand. Het is een rijk Gods en toch een door en door menschelijk, aardsch, historisch rijk. Zoo wordt het toekomstig Godsrijk ons dan ook in de profetie geteekend met verven en kleuren, die aan de toenmalige toestanden zijn ontleend, en die niet letterlijk zijn op te vatten, maar toch een diepen indruk geven van de werkelijkheid van dat rijk; het is geen droombeeld, het wordt hier op aarde, in de geschiedenis, onder een Koning uit Davids huis verwezenlijkt.

Maar hoe dit rijk van Messias ook in tastbare werkelijkheid voor geen ander aardsch rijk moge onder doen, toch verschilt het er hemelsbreed van. Het is, ofschoon het alleen door strijd tegen en overwinning van alle vijanden tot stand komt, Ps. 2:1 v., 72:9 v., 110:2, een rijk van volkomen gerechtigheid en vrede, Jes. 32:1, Ps. 45:7, 8, 72:7; 324 welke gerechtigheid vooral daarin bestaat, dat de nooddruftige gered, de ellendige geholpen wordt, Ps. 72:12—14. Maar voorts breidt het zich over alle vijanden uit, tot aan de einden der aarde toe, en blijft het ooe in alle eeuwigheid bestaan, Ps. 2:8, 45:7, 72:5, 8, 17, 110:2,4.

Trouwens aan het hoofd van het Godsrijk staat een Vorst, die wel een mensch is, maar toch alle menschen in waardigheid en eere ver te boven gaat. Hij is een mensch, wordt uit Davids huis geboren, is een zoon van David, en heet een zoon des menschen, 2 Sam. 7:12 v., Jes. 7:14, 9:5, Micha 5:1, Dan. 7:13. Maar toch is Hij meer dan mensch; Hij zit op de eereplaats aan Gods rechterhand, Ps. 110:2, is Davids Heer, Ps. 110:1, de Zoon Gods in bijzonderen zin, Ps. 2:7. Hij is Immanuel, God met ons, Jes. 7:14, de Heere onze gerechtigheid, Jer. 23:6, 33:16, in wien de Heere zelf met zijne genade tot zijn volk komt en woning onder hen maakt. Het is voor de profetie hetzelfde, of de Heere dan wel zijn Messias over zijn volk regeert; nu eens wordt gezegd, dat de Heere, en dan weder, dat zijn gezalfde koning verschijnen, de volken oordeelen en Israel verlossen zal. Zoo heet het bijvoorbeeld in Jes. 40:10, 11: De Heere zal komen met macht, zijn arm zal heerschen, Hij zal zijne kudde weiden gelijk een herder, en in Ezech, 34:23, dat de Heere een eenigen herder verwekken zal, namelijk zijn knecht David, die zijn volk weiden en hun tot een herder zijn zal. Van het nieuwe Jeruzalem zegt de profeet Ezechiel, dat haar naam zal zijn: de Heere is aldaar, Ezech. 48:35, en Jesaja stelt het zoo voor, dat in den Messias God met ons is, Jes. 7:14. Ezechiel verbindt beide gedachten, als hij zegt, lk, de Heere zal hun tot een God zijn en mijn knecht David zal Vorst zijn in het midden van hen, Ezech. 34:24, evenals Micha ook zegt, dat Messias het volk Israels weiden zal in de kracht des Heeren, in de hoogheid van den naam des Heeren zijns Gods, Mich. 5:3. Dit is de reden, waarom in het Nieuwe Testament beide reeksen van teksten in Messiaanschen zin verklaard kunnen worden. In den Messias komt God zelf tot zijn volk, Hij is meer dan mensch, Hij is de volkomene openbaring en inwoning Gods, en draagt daarom ook Goddelijke namen; Hij heet Wonderlijk, Raad, sterke God, eeuwige Vader, Vredevorst, Jes. 9:5.

Maar hoe groot de waardigheid en macht van dezen Messias ook zijn moge, de profetie voegt hieraan een trek toe, die zeer opmerkelijk is. Hij zal namelijk in zeer nederige omstandigheden en in zeer benarde tijden geboren worden. Misschien ligt dit al opgesloten in het woord van Jesaja, dat eene maagd, eene jonge vrouw, zonder eenige nadere 325 omschrijving, een zoon zal baren, en dat deze zoon deelen zal in het lijden van Zijn volk, want hij zal alleen melk en honig eten, hetwelk de voornaamste voortbrengselen zijn van een land, dat verwoest is en niet bebouwd wordt, Jes. 7:14, 15. Maar in elk geval wordt dit duidelijk uitgesproken in Jes. 11:1, verg. Jes 53:2. Daar zegt de profeet, dat er een rijsken voortkomen zal uit den afgehouwen tronk van Isai en dat eene scheut uit zijne wortels uitbotten zal; in den tijd, waarin Messias geboren zal worden, zal dus het Davidisch koningshuis nog wel bestaan, maar het zal onttroond zijn en gelijk wezen aan een tronk, die afgehouwen is, maar toch nog eene nieuwe twijg voortbrengen kan. Micha drukt dezelfde gedachte op eene andere wijze uit, als hij zegt, dat het huis van Ephrata, dat is, het Davidisch koningshuis, zoo geheeten, omdat Ephrata de landstreek was, waar de geboorteplaats van David, Bethlehem, in lag, dat het huis van Ephrata wel het kleinste is onder alle geslachten van Juda, maar dat er toch een Heerscher uit voortkomen zou, die groot zou zijn tot aan de einden der aarde, Mich. 5:1. Daarom wordt de Messias door Jeremia 23:5, 33:15 endoor Zacharia 3:8, 6:12 ook met den naam van Spruit aangeduid. Als Israel verstrooid is en Juda in ellende nederzit, als schier alle verwachting vergaan en alle hoop uitgebluscht is, dan zal de Heere uit het vervallen Koningshuis van David een Spruit verwekken, die den tempel des Heeren bouwen en zijn koninkrijk op aarde bevestigen zal. Hoezeer de Messias dan ook komen moge met macht en heerlijkheid. Hij zal toch verschijnen in nederigheid, niet rijden op een oorlogspaard, maar ten teeken van vrede gezeten zijn op een ezel, een veulen, een jong der ezelinnen, Zach. 9:9. Hij zal Koning, maar ook Priester zijn; beide waardigheden zullen in Hem, als in Melchizedek vereenigd wezen, en Hij zal beide dragen in eeuwigheid, Ps. 110:4, Zach. 6:13.

Deze gedachte van de nederigheid van den Messias leidt over tot dat andere beeld, waaronder deze vooral door Jesaja voorgesteld wordt, het beeld namelijk van den lijdenden knecht des Heeren. Het volk van Israel moest een priesterlijk Koninkrijk zijn, Exod. 19:6; het moest als priester God dienen en dan Koninklijk over de aarde heerschen, evenals de mensch oorspronkelijk naar Gods beeld geschapen werd en daarom de heerschappij over de gansche aarde ontving. In het toekomstbeeld staat daarom nu eens de eene en dan de andere bestemming op den voorgrond.4 Telkens lezen wij in de profetieën en de psalmen, dat God zijn volk recht doen zal en de overwinning zal verschaffen over al zijne vijanden. Soms wordt deze overwinning in zeer krasse termen beschreven; 326 God zal opstaan, zijne vijanden zullen verstrooid worden en zijne haters zullen van zijn aangezicht vlieden; Hij zal ze verdrijven gelijk rook verdreven wordt; gelijk was voor het vuur smelt, zullen de goddeloozen vergaan van Gods aangezicht; Hij zal den kop zijner vijanden verpletteren, den schedel desgenen, die in zijne zonden wandelt; Hij zal hen wederbrengen uit de diepten der zee, opdat zijn volk den voet moge wasschen in hun bloed en de tong hunner honden ermede rood geverfd worde, Ps. 68:2, 3, 22—24, verg. Ps. 28:4, 31:18, 55:10, 16, 69:23—29, 109:6—20, 137:8, 9 enz. Al deze vervloekingen zijn geene uiting van persoonlijke wraakzucht, maar beschrijvingen in Oudtestamentische taal van de wrake Gods over zijne en zijns volks vijanden. Maar diezelfde God, die alzoo de goddeloozen straft, zal gerechtigheid, vrede en vreugde schenken aan al zijn volk, en dat volk zal Hem dienen met een eenparigen schouder. Door de verdrukking en het lijden heen komt het tot een staat van heerlijkheid en zaligheid, waarin de Heere een nieuw verbond zal maken, zijne wet in hun binnenste schrijven en hun een nieuw hart en een nieuwen geest zal schenken, zoodat zij in zijne inzettingen wandelen en zijne rechten zullen bewaren en doen, Jer. 32:31 v. Ezech. 36:25 v. enz.

Deze beide trekken in het toekomstbeeld van Israel komen op dezelfde wijze ook in zijn Messias voor. Hij zal een Koning zijn, die zijne vijanden verplettert met een ijzeren schepter en ze verbrijzelt als aarden vaten, Ps. 2:9, 110:5, 6 enz. Nergens komt er eene meer realistische schildering van deze overwinning van Gods vijanden voor, dan in Jesaja 63:1—6. Daar wordt geteekend, hoe de Heere aankomt in roodgeverfde kleederen, pralend in zijn gewaad en voortschrijdend in de volheid zijner kracht, sprekend in gerechtigheid en machtig om te verlossen. En op de vraag van den profeet: vanwaar is Uw gewaad zoo rood en zijn uwe kleederen als die van een wijnperstreder? geeft de Heere ten antwoord: Ik heb de pers alleen getreden en uit de volkeren was niemand met mij; Ik heb hen getreden in mijnen toorn en Ik heb hen vertrapt in mijne grimmigheid, zoodat hun levenssap gespat is op mijne kleederen en al mijn gewaad erdoor bezoedeld is. Want een dag der wrake was in mijn hart en mijn verlossingsjaar was gekomen. In Openb. 19:13—15 worden trekken uit deze beschrijving op den Christus toegepast, als Hij in het laatste der dagen wederkomen en al zijne vijanden onderwerpen zal. En dit volkomen terecht, want Hij is een zaligmaker en een Rechter, een Lam en een Leeuw, tegelijk.

Maar Hij is dan toch óók een Verlosser en Zaligmaker. Evenals de 327 Heere rechtvaardig en barmhartig is, evenals zijn dag een dag der wrake en een jaar der verlossing is, evenals Israel koninklijk over zijne vijanden heerschen en priesterlijk Gode dienen zal, zoo is de Messias tegelijk de door God gezalfde Koning en de lijdende knecht des Heeren. Bij Jesaja vooral treedt ons deze gestalte tegemoet. De profeet denkt daarbij allereerst aan het volk van Israel, dat in ballingschap verkeert en juist in dien weg des lijdens eene roeping tegenover de heidenen te vervullen heeft. Maar in de ontwikkeling zijner profetie neemt deze lijdende gestalte meer en meer het karakter van een bepaald persoon aan, die priesterlijk door zijn lijder de zonden van zijn volk verzoent, die als een profeet dit heil verkondigt tot aan de einden der aarde, en koninklijk deel ontvangt onder de grooten en met machtigen de buit deelt, Jes. 52:13-53:12.

In den gezalfden Koning openbaart God zijne heerlijkheid, zijne macht de majesteit en hoogheid van zijn naam, Micha 5:3; in den lijdenden knecht des Heeren openbaart Hij zijne genade en den rijkdom zijner ontferming, Jes. 53:11. Op deze beide gestalten loopt de profetie bij Israel uit, en die profetie wortelt in de historie. Israel is zelf als volk Gods zoon, Hos. 11:1, een priesterlijk koninkrijk, Exod. 19:6, met de heerlijkheid des Heeren bekleed, Ezech. 16:14, maar tegelijk ook Gods knecht, Jes. 41:8, 9, deelende in den smaad, waarmede de vijanden den Heere smaden, Ps. 89:51, 52 en om zijnentwil den ganschen dag gedood en aan slachtschapen gelijk geacht, Ps. 44:23. Beide, de heerlijkheid en het lijden van Israel, van Israel als volk en dan van zijne knechten als David, Job en anderen in bijzonderen zin, hebben een profetisch karakter; zij wijzen beiden naar Christus heen; het gansche Oude Testament met zijne wetten en instellingen, met zijne ambten en bedieningen, met zijne gebeurtenissen en beloftenissen, is eene voorafschaduwing van het lijden, dat op Christus komen zou, en van de heerlijkheid, daarna volgende, 1 Petr. 1:11. Gelijk de gemeente in de dagen des Nieuwen Testaments ééne plante met Christus geworden is in de gelijkmaking zijns doods en dit ook zijn zal in de gelijkmaking zijner opstanding, Rom. 6:11; gelijk zij in haar lichaam vervult de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus, Col. 1:24, en tevens naar het beeld van Christus veranderd worden van heerlijkheid tot heerlijkheid, 2 Cor. 3:18; zoo was de gemeente des Ouden Verbonds in al haar lijden en heerlijkheid de voorbereiding en afschaduwing van de vernedering en verhooging van dien Priester-Koning, die te zijner tijd het Godsrijk op aarde stichten zou.

328 Er is geen twijfel aan, dat het Nieuwe Testament zichzelf in dit licht beschouwt en op deze wijze zijne verhouding tot het oude Testament opvat. Wat Jezus zegt, dat de Schriften van Hem getuigen, Joh. 5:39, Luk. 24:27, is eene gedachte, die aan heel het Nieuwe Testament ten grondslag ligt en ook telkens klaar uitgesproken wordt. De eerste discipelen van Jezus erkenden Hem als den Christus, omdat zij in Hem vonden dien, van welken Mozes en de profeten gesproken hadden, Joh. 1:46. Paulus getuigt, dat Christus gestorven, begraven en opgewekt is naar de Schriften, 1 Cor. 15:3, 4. Petrus zegt, dat de Geest van Christus in de profeten te voren getuigde van het lijden, dat op Christus komen zoude en van de heerlijkheid daarna volgende, 1 Petr. 1:11. En al de boeken des Nieuwen Testaments toonen rechtstreeks of zijdelings aan, dat het gansche Oude Testament in Christus tot zijne vervulling is gekomen; de wet met hare zedelijke, ceremonieele en bur-gerlijke geboden, met haar tempel en altaar, priesterschap en offeranden, en evenzoo de profetie met hare belofte zoowel aangaande den gezalfden Koning uit Davids huis als met betrekking tot den lijdenden knecht des Heeren. Het gansche Koninkrijk Gods, dat in Israels volk en geschiedenis vooraf geschaduwd, onder nationale vormen in de wet voorgeteekend en in oudtestamentische taal door de profetie was aangekondigd, kwam in Christus nabij en daalde in Hem en zijne gemeente uit den hemel op de aarde neer.

Dit innig verband van Oud en Nieuw Testament is voor de waarachtigheid van het Christelijk geloof van het hoogste belang. Want de belijdenis, dat Jezus de Christus, de aan Israel beloofde Messias is, vormt het hart der Christelijke religie, en onderscheidt haar van alle andere godsdiensten. Ze wordt daarom door de Joden, de Mohammedanen en alle Heidensche volken ten sterkste bestreden en vindt in den tegenwoordigen tijd ook weerspraak bij velen, die den naam van Christenen dragen. Dezen trachten dan te betoogen, dat Jezus zich nooit voor den Messias gehouden en uitgegeven heeft, of dat Hij hoogstens zijn innig godsdienstig bewustzijn en zijn hooge zedelijke roeping in dien tijdelijken vorm heeft ingekleed, maar dat deze vorm thans voor ons hoegenaamd geene beteekenis meer heeft. Maar de getuigenissen van het Nieuwe Testament zijn te talrijk en te sterk, dan dat zulk eene opvatting lang vol te houden is. En daarom schrijden anderen in den jongsten tijd veel verder voort. Zij kunnen niet ontkennen, dat Jezus zichzelf voor den Messias gehouden heeft en allerlei bovenmenschelijke eigenschappen en krachten zichzelven heeft toegekend. Maar inplaats 329 van daarvoor te buigen en Jezus aan te nemen, gelijk Hij zichzelf geeft, leiden zij eruit af, dat Jezus een mensch was, die aan inbeelding, dweepzucht en allerlei buitensporigheden leed. Ja, de bestrijding gaat zoover, dat sommigen aan Jezus allerlei krankheden van ziel en lichaam toeschrijven en daaruit de hooge gedachten verklaren, die Hij koesterde over zichzelven.

Deze strijd over den persoon van Jezus, die in de laatste jaren wederom zulk een ernstig karakter heeft aangenomen, toont bij vernieuwing, dat de vraag: wat dunkt u van den Christus? gelijk in de vorige eeuwen, zoo thans nog de gemoederen der menschen bezig houdt en verdeelt. Evenals de Joden verschillende gedachten koesterden over Jezus en sommigen Hem voor Johannes den Dooper, anderen voor Elias, anderen voor Jeremia of een der profeten hielden, Matth. 16:13, en er ook waren, die Hem van uitzinnigheid en bezetenheid beschuldigden, Mark. 3:21, 22, zoo is het alle eeuwen door gegaan en zoo is het nog heden ten dage gesteld. Al zien wij af van die enkelen, die Jezus openlijk een dweper durven schelden, daar zijn er duizenden, die Hem nog wel als een profeet erkennen, maar Hem niet meer belijden als den Christus Gods.

En toch, Jezus handhaaft zijne volle aanspraak op dezen naam en is met niet minder dan deze belijdenis tevreden. Hij is een mensch en wordt zoo op. alle bladzijden van het Nieuwe Testament beschreven. Hij is, ofschoon het eeuwige Woord, vleesch geworden in den tijd, Joh. 1:14, Phil. 2:7, ons vleesch en bloed deelachtig en in alles den broederen [gelijk, Hebr. 2:14, 17, uit de vaderen zooveel het vleesch aangaat, Rom. 9:5, Abrahams zaad Gal. 3:16, uit Juda’s stam, Hebr. 7:14, Openb. 5:5, uit Davids geslacht, Rom. 1:3, geboren uit eene vrouw, Gal. 4:4, mensch in vollen, waren zin, met een lichaam, Matth. 26:26, eene ziel, Matth. 26:38 en een geest, Luk. 23:46, met een menschelijk verstand, Luk. 2:52 en een menschelijken wil, Luk. 22:42, met menschelijke aandoeningen van vreugde en droefheid, toorn en ontferming, Luk. 10:21, Mark. 3:5, enz. met menschelijke behoeften aan rust en ontspanning, aan spijze en drank, Joh. 4:6, 7 enz. Overal en altijd treed Jezus in het Evangelie voor ons op als een mensch, -wien niets menschelijks vreemd is. Hij is zelfs in alle dingen, gelijk als wij, verzocht geweest, doch zonder zonde, Hebr. 4:15, heeft in de dagen zijns vleesches Gode gebeden en smeekingen geofferd met sterke roeping en tranen, en gehoorzaamheid geleerd uit hetgene Hij geleden heeft, Hebr. 5:7, 8.

330 Zijne tijdgenooten twijfelen dan ook aan zijne waarachtige menschelijke natuur geen oogenblik. Gewoonlijk wordt Hij in den Evangeliën met den eenvoudigen, historischen naam van Jezus aangeduid. Wel werd Hem deze naam op uitdrukkelijken last des Engels gegeven en ligt er de beteekenis in, dat Hij de Zaligmaker van zijn volk is, Matth. 1:21. Maar op zichzelf was deze naam onder Israel van ouds bekend en werd hij door vele personen gedragen. Jezus is toch de Grieksche vorm van den Hebreeuwschen naam Jehoshua of Jeshua, afgeleid van een werkwoord, dat behouden, redden beteekent. De opvolger van Mozes heette eerst Hosea, maar werd later door Mozes Jehoshua (Josua) genoemd, Num. 13:16 en komt in Hand. 7:45 en Hebr. 4:8 onder den naam Jezus voor. En zoo lezen wij in het Nieuwe Testament ook nog van andere personen, die den naam van Jezus droegen, Luk. 3:29, Col. 4:11. De naam zonder meer kon dus de Joden niet op de gedachte brengen, dat de zoon van Maria de Christus was.

Zij spreken dan ook gewoonlijk van Jezus als de mensch genaamd Jezus, Joh. 9:11, de zoon van Jozef, den timmerman, wiens vader en moeder, zusters en broeders wij kennen, Matth. 13:55, Mark. 6:3, Joh. 6:42, de zoon van Jozef, van Nazaret, Joh. 1:45, Jezus de Nazarener, Matth. 2:23, Mark. 10:47, Joh. 18:5, 7, 19:19, Hand. 22:8, Jezus de Galileër, Matth. 26:69, de profeet van Nazaret in Galilea, Matth. 21:11. En de gewone titel, waarmede Jezus aangesproken wordt, is die van Rabbi of Rabbouni, leeraar, meester of mijn meester), Joh. 1:39, 20:16, waarmede in dien tijd de schriftgeleerden en Farizeën gewoonlijk werden aangesproken, Matth. 23:8, en Hij aanvaardt dien titel niet alleen, maar eischt hem alleen voor zichzelven op, Matth. 23:8—10. In deze benamingen en titels ligt nog niet opgesloten, dat de menschen Hem voor den Christus erkenden. En dit is ook nog niet het geval, wanneer zij Hem in het algemeen Heer, Mark. 7:28, Zone Davids. Mark. 10:47, of een profeet, Mark. 6:15, 8:28, noemen.

Maar ofschoon een waarachtig en volkomen mensch, Jezus is zich van den aanvang af bewust, meer dan mensch te zijn en wordt zoo door al zijne discipelen met steeds klaarder besef erkend en beleden. En dat is niet eerst, gelijk zoo menigmaal beweerd wordt, in het Evangelie van Johannes en de Brieven der apostelen het geval, maar het staat ook reeds duidelijk in de Evangeliën van Mattheus, Markus en Lukas te lezen. Trouwens de tegenstelling, welke men tegenwoordig maken wil tusschen den historischen Jezus en den Christus der gemeente, is volkomen onhoudbaar. 331 Men stelt het dan zoo voor, dat Jezus niet meer geweest is en niet meer heeft willen zijn dan een vroom Israeliet, een godsdienstig genie, een verheven leeraar der deugd, een profeet, gelijk er vroeger zoovelen onder Israel waren opgetreden; en alwat nu verder door de gemeente aangaande dien historischen Jezus beleden wordt, zijne bovennatuurlijke ontvangenis, zijne Messianiteit, zijn zoendood, zijne opstanding, zijne hemelvaart enz. zou vrucht der verbeelding en door de discipelen van Jezus aan het oorspronkelijke beeld van hun Meester toegevoegd zijn.

Doch tegen deze gansche voorstelling bestaan zoovele en zoo ernstige bezwaren, dat zij niemand bevredigen kan. Immers, indien al die bovengenoemde feiten niet hebben plaats gehad, maar later verdicht en in het leven van Jezus opgenomen zijn, moet men er toch eenige verklaring van geven, hoe de discipelen van Jezus tot zulke verdichtselen gekomen zijn en waaraan zij de stof voor deze kunstig verdichte fabelen hebben ontleend. De indruk, dien Jezus’ buitengewone persoonlijkheid op hen heeft gemaakt, is daarvoor volstrekt niet geschikt; want zulk een indruk ware toch alleen die van een, zij het ook hoog verheven mensch, en zou geen enkel bestanddeel bevatten van den Christus, zooals de gemeente Hem belijdt. En die bestanddeelen moet men dan zoeken en zoekt men werkelijk ook bij de Joodsche secten van dien tijd, of bij de Grieksche, Perzische, Indische, Egyptische en Babylonische godsdiensten, waardoor het Christendom van zijne zelfstandigheid en eigenaardigheid beroofd en tot een samenraapsel van Joodsche en Heidensche dwalingen wordt gemaakt.

Maar bovendien, de eerste drie Evangeliën zijn geschreven door mannen, die zelf de vaste overtuiging hadden, dat Jezus de Christus was. Zij zijn geschreven in een tijd, toen de gemeente reeds geruimen tijd bestond, toen de prediking der apostelen al naar alle zijden der toenmaals bekende wereld was uitgegaan, en toen Paulus reeds verscheidene brieven geschreven had. Toch zijn die Evangeliën algemeen aangenomen en erkend. Van een strijd over den persoon van Christus is in den eersten tijd in de gemeenten, tusschen de apostelen en hunne medearbeiders hoegenaamd niets bekend. Allen staan in het geloof, dat Jezus de Christus is, dat God dezen Jezus, die door de Joden gekruisigd is, tot eenen Heere en Christus heeft gemaakt, en in zijn naam bekeering en vergeving der zonden schenkt, Hand. 2:22—38.

Dit geloof is van den beginne af de grondslag der Christelijke gemeente geweest. Paulus betoogt in het vijftiende hoofdstuk van zijn eersten brief aan Corinthe, dat de Christus naar de schriften, de Christus, 332 die gestorven, begraven en opgewekt is, de inhoud der apostolische prediking en het voorwerp van het Christelijk geloof was, en dat zonder deze feiten beide, die prediking en dat geloof, ijdel en de zaligheid der in Christus ontslapenen een droombeeld is. Er is geen keuze dan tusschen deze twee: de apostelen zijn valsche getuigen Gods, óf zij hebben getuigd en verkondigd hetgene van den beginne was, hetgeen zij gezien, aanschouwd en getast hebben van het Woord des levens. En evenzoo: Jezus is of een valsche profeet geweest, óf Hij was de getrouwe getuige, de eerstgeborene uit de dooden en de overste van de Koningen der aarde, die ons liefgehad en ons van onze zonden gewasschen heett in zijn bloed en die ons gemaakt heeft tot Koningen en priesters Gode en zijnen Vader Openb. 1:5, 6. Daar is geene tegenstelling tusschen den historischen Jezus en den Christus der gemeente. Het getuigenis der apostelen is de onder de leiding des Heiligen Geestes gegevene ontvouwing en verklaring van het zelfgetuigenis van Christus. Het gebouw der gemeente rust op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Christus de uiterste hoeksteen is, Ef. 3:20. En niemand kan een ander fundament leggen dan hetgeen door hen gelegd is, 1 Cor. 3:10.

Hoe uitlokkend de taak anders zou zijn, er .bestaat thans en te dezer plaatse geene gelegenheid, om eene volledige ontwikkeling te geven van den inhoud van het getuigenis, dat door Christus aangaande zichzelven en door de apostelen aangaande hun Meester en Heere afgelegd wordt, maar op enkele bijzonderheden dient toch een oogenblik de aandacht gevestigd te worden.

Evenals Johannes de Dooper, trad ook Jezus op met de prediking, dat het koninkrijk Gods nabij was en dat burgerschap in dat koninkrijk alleen verkrijgbaar was in den weg van geloof, en bekeering, Mark, 1:15. Maar hij stelt zichzelf tot dat koninkrijk in eene gansch andere verhouding dan Johannes of een van de profeten. Dezen allen hebben er van geprofeteerd, Matth. 11:11, 13, maar Jezus is er de eigenaar en bezitter van. Wel heeft Hij het zelf van den Vader ontvangen, die het Hem in zijn raadsbesluit verordineerd (beschikt) heeft, Luk. 22:29. Maar daarom is het ook juist Zijn koninkrijk, waarover Hij vrijmachtig ten gunste van zijne discipelen beschikt. De Vader is het, die voor zijn zoon eene bruiloft bereidt, Matth. 22:2, maar de zoon is toch de bruidegom, Mark. 2:19, Joh. 3:29, die in de toekomstige vereeniging met de zijnen zijne eigene bruiloft viert, Matth. 25:1 v. De Vader is de eigenaar 333 van den wijngaard, maar de zoon is toch de erfgenaam, Matth. 21:33, 38. Zoo noemt Jezus dan het koninkrijk Gods ook tegelijk Zijn koninkrijk, Matth. 13:41, 20:21, Luk. 22:30, en spreekt hij van Zijne gemeente als gegrond op de rots van zijne belijdenis, Matth. 16:18 Hij is meer dan Jona of Salomo, Matth. 12:39, 42; om zijnentwil moet alles, vader, moeder, zusters, broeders, huis, akker, ja het eigen leven verlaten en verloochend worden; wie vader of moeder, zoon of dochter liefheeft boven Hem, is zijns niet waardig: wie Hem belijdt of verloochent voor de menschen, zal dienovereenkomstig door Hem beleden of verloochend worden voor zijnen Vader, die in de hemelen is, Matth. 5:11, 10:32 v., Mark. 8:34.

Aan deze hooge plaats, welke Jezus zichzelven in het koninkrijk der hemelen toeschrijft, beantwoorden alle zijne woorden en werken. Deze stemmen volkomen met den wil zijns Vaders overeen; Jezus is de volstrekt zondelooze, Hij is zich van geene enkele overtreding van Gods wil bewust en doet nooit belijdenis van eenige dwaling of zonde. Wel laat Hij zich door Johannes doopen, maar volstrekt niet om zelf daardoor vergeving van zonden te ontvangen, gelijk anderen, Matth. 3:6. Want Johannes maakte juist, omdat zijn doop een doop was der bekeering tot vergeving der zonden, bezwaar om Jezus te doopen. En Jezus erkent dat bezwaar, maar neemt het tevens weg, door te zeggen, dat Hij zich niet laat doopen om persoonlijk vergeving van zonden te ontvangen, maar om alle gerechtigheid te vervullen, Matth. 3:14, 15. Ook wijst Hij tegenover den rijken jongeling de aanspraak: goede Meester, af, Mark. 10:18, maar geenszins om zich daarmede de zedelijke volmaaktheid te ontzeggen. De rijke jongeling kwam echter tot Jezus, zooals men in die dagen tot de Schriftgeleerden en Farizeën kwam met allerlei begroetingen en eerbewijzen, Matth. 23:7; Hij wilde Jezus vleien en voor zich innemen, door Hem goede, (of liever nog, goedige, beste) meester te noemen. Van deze vleitaal is Jezus niet gediend; Hij wil niet op de wijze der Schriftgeleerden gegroet en geëerd worden. Goedig, in volstrekten zin, bron van alle zegeningen en weldaden is God alleen. Jezus ontkent hier dus volstrekt niet zijne zedelijke volkomenheid, maar komt tegen de gedachtelooze vleierij van den rijken jongeling in verzet. En zoo ook in Gethsemane; zijne menschelijke natuur ziet tegen het lijden op, dat Hem wacht, en bewijst hare waarachtigheid in de bede, dat deze drinkbeker van Hem mocht voorbijgaan, maar zij betoont ook in datzelfde oogenblik hare volkomene onderwerping en gehoorzaamheid door de toevoeging: niet mijn wil, maar de Uwe, o Vader, geschiede! Matth. 26:39.

Maar zelfs in die bange ure, noch in Gethsemane noch op Golgotha 334 komt eenige belijdenis van zonde van zijne lippen. Integendeel, alwat Hij is en spreekt en doet, is in volkomen overeenstemming met Gods heiligen wil. Alle dingen, die Hij in woorden en daden aangaande God en zijn rijk openbaart, zijn Hem gegeven van den Vader, Matth. 11:27.

Hij leerde niet als de Schriftgeleerden, door, spitsvondig, scholastisch, maar als machthebbende, als een, die profetische volmacht van God ontvangen had, Matth. 7:29, en diezelfde macht werd in zijne werken openbaar. Hij wierp de duivelen uit door den Geest Gods, Matth. 12:28, door den vinger Gods, Luk. 11:20, heeft macht, om de zonden te ver-geven, Matth. 9:6, en macht ook, om zijn eigen leven af te leggen en wederom aan te nemen, Joh. 10:18. En al die macht ontving Hij van zijn Vader; Jezus leidt al zijne woorden en werken tot het gebod zijns Vaders terug, Joh. 5:19, 20, 30, 8:26, 28, 38, 12:50, 17:8. Diens wil te doen, is zijne spijze, Joh. 4:34, zoodat Hij aan het einde zijns levens zeggen kan, dat Hij zijn Vader verheerlijkt, zijn naam geopenbaard, zijn werk volbracht heeft, Joh. 17:4, 6. Deze verhouding, waarin Jezus zich in zijn persoon, zijne woorden en werken tot het Godsrijk stelt, komt tot uitdrukking in zijne Messianiteit. Er is en wordt nog altijd veel onderzoek naar ingesteld, of Jezus zichzelf voor den beloofden Messias heeft gehouden, en, indien ja, hoe Hij tot dit bewustzijn gekomen is.

Over het eerste kan echter bij eene onbevangen lezing der Evangeliën, niet alleen van Johannes, maar ook van Mattheus, Markus en Lukas geen twijfel bestaan. Om maar iets te noemen: in de synagoge te Nazareth verkondigde Hij, dat de profetie van Jesaia heden werd vervuld, Luk. 4:16 v. Op de vraag van Johannes den Dooper, of Hij de beloofde Messias was, antwoordt.Hij bevestigend, door te verwijzen naar zijne werken, Matth. 11:4 v. De belijdenis van Petrus: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods, aanvaardt Hij en ziet er in eene openbaring zijns Vaders, Matth. 16:16, 17. De bede van de moeder der Zebedaiden gaat uit van het geloof, dat Jezus de Messias is en wordt in dezen zin ook door Jezus opgevat en beantwoord, Matth. 20:20. Zijne uitlegging van den 110den Psalm, Matth. 22:42, zijn intocht in Jeruzalem, Matth. 21:2 v., zijn optreden in den tempel, Matth. 21:12 v., zijne instelling van het Avondmaal, Matth. 26:26 v., berusten alle op de onderstelling dat Hij de Messias is, Davids Zoon en Davids Heer, en het oude verbond door een nieuw vervangen kan. En wat eigenlijk alles afdoet, om niets anders dan om de belijdenis, dat Hij de Christus, de Zone Gods was, is Hij veroordeeld en gedood, Mark. 14:62, en het opschrift boven zijn kruis: Jezus de Nazarener, de Koning der Joden, drukt daarop het zegel.

335 Eene andere vraag is, op welke wijze en langs welken weg Jezus tot dit bewustzijn, dat Hij de Messias was, gekomen is. Maar alle tegenwoordig zoo algemeen aangenomene voorstelling is, dat Jezus zich oorspronkelijk hier niets van bewust was, dat die gedachte eerst laat, bij den doop, of nog later na en door de belijdenis van Petrus bij Hem is opgekomen, dat Hij ze noodgedrongen heeft aanvaard of als een minder passenden doch onvermijdelijken vorm van zijne godsdienstig-zedelijke roeping geduld heeft, al deze en dergelijke voorstellingen gaan buiten de werkelijkheid om, zijn met het getuigenis der Schrift en met het wezen van Jezus persoonlijkheid in lijnrechten strijd. Daar was zonder twijfel eene ontwikkeling van het menschelijke bewustzijn van Christus, want wij lezen uitdrukkelijk, dat Hij toenam in wijsheid, in grootte, in genade bij God en de menschen, Luk. 2:52. Het menschelijke inzicht in zijn eigen persoon in werk, in het werk, dat de Vader Hem opgedragen had om te doen, in het koninkrijk, dat Hij stichten kwam, heeft zich in het stille gezin van Nazareth, onder de leiding zijner moeder, aan de hand der Oudtestamentische Schrift langzamerhand verheldert en verdiept.

Maar als knaap in den tempel wist Hij reeds, dat Hij moest zijn in de dingen zijns Vaders, Luk. 2:49. En voordat Hij zich door Johannes doopen liet, wist Hij dat Hij dien niet behoefde tot vergeving zijner zonden, maar alleen ontving, om in alles aan den wil Gods gehoorzaam te zijn. Die doop was voor Jezus dan ook niet de breuk met een zondig verleden, want dat had Hij niet; maar was van zijne zijde eene volkomene overgave en toewijding aan, en van Gods zijde, eene algeheele toerusting en bekwaammaking tot het werk, dat de Vader Hem opgedragen had om te doen. Als Messias wordt Hij dan ook reeds door Johannes en daags daarna door de discipelen, die Hij zich toevoegde, erkend, Johannes 1:29—52.

Maar deze belijdenis was, om zoo te zeggen, eene voorloopige. Zij was nog volstrekt niet, wat zij wezen moest en worden zou. Zij ging nog met allerlei dwaling aangaande den aard van het Messiasschap gepaard. De discipelen dachten onwillekeurig dat Jezus een Messias zou zijn, gelijk de Joden van dien tijd het zich algemeen voorstelden, een koning, die den strijd tegen de Heidensche volken zou aanbinden en Israël in heerlijkheid aan de spits der natiën zou stellen. Toen Jezus na zijn openbaar optreden aan deze verwachting niet beantwoordde, toen geraakte zelfs een Johannes-de Dooper aan het twijfelen, Matth 11:2 v. En de discipelen moesten ieder oogenblik door Jezus terecht gewezen en 336 beter onderricht worden. De Joodsche Messiasverwachting zat hun zoo diep in de ziel, dat zij zelfs na de opstanding aan Jezus vragen, of hij nu dan toch aan Israël het koninkrijk oprichten zou, Hand. 1:6.

Deze verkeerde opvattingen, die er algemeen, ook in den kring zijner discipelen, over het Messiasschap heerschten, maakten het voor Jezus noodzakelijk, bij de prediking daarvan eene bepaalde opvoedkundige gedragslijn te volgen. Het is bekend, dat Jezus in den eersten tijd van zijn optreden nooit met zoovele woorden zegt, dat Hij de Christus is. De inhoud van zijne prediking is het koninkrijk der hemelen, en de natuur, den oorsprong, den voortgang, de voleinding van het koninkrijk zet Hij breedvoerig, vooral in treffende gelijkenissen uiteen. En zijne werken bestaan in werken van barmhartigheid, in het genezen van krankheden en van allerlei kwalen onder het volk. Die werken getuigen van Hem, en daaruit moeten zijne discipelen, ook Johannes de Dooper, opmaken, wie en wat Hij is, waarin het karakter van zijn Messiasschap ligt. Sterker nog: het is alsof zijn Messiasschap een geheim is, dat niet publiek mag gemaakt worden. Meermalen brachten zijne werken op de gedachte, dat Hij de Christus was, maar dan gebood Hij scherpelijk, dat men dit niemand zeggen zou, Matth. 8:4, 9:30, 12:16, Mark. 1:34, 43, 3:12, 5:43, 7:36, 8:26, Luk. 5:13. Ja zelfs, als tegen het einde van zijn leven de discipelen Hem beter leeren kennen en toch bij monde van Petrus, op den weg naar Caesarea Philippi Hem belijden als den Christus, den Zoon des levenden Gods, dan nog gebood Hij hun scherpelijk, dat zij het niemand zeggen zouden, Matth. 16:20, Mark. 8:30. Jezus was de Christus, maar Hij was het in een anderen zin, dan de Joden het zich toen voorstelden. Hij wilde en mocht het niet zijn overeenkomstig hunne verwachtingen; dan ontweek Hij hen zelfs om niet met geweld genomen en tot koning verheven te worden, Joh. 6:14,15. Messias was Hij en wilde hij zijn, maar in overeenstemming, niet met den wil en de gunst des volks, doch met den wil en den raad zijns Vaders, met de profetie des Ouden Verbonds.

Daarom kiest Hij, om zichzelf aan te duiden, dien eigenaardigen naam van Zoon des menschen, die in de Evangeliën herhaaldelijk op zijne lippen voorkomt. De naam is ongetwijfeld aan Dan. 7:13 ontleend, waar de wereldrijken onder het beeld van dieren, maar de heerschappij Gods over zijn volk onder de gelijkenis van een menschenzoon wordt voorgesteld. De plaats werd ook in sommige Joodsche kringen in Messiaanschen zin verklaard, en de naam was dus, althans bij sommigen, als eene aanduiding van den Messias bekend, Joh. 12:34; maar toch 337 schijnt hij geen gewone naam geweest te zijn en ook geene vaste beteekenis te hebben gehad. Er konden zich met dezen naam niet zulke vleeschelijke verwachtingen verbinden als bijvoorbeeld met den naam: Zone Davids, koning Israels. Daarom was deze naam voor Jezus het meest geschikt, want Hij drukte er eenerzijds mede uit, dat Hij de Messias was, door de profetie beloofd, en dat Hij dit toch niet was in den zin en naar de gedachte van het Joodsche volk.

Dit wordt bewezen door het gebruik, dat Jezus van dezen naam maakt. Hij duidt zichzelven met dezen titel aan in twee reeksen van plaatsen, n.l. in zulke teksten, waarin Hij van zijne armoede, lijden en vernedering, en in andere, waarin Hij van zijne macht, hoogheid en verhooging spreekt. Zoo zegt Hij bijvoorbeeld in het eerste geval: De Zoon des menschen is niet gekomen, om gediend te worden maar om te dienen en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen, Matth. 20:38; in het andere geval verklaart Hij voor den hoogen raad, dat Hij inderdaad de Messias is, en voegt er dan aan toe: doch ik zeg ulieden, van nu aan zult gij zien den Zoon des menschen zittende ter rechterhand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels, Matth. 26:64. Dezelfde gedachte dringt zich aan ons op, als wij plaatsen als Matth. 8:20,11:19, 12:40, 17:12, 18:11, 20:18 enz. vergelijken met Matth. 9:6, 10:23, 12:8, 13:41, 16:27, 17:9, 19:28, 24:27, 30, 37, 39, 25:13, 31 enz. Jezus beschrijft zichzelf met dezen naam in zijne volle Messianiteit, in zijne vernedering, in zijne verhooging, in zijne genade en in zijne macht, als Zaligmaker en als Rechter.

En daarin vat Hij nu saam de gansche Oudtestamentische profetie over den Messias. Gelijk wij vroeger hebben aangewezen, ontwikkelde deze zich in twee richtingen, in die van den gezalfden Koning uit Davids huis en in den lijdenden knecht des Heeren. Deze lijnen loopen in het Oude Testament doorgaans evenwijdig naast elkander voort, maar bij Daniel ontmoeten zij elkaar. Het Koninkrijk Gods zal in den echten, vollen zin eene heerschappij zijn, maar die heerschappij zal eene menschelijke zijn, de heerschappij van een Zoon des menschen. En zoo zegt Jezus nu ook, dat Hij wel ter dege een Koning is, de Koning Israels, de door God beloofde en gezalfde Koning; maar Hij is het toch in een anderen zin dan de Joden verwachtten. Hij is een Koning, die rijdt op het veulen eener ezelin, een Koning der gerechtigheid en des vredes, een Koning, die tevens Priester; een Koning die tevens Zaligmaker is. Macht en liefde, gerechtigheid en genade, hoogheid en nederigheid, God en mensch zijn in Hem vereenigd.

338 Hij is de volkomen vervulling van de gansche Oudtestamentische wet en profetie, van al het lijden en al de heerlijkheid, die voorbereidend en voorafschaduwend het deel van Israel waren, het tegenbeeld van de koningen en de priesters onder Israel, het tegenbeeld van het volk van Israel zelf, dat een priesterlijk koninkrijk en een koninklijk priesterdomm oest zijn. Hij is Koning-Priester en Priester-Koning, Immanuel, God met ons. Daarom is het koninkrijk, dat Hij prediken en stichten kwam, tegelijk inwendig en uitwendig, onzichtbaar en zichtbaar, geestelijk en lichamelijk, tegenwoordig en toekomstig, particulier en universeel, van boven en toch beneden, uit den hemel en toch op aarde. En Jezus komt nog eenmaal weer; Hij kwam, om de wereld te behouden, Hij komt terug, om ze te oordeelen.

Nog één trek dient aan dit beeld van Jezus, gelijk de Evangeliën het ons teekenen, te worden toegevoegd; en deze ligt daarin, dat Hij zich bewust is de Zone Gods te zijn in een gansch bijzonderen zin.

In het Oude Testament werd deze naam reeds gebruikt voor de engelen, Job 38:7, voor het volk van Israel, Ex. 4:22, Deut. 14:1, Jes. 63:6, Hos. 11:1, en in dat volk wederom voor de rechters, Ps. 82:6 en voor de koningen, 2 Sam. 7:11—14, Ps. 2:7, Ps. 89:27, 28. In het Nieuwe Testament heet Adam de zoon van God, Luk. 3:38, dragen de kinderen Gods dien naam, 2 Cor. 6:18, en wordt Hij vooral aan Christus geschonken. Van verschillende zijden en door zeer onderscheiden personen wordt Hij met dien naam aangeduid, door Johannes den Dooper en Nathanaël, Joh. 1:34, 50, door satan en de bezetenen Matth. 4:3, 8:29, Mark. 3:11, door den hoogepriester, de menigte der Joden, en den hoofdman over honderd, Matth. 26:63, 27:40, 54, door de discipelen, Matth. 14:33, 16:16 en door de Evangelisten, Mark. 1:1, Joh. 20:31. Jezus noemt zichzelf gewoonlijk wel niet met dien naam, maar Hij aanvaarde toch deze belijdenis van zijn goddelijk Zoonschap zonder eenige tegenspraak en komt er bij sommige gelegenheden openlijk voor uit, dat Hij de Zone Gods is, Matth. 16:16, 17, 26:63, 64, 27:40, 43.

Nu is er wel geen twijfel aan, dat de verschillende personen, die Jezus alzoo aanduidden, dezen naam niet allen in denzelfden diepen zin hebben opgevat. Op de lippen van den hoofdman over honderd, Matth. 27:54, van den Hoogepriester, Matth. 26:63, van Petrus, Matth. 16:16 had dezelfde naam toch niet denzelfden inhoud en dezelfde beteekenis. De hoofdman was een Heiden en noemde Jezus ook niet den, maar een 339 zoon van God. De Hoogepriester dacht daarbij vooral aan de Messiaansche waardigheid, want hij ondervraagde Jezus juist, of Hij de Christus, de Zone Gods was. Maar als Petrus, na langen tijd met Jezus omgang te hebben gehad, Hem met nadruk belijdt als den Christus, den Zoon des levenden Gods, die de woorden des eeuwigen levens heeft, dan ligt hier zonder twijfel reeds een diepere zin in opgesloten, dien de discipelen later na de opstanding steeds voller en rijker hebben leeren verstaan.

Inderdaad kan Jezus ook in Oudtestamentischen, Theocratischen zin met den naam van Zone Gods worden aangeduid. Als de door God gezalfde Koning mag en kan Hij zijn Zoon heeten. Hij is de Zoon der Allerhoogsten, wien God de Heere den troon van zijn vader David geven zal, Luk. 1:32, het heilige zaad, dat uit Maria geboren werd, Luk. 1:35, de Heilige Gods, zooals de bezetene Hem noemde, Mark. 1:24, de Zoon des gezegenden Gods, gelijk de Hoogepriester deze uitdrukking als eene nadere omschrijving van den Messias bezigde, Mark. 14:62. Maar dit Theocratisch Zoonschap heeft bij Jezus een dieperen zin en komt bij Hem uit eene andere verhouding tot den Vader op. Hij is maar niet Gods Zoon geworden, doordat Hij op eene bovennatuurlijke wijze in Maria ontvangen werd, Luk. 1:35, noch ook, omdat Hij bij den doop den H. Geest heeft ontvangen zonder mate, Matth. 3:16, en evenmin, wijl Hij door de opstanding door God -gemaakt is tot een Heere en Christus, Hand. 2:36. Wel is Hij bij die gelegenheden door den Vader als zijn Zoon in Christus erkend en gehuldigd, maar zijne Messiaansche waardigheid nam toch toen niet eerst haar aanvang. Deze gaat veel verder terug; en de Schrift leert ons, dat Christus eigenlijk niet Zone Gods heet, omdat Hij de gezalfde Koning Israels, de Messias is, maar veeleer omgekeerd, dat Hij door God tot Koning is aangesteld, omdat Hij in geheel eenigen zin zijn Zoon was.

Dat dit elders in de Schrift zoo wordt voorgesteld, is boven allen twijfel verheven. Reeds bij Micha 5:2 heet het, dat de uitgangen van den Heerscher uit Davids huis van ouds zijn, van de dagen der eeuwigheid. In Hebr. 1:5, 5:5 wordt het vers uit den tweeden Psalm: Heden heb ik u gegenereerd, verklaard van de eeuwigheid, in welke Christus als de Zoon, als het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, door den Vader is voortgebracht. En in Rom. 1:4 betuigt de apostel, dat Christus uit de opstanding der dooden krachtiglijk bewezen is, de Zone Gods te zijn. Hij was de Zone Gods in bijzonderen zin, van eeuwigheid, Rom. 8:32, Gal. 4:4, Phil. 340 2:6, maar in zijne bovennatuurlijke ontvangenis, doop en opstanding trad dit steeds klaarder in het licht.

Ditzelfde onderwijs vinden wij nu ook reeds in het Evangelie naar de beschrijving van Mattheus, Markus en Lucas. Jezus is zich bewust, tot den Vader in eene betrekking te staan, welke van die van alle andere menschen wezenlijk onderscheiden is. Reeds als knaap wist Hij, dat Hij moest zijn in de dingen zijns Vaders, Luk. 2:49. Bij den doop en later nog eenmaal na de verheerlijking op den berg verklaart God openlijk door eene stem uit den hemel, dat deze zijn geliefde, eenige Zoon is, in welken Hij al zijn welbehagen heeft, Matth. 3:17, 17:5.

Hij spreekt van zichzelven als de Zoon, die ver boven de engelen verheven is, Matth. 24:36, Mark. 13:32. Andere mannen die door God gezonden zijn, zijn maar dienstknechten, doch Hij is de eenige zoon, de zoon, die den Vader lief en zijn erfgenaam was, Mark. 12:6, 7. Het koninkrijk waarin Hij regeert, werd Hem door zijn Vader verordineerd, Luk. 22:29; Hij zendt aan zijne discipelen de belofte zijns Vaders, Luk. 24:49 en zal eenmaal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, Mark. 8:38. Hij spreekt nooit van onze Vader, maar altijd van zijn Vader, en legt daarentegen de bede van onzen Vader op de lippen van al zijne discipelen, Matth. 6:9. Hij is in één woord de Zoon, Mark. 13:32, terwijl al zijne discipelen kinderen van hun Vader zijn, Matth. 5:45. Hem zijn door den Vader alle dingen overgegeven, want niemand kent den Zoon dan de Vader, en niemand kent den Vader dan de Zoon en wien het de Zoon wil openbaren, Matth. 11:27. En na de opstanding geeft Hij aan zijne discipelen den last, dat zij alle volken onderwijzen zullen, hen doopende in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles wat Hij hen geboden heeft, Matth. 28:19.

Het Evangelie van Johannes, waar niet alleen de evangelist maar ook de apostel aan het woord is, voegt hieraan niets wezenlijk nieuws toe, maar werkt alles wel veel dieper en breeder uit. De naam Zoon Gods heeft ook hier soms nog een theocratischen zin, Joh. 1:34, 50, 11:27, 20:31; maar in den regel heeft hij eene diepere beteekenis. Niet alleen wordt Jezus door anderen dikwerf de Zone Gods genoemd, 1:34, 50, 6:68; maar Hij noemt ook zichzelf zoo, 5:25, 9:35, 10:36, 11:4, en spreekt in nog meerdere gevallen van zichzelf alleen als de Zoon zonder verdere bepaling. Als zoodanig schrijft Hij zichzelf de macht toe, om wonderen te doen, 9:35, 11:4, om geestelijk en lichamelijk dooden op te wekken en levend te maken, 5:20 v, en 341 maakt Hij zichzelf, gelijk de Joden ook begrepen, Gode gelijk, 5:18, 10:33 v. Hij sprak dan ook van den Vader, en van zichzelven als de Zoon telkens op zulk eene innige wijze, dat deze uitspraken alleen tot haar recht komen, wanneer God in gansch bijzonderen zin zijn Vader, wanneer Hij zijn eigen Vader is, Joh. 5:18. Alles wat Hij den Vader toekent, schrijft Hij ook zichzelven toe. De Vader gaf Hem macht over alle vleesch, 17:2, zoodat het lot van alle menschen afhangt van de verhouding, waarin zij zich plaatsen tot Hem, 3:17, 6:40. Hij maakt, evenals de Vader, levend die Hij wil, 5:21, houdt gericht over allen, 5:27, doet alles wat de Vader doet, 5:19, en ontving van den Vader zelfs het leven te hebben in zichzelven, 5:26. Hij en de Vader zijn één, 10:30; Hij is in den Vader en de Vader is in Hem, 10:38; Hem te zien is den Vader te zien, 14:9. Wel is de Vader grooter dan Hij, 14:28, want de Vader heeft Hem gezonden, gelijk Jezus telkens verklaart, 5:24, 30, 37 enz. Maar dit neemt niet weg, dat Hij reeds vóór zijne vleeschwording in de heerlijkheid Gods was en daarin straks wederkeert, Joh. 17:5. Zijn Zoonschap berust niet op zijne zending, maar omgekeerd zijne zending op zijn Zoonschap, 3:16, 17, 35, 5:20, 17:24. Daarom is Hij de Zoon, de eeniggeboren Zoon, 1:18, 3:16, 18, 1 Joh. 4:9, de eengeborene van den Vader, 1:14, het Woord, dat in den beginne bij God en zelf God was, 1:1, de Zaligmaker der wereld, 4:42, dien Thomas aanspreekt en belijdt als zijn Heer en zijn God, 20:28.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept