Magnalia Dei (1e druk)

§ 14.

Het verbond der Genade.

288 Op die vraag heeft de gansche menschheid ten allen tijde en in alle plaatsen het antwoord gegeven, dat zij, zooals zij was, niet voor Gods aangezicht verschijnen en niet in zijne tegenwoordigheid wonen mocht. Daar is niemand, die zeggen kan of zeggen durft:_ik heb mijn hart gezuiverd en ik ben vrij van overtredingen? Spr. 20:9. Allen voelen zich schuldig en onrein, en allen erkennen, indien niet voor anderen, dan toch inwendig voor zichzelven, dat zij niet zijn, die zij behoorden te wezen; de verstokte zondaar beleeft oogenblikken, waarin onvrede 289 en onrust zich van zijn hart meester maakt, en de eigengerechtige hoopt ten slotte altijd nog, dat God het ontbrekende door de vingers zal zien en den wil zal nemen voor de daad.

Wel is waar spannen velen zich in, om deze ernstige gedachten uit het hoofd te bannen en rustig voort te leven, alsof er geen God en geen gebod bestond. Zij vleien zich met de hoop, dat er geen God is, Ps. 14:1, dat Hij om de zonden der menschen zich niet bekommert, zoodat alwie kwaad doet, goed in zijne oogen is, Mal. 2:17, dat Hij het kwade niet ziet en niet gedenkt, Ps. 10:11, 94:7, of ook, dat Hij als de volmaakte liefde het kwade niet zoeken en niet straffen mag, Ps. 10:13. Maar de Schrift zegt van al deze redeneeringen, dat ze dwaasheid zijn, Ps. 14:1, en zelfs eene lastering inhouden van Gods heiligen naam, Ps. 10:13. En wie den eisch der zedelijke wet handhaaft en het zedelijk ideaal in zijne hoogheid laat staan, kan niet anders dan hiermede ten volle instemmen. God is liefde, voorzeker, maar deze heerlijke belijdenis komt dan alleen ten volle tot haar recht, wanneer de liefde in het Goddelijk wezen als eene heilige liefde wordt opgevat en met de gerechtigheid in volmaakte overeenstemming is. Voor de genade Gods komt er eerst plaats, als van te voren het recht Gods onveranderlijk vast staat.

Trouwens, heel de geschiedenis der wereld legt van dit recht Gods een onwedersprekelijk getuigenis af. Wij kunnen de bijzondere openbaring in Christus, welke ons met de liefde Gods bekend maakt, uit de wereld niet wegdenken, want met haar zou ook de algemeene openbaring met hare weldaden en zegeningen aanstonds komen te vervallen. Maar indien wij voor een oogenblik in onze gedachten van de openbaring in Christus afzien, zou er voor het geloof aan een God der liefde weinig grond over blijven. Want indien de geschiedenis der wereld ons iets te verstaan geeft, dan is het wel dit, dat God een twist met zijn schepsel heeft. Daar bestaat oneenigheid, verwijdering, strijd tusschen God en zijne wereld. God is het niet met den mensch eens, en de mensch is het niet eens met God. Zij gaan ieder een eigen kant uit en hebben over alles een eigen gedachte en wil. De gedachten Gods zijn niet onze gedachten, en zijne wegen zijn niet onze wegen, Jes. 55:8.

Daarom is de geschiedenis der wereld ook een wereldgericht; zij is niet naar het woord van den dichter het wereldgericht, want dit volgt 290 eerst aan het einde der dagen, en zij is ook niet enkel gericht, want het aardrijk is nog vol van goederen Gods, Ps. 104:24. Maar de geschiedenis der wereld is toch een gericht, eene geschiedenis, vol van gerichten, eene geschiedenis van twist en strijd, bloed en tranen, rampen en oordeelen. Boven haar staat het woord geschreven, dat Mozes eenmaal uitsprak, toen hij het geslacht der Israëlieten in de woestijn voor zijne oogen wegsterven zag: wij vergaan door uwen toorn en door uwe grimmigheid worden wij verschrikt, Ps. 90:7.

Dit getuigenis der historie wordt daardoor bevestigd, dat de menschheid voortdurend heeft gezocht en nog altijd zoekt naar een verloren paradijs, naar een duurzaam geluk, naar eene verlossing van alle kwaad, dat haar drukt. Daar is in alle menschen eene behoefte aan en een zoeken naar verlossing, hetwelk bepaaldelijk in den godsdienst tot uiting komt. Wel kan men de verlossingsgedachte zoo ruim nemen, dat ook alle arbeid, dien de mensch op aarde verricht, tot haar gebied behoort. Want als de mensch door het werk zijner handen in de behoeften zijns levens tracht te voorzien, als hij tegen allerlei vijandige machten in de natuur en in de menschenwereld zich zoekt te verdedigen, als hij door wetenschap en kunst er naar streeft, om de gansche aarde zich te onderwerpen, dan heeft dat altemaal ook ten doel, om van eenig kwaad verlost en eenig goed deelachtig te worden.

Maar toch wordt op dezen menschelijken arbeid nooit het begrip der verlossing toegepast. Hoezeer hij strekken moge, om het leven des menschen te veraangenamen en rijker te maken, er leeft in de menschheid een besef, dat al deze vooruitgang en beschaving niet in haar diepste behoeften voorzien en niet uit de grootste nooden haar redden kunnen. Verlossing is een religieus begrip en behoort op het terrein van den godsdienst thuis. Aan alle beschaving ging de godsdienst vooraf, en tot op den huidigen dag toe blijft de godsdienst naast wetenschap, kunst en techniek zijne zelfstandige plaats innemen. Hij kan door geen menschelijke inspanning en door geene schitterende uitkomsten van menschelijken arbeid vervangen of vergoed worden. De godsdienst voorziet in eene gansch bijzondere behoefte van den mensch, en strekt na den val ook altijd, om hem te redden uit een bijzonderen nood.

Daarom komt de gedachte der verlossing ook in alle godsdiensten voor.

Wel worden deze door sommigen in natuur-, zedelijkheids- en verlossings-291 godsdiensten ingedeeld en de laatstgenoemde dan van de andere als eene bijzondere soort onderscheiden. Maar deze indeeling wordt door anderen terecht weersproken. In algemeenen zin genomen, is het denk-beeld van verlossing aan alle godsdiensten eigen; alle godsdiensten der volken willen verlossingsgodsdiensten zijn. Over het kwaad, waarvan verlossing gezocht wordt, over den weg, waarlangs deze verkregen wordt, en over het hoogste goed, dat nagestreefd wordt, moge verschil van meening bestaan. Maar om verlossing van het kwaad en om verkrijging van het hoogste goed is het in alle godsdiensten te doen. De groote vraag in den godsdienst is altijd: wat moet ik doen, om zalig te worden? Wat men door geen beschaving of ontwikkeling, door geen onderwerping en beheersching der aarde verkrijgen kan, dat is het juist, wat men in den godsdienst zoekt: duurzaam geluk, eeuwige vrede, volmaakte zaligheid. In den godsdienst is het den mensch altijd om God te doen. Hij stelt zich in zijn zondigen toestand God wel altijd gansch anders voor dan Hij werkelijk is, hij zoekt Hem met eene verkeerde bedoeling, langs een verkeerden weg en op eene verkeerde plaats, maar hij zoekt God toch altijd, of hij Hem tasten en vinden mocht, Hand. 17:27.

Deze behoefte aan verlossing, die der gansche menschheid eigen is en in de vele eigenwillige godsdiensten der volken bevrediging zoekt, is op zichzelve en voor het Christendom van zeer groote beteekenis. Want deze behoefte wordt voortdurend door God zelven in het hart der menschheid gewekt en levendig gehouden. Ze wijst er op, dat God het gevallen menschelijk geslacht nog niet geheel aan zichzelf heeft overgegeven. Zij is eene onuitroeibare hope, welke de menschheid op haar langen, bangen tocht door de wereld doet leven en arbeiden. En zij strekt tot een waarborg en profetie, dat er zulk eene verlossing is en dat ze, waar menschen te vergeefs naar haar zoeken, uit loutere ont-ferming door God wordt geschonken.

Tot recht verstand en tot betere waardeering van de verlossing, welke Gods genade in Christus heeft bereid, is het daarom dienstig, enkele oogenblikken stil te staan bij de pogingen, welke door de menschheid, buiten de bijzondere openbaring om, zijn aangewend, om van het kwaad verlost en het hoogste goed deelachtig te worden. Zoodra wij dat doen, 292 worden wij getroffen door de groote verscheidenheid en tegelijk door de groote eenvormigheid, welke al deze pogingen kenmerkt.

De groote verscheidenheid wordt reeds openbaar in het groote aantal godsdiensten, dat er alle eeuwen door en ook thans nog in de menschheid bestaat en dat de veelheid der volken en der talen schier nog overtreft. Zooals de doornen en distelen voortkomen uit de aarde, groeien de valsche godsdiensten uit de menschelijke natuur in het wilde op. Zij zijn zoo vele in aantal en zoo verscheiden, dat zij bijna niet te overzien en ook voor geene bevredigende indeeling vatbaar zijn. Wijl de godsdienst eene centrale plaats inneemt, neemt hij een ander karakter aan, naarmate de verhouding van God en wereld, natuur en geest, vrijheid en noodzakelijkheid, lot en schuld, geschiedenis en ontwikkeling, zijn en anders worden opgevat. Al naarmate het kwaad stellig of ontkennend, als eene zelfstandigheid of als een verdwijnend moment in de ontwikkeling, natuurlijk of zedelijk, zinnelijk of geestelijk beschouwd wordt, wijzigt zich het begrip der verlossing en komt er verandering in de richting, waarin deze verlossing gezocht wordt.

En toch, wanneer wij in het wezen van al deze godsdiensten trachten in te dringen, blijken zij allerlei trekken van overeenstemming en verwantschap te hebben. In de eerste plaats bevat elke godsdienst een geheel van voorstellingen over God en wereld, geesten en menschen, ziel en lichaam, over oorsprong, wezen en einddoel der dingen; elke godsdienst brengt eene leer, eene wereldbeschouwing, een dogma mede. Ten tweede is geen enkele godsdienst ermede tevreden, dat deze voorstellingen bloot verstandelijk worden aangenomen, maar dringt er steeds op aan, dat de mensch door middel en met behulp van die voorstellingen tot de bovennatuurlijke wereld van Godheid en geesten in verbinding trede en er zich mede in gemeenschap stelle; godsdienst is nooit alleen leer of dogma, maar voorts altijd ook aandoening des gemoeds, stemming des harten, genieting van Goddelijke gunst. Maar nu weet de mensch overal en altijd, dat hij deze gunst der Godheid niet vanzelf en niet van nature deelachtig is; hij heeft eenerzijds een besef, dat hij voor zijn eeuwig geluk, voor de zaligheid zijner ziel die gunst bezitten moet, en hij gevoelt anderzijds toch even diep, dat hem die gunst ontbreekt, dat hij vanwege zijne zonde de gemeenschap met God mist. Daarom komt er in eiken godsdienst een derde bestanddeel bij, n.l. eene 293 poging, om op eene of andere wijze die gunst en gemeenschap zich te verwerven of bij den voortduur zich te verzekeren; elke godsdienst brengt een groep van voorstellingen mede, tracht bepaalde aandoeningen te kweeken, en schrijft ook eene reeks van handelingen voor.

Deze godsdienstige handelingen zijn weder in twee soorten te onderscheiden. Tot de eerste soort behooren die, welke onder den naam van eeredienst worden samengevat en voornamelijk in godsdienstige samenkomsten, offeranden, gebeden en zangen bestaan. Maar de godsdienst blijft nooit tot deze rechtstreeks godsdienstige handelingen beperkt; omdat hij in het leven eene centrale plaats inneemt en den ganschen mensch omvat, dringt hij ook in heel het leven door en tracht dit met zichzelf in overeenstemming te brengen. Elke godsdienst heft een zedelijk ideaal omhoog en kondigt eene zedewet af, waarnaar de mensch ook in zijn persoonlijk, huiselijk, burgerlijk en maatschappelijk leven zich te gedragen heeft. In iederen godsdienst zijn benevens voorstellingen en aandoeningen, ook handelingen begrepen, die deels op den eeredienst, deels op het zedelijk leven betrekking hebben, en dus in cultische en ethische onderscheiden zijn.

Daar is geen enkele godsdienst, waarin niet al deze bestanddeelen voorkomen. Maar wel bestaat er groot verschil over den inhoud, welke in elk van deze bestanddeelen is vervat, over de betrekking waarin zij tot elkander staan, en over de waarde, die aan elk hunner toekomt. Paulus zegt, dat het wezen van het Heidendom daarin bestaat, dat de menschen de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd hebben in de gelijkenis eens beelds van een of ander schepsel, Rom. 1:23. Daarmede is het beginsel van het Heidendom omschreven, en geen studie der godsdiensten kan de waarheid van dit beginsel omverstooten.

Maar dit beginsel laat verschillende uitwerking toe; de apostel zegt zelf, dat de Heidenen de heerlijkheid Gods nu eens veranderd hebben in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en dan weder in die van gevogelte en straks weer in die van viervoetige en kruipende dieren. Naarmate de Godheid vereenzelvigd wordt met het wereldgeheel, met de natuur, met geesten of zielen, met menschen of dieren, veranderen daarmede de godsdienstige voorstellingen, maar voorts ook de godsdienstige aandoeningen en handelingen.

Drie hoofdvormen zijn daarbij te onderscheiden. Als het Goddelijke met de geheimzinnige natuurkrachten vereenzelvigd wordt, ontaardt de godsdienst in grof bijgeloof en bange tooverij; waarzeggers en toovenaars doen dan dienst, om den mensch macht over de willekeur der onzichtbare, 294 goddelijke wezens te verschaffen. Wordt het Goddelijke aan het menschelijke gelijk gedacht, dan neemt de godsdienst wel een meer humaan karakter aan, maar valt hij ook licht tot ritualistischen vormendienst of nuchter moralisme. En wanneer het Goddelijke wordt opgevat als de idee, de ziel of de substantie der wereld, dan trekt de godsdienst zich van den schijn der dingen in de mystiek van het hart terug, en zoekt gemeenschap met de Godheid in den weg van ascese (onthouding) en extase (zielsvervoering). In de verschillende godsdiensten treedt de eene of de andere van deze hoofdvormen op den voorgrond, maar nooit zoo, dat hij de andere ten eenenmale uitsluiten zou. Verlossing wordt altijd in den weg van verstand en kennis, van wil en daad, of van hart en gevoel gezocht.

De wijsbegeerte sluit zich hierbij aan; ook zij houdt zich met het probleem der verlossing bezig en zoekt altijd naar eene wereldbeschouwing, die beide het verstand en het gemoed bevredigt. Zij is trouwens ook uit den godsdienst ontstaan, neemt voortdurend elementen uit den godsdienst in zich op en doet bij velen ook als eene soort godsdienst dienst. Met al haar nadenken komt zij toch niet boven de grondideeën van den godsdienst uit. Zoodra zij uit hare wereldbeschouwing eene regel voor het leven afleidt, tracht zij altijd in de kennis van het verstand, in de zedelijke daden van den wil, of in de ervaringen van het hart een weg tot de verlossing te ontsluiten. Zonder de bijzondere openbaring heeft de godsdienst van den mensch, noch de wijsbegeerte van den denker eene rechte kennis van God, en dies ook niet van den mensch en de wereld, van de zonde en de verlossing. Beiden zoeken wel naar God, of zij Hem tasten en vinden mochten, maar zij vinden Hem niet.

Daarom komt nu bij de algemeene den bijzondere openbaring; en deze is het, waardoor God zijnerzijds uit zijne verborgenheid te voorschijn treedt en zichzelven bekend maakt aan en woning komt maken in den mensch. Tusschen de zelfuitgedachte en eigenwillige godsdiensten der volken en den godsdienst, die op de bijzondere openbaring aan Israel en in Christus rust, bestaat dus een principiëel onderscheid. In gene is het altijd de mensch, die God tracht te vinden, maar zich steeds eene valsche voorstelling van Hem vormt, en daarom ook nooit een recht inzicht verkrijgt in het wezen der zonde en den weg der verlossing; maar in de religie der H. Schrift is het altijd God, die den mensch zoekt, die hem aan zichzelf in zijne schuld en onreinheid ontdekt, maar 295 daartegenover ook zichzelven in zijne genade en ontferming bekend maakt. Daar stijgt uit de diepte van het menschelijk hart de verzuchting omhoog: Och of God de hemelen scheurde en nederkwam; hier gaan de hemelen open en daalt God zelf op aarde neer. Daar zien wij altijd den mensch aan het werk, of hij, door het verwerven van kennis, door het onderhouden van allerlei geboden of door het zich terugtrekken uit de wereld in de verborgenheid van zijn eigen gemoed, de verlossing van het kwaad en de gemeenschap met God deelachtig zou kunnen worden; hier valt alle werk des menschen weg, en is het God zelf, die handelend optreedt, in de geschiedenis ingrijpt, den weg der verlossing in Christus baant en door de kracht zijner genade den mensch daarin overbrengt en wandelen doet. De bijzondere openbaring is het antwoord dat God zelf in woord en daad doet hooren op de vragen, die door zijn eigen leiding oprijzen in het menschelijk hart.

Reeds terstond na den val zien wij, dat God tot den mensch komt. De mensch, die gezondigd heeft, wordt op datzelfde oogenblik door schaamte en vrees bevangen; hij ontvlucht zijn schepper en verbergt zich in het dichte geboomte van den hof. Maar God vergeet den mensch niet; Hij laat hem niet los, daalt neder, zoekt hem op, spreekt met hem, en leidt hem in zijne gemeenschap terug, Gen 3:7-15.

En wat alzoo terstond na den val plaats had, zet zich van geslacht tot geslacht in de geschiedenis voort; zooals het daar toeging, zoo zien wij het altijd gebeuren; in het gansche werk der verlossing is het God en God alleen, die als de zoekende en roepende, als de sprekende en handelende optreedt; de gansche verlossing gaat van Hem uit en keert tot Hem terug. Hij is het, die Seth in plaats van Abel stelt, Gen. 4:25 die Noach in zijne gunst doet deelen, Gen. 6:8, en in het gericht van, den zondvloed bewaart, Gen. 6:12 v., die Abram roept en in zijn verbond opneemt, Gen. 12:1, 17:1, die het volk van Israel uit louter genade zich ten erve verkiest, Deut. 4:20,7:6 — 8, die in de volheid des tijds zijn eeniggeboren Zoon in de wereld zendt, Gal. 4:4, en thans in deze bedeeling uit het gansche menschelijke geslacht zich eene gemeente vergadert, welke Hij uitverkoren heeft ten eeuwigen leven en voor de hemelsche erfenis ten einde toe bewaart, Ef. 1:10, 1 Petr. 1:5. Evenals in het werk der schepping en der voorzienigheid, zoo is God ook in dat der herschepping de alpha en de omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde, Jes. 44:6, Op. 22:13. Hij kan niet anders en niet minder zijn, dewijl Hij God is; uit en door en tot Hem zijn alle dingen, Rom. 11:36.

296 Dat God in het werk der zaligheid de eerste is, blijkt niet alleen daaruit, dat de bijzondere openbaring geheel van Hem uitgaat, maar treedt ook klaarlijk daarin aan het licht, dat heel dat werk op een eeuwigen raad der verlossing berust. Vroeger hebben wij aangetoond, dat de gansche schepping en voorzienigheid Gods uit zulk een raad opkomt; maarzoo mogelijk in nog duidelijker taal en in nog sterker bewoordingen worden wij door de Schrift onderwezen, dat zulk een eeuwige en onveranderlijke raad ook aan het gansche werk der herschepping ten grondslag ligt.

Daar is immers in de Schrift, meermalen sprake van een raad, die aan alle dingen voorafgaat, Jes. 46:10, alle dingen werkt, Ef. 1:11, en vooral het werk der verlossing tot inhoud heeft, Luc. 7:30, Hand. 20:27, Hebr. 6:17; die voorts als raad, niet alleen van Gods verstand maar ook van zijn almachtigen wil, Ef. 1:5, 11, onverbreekbaar, Jes. 14:27, 46:10, en onveranderlijk is, Hebr. 6:17, en eeuwig zal bestaan, Ps. 33:11, Spr. 19:21. Andere namen lichten deze gedachte toe: wij vinden niet alleen gewag gemaakt van een raad Gods, maar ook van een welbehagen, dat God in Christus jegens menschen heeft geopenbaard, Luk. 2:14, en in hunne toebrenging en aanneming tot kinderen zich verlustigt, Matth. 11:26, Ef. 1:5, 9; van een voornemen, dat verkiezend te werk gaat, Rom. 9:11, Ef. 1:9, in Christus gemaakt is, Ef. 3:11, en zich in de roeping realiseert, Rom. 8:28; van eene verkiezing en voorkennis, die in genade haar oorsprong, Rom. 11:5, en Christus haar middelpunt, Ef. 1:4, bepaalde personen tot voorwerp, Rom. 8:29, en hunne zaligheid ten doel heeft, Ef. 1:4; van eene verordineering eindelijk, welke door middel van de verkondiging der wijsheid Gods, 1 Cor. 2:7, op de aanneming tot kinderen op de ge-lijkvormigheid van Christus, op het eeuwige leven uitloopt, Hand. 13:48, Rom. 8:29, Ef. 1:5.

Wanneer wij al deze gegevens der H. Schrift samenvatten, blijkt het, dat de raad Gods vooral drie zaken tot inhoud heeft.

Ten eerste ligt er de uitverkiezing in opgesloten, dat is dat genadig voornemen Gods, waarnaar Hij degenen, die Hij in liefde te voren gekend heeft, ook te voren verordineerd heeft den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, Rom. 8:29. Men kan ook wel van eene verkiezing der volken spreken, want in de dagen des Ouden Testaments werd Israel alleen uit alle volken door den Heere tot zijn erfdeel aangenomen; en in de Nieuw-testamentische bedeeling wordt het eene volk veel vroeger dan het andere met het Evangelie bekend gemaakt. Maar bij deze aanneming der volken blijft toch de verkiezing der Schrift niet staan. Ze 297 gaat in de menschheid naar de volken en in de volken tot de personen door, zoodat een Ezau verworpen en een Jakob aangenomen wordt, Rom. 9:13, en dezelfde personen, die te voren gekend zijn, ook in den tijd geroepen, gerechtvaardigd en verheerlijkt worden, Rom. 8:30.

Maar al is het, dat de verkiezing bepaalde personen tot voorwerp heeft, zij heeft niet in die personen, maar alleen in Gods genade haar grond; de Heere ontfermt zich, diens Hij zich ontfermt en Hij is barmhartig, dien Hij barmhartig is, zoodat het niet desgenen is, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods, Rom. 9:15, 16. Ook het geloof komt hierbij niet in aanmerking, want het geloof kan niet de voorwaarde of de grond der verkiezing zijn, wijl het haar gevolg en vrucht is. Immers is dat geloof eene gave Gods, Ef. 2:8; de geloovigen zijn juist vóor de grondlegging der wereld in Christus uitverkoren, opdat zij in den tijd tot het geloof zouden komen en door dat geloof heilig en onberispelijk zouden zijn voor Gods aangezicht, Ef. 1:4; zoo dat er dan ook altijd zoovelen gelooven als er door God verordineerd zijn tot het eeuwige leven, Hand. 13:48. De wil Gods is voor ons de laatste grond van al wat bestaat en geschiedt, en zoo is ook zijn welbehagen, de diepste oorzaak, waartoe het onderscheid in de eeuwige bestemming der menschen herleid worden kan.

Ten tweede is in den raad der verlossing de verwerving vastgesteld van die gansche zaligheid, welke God aan zijne uitverkorenen schenken wil. In het plan der verlossing zijn niet alleen de personen opgenomen, die de eeuwige zaligheid beërven zullen, maar is ook de Middelaar aangewezen, die hun die zaligheid bereiden zal. In zoover kan Christus zelf het voorwerp van Gods verkiezing heeten; natuurlijk niet in dien zin, dat Hij, gelijk de leden zijner gemeente uit een toestand van zonde en ellende tot een staat van verlossing van zaligheid verkoren zou zijn; maar toch wel in deze andere beteekenis, dat Hij, die de Middelaar der schepping was, ook de Middelaar der herschepping zou wezen en haar geheel en al door zijn lijden en sterven tot stand brengen zou Daarom heet Christus de knecht des Heeren, die door God is uitverkoren, Jes. 42 v., Matth. 12:18, als Middelaar aan den Vader ondergeschikt en gehoorzaam is, Matth. 26:42, Joh. 4:34, Phil. 2:8, Hebr. 5:8, een gebod en een werk heeft te volbrengen, dat de Vader hem opgedragen heeft, Jes. 53:10, Joh. 6:38-40, 10:18, 12:49, 17:4, en als loon voor zijn volbrachte werk zijn eigen heerlijkheid, de zaligheid van zijn volk, en de hoogste macht in hemel en aarde ontvangt, Ps. 2:8, Jes. 53:10, Joh. 17:4, 24, Phil. 2:9.

298 Evenmin als de raad van schepping en voorzienigheid gaat dus ook die over de herschepping buiten den Zoon om. Trouwens, wij lezen uitdrukkelijk, dat het eeuwig voornemen in Christus is gemaakt, Ef. 3:11, en dat degenen, die in den tijd tot het geloof komen, vóór de grondlegging der wereld in Christus zijn uitverkoren, Ef. 1:4. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat Christus het fundament of de oorzaak der verkiezing is, want Hij is immers zelf voorwerp van de verkiezing des Vaders in den boven omschreven zin, en kan dus evenmin in de herschepping als grond en oorzaak optreden, als dit bij de schepping en de voorzienigheid het geval is. De raad Gods heeft evenals alle dingen in den Vader zijn uitgangspunt en grondslag. Maar evenals de schepping en voorzienigheid, beide in het besluit en in de werkelijkheid uit den Vader door den Zoon tot stand komen, zoo wordt het plan der verlossing door den Vader ook in en met den Zoon gemaakt. Met den Vader wijst Hij zichzelven als den Middelaar der zaligheid en als het Hoofd zijner gemeente aan. En hieruit mogen wij afleiden, dat de verkiezing, al heeft zij bepaalde personen tot voorwerp, toch alle toeval en willekeur uitsluit. Want die verkiezing heeft niet ten doel, om enkele menschen in het wilde weg tot de zaligheid te brengen en hen als enkelingen los naast elkaar te laten staan; maar God beoogt er niets minder mede, dan om Christus den Middelaar ook aan te stellen tot Hoofd der gemeente, en de gemeente te vormen tot lichaam van Christus, 1 Cor. 12:12, 27. Ef. 1:22, 23, 4:16. In de gemeente wordt in organischen zin de menschheid behouden, en in den nieuwen hemel en aarde de wereld hersteld. Daarom is in de derde plaats in den raad Gods ook de uitwerking en toepassing van de door Christus verworven zaligheid bepaald. Het plan der verlossing is door den Vader in den Zoon, maar ook in de gemeenschap des Geestes vastgesteld. Gelijk toch de schepping in de voorzienigheid uit den Vader, door den Zoon en in den Geest tot stand komt, zoo vindt ook de herschepping alleen door de toepassende werkzaamheid des Heiligen Geestes plaats. Hij is het immers, die door Christus verworven, beloofd en geschonken wordt, Joh. 16:7, Hand. 2:4, 17, die van Christus getuigt en alles uit Christus neemt, Joh. 15:26, 16:13, 14, en die nu in de gemeente werkt de wedergeboorte, Joh. 3:3, het geloof, 1 Cor. 12:3, het kindschap, Rom. 8:15, de vernieuwing, Tit. 3:5, de verzegeling tot den dag der verlossing, Ef. 1:13, 4:30. En dat alles kan de H. Geest uitwerken en tot stand brengen, omdat Hij met den Vader en den Zoon de eenige waarachtige God is, die leeft en regeert in eeuwigheid. De liefde des Vaders, de genade des Zoons 299 en de gemeenschap des Heiligen Geestes liggen voor het volk des Heeren vast in den eeuwigen en onveranderlijken raad Gods.

Deze raad Gods is daarom ook onuitsprekelijk rijk aan vertroosting. Dikwerf wordt hij gansch anders beschouwd en als eene oorzaak van moedeloosheid en vertwijfeling voorgesteld. Men brengt er dan tegen in, dat. wanneer alles van eeuwigheid is bepaald, de mensch een speelbal in de de handen van Goddelijke willekeur wordt. Wat baat het een mensch, of hij zich inspant en op een deugdzaam leven zich toelegt; indien hij verworpen is, zoo gaat hij toch verloren; en omgekeerd, wat schaadt het den mensch, dat hij in de zonde leeft en aan de schrikkelijkste goddeloosheid en zedeloosheid zich overgeeft; indien hij verkoren is, zoo wordt hij toch behouden! Voor de vrijheid en verantwoordelijkheid van den mensch laat zulk een raad Gods niet de minste ruimte meer over; dat hij dan leve naar het goeddunken van zijn hart en de zonde doe, opdat de genade te meerder moge worden!

Dat de belijdenis van den raad Gods menigmaal op deze wijze misbruikt is, kan volmondig worden toegestemd. En zulk een misbruik werd er niet eerst sedert Augustinus en Calvijn van gemaakt, maar kwam ook reeds in de dagen van Jezus en de apostelen voor. Want van de farizeën en wetgeleerden staat opgeteekend, dat zij den raad Gods, die in den doop van Johannes openbaar werd, ten opzichte van zichzelven verwierpen, zoodat hetgeen hun tot een middel ter bekeeringhad moeten strekken, door hen in een instrument tot hun verderf veranderd werd, Luk. 7:30. En de apostel Paulus noemt het laster, als hem verweten wordt, dat hij het doen van het kwade zou aanprijzen, opdat het goede daaruit voortkomen zou, Rom. 3:8, en legt den nietigen mensch, die God durft aanklagen de hand op den mond, Rom. 9:19, 20. Daartoe heeft hij ook het volste recht; want de raad Gods stelt niet alleen de uitkomst, maar ook alle middelen in wegen vast; hij neemt niet alleen de gevolgen, maar ook de oorzaken op, en legt tusschen beide zulk een verband, als en de werkelijkheid van het leven zelve aan het licht treedt. Hij vernietigt dus de redelijke en zedelijke natuur des menschen niet, maar schept en waarborgt ze juist, en altijd in diezelfde mate, als de geschiedenis ze ons kennen doet.

Het misbruik, dat van deze belijdenis gemaakt wordt, is te ernstiger, omdat de raad Gods in de Schrift geopenbaard en gepredikt wordt, niet opdat wij de werkelijkheid daarvan ontkennen en er ons tegen verharden zouden, maar juist integendeel, opdat, wij onze schuld en onmacht 300 gevoelende, met kinderlijk geloof op dien raad Gods ons verlaten en in allen nood en dood daarop met volle verzekerdheid des harten al ons vertrouwen stellen zouden. Want indien de zaligheid voor een grooter of kleiner deel van den mensch afhing, van zijn geloof en van zijne goede werken, dan ware ze eeuwig voor hem verloren. Maar nu leert ons de raad Gods, dat de verlossing van het begin tot het einde Gods werk is, het Goddelijk werk bij uitnemendheid. De herschepping is, evenals de schepping in de voorzienigheid, een werk van God alleen; geen mensch is zijn raadsman geweest, of heeft Hem eerst gegeven, dat het hem zou wedervergolden worden, Rom. 11:34,35. Vader, Zoon en Geest te zamen hebben het gansche werk der zaligheid uitgedacht en vastgesteld, en zij zijn het ook, die het uitvoeren en volkomen tot stand brengen. Er komt niets in van den mensch. Uit, door en tot God zijn alle dingen. En daarom kan onze ziel daarin rusten met ongeschokte zekerheid; het is zijn wil, zijn eeuwige, onafhankelijke en onveranderlijke wil, dat in de gemeente de menschheid hersteld en gezaligd wordt.

Van dezen troost der verkiezing worden wij nog sterker overtuigd, wanneer wij bedenken, dat de raad Gods niet alleen een werk van zijn verstand, maar ook een werk van zijn wil is, niet eene gedachte alleen, die in de eeuwigheid tehuis behoort, maar ook eene almachtige kracht, die in den tijd zichzelf verwezenlijkt. Trouwens, zoo is het met al Gods deugden en volmaaktheden gesteld; het zijn geen rustende, zwijgende, werkelooze eigenschappen, maar almachtige krachten, vol van leven en daad; elke eigenschap is zijn wezen. Als God de Rechtvaardige en Heilige heet, dan sluit dit in, dat Hij zoo zich openbaart, en dat Hij zijn recht in de wereld, in de geschiedenis der wereld en in het geweten van iederen mensch indraagt en handhaaft. Als Hij de Liefde heet, wil dat niet alleen zeggen, dat Hij in Christus met welgevallen aan ons denkt, maar dat Hij die liefde ook betoont en in onze harten uitstort door den Heiligen Geest. Als Hij zich onzen Vader noemt, dan houdt dit ook in, dat Hij ons wederbaart, tot zijne kinderen aanneemt en door zijn Geest met onzen geest getuigt, dat wij zijne kinderen zijn. Als Hij zich als de Genadige en Barmhartige bekend maakt, dan zegt Hij dit niet alleen, maar dan toont Hij dat ook daarin, dat Hij daadwerkelijk onze zonden vergeeft en in alle ellenden ons troost. En zoo ook, als de Schrift ons spreekt van den raad Gods, dan verkondigt zij ons daarin, dat God dien raad zelf uitvoert en ten volle verwezenlijkt. De raad der verlossing is zelf als besluit een werk Gods in de eeuwigheid, maar als zoodanig ook het beginsel, de drijfkracht, en de 301 waarborg van het werk der zaligheid in den tijd. Daarom, wat er ook gebeure met wereld en menschheid en ook met onzen eigen persoon, de altoos wijze raad des Heeren houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht. Niets kan zijn hoog besluit ooit keeren, ’t blijft van geslachte tot geslacht. Voor moedeloosheid en vertwijfeling bestaat er niet de minste grond. Het komt alles zeker en gewis, zooals God het in zijne wijsheid en liefde bepaald heeft. Zijne almachtige en genadige wil is de waarborg van de verlossing der menschheid en de redding der wereld. In de grootste smarten blijven dies onze harten in den Heer gerust.

Zoodra de mensch gevallen is, begint dan ook de raad der verlossing te werken. Geheel en al uit eigen beweging daalt God neder, zoekt den mensch op en roept hem tot zich terug. En wel heeft er dan eene ondervraging en een verhoor, eene schuldigverklaring en eene aankondiging van straf plaats. Maar de straf, die over de slang, over de vrouw en den man wordt uitgesproken, is tegelijk een zegen en een middel tot behoud. Immers, in de moederbelofte, Gen. 3:14, 15 wordt niet alleen de slang vernederd en de booze macht, wier instrument zij was, veroordeeld. Maar er wordt ook in aangekondigd, dat er van nu voortaan vijandschap zal heerschen tusschen slangenzaad en vrouwenzaad; dat het God zelf is, die deze vijandschap in het leven roept en bevestigen zal; en dat deze vijandschap en strijd daarop uitloopen zal, dat het slangenzaad wel aan het vrouwenzaad de verzenen, maar dat toch omgekeerd het vrouwenzaad aan het slangenzaad den kop vermorzelen zal.

Er ligt hier niets minder in opgesloten dan de aankondiging en de instelling van het verbond der genade. Wel is waar komt hier het woord verbond nog niet voor; dit kan eerst in later tijd, bij Noach, Abraham enz. gebruikt worden, als de menschen in hun velerlei strijd tegen de natuur, tegen de dieren en ook onderling de noodzakelijkheid en de nuttigheid van verdragen en verbonden door practische levenservaring hebben leeren kennen. Maar in beginsel en wezen komt in de moederbelofte toch alles voor, wat den inhoud van het genadeverbond uitmaakt. Door zijne overtreding heeft de mensch namelijk aan God de gehoor-zaamheid opgezegd, zijne gemeenschap verlaten en daarentegen vriendschap met Satan gezocht en met hem een bondgenootschap gesloten. En nu komt God in zijne genade, om dit bondgenootschap tusschen mensch en satan weer te verbreken en om in plaats van de tusschen hen gesloten vriendschap vijandschap te zetten. God brengt het vrouwenzaad, dat in de vrouw aan satan zich had overgegeven, weer door eene 302 almachtige daad van zijn genadigen wil aan zijne zijde over en voegt er de belofte aan toe, dat het, trots velerlei tegenstand en verdrukking, toch eenmaal zeker over het slangenzaad de volkomene overwinning behalen zal. Er is hier niets voorwaardelijks en niets onzekers. God zelf komt tot den mensch, Hij zelf zet vijandschap, Hij opent den strijd, Hij belooft de overwinning; de mensch heeft niet anders te doen, dan dit aan te hooren en in kinderlijk geloof aan te nemen. Belofte en geloof zijn de inhoud van het genadeverbond, dat thans met den mensch wordt opgericht en voor hem, den gevallene en den afgedoolde wederom den weg tot het Vaderhuis ontsluit en den toegang tot de eeuwige zaligheid opent.

Daar is dus een groot verschil in de wijze, waarop de mensch vóór den val het eeuwige leven deelachtig moest worden, en die, waarin hij het thans na den val alleen verkrijgen kan. Toen gold de regel: doe dat en gij zult leven; in den weg der volmaakte gehoorzaamheid aan Gods gebod moest hij het eeuwige leven zien te beërven. Dat was op zich zelf een goede weg. die, indien de mensch hem ten einde toe bewandeld had, hem ook onfeilbaar zeker tot de hemelsche zaligheid zou hebben geleid. God heeft zijnerzijds dien regel ook niet verbroken, Hij houdt er zich nog aan; indien er een mensch wezen kon, die Gods gebod volkomen onderhield, hij zou nog als loon het eeuwige leven ont-vangen, Lev. 18:5, Ezech. 20:11, 13, Matth. 19:16 v., Rom. 10:5, Gal. 3:12.

Maar de mensch heeft zelf dien weg ten leven voor zich onmogelijk gemaakt; hij kan de wet niet meer onderhouden, omdat hij de gemeenschap met God verbroken heeft en zijne wet niet meer liefheeft maar haat, Rom. 8:7. En nu opent hem het genadeverbond een anderen en een veiliger weg, waarop de mensch niet meer te werken heeft om ten leven in te gaan, maar waarin hij eerst, terstond bij den ingang, het eeuwige leven ontvangt, dit door kinderlijk geloof aanneemt, en nu uit dat geloof goede werken voortbrengt. De orde is dus omgekeerd: vóór den val, door de werken tot het eeuwige leven; thans, na den val en in het genadeverbond eerst het eeuwige leven en uit dat leven de goede werken als vruchten des geloofs. Toen had de mensch tot God, tot zijn volle gemeenschap, op te stijgen; nu daalt God tot den mensch neer en zoekt woning in zijn hart. Toen gingen de werkdagen aan den Sabbat vooraf; nu wordt de week met den Sabbat geopend, en in al hare dagen door den Sabbat geheiligd.

Dat er nu voor den gevallen mensch zulk een versehe of nieuw gelegde 303 en zulk een levende, of onfeilbaar zeker tot het einddoel leidende weg tot het hemelsche heiligdom is, Hebr. 10:20, dat is alleen aan Gods genade en aan den raad der verlossing te danken. De raad der verlossing, die in de eeuwigheid ligt, en het verbond der genade, dat terstond na den val aan den mensch bekend gemaakt en met hem opgericht wordt, staan beide met elkander in het nauwste verband. Zij staan in zoo innige betrekking, dat het eene staat en valt met het ander. Daar zijn wel velen eene andere meening toegedaan; hun standpunt nemend in het verbond der genade, ontkennen en bestrijden zij den raad der verlossing; in naam van de zuiverheid van het Evangelie verwerpen zij de belijdenis der verkiezing. Maar feitelijk verderven zij daarmede het verbond der genade en veranderen het Evangelie weder in een nieuwe wet.

Immers, als het verbond der genade van de verkiezing wordt losgemaakt, houdt het zelf op een verbond der genade te zijn en gaat het weer in een werkverbond over. De verkiezing houdt toch in, dat God de zaligheid, die de mensch heeft verbeurd en nooit meer in eigen kracht verwerven kan, hem nochtans om niet en uit genade schenkt. Maar als die zaligheid geen loutere gave van genade is doch op eenigerlei wijze van het gedrag der menschen afhangt, wordt het verbond der genade weder in een verbond der werken omgezet; de mensch heeft dan eerst aan eenige voorwaarde te voldoen, om het eeuwige leven deelachtig te worden. Genade en werk staan hier tegenover elkander en sluiten elkander ten eenenmale uit. Indien het door genade is, zoo is het niet meer uit de werken, anderszins is de genade geene genade meer. En indien het is uit de werken, zoo is het geene genade meer, anderszins is het werk geen werk meer, Rom. 11:6. De Christelijke religie heeft tot eigenaardig kenmerk, dat zij de godsdienst der verlossing, loutere genade, zuivere religie is. Maar zij kan als zoodanig alleen erkend en gehandhaafd worden, als zij enkel gave is en geheel en al uit den raad Gods opkomt. Verkiezing en genadeverbond vormen dus zoo weinig eene tegenstelling, dat de verkiezing veelmeer de grondslag en de waarborg het hart en de kern van het genadeverbond is. En zoozeer is het van belang, dit innig verband vast te houden, dat de minste verzwakking daarvan niet alleen het rechte inzicht in de verwerving en de toepassing der zaligheid beneemt, maar ook de geloovigen van hun eenigen en zekeren troost in de practijk van hun geestelijk leven berooft.

Er valt nog rijker licht op dit verband, wanneer het verbond der genade niet uitsluitend tot de verkiezing, maar tot den ganschen raad der 304 verlossing in betrekking wordt gesteld. De verkiezing is niet de gansche raad der verlossing, maar is er een deel, het eerste en principiëele deel van; in dien raad is ook opgenomen en vastgesteld de wijze, waarop die verkiezing zal worden verwezenlijkt, de gansche verwerving en toepassing der zaligheid. De verkiezing is immers in Christus gemaakt, en de raad Gods is niet alleen een werk van den Vader, maar ook een werk van den Zoon en van den Heiligen Geest, een Goddelijk werk der gansche Drieëenheid. De raad der verlossing is met andere woorden zelf een verbond; een verbond, waarin elk der drie personen, om zoo te zeggen, zijn eigen taak ontvangt en zijn eigen werk verricht. En het verbond der genade, dat in den tijd wordt opgericht en voortgeplant wordt van geslacht tot geslacht, is niets anders dan de uitwerking en de afdruk van dat verbond, dat vastligt in het Eeuwige Wezen. Zooals in den raad Gods, zoo treedt in de historie elk der personen op. De Vader is de oorsprong, de Zoon is de Verwerver en de Heilige Geest is de Toepasser onzer zaligheid. En daarom doet elk terstond en in dezelfde mate aan het werk van den Vader, den Zoon of den Geest te kort, als hij onder den tijd den grondslag der eeuwigheid wegschuift en de historie losmaakt van den genadigen en almachtigen, Goddelijken wil.

Maar desniettemin, al kan de tijd de eeuwigheid niet missen en al staat de geschiedenis met Gods gedachte en wil in het nauwste verband, beide zijn toch niet in alle opzichten hetzelfde. Er bestaat dit groote onderscheid tusschen, dat in de historie van den tijd de eeuwige gedachte Gods tot openbaring en verwezenlijking komt. En zoo ook, raad der verlossing en verbond der genade kunnen en mogen niet gescheiden worden, maar ze verschillen toch in dit opzicht, dat gene in het laatste zijne verwerkelijking erlangt. Het plan der verlossing is niet genoeg, het moet ook uitgevoerd worden; en als besluit draagt het die uitvoering in zich en brengt het deze uit zichzelve voort. Het zou zelf zijn karakter als raad en besluit verliezen, wanneer het niet in den tijd tot openbaring en verwezenlijking kwam. Zoo zien wij liet dan ook ook ge-beuren, dat het verbond der genade terstond na den val aan den mensch bekend gemaakt en met hem opgericht wordt, en dan in de historie zich voortzet van geslacht tot geslacht. Wat éen is in het besluit, ontvouwt zich in de breedte der wereld en ontwikkelt zich in de lengte der eeuwen.

Wanneer wij nu op deze historische ontwikkeling van het genadeverbond onze aandacht vestigen, merken wij daarin een drietal eigenaardigheden op.

305 Ten eerste is het genadeverbond overal en ten allen tijde in zijn wezen één, maar treedt het toch telkens in nieuwe vormen op en doorloopt het verschillende bedeelingen. Wezenlijk en zakelijk blijft het één, vóór en onder en na de wet. Het is altijd genadeverbond; het heet zoo, omdat het uit de genade Gods voortvloeit, genade tot inhoud heeft, en in de verheerlijking van Gods genade zijn einddoel vindt.

Gelijk het in zijne allereerste bekendmaking God was, die vijandschap zette, die den strijd aanbond en de overwinning beloofde, zoo blijft God de eerste en de laatste in al de verschillende bedeelingen van het genadeverbond, bij Noach en Abraham, bij Israel en de Nieuw-testamentische gemeente. Belofte, gave, genade is en blijft er de inhoud van. In den loop der tijden wordt het wel veel duidelijker ontvouwd, wat in die belofte besloten ligt en welken rijken inhoud die genade bevat. Maar in beginsel is dat alles reeds in de moederbelofte begrepen. De ééne groote, allesomvattende belofte van het genadeverbond is deze: Ik zal uw God zijn en de God van uw zaad, Gen. 7:8, en daarin is alles begrepen, de gansche verwerving en toepassing der zaligheid, Christus en al zijne weldaden, de H. Geest met al zijne gaven. Van de moederbelofte in Gen. 3:15 tot de apostolische zegenbede in 2 Cor. 13:13 loopt er ééne rechte lijn: in de liefde des Vaders, de genade des Zoons en de gemeenschap des H. Geestes ligt alle heil voor den zondaar besloten.

Daarom dienen wij er wel op te letten, dat die belofte niet voorwaardelijk, maar zoo beslist en zoo stellig mogelijk is. God zegt niet, dat Hij onze God wil zijn, indien wij dit of dat doen. Maar Hij zegt, dat Hij vijandschap zal zetten, en dat Hij onze God zal zijn, en dat Hij in Christus ons alle dingen schenken zal. Het genadeverbond kan in zijn wezen door alle eeuwen heen hetzelfde blijven, omdat het alleen van God afhangt en God de Onveranderlijke en de Getrouwe is. Het werkverbond, dat met den mensch vóór den val werd opgericht, was verbreekbaar en is verbroken, omdat het afhing van een veranderlijk mensch. Maar het verbond der genade ligt enkel en alleen in Gods ontferming vast. Menschen mogen ontrouw worden, maar God vergeet zijne belofte niet. Hij kan en mag zijn verbond niet verbreken, Hij heeft er zich vrijwillig, met een duren eed toe verplicht; zijn naam, zijn roem, zijn eere hangt er aan. Het is om zijns zelfs wil, dat Hij de overtredingen van zijn volk uitdelgt en hunner zonden niet gedenkt, Jes. 43:25, 48:9, Jer. 14:7, 21. En daarom mogen bergen wijken en heuvelen wankelen, maar zijne goedertierenheid zal van ons niet wijken en het 306 Verbond zijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere onze Ontfermer, Jes. 54:10.

Toch, hoe onveranderlijk in zijn wezen ook, het wisselt in zijne vormen, en treedt in de verschillende bedeelingen in andere gestalten op. In de tijden vóór den zondvloed had er ook reeds eene scheiding tusschen Sethieten en Kaïnieten plaats, maar de belofte werd toch nog niet tot één persoon en geslacht beperkt, maar breidde zich tot alle menschen uit; eene formeele afzondering kwam nog niet tot stand, algemeene en bijzondere openbaring stroomden nog in ééne bedding voort. Maar toen op die wijze de belofte dreigde te loor te gaan, werd de zondvloed noodzakelijk en nam Noach in de ark de belofte mede. Ook toen was die belofte nog een tijd lang algemeen, doch als na den vloed een nieuw gevaar voor den voortgang van het genadeverbond ontstaat, dan verdelgt God de menschen niet meer, maar laat Hij de volken wandelen op hunne eigene wegen, en zondert Hij Abraham af tot een drager der belofte. Het genadeverbond vindt dan zijne verwezenlijking in de huisgezinnen der aartsvaders, die door de besnijdenis als een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs en als een teeken van de besnijdenis des harten van andere volken gescheiden worden.

Met Israel als het zaad van Abraham wordt dan het genadeverbond aan den Sinai opgericht; maar wijl Israel een volk is en als een heilig volk voor Gods aangezicht moet wandelen, neemt het genadeverbond een nationaal karakter aan en bedient zich van de wet, niet alleen van de zedelijke, maar ook van allerlei burgerlijke en ceremonieele wetten, om het volk als een tuchtmeester te leiden tot Christus. De belofte was ouder dan die wet, en de wet kwam niet in de plaats der belofte, maar kwam bij de belofte bij, om deze juist tot verdere ontwikkeling te brengen en hare vervulling in de volheid des tijds voor te bereiden. In Christus gaat de belofte in de vervulling, de schaduw in het lichaam, de letter in den geest, de dienstbaarheid in de vrijheid over. Als zoodanig maakt zij van alle uitwendige, nationale banden zich vrij en breidt zich, als in den beginne, wederom tot heel de menschheid uit.

Doch in welke vormen het genadeverbond ook optrede, het heeft altijd denzelfden wezenlijken inhoud. Het is altijd hetzelfde Evangelie, Rom. 1:2, Gal. 3:8, dezelfde Christus, Joh. 14:6, Hand. 4:12, hetzelfde geloof, Hand. 15:11, Rom. 4:11, Hebr. 11, dezelfde weldaden van vergeving en eeuwig leven, Hand. 10:43, Rom. 4:3. Het licht verschilt, waarbij de geloovigen wandelen, maar het is altijd dezelfde weg, die door hen betreden wordt.

307 De tweede eigenaardigheid van het genadeverbond bestaat daarin, dat het in al zijne bedeelingen een organisch karakter draagt.

De verkiezing vestigt de aandacht op de bijzondere, individueele personen, die te voren door God gekend zijn en daarom in den tijd geroepen, gerechtvaardigd en verheerlijkt worden, maar zij houdt op zich zelve nog niet in, in welk verband deze personen tot elkander zijn. Maar nu zegt de Schrift ons verder, dat de verkiezing in Christus plaats heeft gehad, Ef. 1:4, 3:11, en dus zoo te werk is gegaan, dat Christus kon optreden als het Hoofd zijner gemeente, en de gemeente kon vormen het lichaam van Christus. De uitverkorenen staan dus niet los naast elkander, maar zij zijn in Christus één. Gelijk in de dagen des Ouden Testaments het volk Israels één heilig volk Gods was, zoo is de gemeente des Nieuwen Testaments een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, 1 Petr. 2:9. Christus is de Bruidegom, en de gemeente is zijne bruid; Hij is de wijnstok en zij zijn de ranken; Hij is de hoeksteen, en zij zijn de levende steenen van het Godsgebouw; Hij is de Koning en zij zijn de onderdanen. Zoo innig is deze eenheid tusschen Christus en zijne gemeente, dat Paulus beide saam onder den naam van Christus samenvat; gelijk het lichaam één is en vele leden heeft en alle de leden van dit ééne lichaam, vele zijnde, één lichaam zijn, alzoo ook Christus, 1 Cor. 12:12. Het is eene gemeenschap, die de eenigheid des Geestes behoudt door den band des vredes; één lichaam en één geest, gelijkerwijs zij ook geroepen tot ééne hope hunner beroeping; één Heere, één geloof, één doop; één God en Vader van allen, die daar is boven allen, en door allen, en in hen allen, Ef. 4:3-6.

Zoo kan de verkiezing geen daad van willekeur of toeval zijn geweest. Als zij geleid is door de bedoeling, om Christus te stellen tot een Hoofd en de gemeente te vormen tot zijn lichaam, dan draagt zij zelve een organisch karakter en sluit de gedachte van een verbond reeds in.

Maar in het getuigenis, dat de verkiezing in Christus is gemaakt, wordt nog iets anders aangeduid. Immers, de organische eenheid van het menschelijk geslacht onder een hoofd treedt niet voor het eerst in Christus, maar in Adam tegemoet. Adam heet bij Paulus uitdrukkelijk een voorbeeld desgenen, die komen zoude, Rom. 5:14, en Christus wordt door hem de laatste Adam genoemd, 1 Cor. 15:45. Het genadeverbond blijkt daarmede naar de grondgedachten en lijnen van het werkverbond te zijn; het is er niet de afschaffing, maar veeleer de vervulling 308 van, gelijk het geloof de wet niet te niet doet, maar bevestigt, Rom. 3:21. Werken genadeverbond zijn dus eenerzijds, gelijk vroeger werd opgemerkt zeer scherp onderscheiden; maar ze zijn anderzijds zeer innig verwant. Het groote onderscheid bestaat daarin, dat Adam, zijne plaats als hoofd van het menschelijk geslacht heeft verbeurd en verloren, en nu door Christus is vervangen. Maar deze neemt de vervulling op zich, zoowel van wat de eerste mensch misdaan heeft als van wat hij had moeten doen, volbrengt voor ons de eischen, waartoe de zedewet ons verplicht, en vat nu zijne gansche gemeente als een vernieuwd menschelijk geslacht onder zich als het Hoofd te zamen. In de bedeeling van de volheid der tijden wordt wederom alles door God tot één vergaderd in Christus, beide dat in den hemel en dat op de aarde is, Ef. 1:10.

Dit vergaderen kan daarom niet anders dan op eene organische wijze geschieden. Als het genadeverbond zelf in Christus organisch is gedacht, dan moet het dienovereenkomstig ook worden opgericht en voortgezet. Zoo zien wij dan, dat het in de historie nooit met een enkel, los, op zichzelf staand individu wordt opgericht, maar altijd met een mensch en zijn geslacht, met Adam, met Noach, met Abraham, met Israel, met de gemeente en hun zaad. Nooit geldt de belofte een enkel geloovige op zichzelf, maar altijd in hem ook zijn huis. God verwezenlijkt zijn genadeverbond niet, door op den tast eenige menschen uit de menschheid uit te lezen en dan buiten de wereld om saam te voegen; maar Hij draagt het in de menschheid in, maakt het tot een bestanddeel der wereld, en zorgt nu, dat het in die wereld bewaard blijve van den booze. Als Herschepper wandelt Hij in het spoor, dat Hij als Schepper, Onderhouder en Regeerder aller dingen getrokken heeft. De genade is iets anders en hoogers dan de natuur, maar zij sluit zich toch bij de natuur aan, en vernietigt ze niet doch herstelt ze. Zij is geen erfgoed, dat krachtens natuurlijke geboorte overgaat, maar ze stroomt toch voort in de bedding, welke in de natuurlijke verhoudingen van het menschelijk geslacht is uitgegraven. Het verbond der genade springt niet van den hak op den tak, maar zet in de familien, geslachten en volken op eene historische en organische wijze zich voort.

Daarmede gaat nu nog eene derde en laatste eigenaardigheid gepaard, en deze bestaat daarin, dat het genadeverbond zich verwezenlijkt op eene wijze, die des menschen redelijke en zedelijke natuur ten volle eerbiedigt. Wel rust het op den raad Gods, en hierin mag in geen enkel opzicht 309 te kort worden gedaan. Achter het genadeverbond ligt de souvereine en vrijmachtige wil van God, die zich doorzet met Goddelijke energie en daarom den triumf van het Godsrijk over alle geweld der zonde verzekert.

Maar die wil is geen noodlot, dat van boven op den mensch neervalt, doch de wil van den Schepper van hemel en aarde, die zijn eigen werk in schepping en voorzienigheid niet verloochenen en den mensch, die Hij schiep als een redelijk en zedelijk wezen, niet als een stok en blok behandelen kan. Die wil is. meer nog, de wil van een barmhartig en goedertieren Vader, die nooit met ruw geweld dwingt, maar steeds door de geestelijke macht zijner liefde al onzen tegenstand verwint. De wil van God is geen blinde, onredelijke kracht, maar wil, wijze, genadige, liefderijke en tegelijk vrije en almachtige wil. En daarom werkt hij, wel in strijd met ons verduisterd verstand en met onzen zon-digen wil, zoodat Paulus van het Evangelie zeggen kan, dat het niet is naar den mensch, niet in overeenstemming met de dwaze inzichten en verkeerde lusten van den gevallen mensch, Gal. 1:11. Maar zoo moet de wil Gods handelen, omdat hij juist van alle dwaling en zonde ons verlossen wil en onze redelijke en zedelijke natuur in hare gaafheid herstellen wil.

Hieruit is te verklaren, dat het genadeverbond, hetwelk eigenlijk geen eischen en voorwaarden kent, toch weer in den vorm van een gebod voor ons. optreedt en ons vermaant tot geloof en bekeering, Mark. 1:15. In zichzelf beschouwd, is het genadeverbond enkel genade en sluit het alle werk uit. Het geeft wat het eischt, en het vervult wat het voorschrijft. Het Evangelie is louter blijde boodschap, geen eisch maar belofte, geen plicht maar gave. Doch opdat het zich als belofte en gave in ons verwezenlijke, neemt het in overeenstemming met onze natuur het karakter eener zedelijke vermaning aan. Het wil ons niet dwingen, maar begeert niet anders, dan dat wij vrij en gewillig in het geloof aannemen, wat God ons schenken wil. De wil van God realiseert zich niet anders dan door ons verstand en onzen wil heen. Waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mensch, door de genade die hij ontvangt, .zelf gelooft en zelf zich bekeert.

Doordat het genadeverbond op deze wijze historisch en organisch ingaat in het menschelijk geslacht, kan het hier op aarde niet in eene gedaante verschijnen, die ten volle aan zijn wezen beantwoordt. Niet alleen blijft er in de ware geloovigen veel, dat met een leven overeenkomstig den eisch des verbonds: wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht, wees heilig want Ik ben heilig, in lijnrechten strijd is. Maar 310 er kunnen ook personen zijn, die in het genadeverbond, gelijk het zich aan onze oogen vertoont, zijn opgenomen, en toch vanwege hun ongeloovig en onbekeerlijk hart nog van alle geestelijke weldaden van dat verbond verstoken zijn. Dat is thans niet alleen het geval, maar zulk een toestand heeft alle eeuwen door bestaan. In de dagen des Ouden Testaments waren lang niet allen Israel, die uit Israel afstamden, Rom. 9:6, want niet de kinderen des vleesches, maar de kinderen der belofte worden voor het zaad gerekend, Rom. 9:8, 2:29; en in de Nieuw-testamentische gemeente is er kaf onder het koren, zijn er kwade ranken aan den wijnstok, en zijn er niet alleen gouden, maar ook aarden vaten, Matth. 3:12, 13:29, Joh. 15:2, 2 Tim. 2:20. Daar zijn menschen, die eene gedaante van godzaligheid vertoonen, maar de kracht derzelve verloochenen, 2 Tim. 3:5.

Op grond van deze tegenstrijdigheid tusschen wezen en verschijning hebben sommigen wel tusschen een inwendig verbond, dat uitsluitend met de ware geloovigen werd opgericht, en een uitwendig verbond, dat alleen de uitwendige belijders omvatte, onderscheid en scheiding ge-maakt. Maar zulk eene scheiding kan met de leer der Schrift niet bestaan; wat God vereenigt, mag de mensch niet scheiden. Er mag niet afgelaten worden van den eisch, dat wezen en verschijning aan elkander beantwoorden zullen, dat het belijden met den mond en het gelooven met het hart met elkander zullen overeenstemmen, Rom. 10:9. Maar al zijn er dus geen twee verbonden, die los naast elkander zijn, er zijn aan het ééne genadeverbond toch twee zijden, waarvan de ééne alleen voor ons, de andere echter ook voor God volkomen zichtbaar is. Wij hebben ons te houden aan den regel, dat wij niet over het hart, maar alleen over den uitwendigen wandel, en dan nog gebrekkig, kunnen oordeelen. Wie voor het oog der menschen in den weg des verbonds wandelen, moeten naar het oordeel der liefde door ons als bondgenooten beschouwd en behandeld worden. Maar ten slotte is het niet ons, maar Gods oordeel, dat beslist. Hij is de Kenner der harten en de Proever der nieren; bij Hem is er geene aanneming des persoons; de mensch ziet aan wat voor oogen is, maar de Heere ziet het hart aan, 1 Sam. 16:7.

Zoo onderzoeke dan een iegelijk zichzelven, of hij in het geloof is, of Jezus Christus in hem is, 1 Cor. 23:5.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept