Magnalia Dei (1e druk) |
§ 13. |
Zonde en Dood. |
241 Reeds het derde hoofdstuk van Genesis verhaalt ons den val en de ongehoorzaamheid van den mensch. Daar is waarschijnlijk geen lange tijd na zijne schepping verloopen, toen hij zich reeds schuldig maakte aan de overtreding van het Goddelijk gebod. Schepping en val vallen niet samen en mogen niet met elkander vereenzelvigd worden; zij zijn in aard en wezen onderscheiden, maar tijdrekenkundig liggen zij niet ver van elkander af. 242 Dat was het geval bij den mensch en waarschijnlijk heeft het zich zoo ook in de engelenwereld toegedragen. Van de schepping en den val der engelen geeft ons de H. Schrift geen omstandig verhaal; zij zegt ons daarvan alleen zooveel, als wij noodig hebben te weten tot recht verstand van den mensch en van zijnen val, maar zij onthoudt zich van alle verdere bespiegeling en streeft er geen oogenblik naar, om onze nieuwsgierigheid te bevredigen. Maar wij weten toch, dat er engelen zijn, dat een groot getal uit hun midden gevallen is, en dat deze val ook reeds in den aanvang der wereld heeft plaats gehad. Sommigen hebben die schepping en dien val der engelen wel veel meer naar voren, in den tijd die aan Gen. 1:1 voorafging, verlegd, maar de Schrift geeft daarvoor geen grond. In Gen. 1:1 valt het begin van het gansche scheppingswerk, en in Gen. 1:31 wordt misschien nog van dat gansche scheppingswerk, en niet alleen van de aarde, gezegd, dat God al het werk zag, dat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. In dit geval moet de opstand en de ongehoorzaamheid der engelen nog na den zesden scheppingsdag hebben plaats gehad. . Aan de andere zijde staat vast, dat die val der engelen aan dien der menschen is voorafgegaan. De zonde is niet het eerst op de aarde, maar in den hemel uitgebroken, in de onmiddellijke nabijheid Gods, aan den voet van zijn troon. De gedachte, de wensch, de wil, om God te weerstaan, is het eerst opgekomen in het hart der engelen; misschien is hoogmoed de eerste zonde en alzoo het begin en het beginsel van hun val geweest. In 1 Tim. 3:6 geeft Paulus den raad, om iemand, die nog maar een korten tijd lid van de gemeente is, niet terstond tot opziener te verkiezen, want dan wordt hij licht opgeblazen en valt hij in het oordeel des duivels. Indien met dit oordeel des duivels bedoeld wordt, gelijk de Kantteekening zegt, zulk oordeel, waar de duivel in gevallen is, toen hij zich over zijne wijsheid tegen God heeft verheven, dan hebben wij hierin eene vingerwijzing, dat de zonde bij den duivel met zelfverheffing en hoogmoed begonnen is. Doch hoe dit zij, de val der engelen is aan dien van den mensch voorafgegaan. Immers de mensch is niet geheel uit zichzelf, zonder eenige aanleiding van buiten, tot de overtreding van Gods gebod gekomen, maar de vrouw, door de slang bedrogen en verleid zijnde, is 243 in overtreding geweest, 2 Cor. 11:3, 1 Tim. 2:14. Bij die slang hebben wij zeer zeker niet aan een eene symbolische inkleeding, maar aan eene werkelijke slang te denken, want er wordt uitdrukkelijk gezegd, dat zij listiger, schranderder was dan al het gedierte des velds, Gen. 3:1, Matth. 10:16. Maar even zeker geeft de openbaring in haar verdere ontwikkeling ons te verstaan, dat eene daemonische macht zich van die slang heeft bediend, om den mensch te bedriegen en te verleiden. Reeds in het Oude Testament is enkele malen van den satan als van een aanklager en verleider der menschen sprake, Job 1, 1 Chron. 21:1, Zach. 3. Maar de ontzettende macht der duisternis wordt eerst openbaar, als in Christus het Goddelijk, hemelsch licht over de wereld opgegaan is. Dan blijkt, dat er nog eene andere zondige wereld dan hier op aarde is. Er is een geestelijk rijk der boosheid, waarvan tallooze daemonen, booze, onreine geesten, de een nog erger dan de andere, Matth. 12:45, de onderdanen zijn, en waarvan satan het hoofd is; en deze satan wordt met verschillende namen genoemd. Hij heet niet alleen satan, dat is wederpartijder, maar ook de duivel, dat is de lasteraar, Matth. 13:39, de vijand, Matth. 13:39, Luk. 10:19, de booze, Matth. 6:13, 13:19, de aanklager, Openb. 12:.10, de ver-zoeker, Matth. 4:3, Belial, dat is, slechtheid, nietswaardigheid, 2 Cor. 6:15, beëlzebul, of beëlzebub, waarmede oorspronkelijk de in Ekron vereerde vliegengod werd aangeduid, 2 Kon. 1:2, Matth. 10:25, de overste der duivelen, Matth. 9:34, de overste van de macht der lucht, Ef. 2:2, de overste der wereld, Joh. 12:31, de god dezer eeuw, 2 Cor. 4:4, de groote draak en de oude slang, Openb. 12:9. Dit rijk der duisternis bestond niet van het begin der schepping af, maar ontstond door den afval van satan en zijne engelen. Petrus zegt in het algemeen, dat de engelen gezondigd hebben en daarom door God gestraft zijn, 2 Petr. 2:4, maar Judas wijst in het zesde vers van zijn brief ook nader den aard hunner zonde aan en zegt, dat zij hun eigen beginsel, dat is, de hun door God geschonken heerschappij niet bewaard, maar hunne eigene woonstede in den hemel verlaten hebben; zij waren met den staat, waarin God hen geplaatst had, niet tevreden, en hebben iets anders begeerd. En deze opstand had reeds in den aanvang plaats, want de duivel zondigt van den beginne, 1 Joh. 3:8, en heeft het ook van den aanvang af op het verderf des menschen 244 toegelegd; immers Jezus zegt uitdrukkelijk, dat hij een menschenmoorder was van den beginne af, en dat hij van dat begin af niet in de waarheid staat, omdat niet de waarheid, maar de leugen in hem woont, Joh. 8:44. Van hem ging dan ook de verleiding des menschen uit, en hij knoopte haar vast aan het gebod, dat God gegeven had, om fniet te eten van den boom der kennis, des goeds en des kwaads. De apostel Jakobus betuigt, dat God boven alle verzoeking verheven is, en nooit iemand verzoekt, 1:13. Natuurlijk is de bedoeling hiervan niet, dat God nooit iemand beproeft of op de proef stelt; immers verhaalt de Schrift hiervan menigmaal, bij Abraham, bij Mozes, bij Job, bij Christus zelven en ook reeds terstond bij den eersten mensch. Maar als iemand in de proef bezwijkt, heeft hij terstond -de neiging, om de schuld van zijn val aan God te wijten en te zeggen, dat God hem verzocht heeft, dat is, hem beproefd heeft met het doel, dat hij vallen zou, of hem voor eene proef gesteld heeft, waarvoor hij bezwijken moest. Wij zien, dat Adam na den val terstond zoo te werk is gegaan; en dat is de heimelijke zucht van eiken mensch. Daartegen komt Jakobus op, en hij stelt er zoo beslist en zoo sterk mogelijk tegenover, dat God zelf boven alle verzoeking verheven is en ook nooit iemand verzoekt. Hij beproeft iemand nooit met de bedoeling, om hem te doen vallen, en Hij beproeft ook nooit boven vermogen, 1 Cor. 10:13. Het proefgebod, aan Adam gegeven, had de strekking, om zijne gehoorzaamheid aan het licht te doen komen, en ging zijne krachten ook volstrekt niet te boven; menschelijk gesproken, had Adam het zeer gemakkelijk kunnen houden, want het was een licht verbod en kwam schier in geen vergelijk met alwat hem geschonken en toegestaan werd. Maar datgene, wat door God ten goede wordt gedacht, wordt door satan altijd ten kwade gedacht. Hij misbruikt het proefgebod tot eene verzoeking, tot een geheimen aanval op de gehoorzaamheid van den eersten mensch, en hij bedoelt er kennelijk mede, om den mensch ten val te brengen. Eerst wordt daarom het verbod, dat God gegeven heeft, voorgesteld als een willekeurig opgelegde last, als eene ongegronde be-perking van ’s menschen vrijheid, en alzoo in Eva’s ziel het zaad van den twijfel gestrooid aangaande den Goddelijken oorsprong en de rechtmatigheid van het verbod. Vervolgens wordt die twijfel tot ongeloof ontwikkeld 245 door de gedachte, dat God dat verbod alleen gegeven heeft uit vrees, dat menschen Hem gelijk zullen worden en ook goed en kwaad zullen kennen als Hij. Dit ongeloof werkt op zijne beurt de verbeelding in de hand en doet de overtreding van het verbod voorkomen als een weg, die niet tot den dood, maar tot het waarachtige leven, tot de Godegelijkheid leidt. De verbeelding laat daarna haar invloed gelden op de neiging en het streven van den mensch, zoodat de verboden boom in een ander licht komt te staan, een lust voor de oogen en eene begeerlijkheid voor het hart wordt. En de begeerlijkheid, alzoo ontvangen hebbende, drijft den wil voort en baart de zondige daad; Eva nam van zijne vrucht en at, en zij gaf ook haren man met haar en hij at, Gen. 3:1—6. Op deze eenvoudige, maar diep-zielkundige wijze verhaalt de Schrift de geschiedenis van den val en den oorsprong der zonde. Zóó ontstaat nog altijd de zonde; ze begint met verduistering des Verstands, zet zich voort in de prikkeling der verbeelding, wekt in het hart de begeerlijkheid op en voleindigt zich in de wilsdaad. Wel is waar bestaat er tusschen het ontstaan der eerste en het ontstaan van alle latere zonden een zeer groot verschil. Want terwijl alle latere zonden reeds eene zondige natuur in den mensch onderstellen en daarin een aanknoopingspunt vinden, was daarvan bij Adam en Eva geen sprake, omdat zij naar Gods beeld geschapen waren. Maar men dient in het oog te houden, dat zij met al hunne volmaaktheid toch zóó geschapen waren, dat zij vallen konden, en heeft voorts ook te bedenken, dat de zonde altijd krachtens haar aard een karakter van onredelijkheid en willekeur draagt. Als iemand gezondigd heeft, tracht hij wel altijd zichzelven te verontschuldigen of te rechtvaardigen, maar het gelukt hem nooit; voor de zonde bestaat er nimmer een redelijke grond; haar bestaan is en blijft steeds wederrechtelijk. Evenzoo beproeft men tegenwoordig wel te betoogen, dat een misdadiger door de omstandigheden of door zijn eigen aanleg tot de zondige daad gedwongen wordt, maar men dringt deze uitof inwendige noodzakelijkheid aan den misdadiger op en vindt bij hem zelven in zijn eigen consciëntie de sterkste tegenspraak. Noch redelijk noch zielkundig is de zonde te herleiden tot eene gezindheid en handeling, welke reden en recht hebben van bestaan. 246 In de sterkste mate geldt dit van de eerste zonde, welke in het Paradijs is gepleegd. Want thans zijn er dikwerf nog verzachtende omstandigheden, die niet de zonde goed maken, maar toch de maat harer schuld beperken. Maar bij de zonde van het eerste menschenpaar valt er geen enkele verzachtende omstandigheid te pleiten; integendeel, alles wat er bijgebracht kan worden, de bijzondere openbaring, die hun het proefgebod bekend maakte, de inhoud van het proefgebod, welke zoo weinig verloochening eischte, de ernst van de aan de overtreding verbonden bedreiging, de schrikkelijkheid der gevolgen, de heiligheid hunner natuur, al deze omstandigheden strekken slechts, om hunne schuld te verzwaren. Men kan de mogelijkheid van den val in het licht stellen, maar de overgang tot de werkelijkheid blijft in het duister gehuld. De Schrift wendt dan ook geene enkele poging aan, om dezen overgang voor ons begrijpelijk te maken. Maar daardoor laat zij de zonde ook onverzwakt in haar zondig karakter staan; de zonde is er, maar zij mocht en mag er niet zijn: zij was en zij is en zij blijft eeuwiglijk met Gods wet en met het getuigenis onzer consciëntie in strijd. Door deze twee dingen met elkander te verbinden, dat is door eenerzijds eene zielkundige beschrijving van het ontstaan der zonde te geven, waarvan de waarheid ieder oogenblik in ons eigen leven gevoeld wordt, en door andererzijds de zonde ten volle in hare onredelijke en onwettelijke natuur te laten staan, verheft het verhaal van den val in Genesis 3 zich hemelhoog boven alwat de wijsheid der menschen in den loop der eeuwen over den oorsprong van het kwaad heeft uitgedacht. Dat er zonde en dat er ellende is, dat weten wij immers niet alleen uit de Schrift, maar dat wordt ons dagelijks en ieder oogenblik gepredikt door het gansche zuchtend creatuur; heel de wereld staat in het teeken van den val. En als de wereld rondom ons heen het ons niet verkondigen zou, dan wordt het ons toch inwendig van uur tot uur in herinnering gebracht door de stem des gewetens, die voortdurend ons beschuldigt, en door de armoede des harten, welke getuigt van nameloos wee. Daarom drong overal en altijd aan de menschheid de vraag zich op: vanwaar dat kwaad, het kwaad der zonde en het kwaad der ellende? Dat is het raadsel, hetwelk meer nog dan dat aangaande den oorsprong van het zijn het peinzen der menschen heeft bezig gehouden en uur 247 aan uur hun hoofd en hun hart heeft vervuld. Maar vergelijkt nu eens de oplossingen, welke deze menschelijke wijsheid heeft beproefd, met het eenvoudig antwoord, dat de Schrift ervan geeft! Natuurlijk zijn die oplossingen onderling volstrekt niet gelijk, maar ze toonen toch verwantschap en kunnen dienovereenkomstig gerangschikt worden. De meest voorkomende meening is die, volgens welke de zonde niet in den mensch woont en uit hem voortkomt, maar als het ware van buiten zich aan hem vasthecht; de mensch is van nature goed, zijn hart is onbedorven; het kwaad ligt alleen in de omstandig-heden, in de omgeving, in de maatschappij, in welke de mensch geboren en opgevoed wordt. Neem de misstanden weg, hervorm de maatschappij, voer bijv. gelijke verdeeling der goederen in, en de mensch wordt vanzelf goed; alle reden valt voor hem weg, om nog eenig kwaad te doen! Deze gedachte over den oorsprong en het wezen der zonde heeft ten allen tijde vele voorstanders gevonden, omdat de mensch steeds geneigd is, al zijne schuld op de omstandigheden te werpen; maar ze kwam vooral in eere, toen sedert de achttiende eeuw de oogen opengingen voor het politieke en sociale bederf, en eene radicale omwenteling van staat en maatschappij als het eenig geneesmiddel voor alle kwalen aangeprezen werd. Doch de negentiende eeuw heeft ten aanzien van de natuurlijke goedheid van den mensch wel eenige ontnuchtering gebracht; en niet gering is het aantal van hen, die den mensch van nature radicaal boos noemen en wanhopen aan zijne verlossing. Zoo kwam die verklaring weer in eere, welke van ouds den oorsprong der zonde zocht in de zinnelijke natuur van den mensch. De mensch heeft eene ziel, maar hij heeft ook een lichaam; hij is geest, maar ook vleesch. En dit vleesch heeft altijd van zichzelf zinnelijke neigingen, min of meer onreine begeerten, lage hartstochten, en staat dus van nature tegen den geest met zijne voorstellingen, gedachten, idealen over. Wijl de mensch nu, wanneer hij geboren wordt, eigenlijk alleen nog een plantaardig en een dierlijk leven leidt en nog lange jaren aaneen een kind blijft, dat in zinnelijke aanschouwingen leeft; spreekt het vanzelf, dat het vleesch in den mensch jaren aaneen de heerschappij voert en den geest in gevangenis houdt. Eerst zeer langzaam ontworstelt zich de geest aan de macht van het vleesch, maar gestadig gaat toch in de menschheid en in den enkelen mensch de ontwikkeling voort. 248 Zoo hebben denkers en wijsgeeren herhaaldelijk over den oorsprong der zonde gesproken; maar in den nieuweren tijd ontvingen zij een krachtigen steun in de leer, dat de mensch van het dier afstamt en eigenlijk in zijn hart nog een dier is. Enkelen leiden daaruit af, dat de mensch wel eeuwig een dier zal blijven, maar anderen koesteren de hoop, dat, waar de mensch het thans al zoo heerlijk ver heeft gebracht, hij het in de toekomst nog veel verder zal brengen en misschien nog wel eens een engel zal worden. Doch hoe dit zij, de dierlijke afstamming van den mensch scheen eene uitstekende oplossing van het probleem der zonde aan de hand te doen. Als de mensch afstamt van het dier, dan is het volkomen natuurlijk en baart het hoegenaamd geene verwondering, dat dat dier nog in hem nawerkt en meermalen weer de teugels van het fatsoen verbreekt. Zonde is daarom volgens veler meening niets anders dan nawerking en overblijfsel van den vroegeren dierlijken toestand; wellust, hoererij, diefstal, roof, moord enz. zijn gewoonten, welke aan de oudste menschen evenals aan de dieren dagelijks eigen waren, en die nu telkens nog bij achterlijke individuen, bij de zoogenaamde misdadigers, terugkeeren. Maar deze menschen, die in de oude en oorspronkelijke gewoonten terugvallen, zijn dan ook eigenlijk geene misdadigers, maar achterlijke, zwakke, zieke, min of meer krankzinnige wezens, die niet in eene ge-vangenis gestraft, maar in een hospitaal verpleegd moeten worden. Wat de wond is aan het lichaam, is de misdadiger in de maatschappij. Zonde is eene ziekte, welke de mensch uit zijn dierlijken toestand medebrengt en eerst langzaam te boven komt. Wanneer men deze lijn doortrekt en de verklaring der zonde uit de zinnelijkheid, uit het vleesch, uit het dier ten einde toe doordenkt, dan komt men vanzelf tot de ook reeds vroeger dikwerf verkondigde leer, dat de zonde haar oorsprong vindt in de stof, of meer algemeen uitgedrukt, in het eindig bestaan van alle schepsel. In de oudheid was deze voorstelling zeer geliefd. Geest en stof staan, als licht en duisternis, eeuwig tegenover elkander en kunnen nooit komen tot ware, volle gemeenschap. De stof is niet geschapen en kan niet door den God des lichts geschapen zijn, maar zij bestond van eeuwigheid naast God, vormloos, donker, van alle licht en leven verstoken. Ook als ze later 249 door God geformeerd en tot opbouw van deze wereld gebruikt wordt, blijft zij toch onmachtig, om de volheid der geestelijke idee in zich op te nemen en weer te geven; duister in zichzelve, laat zij het licht der idee niet door. Soms wordt deze donkere stof dan nog verder tot een eigen Goddelijken oorsprong herleid; er komen dan van eeuwigheid twee Goden naast elkander te staan, een God des lichts en een God der duisternis, een goede en een kwade God. Of ook tracht men die beide eeuwige beginselen van goed en kwaad tot ééne Godheid terug te brengen, en maakt dan van God een dubbel wezen; er is in Hem een onbewuste, donkere, verborgen grond, uit welken eene bewuste, heldere lichtnatuur zich naar boven verheft; gene is de diepste oor-sprong van de duisternis en het kwaad in de wereld, en deze is de bron van alle leven en licht. Indien men dan nog één stap verder voortgaat, komt men tot de in den nieuweren tijd weder door sommige wijsgeeren gepredikte leer, dat God in zichzelven niets dan eene donkere natuur, een blinde drang, een eeuwige honger, een onredelijke wil is, die eerst in de menschheid tot bewustzijn komt en licht wordt. Daarmede is dan het lijnrechte tegendeel van de openbaring der Schrift bereikt. Deze zegt, dat God louter licht is zonder eenige duisternis en dat in den beginne alle dingen door het Woord zijn gemaakt. Maar de wijsbegeerte van den nieuweren tijd zegt, dat God in zichzelf donkerheid, natuur, afgrond is, en dat het licht voor Hem eerst in de wereld en de menschheid opgaat. De mensch is dan niet onzalig en moet niet door God worden verlost, maar God is de onzalige en heeft zijne verlossing te wachten van den mensch. Deze uiterste gevolgtrekking wordt nu wel niet door velen zoo kras en zoo zonder omwegen uitgesproken, maar zij is toch het uiteinde van den weg, waarop al de bovengenoemde beschouwingen over den oorsprong der zonde zich voortbewegen. Hoe zij onderling ook verschillen, zij hebben alle dit met elkander gemeen, dat zij den oorsprong en den zetel der zonde niet zoeken in den wil van het schepsel, maar in het bestaan en wezen der dingen, en dus in den Schepper, die van dat bestaan en wezen de oorzaak is. Als de zonde schuilt in de omstandigheden, in de maatschappij, in de zinlijkheid, in het vleesch, in de stof, 250 dan komt zij voor rekening van Hem, die de Schepper en Onderhouder van alle dingen is, en gaat de mensch vrij uit. De zonde begon dan niet met den val, maar dagteekent van het oogenblik der schepping; schepping en val zijn dan één; het zijn, het bestaan is dan zonde; zedelijke onvolmaaktheid valt met eindigheid saam. En verlossing is dan óf volstrekt onmogelijk, óf zij loopt op vernietiging van het bestaande, op nirvana, uit. Hoog boven deze gedachte der menschen verheft zich de wijsheid Gods. Gene klaagt God aan en verontschuldigt den mensch; deze rechtvaardigt God en werpt den mensch in de schuld. De Schrift is het boek, dat van het begin tot het einde God in het gelijk en den mensch in het ongelijk stelt; zij is ééne groote, machtige theodicee, eene rechtvaardiging Gods, van al zijne deugden en van al zijne werken, en zij heeft daarmede het getuigenis der consciëntie van alle menschen op hare hand. Wel gaat de zonde niet buiten zijne voorzienigheid om; de val heeft niet plaats gehad buiten zijne voorkennis, zijn raad en zijn wil, en heel de ontwikkeling en geschiedenis van de zonde wordt door Hem geleid en blijft tot aan haar einde toe gebonden aan zijn bestuur. De zonde maakt God niet raaden niet machteloos; ook tegenover haar blijft Hij God, ongeschonden in wijsheid, goedheid en macht. Ja, Hij is zóó wijs en goed en machtig, dat Hij uit het kwade het goede te voorschijn kan doen komen en de zonde dwingen kan, om, tegen hare eigene natuur in, mede te werken aan de verheerlijking van zijn naam en de vestiging van zijn rijk. Maar de zonde blijft desniettemin haar zondig karakter behouden. Als men in zekeren zin zeggen kan, dat God de zonde gewild heeft, omdat zonder en buiten zijn wil nooit iets ontstaan en bestaan kan, dan mag men daarbij toch nimmer vergeten, dat Hij ze altijd als zonde gewild heeft, als iets, dat er niet behoorde te wezen en dus altijd wederrechtelijk, in strijd met zijn gebod, bestaat. Alzoo God rechtvaardigend, handhaaft de Schrift tegelijk daarmede de natuur van de zonde. Als de zonde haar oorsprong niet heeft in den .wil van het schepsel, maar in het zijn, dat aan den wil voorafgaat, dan verliest zij terstond haar ethisch, haar zedelijk karakter en wordt zij een physisch, een natuurlijk, een van het bestaan en den aard der dingen onafscheidelijk kwaad. Zonde is dan een zelfstandig zijn, een oorspronkelijk beginsel, eene soort kwade stof, zooals in vroeger dagen 251 de ziekte beschouwd werd. Maar de Schrift onderwijst ons, dat de zonde dat niet is en niet wezen kan. Want God is de Schepper aller dingen, ook van de stof; en toen het scheppingswerk was afgeloopen, overzag Hij zijn maaksel en ziet, het was zeer goed. De zonde behoort dus niet tot de natuur der dingen; zij ligt niet in het zijn, maar zij is een verschijnsel van zedelijken aard, behoort op zedelijk terrein thuis en bestaat in afwijking van de zedewet, welke God aan het redelijk schepsel gegeven en voor zijn wil vastgesteld heeft. De eerste zonde bestond in de overtreding van het proefgebod en daarin van heel de zedewet, die met het proefgebod in dezelfde Goddelijke autoriteit rust. De velerlei namen, waarmede de H. Schrift de zonde aanduidt, overtreding, ongehoorzaamheid, ongerechtigheid, goddeloosheid, vijandschap tegen God enz., wijzen alle in dezelfde richting. Paulus zegt uitdrukkelijk, dat door de wet de kennis der zonde is, Rom. 3:20, en Johannes verklaart, dat alle zonde, de kleinste zoowel als de grootste, ongerechtigheid, wetteloosheid, onwettelijkheid is, 1 Joh. 3:4. Indien nu wetsovertreding het karakter der zonde is, kan zij niet in het wezen, in het zijn der dingen liggen, hetzij dit stof zij of geest, want de dingen hebben hun wezen en zijn alleen aan God te danken, die de fontein aller goeden is. Het kwade kan dan eerst na het goede komen, eerst door en aan het goede bestaan, en ook in niets anders dan in bederf van het goede gelegen zijn. Zelfs de kwade engelen, ofschoon de zonde hun gansche natuur bedorven heeft, zijn en blijven toch als schepselen goed. Ook wordt het goede, inzoover het in het wezen en het zijn der dingen gelegen is, door de zonde niet vernietigd, maar wel in eene andere richting gestuurd, en tot een ander doel misbruikt. De mensch heeft door de zonde niet zijn wezen, niet zijne menschelijke natuur verloren; hij heeft nog een ziel en lichaam, nog een verstand en wil, en nog allerlei aandoeningen en genegenheden. Maar al die gaven, in zichzelve goed en nederdalende van den Vader der lichten, worden nu door den mensch als wapenen tegen God gebruikt en in dienst der ongerechtigheid gesteld. De zonde is dus niet een bloot gemis en ook niet louter een verlies van wat de mensch oorspronkelijk bezeten heeft, zooals bijv. een mensch, die rijk was en arm werd, een verlies lijdt en veel moet missen van wat hij vroeger genoot. Maar de zonde is eene berooving van datgene, wat de mensch, om 252 waarachtig mensch te zijn, deelachtig moest zijn; en tegelijk daarmede de aanbrenging van een gebrek, dat de mensch niet hebben moest. Ziekte is volgens de tegenwoordige wetenschap geen bijzondere stof, maar een leven in gewijzigde omstandigheden en wel zoo, dat de wetten van het leven dezelfde blijven als in het gezonde lichaam, maar de organen en functies van dat leven in hun normale werking verstoord worden. Zelfs in het doode lichaam houdt de werking niet op, maar de werking, die dan intreedt, is van verwoestenden, ontbindenden aard. Zoo ook is de zonde geen stof, maar eene zoodanige verstoring van al de gaven en krachten, die aan den mensch geschonken zijn, dat zij nu werken in eene andere richting, niet naar God heen maar van God af. Verstand, wil, genegenheden, aandoeningen, hartstochten, zielsvermogens en lichaamskrachten, zij waren oorspronkelijk wapenen der gerechtigheid, maar zijn nu alle door de geheimzinnige macht der zonde in wapenen der ongerechtigheid omgezet. Het beeld Gods, dat de mensch bij zijne schepping ontving, was geen substantie, mair was toch zoo wezenlijk eigen aan zijne natuur, dat hij, dit verliezende, geheel en al gedeformeerd, misvormd werd. Wie den mensch inen uitwendig zien kon, gelijk hij waarlijk is, zou in zijn wezen trekken ontdekken, die hem meer op satan dan op God doen gelijken, Joh. 8:44. Voor de geestelijke gezondheid trad de geestelijke krankheid en dood. in de plaats. Maar evenals gene, maakt ook deze geen bestanddeel van zijn wezen uit. Als de Schrift de zedelijke natuur van de zonde handhaaft, .dan handhaaft zij daarin tegelijk de verlossingsvatbaarheid van den mensch. De zonde behoort niet tot het wezen der wereld, maar werd door den mensch in haar ingebracht; daarom kan zij door de macht der Goddelijke genade, welke sterker is dan alle schepsel, ook weder uit haar verwijderd worden. De eerste zonde, waaraan de mensch zich schuldig maakte, is niet op zichzelve blijven staan; ze was geene handeling, welke de mensch, na ze gepleegd te hebben, van zich afschudden kon; hij kon zich daarna niet meer gedragen, alsof er niets ware gebeurd. Op hetzelfde oogenblik, waarop de mensch aan de zonde in zijne gedachte en verbeelding, in zijne begeerte en wil eene plaats gaf, had er eene ontzettende 253 verandering met hem plaats. Dat komt daarin uit, dat Adam en Eva terstond na den val zich voor God en voor elkander zochten te verbergen. Hun beider oogen werden geopend en zij werden gewaar, dat zij naakt waren, Gen. 3:7. Zij stonden eensklaps tegenover elkander in eene andere verhouding; zij zagen elkander, zooals zij zich nog nooit hadden aanschouwd; zij durfden en konden elkander niet vrij en onbevangen meer in de oogen zien; zij voelden zich schuldig en onrein en hechtten vijgeboombladeren te zamen, om zich daarmede voor elkander te bedekken. Maar ze waren toch lotgemeen en voelden zich daarin één, dat zij samen vreesden en zich verbergden voor het aangezicht Gods in het midden van het geboomte des hofs. Met de vijgeboombladeren konden zij hun schande en schaamte ten deele voor elkander verbergen, maar daarmede konden zij toch voor Gods aangezicht niet bestaan, en zoo vluchtten zij weg, diep weg in het dichtst van het geboomte des hofs. Schaamte en vreeze hadden zich van hen meester gemaakt, omdat zij het beeld Gods verloren hadden en zich schuldig en onrein gevoelden voor zijn aangezicht. En dat is altijd het gevolg der zonde; wij verliezen er tegenover God, tegenover ons zelven en onze medemenschen die innerlijke, geestelijke vrijmoedigheid door, welke alleen het bewustzijn der onschuld in onze harten verwekken kan. Maar de schrikkelijkheid der eerste zonde wordt nog veel sterker daarin openbaar, dat zij van het eerste menschenpaar over de gansche menschheid zich uitbreidt. De eerste stap in de verkeerde richting is gezet, en alle nakomelingen van Adam en Eva wandelen hen na in hetzelfde spoor. De algemeenheid der zonde is een feit, dat aan ieders bewustzijn zich opdringt, en dat zoowel blijkens het getuigenis der ervaring als volgens het onderwijs der H. Schrift onwedersprekelijk vaststaat. Het zou weinig moeite kosten, om uit alle oorden en tijden der wereld getuigenissen te verzamelen, die deze algemeenheid der zonde uitspreken. De eenvoudigste en de geleerdste menschen stemmen hierin overeen. Niemand, heet het dan, wordt zonder zonde geboren; ieder heeft zijne zwakheden en gebreken; tot de kwalen van den sterfelijken mensch behoort ook de duisternis des Verstands, en niet alleen de noodzakelijkheid, om te dwalen, maar tevens de liefde tot de dwaling; niemand is vrij in zijne consciëntie, het geweten maakt lafaards van ons allen; de zwaarste 254 last, dien de menschheid te dragen heeft, is de schuld. Zoo klinkt het in verschillende tonen van alle kanten uit de geschiedenis der menschheid ons tegen; zelfs zij, die van de natuurlijke goedheid des menschen uitgaan, zien zich aan het einde van hun onderzoek genoodzaakt tot de erkentenis, dat de zaden van alle zonden en misdaden in ieders hart verborgen zijn; en wijsgeeren hebben de klacht geslaakt, dat alle menschen van nature radicaal boos zijn. De H. Schrift bevestigt dit oordeel, dat de menschheid over zichzelve uitspreekt. Als zij in het derde hoofdstuk van Genesis den val heeft verhaald, gaat zij in de volgende hoofdstukken na, hoe de zonde zich in het menschelijk geslacht heeft uitgebreid en vermeerderd, en eindelijk zulk eene hoogte bereikte, dat het gericht van den zondvloed noodzakelijk werd. Van het geslacht vóór dien vloed wordt getuigd, dat de boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten ten allen dage alleenlijk boos was, dat de aarde door de menschen vervuld werd met wrevel en verdorven was voor Gods aangezicht, Gen. 6:5, 11, 12. Maar de zondvloed brengt in het hart des menschen geene verandering aan; ook daarna spreekt God aangaande de nieuwe menschheid, die uit Noachs gezin zal voortkomen, het oordeel uit, dat het gedichtsel van ’s menschen harte boos is van zijne jeugd aan, Gen. 8:21. Bij dit Goddelijk getuigenis sluiten alle vromen des Ouden Verbonds zich aan. Niemand, klaagt Job, kan een reine geven uit den onreine, Job 14:4. Daar is geen mensch, belijdt Salomo in zijn gebed bij de inwijding van den tempel, daar is geen mensch, die niet zondigt, 1 Kon. 8:46. Als de Heere, lezen wij in Ps. 14 en 53, uit den hemel nederziet op de menschenkinderen, om te zien, of iemand verstandig is, die God zoekt, dan aanschouwt zijn oog niets dan afval en ongerechtigheid; zij zijn allen afgeweken, tezamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet één. Niemand kan dan ook voor des Heeren aangezicht bestaan, want niemand die leeft, is voor Hem rechtvaardig, Ps. 103:3, 143:2. Wie kan ook zeggen: ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijne zonde? Spr. 20:9. In één woord, er is geen mensch rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt, Pred. 7:20. Al deze uitspraken zijn zoo algemeen, dat zij geene uitzondering toelaten. 255 Zij vloeien niet van de lippen der goddeloozen, die zich om hunne eigene en om anderer zonden dikwerf in het geheel niet bekommeren, maar zij komen uit het hart der vromen op, die zichzelven als zondaren hebben leeren kennen voor het aanschijn Gods. En zij vellen dit oordeel niet alleen en niet in de eerste plaats over anderen, over zulken, die in openbare zonden leven of als de Heidenen van de kennis Gods verstoken zijn; maar zij beginnen bij zichzelven en bij hun eigen volk. De Schrift beschrijft ons de vromen niet als menschen, die volkomen heilig op aarde hebben geleefd, maar zij teekent hen als zondaren, die soms aan zeer ernstige overtredingen zich hebben schuldig gemaakt. Het zijn juist de vromen, die, ofschoon zij zich bewust blijven van de rechtvaardigheid hunner zaak, het diepst hunne schuld gevoelen en met ootmoedige belijdenis voor des Heeren aangezicht verschijnen, Ps. 6, 25, 32, 38, 51, 130, 143. Ook dan, wanneer zij tegen het volk optreden en het zijn afval en ontrouw onder het oog brengen, vatten zij zich toch ten slotte weer met dat volk samen en spreken de ge-meenschappelijke belijdenis uit: wij liggen in onze schaamte en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen den Heere onzen God gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd aan tot op dezen dag, Jer. 3:15, Jes. 6:5, 53:4—6, 64:6, Dan. 9:5 v., Ps. 106:6. Ook het Nieuwe Testament laat over dezen zondigen toestand van heel het menschelijk geslacht niet den minsten twijfel bestaan; de gansche prediking van het Evangelie is op deze onderstelling gebouwd. Als Johannes de nabijheid van het koninkrijk der hemelen aankondigt, eischt hij, dat men zich bekeere en doopen late, want besnijdenis, offeranden, wetsonderhouding hebben aan het volk Israel niet die gerech-tigheid kunnen schenken, welke het behoeft, om in te gaan in het koninkrijk Gods; zoo ging dan Jeruzalem en al het Joodsche land tot hem uit en werden allen van hem gedoopt in den Jordaan, belijdende hunne zonden, Matth. 3:5, 6. Met dezelfde prediking van het koninkrijk Gods trad Christus op, en ook Hij getuigt, dat alleen wedergeboorte, geloof en bekeering den toegang tot dat koninkrijk ontsluiten, Mark:1:15, 6:12, Joh. 3:3. Wel zegt Jezus in Matth. 9:12, 13, dat die gezond zijn den medicijnmeester niet van noode hebben, en dat Hij niet gekomen is, om 256 te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekeering. Maar het verband wijst aan, dat Jezus bij die gezonden en rechtvaardigen aan de Farizeën denkt, die Hem zijn aanzitten met de tollenaren en zondaren verweten, zich hoog boven dezen verhieven, en in hunne ingebeelde gerechtigheid aan de opzoekende liefde van Jezus geen be-hoefte gevoelden. Trouwens, in vers 13 zegt Jezus uitdrukkelijk, dat wanneer de Farizeën verstonden, dat God in zijne wet niet uitwendige offeranden, maar innerlijke, geestelijke barmhartigheid eischt, zij wel tot de overtuiging zouden komen, dat ook zij, evengoed als de tollenaren en zondaren, schuldig en onrein waren en bekeering in zijn naam van noode hadden. Zelf beperkt Christus zijn arbeid nu wel tot de verlorene schapen, van het huis Israëls, Matth. 15:24, maar na zijne opstanding geeft Hij aan zijne discipelen den last, om uittegaan in de geheele wereld en het Evangelie te prediken aan alle creaturen, want de zaligheid is voor alle menschen gebonden aan het geloof in zijn naam, Mark. 16:15, 16. Hiermede in overeenstemming begint de apostel Paulus zijn brief aan de Romeinen met een breedvoerig betoog, dat de gansche wereld voor God verdoemelijk is en dat daarom geen vleesch uit de werken der wet gerechtvaardigd zal worden, Rom. 3:19, 20. Niet alleen de Heidenen, die God niet hebben gekend en verheerlijkt, Rom. 1:18—32, maar ook de Joden, die zich wel op hunne voorrechten verheffen, maar in den grond der zaak aan dezelfde zonden zich schuldig maken, 2:1 — 3:20, allen zijn zij te zamen onder de zonde besloten, Rom. 3:9, 11:32, Gal. 3:22, opdat alle mond gestopt en in hunne zaligheid alleen de barmhartigheid Gods verheerlijkt zou worden. Ja, zoozeer ligt deze algemeene zondigheid in het N. Testament aan de prediking van het Evangelie ten grondslag, dat het woord wereld er eene zeer ongunstige beteekenis door verkrijgt. Op zichzelve beschouwd, is de wereld wel met alwat zij bevat door God geschapen, Joh. 1:3, Col. 1:16, Hebr. 1:2; maar door de zonde is zij zoo bedorven, dat zij thans als eene vijandige macht tegen God overstaat. Zij kent het Woord niet, waaraan zij haar bestaan heeft te danken, Joh. 1:10, ligt geheel in het booze, 1 Joh. 5:19, staat onder satan als haar overste, Joh. 14:30, 16:11, gaat met al hare begeerlijkheid voorbij, 1 Joh. 2:16; wie haar lief-heeft, bewijst daarmede, dat de liefde des Vaders niet in hem is, 1 Joh. 257 2:15; wie een vriend der wereld wil zijn, wordt een vijand Gods gesteld, Jak. 4:4. Deze schrikkelijke toestand, waarin menschheid en wereld verkeeren, doet vanzelf de vraag opkomen, wat daarvan de oorsprong en de oorzaak is. Vanwaar niet alleen de eerste zonde, maar vanwaar ook de algemeene zondigheid, vanwaar de schuld en verdorvenheid van heel het menschelijk geslacht, waaraan ieder van zijne geboorte af onderworpen is, met uitzondering van Christus alleen? Bestaat er verband tusschen de eerste zonde, die in het Paradijs werd bedreven, en den stroom van ongerechtigheden, die daarna over de gansche aarde zich heeft uitgestort? En zoo ja, van welken aard is dit verband? Daar zijn er, die met Pelagius zulk een verband ten eenenmale ontkennen. Volgens hen is elke zondige daad eene handeling, die volkomen los op zich zelve staat, hoegenaamd geene verandering in de menschelijke natuur teweegbrengt, en daarom het volgend oogenblik door eene goede, uitnemende daad vervangen kan worden. Nadat Adam het gebod Gods overtreden had, bleef hij, wat zijne innerlijke natuur, zijne gezindheid, zijn wil betreft, volkomen dezelfde; en zoo worden ook al de kinderen, die uit het eerste menschenpaar voortkomen, in volkomen dezelfde onschuldige en onverschillige natuur geboren, welke Adam van zijn oorsprong af deelachtig was. Er is geen zondige natuur, geen zondige gezindheid of hebbelijkheid, want alle natuur is door God geschapen en blijft goed, maar er zijn alleen zondige daden, die geen onafgebroken, samenhangende reeks vormen, maar die telkens door goede daden kunnen worden afgewisseld en met den persoon zelven niet anders dan door eene volkomen vrije wilskeuze in verband staan. De eenige invloed, die van die zondige daden op den persoon zelven of op anderen in zijne omgeving uitgaat, is die van het kwade voorbeeld. Als wij eens eene zondige handeling gepleegd hebben, doen wij dat licht nog eens weer, en anderen volgen dit voorbeeld na. De algemeene zondigheid van het menschelijk geslacht moet dan ook op deze wijze, uit navolging, worden verklaard. Van erfzonde is er geen sprake; ieder mensch wordt in onschuld geboren; maar het kwade voorbeeld, dat de menschen gewoonlijk geven, oefent op tijdgenoot en nakomeling een 258 slechten invloed uit. Uit gewoonte en sleur wandelen allen in hetzelfde zondige spoor, hoewel het niet onmogelijk en ook niet onwaarschijnlijk is, dat hier en daar een enkele zich tegen die macht der gewoonte heeft verzet, zijn eigen weg is gegaan en volkomen heilig op aarde heeft geleefd. Deze poging, om de algemeene zondigheid te verklaren, is echter niet alleen op ieder punt met de H. Schrift in strijd, maar zij is ook zoo oppervlakkig en ongenoegzaam, dat zij, althans in theorie, slechts zelden geheel en volledig in bescherming genomen wordt. Ze wordt door feiten uit onze eigen ervaring en uit ons leven weerlegd. Wij weten het allen bij ondervinding, dat eene zondige handeling niet buiten ons staat en niet, als een onrein gewaad, door ons kan afgelegd worden; maar zij hangt nauw met onze innerlijke natuur samen en laat daar een onuitwischbaar spoor achter; wij zijn na elke zondige handeling niet meer dezelfden als vóór dien tijd; zonde maakt ons schuldig en ook onrein, zij ontneemt ons den vrede des gemoeds, wordt gevolgd door spijt en berouw, versterkt in ons de neiging, de overhelling tot het kwade, en maakt dan ten slotte, dat wij aan de macht der zonde hoegenaamd geen weerstand meer kunnen bieden en zelfs voor de geringste verleiding bezwijken. Voorts is het ook met alle ervaring in strijd, dat de zonde enkel en alleen van buiten af in den mensch post zou vatten. Zeker, het kwade voorbeeld kan een machtigen invloed hebben; wij zien het aan de kinderen, die uit slechte ouders geboren worden en in eene goddelooze en zedelooze omgeving opgroeien; en omgekeerd is de geboorte uit vrome ouders en de opvoeding in een godsdienstig-zedelijken kring een niet genoeg te waardeeren zegen. Maar dat is alles toch slechts de ééne zijde der zaak. Die slechte omgeving zou op het kind niet zulk een boozen invloed kunnen oefenen, als het zelf in zijn hart zulk eene neiging tot het kwade niet medebracht; en die goede omgeving zou niet menigmaal tegenover een kind volkomen machteloos staan, als dit zelf in zijne geboorte een rein hart had ontvangen, dat voor al het goede ontvankelijk was. Maar wij weten allen anders en beter; de omgeving is slechts de aanleiding, waardoor de zonde in ons tot ontwikkeling komt; de wortel der zonde ligt dieper en schuilt in ons hart. Van binnen 259 uit het hart des menschen, heeft Jezus gezegd, komen voort kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen en allerlei andere onge-rechtigheden, Mark. 7:21. En dit woord wordt bevestigd door ieders ervaring; bijna zonder dat wij het weten en willen, stijgen de onreine gedachten en voorstellingen in ons bewustzijn op; bij sommige gelegenheden, als wij tegenspoed of tegenstand ondervinden, breekt naar buiten uit, wat er aan boosheid diep verscholen ligt in ons hart; soms verschrikken wij er zelven van en zouden wij ons zelven willen ontvluchten. Arglistig is het hart, meer dan eenig ding, ja doodelijk is het; wie zal het kennen? Jer. 17:9. Eindelijk, als de navolging van het kwade voorbeeld de eenige oorsprong der zonde in de menschheid ware, zou hare volstrekte algemeenheid niet te verklaren zijn. Pelagius zeide dan ook, dat er zeker hier en daar wel zondelooze menschen hadden geleefd. Maar daarmede trad de onhoudbaarheid der verklaring slechts te duidelijker aan het licht. Want met uitzondering van Christus, is er geen enkel mensch op aarde geweest, die vrij van alle zonde ware. Wij behoeven volstrekt niet alle menschen hoofd voor hoofd te kennen, om dit oordeel uit te spreken. Want de Schrift laat zich ondubbelzinnig uit in dezen geest; de gansche geschiedenis der menschheid is daarvoor ten bewijze; en ons eigen hart is de sleutel tot het recht verstand van het hart, dat in andere menschen woont. Wij zijn immers allen van gelijke bewegingen en vormen niet alleen natuurlijk, maar ook zedelijk eene eenheid. Daar is eene menschelijke natuur, die aan alle menschen gemeen is; en deze natuur is schuldig en onrein. De kwade boom is niet uit de kwade vruchten, maar de kwade vruchten zijn uit den kwa-den boom te verklaren. Anderen hebben de juistheid dezer bedenkingen erkend en daarvoor in de leer van Pelagius eenige wijziging aangebracht. Zij geven toe, dat de volstrekte algemeenheid der zonde zich niet louter uit navolging van het kwade voorbeeld afleiden laat, en dat het zedelijk bederf niet enkel van buiten af in den mensch inkomt, en zij zien zich gedrongen tot de belijdenis, dat de zonde, ook van zijne ontvangenis en geboorte af innerlijk in den mensch inwoont; hij brengt zelf zijne bedorven natuur uit zijne ouders mede. Maar zij houden daarbij staande, dat deze zedelijke verdorvenheid, welke den mensch van nature eigen is, nog geen 260 eigenlijke zonde is, die het karakter van schuld draagt, en daarom ook nog geene straf verdient. Zondig, schuldig, strafwaardig wordt deze zedelijke verdorvenheid eerst, wanneer de mensch bij zijn opwassen vrijwillig in haar toestemt, ze als het ware voor zijne rekening neemt, en haar door zijn vrijen wil in zondige daden omzet. Deze semipelagiaansche voorstelling moge nu eene belangrijke concessie doen, zij blijkt toch bij eenig nadenken zeer ongenoegzaam te zijn. Want zonde bestaat altijd in onwettelijkheid, in overtreding en afwijking van de wet, welke God aan het redelijk en zedelijk schepsel gesteld heeft. Die afwijking van de wet kan voorkomen in de daden van den mensch, maar ook in zijne gezindheden en hebbelijkheden, in de natuur, gelijk hij die bij zijne ontvangenis en geboorte medebrengt. Het semi-pelagianisme erkent dit en spreekt van eene zedelijke verdorvenheid, die aan de wilsdaden van den mensch voorafgaat. Maar indien men hiermede ernst maakt, kan men niet aan de gevolgtrekking ontkomen, dat die zedelijke bedorvenheid, welke der menschelijke natuur thans eigen is, ook werkelijk zonde en schuld, en dus strafwaardig is. Eén van beide toch: de natuur des menschen stemt met Gods wet overeen en is zoo, als ze behoort te wezen, maar dan is zij ook niet zedelijk bedorven; of zij is wel zedelijk bedorven, maar dan komt zij ook niet met de wet Gods overeen, is zij onwettelijk en ongerechtigd, en stelt zij den mensch dienvolgens ook schuldig en strafbaar. Tegen deze strenge redeneering valt zeker weinig in te brengen; maar velen trachten zich toch van haar klem te bevrijden, door de zedelijke bedorvenheid, welke de mensch bij zijne geboorte medebrengt, met den dubbelzinnigen term van begeerlijkheid te omschrijven. Natuurlijk is het gebruik van dit woord op zichzelf niet verkeerd; ook de Schrift bedient er zich menigmaal van, Rom. 1:24, 2:7, 13:14, Gal. 5; 16, Jak. 1:14, 1 Petr. 1:14, 1 Joh. 2:16 enz. Maar onder invloed der ascetische richting, die langzamerhand in de Christelijke kerk opkwam, heeft de theologie dit woord menigmaal in zeer beperkten zin opgevat; zij dacht er schier uitsluitend bij aan den voortplantingsdrift, die aan den mensch eigen is, en kwam zoo verder tot de voorstelling, dat deze, wijl in de schepping aan den mensch geschonken, niet op zichzelf zondig was, maar hem toch eene zeer gemakkelijke aanleiding tot zondigen bood. 261 Tegen heel deze voorstelling kwam met name Calvijn in verzet. Hij had er niet op tegen, om de zedelijke verdorvenheid, waarin de mensch geboren wordt, met den naam van begeerlijkheid aan te duiden. Maar dan moest dit woord in goeden zin worden verstaan. Daartoe was in de eerste plaats noodig, dat tusschen begeerte en begeerlijkheid onderscheid werd gemaakt. Begeerten zijn op zichzelve niet zondig, en zijn ieder bij de schepping door God zelven ingeplant; wijl hij mensch een beperkt, eindig, afhankelijk schepsel is, heeft hij talloos vele behoeften en dus ook talloos vele begeerten. Als hij honger heeft, begeert hij naar spijze; als hij dorst heeft, begeert hij naar water; als hij moede is, begeert hij naar rust. En zoo ook in het geestelijke: het verstand des menschen is zoo geschapen, dat het begeert naar de waarheid, en de wil des menschen heeft krachtens zijne door God geschapen natuur begeerte naar het goede; de begeerte der rechtvaardigen is alleenlijk het goede, lezen wij in Spr. 11:28; als Salomo geen rijkdom, maar wijsheid begeerde, was deze zaak goed in de oogen des Heeren, 1 Kon. 3:5—14; en als de dichter van Ps. 42 naar God dorstte als een hert naar de waterstroomen, dan was dat eene zeer goede en kostelijke begeerte. Begeerten zijn dus op zichzelve niet zondig, maar zij zijn, evenals het verstand en de wil, door de zonde bedorven geworden en daardoor in strijd gekomen met ’s Heeren wet. Niet de strikt natuurlijke begeerten, maar de door de zonde bedorven, ongeregelde, overdreven en overspannen begeerten zijn zondig. En hierbij moet dan nog in de tweede plaats worden opgemerkt, dat begeerten volstrekt niet alleen aan de zinnelijke, lichamelijke, maar evenzeer aan de geestelijke natuur van den mensch eigen zijn. De voortplantingsdrift is niet de eenige, natuurlijke begeerte, maar ze is er eene onder zeer vele; zij is ook niet in zichzelve zondig, want zij werd den mensch bij de schepping ingeplant; en zij is ook niet de eenige, welke door de zonde bedorven werd, maar alle natuurlijke, lichamelijke en geestelijke, begeerten zijn door haar ongeregeld en tuchteloos geworden. De goede begeerten van den mensch zijn in booze begeerlijkheden ver-anderd. Wanneer nu de zedelijke bedorvenheid van den mensch in dezen zin begeerlijkheid wordt genoemd, dan staat haar zondig en schuldig karakter boven allen twijfel vast. Het is deze begeerlijkheid, welke in de wet 262 des Heeren in een bijzonder gebod verboden wordt, Ex. 20:17. En Paulus zegt uitdrukkelijk, dat hij de begeerlijkheid niet als zonde gekend zou hebben, wanneer de wet niet zeide: gij zult niet begeeren, Rom. 7:7. Toen Paulus zichzelf leerde kennen, en niet alleen zijne daden, maar ook zijne neigingen en begeerten aan de wet Gods ging toetsen, toen bleek hem, dat ook deze bedorven en onrein waren en zich uitstrekten naar het verbodene. De wet Gods is voor Paulus de eenige kenbron en maatstaf der zonde, en dat behoort zij ook voor ons te zijn. Geen wenschen of inbeeldingen maken uit, wat zonde is, maar alleen die wet Gods, welke bepaalt, hoe de mensch uitwendig en inwendig, lichamelijk en geestelijk, in woord en daad, in gedachte en neiging voor Gods aangezicht behoort te staan. Aan die wet getoetst, is er geen twijfel mogelijk, of ook de natuur van den mensch bedorven en de begeerlijkheid zondig is. De mensch denkt en handelt niet alleen verkeerd, maar hij is verkeerd van zijne ontvangenis af aan. Trouwens, het is zielkundig ook eene onmogelijke voorstelling, dat de begeerlijkheid in zichzelve geene zonde zou zijn, maar eerst door den wil tot zonde worden zou. Want deze voorstelling gaat van de ongerijmde gedachte uit, dat de wil van den mensch neutraal buiten en tegenover die begeerlijkheid staat, zelf nog niet door de zonde is aangetast en nu vrij beslissen kan, óf hij de begeerlijkheid zijner natuur al dan niet inwilligen zal. Nu is het blijkens de ervaring in vele gevallen zeker mogelijk, dat de mensch, op grond van allerlei overwegingen van gezondheid, fatsoen, burgerlijke eerbaarheid enz., met zijn rede en wil tegen de zondige begeerlijkheid, welke opwelt in zijn hart, in verzet komt en ze belet, in zondige daden over te gaan; daar is ook in den natuurlijken mensch nog een strijd tusschen zijn lust en zijn plicht, tusschen zijn neiging en zijn geweten, tusschen zijne begeerte en zijne rede. Maar die strijd is principieel onderscheiden van dien, welke in den wedergeborene tusschen vleesch en geest, tusschen ouden en nieuwen mensch wordt gevoerd; het is n.l. alleen een strijd, die van buiten af, tegen de uitbarsting der begeerlijkheid, wordt gestreden, maar die niet in het hart der vesting binnendringt en het kwaad niet in zijn wortel aantast. Daarom kan deze strijd de zondige begeerlijkheid wel inbinden en beteugelen, maar niet inwendig reinigen en vernieuwen; het zondig karakter der begeerlijkheid wordt er niet door veranderd. En dat niet alleen; maar 263 al is het, dat rede en wil somtijds de begeerlijkheid terugdringen kunnen, op hun beurt worden zij door die begeerlijkheid menigmaal beheerscht en in dienst genomen. Zij staan er niet in beginsel tegenover, maar hebben er zelve van nature welbehagen in; zij voeden, koesteren, verontschuldigen en rechtvaardigen haar. En zij laten zich niet zelden door de begeerlijkheid zoo medeslepen, dat zij den mensch van alle zelfstandigheid berooven en hem tot een slaaf zijner hartstochten maken. Uit het hart komen de booze gedachten en de booze begeerten op, die de rede verduisteren en den wil verontreinigen. Het hart is zoo arglistig, dat het ook het verstandigste hoofd bedriegt. Beide pogingen, om de algemeene zondigheid van het menschelijk geslacht te verklaren, komen hierop neer, dat zij de oorzaak daarvan zoeken in den val van iederen mensch afzonderlijk. Volgens het pelagianisme valt ieder mensch voor zichzelf, doordat hij gansch vrijwillig het kwade voorbeeld van anderen navolgt; volgens het semi-pelagianisme valt ieder mensch voor zichzelf, omdat hij geheel naar eigen keuze de aangeboren, maar niet zondige begeerlijkheid in zijn wil opneemt en in eene zondige daad omzet. Beide miskennen echter de zedelijke feiten, die voor ieders con-sciëntie vaststaan, en beide laten onverklaard, hoe uit millioenen maal millioenen toevallige wilsbeslissingen de volstrekt algemeene zondigheid van het menschelijk geslacht voortkomen kan. Desniettemin hebben deze pogingen in den nieuweren tijd, zij het ook in een anderen, vreemden vorm, wederom bij velen ingang gevonden. Ook vroeger kwamen er wel enkelen voor, die geloof hechtten aan een vóórbestaan van den mensch; maar de Buddhistische invloeden hebben in de laatste jaren aan dit geloof eene groote uitbreiding geschonken. Men stelt het dan zoo voor, dat alle menschen eeuwig of althans reeds eeuwen vóór hun verschijning op aarde hebben bestaan, of dat, in meer wijsgeerigen vorm, het zinlijk-waarneembare leven van den mensch op aarde van zijn niet voorstelbaar, maar toch denkbaar bestaan onderscheiden moet worden. En men verbindt daarmede dan verder de gedachte, dat de menschen in dit werkelijke of gedachte vóórbestaan allen hoofd voor hoofd gevallen zijn en tot straf daarvoor hier op aarde in grove, stoffelijke lichamen leven moeten, om zich voor een ander leven hiernamaals 264 voor te bereiden, en ook daar weder loon naar werken te ontvangen. Daar is dus maar ééne wet, die heel het menschelijk leven vóór, op en na deze aarde beheerscht, en dat is de wet der vergelding; ieder ontving, ontvangt en zal ontvangen, datgene, wat hij door zijne werken verdiend heeft; elk zaait, wat hij gemaaid heeft. Deze Indisch-wijsgeerige voorstelling is daarom merkwaardig, omdat zij stilzwijgend uitgaat van de erkentenis, dat er in dit aardsche leven voor een val van eiken afzonderlijken mensch geene plaats te vinden is. Maar overigens geeft zij van de algemeene zondigheid evenmin eene verklaring, als de Pelagiaansche theorie. Immers zij verschuift de moeilijkheid slechts, uit het leven hier op aarde naar een vóórbestaan, waarvan niemand zich iets herinnert, waarvoor geen enkele grond bestaat, en dat louter een droombeeld is. Voorts is de leer, dat er alleen eene wet der vergelding bestaat en dat deze alles beheerscht, voor de armen en de kranken, voor de ellendigen en de nooddruftigen onder de menschen eene meedoogenlooze, harde leer, die donker afsteekt tegenover den glans der Goddelijke genade, waarmede de Schrift ons bekend maakt. Maar — wat hier vooral in aanmerking komt — deze Indische wijsheid stemt met de leer van Pelagius ten volle daarin overeen, dat zij de oorzaak voor de algemeene zondigheid in den val van ieder mensch afzonderlijk zoekt, Beide voorstellingen rusten op de gedachte, dat de menschheid uit eene willekeurige hoop zielen bestaat, die eeuwig of eeuwen lang naast elkander hebben geleefd, die noch in oorsprong noch in wezen iets met elkander te maken hebben, en die ieder voor zichzelf te zorgen hebben. Ieder viel voor zichzelf, ieder ontvangt zijn eigen verdiende lot, en ieder tracht zoo goed mogelijk zichzelf te zaligen. Wat de menschen samenbrengt, is eigenlijk alleen de ellende, waarin zij allen te zamen verkeeren, en het mede-lijden heet daarom ook de voornaamste deugd. Maar bij nadere overweging ligt het nog meer voor de hand, dat degenen, die hier op aarde een gelukkig leven leiden, zich naar de wet der vergelding op hunne deugden verhoovaardigen en uit de hoogte op de ellendigen nederzien, die immers naar diezelfde wet ontvingen wat zij verdienden. Men moet dit alles helder inzien, om de Schrift te waardeeren, als 265 zij over de algemeene zondigheid van het menschelijk geslacht haar licht verspreidt. Zij houdt zich met geene ijdele bespiegeling op, maar erkent en eerbiedigt de feiten, die voor ons aller bewustzijn en geweten vaststaan; zij phantaseert niet over een vóórbestaan der zielen, voordat zij in het aardsche lichaam haar intrek nemen, en zij weet niet van een val, die in het leven van iederen afzonderlijken mensch, hetzij dan vóór, hetzij in het aardsche bestaan, zou hebben plaats gehad. In plaats van de individualistische en atomistische opvatting stelt zij de organische beschouwing van het menschelijk geslacht. De menschheid bestaat niet uit eene hoop zielen, die van alle kanten toevallig bij elkaar zijn gekomen en het nu, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, door allerlei contracten met elkander moeten vinden. Maarzij is eene eenheid, een lichaam met vele leden, een boom met vele takken, een rijk met vele burgers. En zulk eene eenheid wordt zij niet eerst in de toekomst, door uitwendige samenvoeging; maar zij was het en zij is het nog, trots alle verdeeldheid en scheuring, want zij heeft één oorsprong en ééne natuur. Physisch is de menschheid ééne, omdat zij voortkomt uit éénen bloede; en juridisch en ethisch is zij ééne, omdat zij, op den grondslag der natuurlijke eenheid, onder dezelfde Goddelijke wet, de wet van het werkverbond, is gesteld. Hieruit leidt de H. Schrift nu af, dat de menschheid ook één blijft in haar val. Zóó beschouwt zij het menschelijk geslacht, altijd door, van haar eerste tot haar laatste bladzijde. Als er onderscheid is onder de menschen, in rang, stand, ambt, eere, gaven, als Israel met voorbij-gang van andere volken tot ’s Heeren erfdeel is verkoren, dan is dat aan Gods genade te danken; deze alleen maakt onderscheid, 1 Cor. 4:17, maar in zichzelven zijn alle menschen voor God gelijk, want zij zijn allen zondaren, deelend in gemeenschappelijke schuld, door dezelfde onreinheid besmet, denzelfden dood onderworpen en behoefte hebbende aan dezelfde verlossing. God heeft ze allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen barmhartig zoude zijn, Rom. 11:32. Daar is voor niemand reden, om hoogmoedig te zijn; voor niemand grond ook, om aan wanhoop zich over te geven. Dat dit de doorloopende beschouwing is van de H. Schrift over het menschelijk geslacht, behoeft geen nader betoog; het blijkt genoegzaam uit hetgeen boven over de algemeene zondigheid in het midden is gebracht. Maar deze organische eenheid van het menschelijk geslacht in 266 rechtelijk en zedelijk opzicht vindt nu bij den apostel Paulus nog eene opzettelijke, diepzinnige behandeling. Als hij in zijn brief aan de Romeinen eerst de verdoemelijkheid der gansche wereld voor Gods aangezicht in het licht gesteld heeft, 1:18—3:20, en daarna heeft uiteengezet, hoe alle gerechtigheid en vergeving der zonden, alle verzoening en leven door Christus verworven en in Hem voor den geloovige aanwezig zijn, 3:21—5:11, vat hij aan het slot in hoofdstuk 5:12—21 (voordat hij in het zesde hoofdstuk de zedelijke vruchten van de gerechtigheid des geloofs beschrijven gaat) nog eens kortelijk het gansche heil te zamen, dat wij aan Christus te danken hebben, en stelt het zoo, in een wereld-historischen samenhang, tegenover al de schuld en ellende, welke ons uit Adam zijn toegekomen. Door één mensch kwam de zonde in de wereld, en ging met den dood tot alle menschen door. Want die zonde, waaraan de eerste mensch zich schuldig maakte, droeg een gansch bijzonder karakter; zij heet eene overtreding, onderscheiden in aard van die zonden, waaraan de menschen zich in den tijd van Adam tot Mozes schuldig maakten, 5:12, een misdaad of vergrijp, 5:15 v., eene ongehoorzaamheid, 5:19, en vormt als zoodanig de scherpste tegenstelling met de volstrekte, tot in den dood betoonde gehoorzaamheid van Christus, 5:19. Daarom bleef de zonde, waaraan Adam zich schuldig maakte, ook niet tot zijn persoon beperkt; ze werkte door in heel het menschelijk geslacht. Immers, door één mensch kwam de-zonde niet maar in zijn persoon, doch in de wereld, 5:12, en als gevolg daarvan ook de dood, die tot alle menschen doorging en rechtvaardig kon doorgaan, naardien de menschen allen in dien éénen zondigden. Dat dit de gedachte van Paulus is, wordt hieruit bewezen, dat hij den dood van die menschen, die leefden van Adam tot Mozes en die niet konden zondigen met eene overtreding, gelijk aan die van Adam (omdat er in dien tijd geene positieve wet bestond, dat is geene wet des verbonds, waaraan eene bepaalde voorwaarde en bedreiging verbonden was), juist uit de overtreding van Adam afleidt. Maar indien Rom. 5:12 v. te dezen opzichte nog eenige onzekerheid zou laten bestaan, deze wordt geheel weggenomen door hetgeen Paulus in 1 Cor. 15:22 zegt. Hier toch lezen wij, dat alle menschen sterven, niet in zichzelven, niet in 267 hunne ouders of voorouders, maar in Adam; dat wil zeggen, de menschen zijn niet eerst aan den dood onderworpen, doordat zij zelven persoonlijk of hunne ouders of voorouders zich schuldig gemaakt hebben; maar zij zijn allen al in Adam gestorven; in Adam is reeds beslist, dat zij allen sterven zouden; de oorzaak en het beginsel van hun dood is reeds bij Adam te vinden; in dien éénen zijn zij niet maar sterfelijk geworden, doch zijn zij allen eigenlijk reeds in voorwerpelijken zin gestorven; het vonnis des doods is toen reeds uitgesproken, ofschoon de voltrekking ervan eerst eenigen tijd later volgde. Nu kent Paulus geen anderen dood in de menschheid, dan die gevolg is van de zonde, Rom. 6:23. Als alle menschen in Adam gestorven zijn, dan hebben zij ook allen in hem gezondigd. Zonde en dood konden door de overtreding van Adam in de wereld komen en tot alle menschen doorgaan, omdat die overtreding een bijzonder karakter droeg, n.l. overtreding was van eene bijzondere wet, en door Adam niet uitsluitend persoonlijk, maar als hoofd van het menschelijk geslacht bedreven werd. Alleen, wanneer de gedachte van den Apostel in Rom. 5:12—14 zoo wordt verstaan, komt alles tot zijn recht, wat in de volgende verzen over de gevolgen van Adams overtreding wordt gezegd; het is alles uitwerking van dezelfde grondgedachte. Door de misdaad van den éénen (mensch Adam) zijn de velen (n.1. al de nakomelingen) gestorven, vs. 15; de schuld (het oordeel, dat God als rechter uitspreekt) werd uit éénen, die zondigde, tot een veroordeelend vonnis, dat tot het gansche menschelijk geslacht zich uitstrekte, vs. 16; door de misdaad of het vergrijp van den éénen mensch heerschte de dood in de wereld over alle menschen, vs. 17; door ééne misdaad kwam het voor alle menschen tot een veroordeelend vonnis, vs. 18; en dan ten slotte alles in deze sententie samengevat: door de ongehoorzaamheid van den éénen mensch werden de velen (dat is, alle nakomelingen van Adam) tot zondaren gesteld, kwamen zij allen in eens als zondaren voor Gods aangezicht te staan, vs. 19. Het zegel op deze uitlegging van Paulus’ gedachtengang wordt gedrukt door de vergelijking, welke hij tusschen Adam en Christus trekt. De apostel handelt in het verband van Rom. 5 niet over den oorsprong der zonde in Adam, maar over de volheid des heils, dat door Christus verworven is. Om dit heil in al zijne heerlijkheid te doen uitkomen, 268 vergelijkt hij het met en stelt hij het tegenover de zonde en den dood, welke uit Adam over het menschelijk geslacht zich hebben uitgebreid. Adam doet hier dienst als voorbeeld, als type, van dengene, die komen zoude, vs. 14. In den éénen Adam en door zijne ééne overtreding werd het menschelijk geslacht veroordeeld, in den éénen mensch Jezus Christus is het door ééne rechterlijke uitspraak Gods vrijgesproken en gerechtvaardigd; door éénen mensch is de zonde als eene macht in de wereld gekomen en heeft zij over alle menschen geheerscht, en evenzoo heeft één mensch aan de Goddelijke genade de heerschappij in de menschheid verschaft; door één mensch kwam de dood in de wereld, als bewijs van de heerschappij der zonde, door één mensch, Christus Jezus onzen Heere, is ook de genade gaan heerschen in den weg van eene gerechtigheid, die tot het eeuwige leven leidt. De vergelijking tusschen Adam en Christus gaat in alle deelen op; alleen is er dit verschil: de zonde is machtig en sterk, maar de genade wint het verre van haar in rijkdom en overvloed. In de leer der erfzonde heeft de Christelijke theologie deze gedachten der H. Schrift kortelijk samengevat. Men kan deze leer wel bestrijden en ontkennen, of er ook den spot mede drijven. Maar daarmede brengt men het getuigenis der Schrift niet tot zwijgen en doet men evenmin de feiten teniet, waarop deze leer is gebouwd. De gansche geschiedenis der wereld is er immers een bewijs voor, dat de menschheid, in haar geheel en dies ook in al hare leden, schuldig voor Gods aangezicht staat; eene zedelijk bedorven natuur deelachtig, en ten allen tijde aan de verderfenis en den dood onderworpen is. De erfzonde sluit dus eerst de erfschuld in: in den eersten mensch zijn om en terwille van zijne ongehoorzaamheid de velen, die uit hem zijn voortgekomen, door het rechtvaardig oordeel Gods tot zondaren gesteld, Rom. 5:19. De erfzonde is ten tweede erf smet: alle menschen worden in zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren, Ps. 51:7, zijn boos van hunne jeugd aan, Gen. 6:5, 8:21, Ps. 25:7, omdat uiteen onreine geen reine en uit vleesch slechts vleesch geboren kan worden, Job 14:4, Joh. 3:6; en deze onreinheid strekt zich niet alleen tot alle menschen uit, maar zij breidt zich ook in iederen mensch over heel zijn wezen uit; zij tast het hart aan, dat bedriegelijker is dan eenig ding, doodelijk krank, voor 269 nimmer te doorgronden, Jes. 17:9, en als uitgang van het leven, Spr. 4:23, ook bron is van alle ongerechtigheid, Mark. 7:22; en dan van dit middelpunt uit verduistert zij het verstand, Rom. 1:21, Ef. 2:18, neigt den wil ten kwade en maakt hem tot het waarachtig goede machteloos, Joh. 8:34, Rom. 8:7, bevlekt het geweten, Tit. 1:15, en stelt het lichaam met al zijne leden, oogen en ooren, handen en voeten, mond en tong, tot wapenen der ongerechtigheid, Rom. 3:13— 17, 6:13. En deze zonde maakt, dat ieder mensch niet eerst door zijne eigene, „dadelijke” zonden, maar reeds van zijne ontvangenis af aan de verderfenis en den dood onderworpen is, Rom. 5:14; alle menschen zijn reeds in Adam gestorven, 1 Cor. 15:22. Hoe hard deze erfzonde nu ook schijnen moge, zij berust op eene wet, welke in heel het menschelijk leven heerscht, wier bestaan door niemand ontkend kan worden en tegen welke ook niemand eenige bedenking oppert, zoolang zij in zijn voordeel is. Als ouders schatten vergaderd hebben voor de kinderen, maken de kinderen nooit bezwaar, om deze schatten bij den dood der ouders te aanvaarden, ook al hebben zij deze hoegenaamd niet verdiend, ja ofschoon zij ze somtijds door hun schandelijk gedrag ten eenenmale onwaardig zijn en ze in ongerechtigheid doorbrengen, levende overdadiglijk. En als er geene kinderen zijn, komen de verste bloedverwanten, achterneven en achternichten, opdagen, om, zonder eenig gewetensbezwaar, te deelen in de erfenis, die onbekende en verwaarloosde familieleden hun onverwacht hebben nagelaten. Dat geldt van de stoffelijke goederen. Maar er zijn ook geestelijke goederen, goederen van rang en stand, van eere en goeden naam, van wetenschap en kunst, welke de kinderen van hunne ouders erven, die zij op geenerlei wijze hebben verdiend, en toch zonder protest aanvaarden en ook dankbaar aanvaarden mogen. Zulk eene wet der erfelijkheid heerscht er nu alom, in de gezinnen, in de familiën, in de geslachten, in de volken, in den staat en de maatschappij, in de wetenschap en de kunst, en in heel de menschheid. Het volgend geslacht leeft van de goederen, die de voorafgaande geslachten verzameld hebben; de nakomelingen gaan in alle kringen des levens tot den arbeid der vaderen in; en niemand is er, die, zoolang hij er voordeel van trekt, tegen deze genadige beschikking Gods in verzet komt. 270 Maar alles verandert, wanneer deze zelfde wet der erfelijkheid in iemands nadeel werken gaat. Als kinderen aangesproken worden, om hunne arme ouders te ondersteunen, snijden zij plotseling allen band der gemeenschap door en verwijzen hen naar diakonie of armenhuis. Als bloedverwanten zich beleedigd gevoelen, omdat een hunner een huwelijk gesloten heeft beneden zijn stand of aan eene oneerbare daad zich heeft schuldig gemaakt, trekken zij eensklaps de hand van hem af en doen hem deelen in hunne ongenade. Bij ieder mensch werkt in sterker of zwakker mate de neiging, om van de lusten der gemeenschap te genieten, maar hare lasten van zich te werpen. Die neiging is echter zelve een krachtig bewijs, dat er onder de menschen eene dergelijke gemeenschap van lusten en lasten bestaat. Daar is eene eenheid, eene gemeenschap, eene solidariteit, wier bestaan en werking door niemand kan worden ontkend. Wij weten wel niet, hoe het met haar toegaat, op welke wijze en langs welken weg zij in de breedte of in de lengte, op menschen die naast of die na elkander leven, haar invloed uitoefent. De wetten der erfelijkheid bijv., waarnaar lichamelijke en geestelijke eigenschappen van ouders op kinderen en kleinkinderen overgaan, zijn ons nog geheel onbekend. Wij doorgronden het geheim niet, dat een individueel mensch, uit de gemeenschap geboren en door haar opgevoed, straks weer tot zelfstandigheid en vrijheid opgroeit en in de gemeenschap, eene eigene, soms zeer machtige en invloedrijke positie inneemt. Wij kunnen de grens niet aanwijzen, waar de gemeenschap ophoudt en de persoonlijke zelfstandigheid en individueele verantwoordelijkheid begint. Maar dat alles maakt geen inbreuk op het feit, dat er zulk eene gemeenschap bestaat, en dat de menschen in kleiner of grooter kring solidair met elkander verbonden zijn. Daar zijn individuen, maar daar is ook een onzienlijke band, die gezin, familie, geslacht, volk enz. samenbindt en tot eene machtige eenheid maakt. Daar is eene individueele, maar daar is ook, zij het in overdrachtelijken zin, eene „volksziel”; daar zijn per-soonlijke, maar er zijn ook sociale eigenschappen, die aan een bepaalden kring eigen zijn; daar zijn bijzondere, en er zijn algemeene, volkszonden; er is eene individueele en er is eene gemeenschappelijke schuld. Deze solidariteit, die op duizendvoudige wijze tusschen de menschen bestaat, brengt nu telkens en langs zeer natuurlijken weg de vertegenwoordiging 271 van velen door enkelen mede. Wij kunnen niet overal zelven bij zijn en niet allen alles doen; de menschen zijn over de gansche aarde verspreid en leven op groote afstanden van elkaar; zij leven niet allen tegelijk, maar volgen elkander in de geslachten op; ook zijn zij lang niet allen even knap en even wijs, maar in gaven en krachten eindeloos verscheiden. Zoo worden ieder oogenblik enkelen geroepen, om te denken en te spreken, te besluiten en te handelen in den naam en in de plaats van velen. Daar is zelfs geene echte gemeenschap mogelijk, zonder ongelijkheid in gaven en roeping, zonder vertegenwoordiging en plaatsvervanging. Daar is geen lichaam mogelijk, wanneer er niet vele, onderscheidene leden zijn, en wanneer alle die leden niet bestuurd worden door een hoofd, dat voor allen denkt en in aller naam beslist. Op dergelijke wijze handelt de vader voor zijn gezin, de directeur voor zijne vennootschap, het bestuur voor zijne vereeniging, de generaal voor zijn leger, de volksvertegenwoordiging voor zijne kiezers, de koning voor zijn rijk; en de ondergeschikten deelen in de gevolgen, welke de handelingen hunner voorgangers na zich slepen. Maar dat alles geldt nog slechts een kleinen, beperkten kring in de menschheid. Ook hier kan één mensch reeds voor velen ten zegen zijn en ten vloek, maar de werking daarvan is toch altijd nog binnen nauwe grenzen besloten. Zelfs een krachtmensch als Napoleon, hoe groot zijne heerschappij en zijn invloed ook was, neemt in de geschiedenis der wereld nog maar eene kleine en voorbijgaande plaats in. Doch de Schrift weet ons van twee menschen te verhalen, die eene geheel eenige plaats innemen, die beiden aan het hoofd van eene menschheid staan, wier macht en invloed zich uitstrekt, niet tot een volk en eene volkengroep, niet tot een land en een werelddeel, niet tot eene enkele of een aantal eeuwen, maar zich uitstrekt tot de gansche menschheid, tot de einden der aarde, en tot in de eeuwigheid toe. Die twee menschen zijn Adam en Christus; de een staande aan het begin, de ander in het midden der geschiedenis; de een het hoofd der oude, de ander het hoofd der nieuwe menschheid; de een oorsprong van zonde en dood in de wereld, de ander sprinkader en fontein van gerechtigheid en leven. Door de geheel eenige plaats, welke beiden innemen, aan het hoofd van de menschheid, zijn zij alleen met elkander vergelijkbaar. Daar zijn 272 analogieën (overeenkomsten) van hun plaats, beteekenis en invloed in al de vormen van solidariteit, welke onder de menschen in gezin, familie, volk enz. voorkomen. En al deze analogieën kunnen en mogen tot opheldering dienen van de werking, die van Adam en Christus op heel het menschelijk geslacht is uitgegaan; zij kunnen ons tot zekere hoogte ermede ver-zoenen, dat de wet der erfelijkheid, ook in het hoogste, godsdienstigzedelijk, leven geldt, omdat deze wet hier niet op zichzelve staat maar allerwege heerscht en in het organisch bestaan der menschheid ligt opgesloten. Maar desniettemin, Adam en Christus nemen eene eigene, geheel eenige plaats in; zij hebben eene beteekenis voor het menschelijk geslacht, gelijk niemand, geen wereldveroveraar of eerste-rangs-genie, die ooit verwerven kon. Met het lot, waarin Adam ons door zijne overtreding deelen deed, worden wij alleen ten volle in Christus verzoend. Het is immers dezelfde wet, die in den eersten mensch ons veroordeelt en in den tweeden mensch ons vrijspreekt. Indien wij niet zonder ons weten der verdoemenis in Adam deelachtig konden worden, ware het ook niet mogelijk, dat wij op dezelfde wijze wederom in Christus tot genade werden aangenomen. Als wij geen bezwaar maken, om zonder eenige verdienste onzerzijds het goede in ontvangst te nemen, dat door gave en erfenis ons geschonken wordt, hebben wij het recht verloren, om tegen diezelfde wet in verzet te komen, als zij het kwade over ons brengt. Het goede nemen wij van God aan, zouden wij dan het kwade niet aannemen? Job 2:10. Zoo dan, laten wij Adam niet beschuldigen, maar Christus danken, die ons zoo uitnemend heeft lief gehad. Laten wij niet terugzien naar het paradijs, maar vooruitzien naar het kruis; achter dat kruis hangt de onverwelkelijke kroon. De erfzonde, waarin de mensch ontvangen en geboren wordt, is geene rustende, werkelooze eigenschap, maar een wortel, waaruit allerlei zonden voortspruiten, eene onzalige fontein, waaruit de zonde voortdurend als opwellend water opspringt, eene kracht, die den mensch altijd in de verkeerde richting van zijn hart voortdrijft, van God en zijne gemeenschap af, zijn eigen verderf en ondergang tegemoet. Van de erfzonde zijn daarom die zonden onderscheiden, welke vroeger met den naam van dadelijke zonden werden aangeduid en al die overtredingen van de Goddelijke wet omvatten, die door den mensch zelf persoonlijk, met 273 minder of meer bewustheid, met zwakker of sterker wil en opzet, bedreven worden. Al die persoonlijke zonden hebben een gemeenschappelijken oorsprong; zij komen voort uit het hart van den mensch, Mark. 7:22. En dat hart is bij alle menschen op alle plaatsen en in alle tijden hetzelfde, zoolang het n.l. niet door wedergeboorte veranderd en vernieuwd is. Daar is ééne menschelijke natuur aan alle nakomelingen van Adam gemeen, en die natuur is bij allen schuldig en onrein. Er bestaat dus geen enkele reden voor eenig mensch, om zich van alle anderen af te zonderen en te zeggen: gaat weg van mij, ik ben heiliger dan gij! De hoogmoed van den eigengerechtige, de trots van den edele, de zelfverheffing van den wijze is met het oog op de menschelijke natuur, die allen eigen is, van allen grond ontbloot. Daar bestaat onder de duizenden zonden geene enkele, waarvan eenig mensch zou kunnen zeggen, dat hij er vreemd aan is en er niets mede te maken heeft. De zaden van alle ongerechtigheden, ook de snoodste, liggen in het hart, dat ieder in zijn boezem omdraagt. De misdadigers zijn geen bijzonder ras, maar komen voort uit die maatschappij, waarvan wij allen leden zijn; zij openbaren slechts, wat er omgaat, woelt en broeit in het verborgen wezen van iederen mensch. Wijl opkomende uit een gemeenschappelijken wortel, staan alle zonden in het leven van elk mensch afzonderlijk en zoo ook in het leven van een gezin, familie, geslacht, volk, maatschappij en in de gansche menschheid, met elkander in organisch verband. De zonden zijn onnoemlijk vele in aantal, zoodat men ook naar eene indeeling en groepeering gestreefd heeft. Men spreekt dan van zeven hoofdzonden (hoogmoed, gierigheid, onmatigheid, onkuischheid, traagheid, nijd, toorn); of naar het instrument, waarmede zij bedreven worden, van zonden met gedachten, woorden en werken, van zonden des vleesches en des geestes; of naar de geboden, waartegen zij in verzet komen, van zonden tegen de eerste en de tweede tafel, tegen God, den naaste en onszelven; of naar den vorm, waarin zij zich voordoen, van zonden van nalatigheid of bedrijf; of naar den graad, waarin zij onderscheiden zijn, van verborgen en openbare, stille en roepende, menschelijke en duivelsche zonden enz. Maar hoe ook verschillende, zij staan nooit, als loutere, willekeurige daden, ieder op zich zelve, ze hangen altijd in den wortel saam en werken voortdurend op elkander in. Gelijk in de krankheid de wet van 274 het gezonde leven bewaard blijft maar nu tot verstoring werkzaam is, zoo komt het organische leven van mensch en menschheid ook in de zonde uit, maar zoo, dat het nu door die zonde in eene richting zich ontwikkelt, welke aan zijne oorspronkelijke bestemming lijnrecht tegenovergesteld is. Wij allen drukken deze gedachte uit in het bekende spreekwoord: de zonde is een hellend vlak; men kan niet een eindweegs medegaan en dan op een willekeurig punt stilstaan en omkeeren. Dieper en schooner sprak een beroemd dichter van de vloek der booze daad, die daarin bestaat, dat zij voortdurend het booze baren moet. Maar de Schrift laat ons hier weer het volle licht over opgaan. Zij beschrijft bij Jakobus 1:14, 15, hoe de zondige daad bij den mensch op eene organische wijze ontstaat; als iemand verzocht wordt ten kwade, dan ligt de oorzaak daarvan niet in God, maar in zijne eigene begeerlijkheid; deze is de moeder der zonde. Maar deze begeerlijkheid brengt juist daarom, zonder meer, de zonde (de zondige daad, hetzij met gedachte, woord of werk) nog niet voort. Daartoe is noodig, dat zij eerst ontvangt, bevrucht en zwanger wordt. Dat geschiedt, als het verstand en de wil zich met haar in verbinding stelt. En wanneer dan alzoo de begeerlijkheid door den wil bevrucht is, dan brengt zij de zondige daad voort; en als deze zonde zichzelve uitleeft, zich ontwikkelt en voleindigt, dan baart zij op hare beurt weder den dood. Zoo gaat het met elke bijzondere zonde, maar op dergelijke wijze hangen ook de verschillende zonden onderling saam. Dezelfde apostel wijst hierop, als hij in 2:10 zegt, dat wie de geheele wet zal houden en in één (gebod) zal struikelen, aan alle geboden schuldig is geworden. Want dezelfde Wetgever, die het ééne gebod heeft voorgeschreven, heeft ze alle gegeven; de overtreder tast in het ééne gebod den Wetgever van alle geboden aan en ondermijnt dus aller gezag en kracht; de wet is krachtens haar oorsprong en voorts ook krachtens haar wezen één; zij is een organisch lichaam, dat, in één lid geschonden, geheel misvormd wordt; eene keten, die, wanneer er één schakel uit losgemaakt wordt, geheel uiteenvalt. De mensch, die één gebod overtreedt, zet in beginsel alle geboden op zij, en komt dus van kwaad tot erger; hij wordt, gelijk Jezus zegt, een dienstknecht, een slaaf der zonde, Joh. 8:34, of, gelijk Paulus het uitdrukt, verkocht 275 onder de heerschappij der zonde, zoodat hij van de zonde even afhankelijk is, als een slaaf van den meester, die hem kocht, Rom. 7:14. Dezelfde organische beschouwing is ook van toepassing op de zonden, die in bepaalde kringen van het menschelijk leven zich vertoonen. Er zijn persoonlijke, individueele, maar er zijn ook gemeenschappelijke, sociale zonden, zonden van bepaalde gezinnen, familiën, volken enz. Elke stand en klasse in de maatschappij, elk beroep en bedrijf, elk ambt en iedere betrekking brengt zijn eigen zedelijke gevaren en zijne eigene zonden mede. De zonden der stedelingen zijn van die der dorpsbewoners, de zonden der landbouwers van die der kooplieden, de zonden der geleerden van die der onontwikkelden, de zonden der rijken van die der armen, de zonden der kinderen van die der volwassenen onderscheiden. Maar dit bewijst juist, dat al die zonden in eiken kring onderling samenhangen. En de statistiek bevestigt dit, als zij aantoont, dat bepaalde misdaden in bepaalde leeftijden, jaarseizoenen, geslachten, standen en kringen met zekere rythmische regelmatigheid voorkomen. Nu nemen wij van dit organisch verband der zonden met onzen beperkten kring slechts een zeer klein gedeelte en aan de oppervlakte waar. Maar als wij konden doordringen tot het wezen der verschijnselen, en in de harten der menschen den wortel der zonden konden opsporen, dan zouden wij zonder twijfel tot de ontdekking komen, dat er ook in de zonde eenheid, gedachte, plan, gang, in één woord, dat er ook in de zonde systeem is. De Schrift heft een tip van den sluier op, als zij de zonde in de menschheid, zoowel wat haar oorsprong, als wat haar ontwikkeling en hare voleinding betreft, met het rijk van satan in verband brengt. Sedert satan den mensch verleid en ten val gebracht heeft, Joh. 8:44, is hij in zedelijken zin de overste der wereld en de god dezer eeuw geworden, Joh. 16:11, 2 Cor. 4:4. Schoon door Christus veroordeeld en buiten geworpen, Joh. 12:31, 16:11, en dus voornamelijk in de Heidenwereld werkende, Hand. 26:18, Ef. 2:2, valt hij toch voortdurend de gemeente van buiten aan, die met haar gansche wapenrusting tegen hem den strijd moet aanbinden, Ef. 6:12, en organiseert hij tegen het einde der dagen zijne gansche macht nog eenmaal tot een laatsten, beslissenden aanval op Christus en zijn rijk, Openb. 12 v. Niet als wij op eene enkele zonde, of op de zonden bij een enkel mensch of bij 276 een enkel volk de aandacht vestigen, maar als wij het gansche rijk der zonde in de menschheid overzien, bij het licht dat de Schrift daarover vespreidt, dan verstaan wij eerst, wat de eigenlijke aard en bedoeling der zonde is. Zij is in haar beginsel en wezen niets minder dan vijand-schap tegen God en dingt in de wereld naar de opperheerschappij. Elke zonde, ook de kleinste, doet als overtreding van de Goddelijke wet, in het verband van het geheel, tot dit einddoel dienst. De geschiedenis der wereld is geen blindwerkend evolutieproces, maar een ontzaglijk drama, eene eeuwenlange, geestelijke worsteling tusschen den Geest van boven en den geest van beneden, tusschen Christus en antichrist, tusschen God en satan. Doch, al moet deze principiëele beschouwing van de zonde vooropgaan, ze mag ons niet tot de eenzijdigheid verleiden, om alle onderscheid, dat tusschen de verschillende zonden bestaat, uit het oog te verliezen. Wel zijn de zonden, evenals de deugden, één en ondeelbaar, zoodat, wie er ééne heeft, ze in beginsel alle heeft, Jak. 2:10, maar daarom zijn toch niet alle zonden in maat en graad gelijk. Er is onderscheid tusschen zonden door afdwaling en zonden met opgehevene hand, Num. 15:27,30, tusschen zonden, die in onwetendheid, en zonden, die met vol bewustzijn en opzet worden gedaan, Matth. 11:21, Luk. 12:47, 23:34, Hand. 3:17, 17:30, tusschen zonden tegen de eerste en tegen de tweede tafel, Matth. 22:37, 38, tusschen zinnelijke en geestelijke, menschelijke en duivelsche zonden enz. Wijl de geboden der ééne wet verschillend zijn, en de overtredingen daarvan in zeer verschillende omstandigheden en met meerder of minder toestemming van bewustzijn en wil begaan kunnen worden, daarom zijn niet alle zonden even zwaar en niet alle dezelfde straf waardig. De zonden, die tegen de zedewet begaan worden, zijn ernstiger dan die tegen de ceremoniëele geboden, want gehoorzaamheid is beter dan offerande, 1 Sam. 15:22; wie uit armoede steelt, staat veel minder schuldig, dan wie het doet uit hebzucht, Spr. 6:30; er zijn graden in den toorn, Matth. 5:22; en, al is het begeeren van eene gehuwde vrouw reeds overspel in het hart, wie die begeerte niet bestrijdt maar opvolgt, pleegt ook nog overspel met de daad, Matth. 5:28. Indien wij dit onderscheid tusschen de zonden miskenden, zouden 277 wij met de Schrift en ook met de werkelijkheid in ernstigen strijd komen. Want de menschen worden in zedelijken zin wel gelijk geboren; ze dragen bij hun oorsprong dezelfde schuld en zijn verontreinigd door dezelfde smet. Maar bij het opwassen gaan zij toch ver uiteen. Geloovigen vallen soms in zware zonden, hebben voortdurend tegen den ouden mensch te strijden, en brengen het hier op aarde niet verder dan tot een klein beginsel der volmaakte gehoorzaamheid. En onder degenen, die den naam van Christus niet gekend of niet in Hem geloofd hebben, zijn er velen, die zich overgeven aan alle uitspatting van goddeloosheid en de zonde indrinken als water; maar daar zijn er ook velen onder hen, die zich onderscheiden door een burgerlijk eerbaar en hoog zedelijk leven en zelfs aan Christenen ten voorbeeld van deugd kunnen strekken. De zaden van alle boosheid liggen wel in ieder menschelijk hart; en hoe meer wij toenemen in zelfkennis, des te meer zien wij de waarheid der belijdenis in, dat wij van nature geneigd zijn, God en onzen naaste te haten, onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Maar die booze neiging gaat niet bij alle menschen in dezelfde mate tot booze daden over; op den breeden weg wandelen allen niet even hard en vorderen allen niet even snel. De oorzaak van dit onderscheid ligt niet in den mensch, maar in de wederhoudende genade Gods. Het hart is bij alle menschen gelijk; er komen altijd, overal, en bij allen dezelfde booze bedenkingen en begeerten uit op; het gedichtsel van dat hart is ten allen dage alleenlijk boos van der jeugd aan. Als God de menschen losliet en hen overgaf in de begeerlijkheden hunner harten, dan werd het eene hel op aarde en zou er geen menschelijke maatschappij en geene menschelijke geschiedenis mogelijk zijn. Maar evenals het vuur in de aarde door den harden aardkorst in bedwang wordt gehouden en slechts van tijd tot tijd en op sommige plaatsen in de vulkanen tot geweldige uitbarsting komt, zoo worden de booze gedachten en lusten van het menschelijk hart van alle kanten door de samenleving onderdrukt en tegengehouden. God heeft den mensch niet losgelaten maar legt het wilde dier, dat in hem woont, aan banden, opdat Hij zijn raad met het menschelijk geslacht zou kunnen handhaven en ten uitvoer brengen. Hij houdt in den mensch nog staande de natuurlijke liefde en den trek naar gezelligheid, de beseffen van godsdienst en zedelijkheid, het geweten en het rechtsgevoel, 278 de rede en den wil; en Hij plaatst hem in het midden van een gezin, eene maatschappij, een staat, die met hunne publieke opinie, fatsoensbegrippen, arbeidsdwang, tucht, straf enz. hem intoomen en tot een burgerlijk eerbaar leven verplichten en opvoeden. Door al deze menigvuldige en machtige invloeden wordt de zondige mensch in staat gesteld, om nog veel goeds tot stand te brengen. Als de Heidelberger Catechismus zegt, dat de mensch ganschelijk onbekwaam is tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, dan moet onder dit goed, gelijk de Artikelen tegen de Remonstranten duidelijk zeggen, het zaligmakend goed worden verstaan. Tot dit zaligmakend goede is de mensch van nature ganschelijk onbekwaam; hij kan geen goed doen, dat inwendig, geestelijk goed is, dat volkomen rein is in de oogen Gods, die het hart doorziet, dat ten volle in overeenstemming is zoowel met den geestelijken als met den letterlijken zin der wet, en dat dus naar de belofte dier wet het eeuwig leven en de hemelsche zaligheid zou kunnen verdienen. Maar daarmede is volstrekt niet gezegd, dat de mensch niet door de algemeene genade Gods in staat zou zijn, om velerlei goeds tot stand te brengen. Hij kan in zijn persoonlijk leven door rede en wil zijne booze bedenkingen en lusten ten onder houden en zich schikken tot deugd: hij kan in het huiselijk leven zijne vrouw, zijne kinderen, zijne ouders, zijne broeders en zusters liefhebben en voor hen het goede zoeken; hij kan in de maatschappij eerlijk en trouw zijne roeping vervullen en mede arbeiden aan de vermeerdering van welvaart-en beschaving, wetenschap en kunst. In één woord, door al de machten, waarmede God den natuurlijken, zondigen mensch omgeeft, bekwaamt Hij hem nog, om hier op aarde een menschelijk leven te leiden. Maar al deze machten zijn niet in staat, om den mensch innerlijk te vernieuwen, en blijken menigmaal zelfs ongenoegzaam, om de ongerechtigheid ten onder te houden. Wij behoeven hier nog niet eens te denken aan de misdadigerswereld, die in elke maatschappij voorkomt en haar eigen leven leidt. Maar bij veroveringstochten, colonisaties, godsdiensten rassenoorlogen, volksoproeren, staatsomwentelingen, schandaalprocessen enz. komt het soms tot openbaring, welke schrikkelijke ongerechtigheid er in het hart des menschen woont. De verfijning der cultuur roeit haar niet uit, maar werkt de schaamteloosheid, waarmede zij gepleegd 279 wordt, in de hand. De schijnbaar edelste daden blijken bij dieper onderzoek niet zelden door allerlei zondige overwegingen van zelfzucht en heerschzucht ingegeven te zijn. Wie iets verstaat van de boosheid en de arglistigheid van het menschelijk hart, verbaast er zich niet over, dat er zooveel slechtheid in de wereld is, maar hij verwondert zich, dat er nog zooveel goeds in haar wordt aangetroffen; en hij aanbidt de wijsheid Gods, die met zulk een menschelijk geslacht nog zooveel uit te richten weet. Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, dat zijne barmhartigheden geen einde hebben, Klaagl. 3:22. Daar is eene voortdurende worsteling tusschen de zonde des menschen, die zoekt uit te breken, en de genade Gods, die haar inbindt en het menschelijk denken en handelen aan de uitvoering van zijn raad dienstbaar maakt. Deze genade Gods kan den mensch tot verootmoediging leiden, al is het maar in den zin van Achab, I Kon. 21:29, of van de inwoners van Nineve, Jon. 3:5 v., maar hij kan zich tegen die genade ook bij den voortduur verzetten; en dan treedt dat ontzettend verschijnsel in, dat in de H. Schrift met den naam van verharding of verstokking wordt aangeduid, en waarvan Pharao het typisch voorbeeld is. Wel komt deze ook bij anderen in de Schrift voor, maar de aard en voortgang der verharding treden toch bij Pharao het duidelijkst aan het licht. Hij was een machtig vorst, staande aan het hoofd van een groot rijk, trotsch van hart en zich niet willende bukken voor de teekenen van Gods mogendheid. Die teekenen volgden elkander in eene geregelde orde op, zij namen toe in wonderdadige kracht en vernielende werking; maar in dezelfde mate werd Pharao er boos tegen in; zijne opwellingen, om toe te geven en te buigen, verloren steeds meer aan oprechtheid; ten slotte wandelde hij ziender oogen zijn eigen verderf te gemoet. Het is een ontzettend zieledrama, dat in Pharao’s persoon voor onze oogen opgevoerd wordt en zoowel van Gods als van ’s menschen zijde kan worden bezien. Nu eens heet het, dat de Heere Pharao’s hart verhardt, Ex. 4:21, 7:3, 9:12, 10:20, 27, dan weder, dat hij zijn eigen hart verhardt, Ex. 7:13, 22, 8:15, 19, 32, 9:34, of ook wel, dat zijn hart verhard wordt, Ex. 7:14, 9:7, 9:35. Daar is in de verharding eene Goddelijke en menschelijke werking; eene werking van Goddelijke genade, 280 die steeds meer tot een oordeel wordt, en eene werking van menschelijk verzet, dat steeds meer het karakter van bewuste en besliste vijandschap tegen God aanneemt. En op diezelfde wijze beschrijft de Schrift de verharding op andere plaatsen: de Heere verhardt, Deut. 2:30, Joz. 11:20, Jes. 63:17, en de mensch verhardt zichzelven, 1 Sam. 6:6, 2Chron. 36:13, Ps. 95:8, Matth. 13:15, Hand. 19:9, Rom. 11:7, 25; daar is eene wisselwerking, een twist, eene worsteling tusschen beiden, welke van de openbaring der Goddelijke genade onaf-scheidelijk is. Aan de algemeene genade is zulk eene werking verbonden, maar inzonderheid heeft de bijzondere genade deze eigenschap, dat zij een oordeel, eene schifting en scheiding onder de menschen te weeg brengt, Joh. 1:5, 3:19, 9:39. Christus is gezet tot een val en tot eene opstanding, Luk. 2:34; Hij is een rotssteen des heils of een steen des aanstoots en der ergernis, Matth. 21:44, Rom. 9:32; het Evangelie is ten doode of ten leven, 2 Cor. 2:16; het verbergt zich voor de wijzen en verständigen, en onthult zich aan de kinderkens, Matth. 11:25. En in dit alles wordt het welbehagen Gods en tevens de wet van het godsdienstig-zedelijk leven openbaar. De zonde der verharding loopt in hare uiterste gevolgtrekking uit op de lastering tegen den H. Geest. Jezus spreekt daar eenmaal van naar aanleiding van een ernstigen twist met de Farizeën. Toen Hij n.l. eens een mensch genezen had, die blind en stom en van den duivel bezeten was, waren de scharen daarover zoo verwonderd, dat zij uitriepen, is deze niet de Zone Davids, de Messias, die door God aan de vaderen werd beloofd? Maar deze huldiging van Christus wekte bij de Farizeën niets dan haat en vijandschap op, en zij verklaarden daartegenover, dat Jezus den duivel door niemand anders dan door Beëlzebul, den overste der duivelen, uitwierp. Zij gingen dus vlak aan den tegenovergestelden kant staan; in plaats van Jezus te erkennen als den Zone Gods, den Messias, die door den Geest Gods de duivelen uitwierp en Gods koninkrijk op aarde stichtte, zeggen zij, dat Jezus een handlanger van satan en zijn werk een duivelsch werk is. Jezus bewaart tegenover deze schrikkelijke lastering zijne volle hoogheid; Hij weerlegt ze zelfs en toont hare on-gerijmdheid aan, maar Hij voegt er toch ten slotte deze ernstige waarschuwing aan toe: alle zonde en lastering zal den menschen vergeven 281 worden, maar de lastering tegen den Geest zal den menschen niet vergeven worden, noch in deze eeuw noch in de toekomende, Matth. 12:31, 32. De woorden zelve en het verband, waarin zij voorkomen, doen duilijk zien, dat de lastering tegen den H. Geest niet aan het begin en in het midden, maar aan het einde van den weg der zonde bedreven wordt. Ze bestaat niet in twijfel of ongeloof aangaande de waarheid, welke God geopenbaard heeft, noch ook in een wederstaan en bedroeven van den H. Geest, want deze zonden kunnen zelfs door de geloovigen bedreven worden en worden ook menigmaal door hen begaan. Maar de lastering tegen den H. Geest kan dan eerst plaats hebben, als er zulk eene rijke openbaring Gods en zulk eene krachtige verlichting des H. Geestes in het bewustzijn is voorafgegaan, dat de mensch ten volle in zijn hart en geweten van de waarheid der Goddelijke openbaring overtuigd is, Hebr. 6:4—8, 10:25—29, 12:15—17. En zij bestaat dan daarin, dat zulk een mensch, niettegenstaande alle voorwerpelijke openbaring en onderwerpelijke verlichting, in weerwil dat hij de waarheid als waarheid erkend en gesmaakt heeft, toch met volle bewustheid en opzettelijken wil haar met hart en mond voor leugen uitmaakt en Christus scheldt als een werktuig van satan. In haar gaat de menschelijke zonde in de daemonische over; zij bestaat niet in twijfel en ongeloof, maar sluit deze evenals alle berouw en gebed ten eenemale uit, 1 Joh. 5:16; ze is over alle twijfel en ongeloof, over alle berouw en gebed verre heen; niettegenstaande de H. Geest als Geest des Vaders en des Zoons geloofd en erkend wordt, wordt Hij induivelsche boosheid gelasterd. De zonde wordt in hare voleindiging zoo goddeloos brutaal, dat zij alle schaamte uitschudt, alle bedekselen van zich werpt, alle schijngronden versmaadt en uit zuiver lust in de boosheid zich tegenover Gods waarheid en genade stelt. Het is dus eene hoogst ernstige waarschuwing, welke Jezus in dit onderwijs over de lastering tegen den H. Geest ons voorhoudt; maar men vergete den troost niet, die erin opgesloten ligt. Want als deze de ééne onvergefelijke zonde is, dan zijn alle andere zonden, ook de grootste en snoodste, vergefelijk; vergefelijk niet door menschelijke boetedoeningen, maar door den rijkdom der Goddelijke genade. Als zonde alleen door genade vergeven en uitgewischt kan worden, 282 dan ligt daarin opgesloten, dat zij in zichzelve straf verdient. De Schrift gaat daarvan uit, als zij, voordat de zonde in de wereld is gekomen, haar reeds met de straf des doods bedreigt, Gen. 2:7, en telkens over de zonden het oordeel Gods aankondigt, hetzij dit zich reeds in dit leven, Ex. 20:5, of in den grooten dag des gerichts, Rom. 2:5—10, voltrekt. Want God is de Rechtvaardige en de Heilige, die alle goddeloosheid haat, Job 34:10, Ps. 5:5, 45:8, den schuldige geenszins onschuldig houdt, Ex. 34:7, Num. 14:18, maar alle ongerechtigheid bezoekt met zijn toorn, Rom. 1:18, vloek, Deut. 27:26, Gal. 3:10, en wraak, Nah. 1:2, 1 Thess. 4:6, en een iegelijk vergelden zal naar zijne werken, Ps. 62:13, Job 34:11, Spr. 24:12, Jer. 32:19, Ezech. 33:20, Matt. 16:27, Rom. 2:6, 2 Cor. 5:10, 1 Petr. 1:17, Openb. 22:12. Het geweten geeft hier in ieder mensch getuigenis aan, als het hem vanwege zijne booze gedachten, woorden en werken veroordeelt, en hem menigmaal met schuldbewustzijn, berouw, wroeging en vrees voor het oordeel achtervolgt. En de rechtspraak is bij alle volken op deze onderstelling van de strafwaardigheid der zonde gebouwd. Maar het menschelijk hart komt ten allen tijde tegen dit strenge oordeel in verzet, omdat het zichzelf er door veroordeeld voelt. En wetenschap en wijsbegeerte zijn menigmaal in dienst van dit hart getreden, en hebben onder schoonschijnende redenen het goede van alle loon, en het kwade van alle straf trachten los te maken. Evenals de kunst om zichzelve beoefend moet worden, zoo behoort naar deze voorstelling het goede alleen om zichzelve, en niet uit hoop op loon, te worden betracht, en het kwade dient om zichzelf, en niet uit vrees voor straf, te worden nagelaten. Daar is ook geen loon voor de deugd, en geen straf voor de zonde; de eenige straf, die op de zonde staat, is het gevolg, dat zij krachtens haar aard, met de noodwendigheid van eene natuur-wet, medebrengt. Evenals de deugdzame vrede heeft in zijn gemoed, zoo wordt de zondaar door schuldbewustzijn, angst en vreeze gekweld en ook wel met die lichaamskwalen bezocht, die uit vele zonden, zooals dronkenschap en wellust, voortvloeien. In den nieuweren tijd heeft deze wijsbegeerte van het zondige en dwalende hart steun gezocht bij de evolutieleer, volgens welke de mensch van het dier afstamt, in de kern van zijn wezen altijd een dier blijft en met noodwendigheid is en doet al datgene, wat hij is en wat hij doet. 283 De mensch is geen vrij, redelijk-zedelijk wezen, hij is niet verantwoordelijk voor zijne daden, zijne handelingen kunnen hem niet als schuld worden aangerekend; hij is eenvoudig wat hij moet zijn. Zooals er bloemen zijn, die eene aangename en die eene onaangename geur verspreiden; zooals er zachtaardige en verscheurende dieren zijn, zoo zijn er ook menschen, die nuttig en die schadelijk zijn voor de maatschappij. De maatschappij heeft uit zelfbehoud wel het recht, om die schadelijke individuen te verwijderen en op te sluiten, maar straf is dit niet. De eene mensch heeft geen recht, om over den ander de vierschaar te spannen en hem te veroordeelen. Misdadigers zijn ook geen boosdoeners, maar veeleer krankzinnigen, die aan een erfelijk gebrek lijden of door de maatschappij zelve gekweekt en voortgebracht zijn, en die daarom eigenlijk niet in een kerker, maar in een hospitaal of verbeteringsgesticht thuis behooren, en op eene menschlievende, geneeskundige of opvoedkundige, behandeling aanspraak mogen maken. Billijkheidshalve moet men erkennen,dat deze nieuwe strafrechtelijke theorie ten deele eene reactie is tegen een ander uiterste, waartoe men vroeger oversloeg. Terwijl men thans in de misdadigers een soort van krankzinnigen ziet, behandelde men eertijds de krankzinnigen en allerlei andere ongelukkigen dikwerf als misdadigers, en scherpte men zijn verstand, om menschen, die men voor strafwaardig hield, door allerlei folterwerktuigen de schrikkelijkste pijnen aan te doen. Maar al mag dit tot vergoelijking strekken, de nieuwe theorie wordt er toch zelve niet goed door; zij is even eenzijdig als de voorafgaande, omdat zij den ernst der zonde miskent, den mensch van zijne zedelijke vrijheid berooft en tot eene machine verlaagt, de zedelijke natuur van den mensch met zijn geweten en schuldbewustzijn in het aangezicht slaat, en in beginsel allen grond van gezag, overheid en rechtspraak ondermijnt. Welke pogingen de wetenschap ook in het werk stelle, om de natuurnoodwendigheid van de zonde te bewijzen; ieder mensch, bij wien het geweten nog niet toegeschroeid is, voelt zich tot het doen van het goede verplicht en voor zijne booze daden verantwoordelijk. Zeker is de hoop op loon niet het eenige en niet het voornaamste motief tot het doen van het goede, evenmin als de vrees voor straf de eenige beweegreden mag zijn, om het kwade te laten. Maar wie om deze ondergeschikte beweegredenen het goede doet en het kwade nalaat, zij het ook in uitwendigen zin, 284 is er altijd nog beter aan toe, dan wie, deze motieven verachtend, nu maar gaat leven naar den lust van zijn hart. En dan: niet eerst tengevolge van eene uitwendige berekening, maar van den beginne af zijn in het zedelijk bewustzijn deugd en geluk, en zoo ook zonde en straf onlosmakelijk met elkander verbonden. De waarachtige liefde tot het goede, dat is, de volle gemeenschap met God, sluit in, dat de mensch geheel en al, inen uitwendig, in die gemeenschap wordt opgenomen; en de zonde brengt in hare voleinding mede, dat zij den mensch, beide naar lichaam en ziel, verderft. De straf, door God op de zonde bepaald, is de dood, Gen. 2:7, maar deze tijdelijke, lichamelijke dood staat volstrekt niet op zichzelf, hij wordt door vele andere straffen voorafgegaan en gevolgd. Zoodra de mensch gezondigd had, werden zijne oogen geopend; hij schaamde zich over zijne naaktheid en verbergde zich uit vreeze voor het aangezicht Gods, Gen. 3:7, 8. Schaamte en vreeze zijn bij den mensch van de zonde onafscheidelijk, omdat hij zich door de zonde terstond schuldig en onrein gevoelt. Schuld, dat is verbintenis tot straf, en onreinheid, dat is zedelijke verdorvenheid, zijn de gevolgen, die onmiddellijk na den val intreden. Maar aan deze natuurlijke straffen worden door God nog allerlei stellige straffen toegevoegd. De vrouw wordt als vrouw en ook als moeder gestraft; ze zal met smart kinderen baren, en toch zal steeds naar den man hare begeerte zijn, Gen. 3:16. En de man wordt gestraft in de roeping, die hem bepaald is toebetrouwd, in de bebouwing van het aardrijk, in den arbeid zijner handen, Gen. 3:17 — 19. Wel is waar treedt de dood niet plotseling na de overtreding in; hij wordt zelfs nog honderden jaren uitgesteld, omdat God zijn voornemen met het menschelijk geslacht niet opgeeft. Maar het leven, dat nu aan den mensch geschonken wordt, wordt een leven van lijden, vol moeite en verdriet, eene voorbereiding tot het sterven, een gestadige dood. De mensch is door de zonde niet slechts sterfelijk, maar stervende geworden; hij sterft altijd door, van de wieg tot het graf. Zijn leven is niets anders dan eene korte en ijdele worsteling met den dood. Dat komt uit in de menigvuldige klachten, welke in de Schrift over de broosheid, de vergankelijkheid, de ijdelheid van het menschelijk 285 leven worden geslaakt. De mensch was stof, ook vóór den val; hij was naar het lichaam uit het stof der aarde gevormd, en dus aardsch uit de aarde, eene levende ziel, 1 Cor. 15:45, 47. Maar dat leven van den eersten mensch was bestemd, om in den weg van de onderhouding der Goddelijke wet door den geest beheerscht, vergeestelijkt en verheerlijkt te worden. Thans echter treedt, tengevolge der overtreding, de wet in werking: uit stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren, Gen. 3:19. In plaats van geest, is hij vleesch geworden door de zonde. En nu is zijn leven een schaduw, een droom, eene nachtwake, een handbreed, eene schrede, een golf in den oceaan, die opkomt en breekt, eene lichtstraal, die schijnt en verdwijnt, eene bloem, die bloeit en verwelkt. Het is eigenlijk den vollen, heerlijken naam van leven niet waard, het is een voortdurend sterven in de zonde, Joh. 8:21, 24, een dood in zonden en misdaden, Ef. 2:1. Dat is het leven van binnen beschouwd, zooals het innerlijk door de zonde bedorven, verwoest, ontbonden en opgelost wordt. En van buiten wordt het voortdurend van alle kanten bedreigd. Terstond na de overtreding werd de mensch uit het paradijs verdreven; hij mag er niet eigenmachtig in terugkeeren, omdat hij het recht op het leven verbeurd heeft en zulk een oord van vrede en rust voor den gevallen mensch niet meer past. Hij moet de wijde wereld in, om in het zweet des aanschijns zijn brood te verdienen en zijne roeping te volbrengen. De ongevallen mensch behoort thuis in een paradijs, de zaligen wonen in den hemel, maar de zondige en toch nog voor verlossing vatbare mensch krijgt tot verblijfplaats eene aarde, die deelt in zijn val, die om zijnentwil wordt vervloekt, en die met hem der ijdelheid onderworpen is, Rom. 8:20. Zoo stemmen het inen het uitwendige weder met elkander overeen; daar is harmonie tusschen den mensch en zijne omgeving; de aarde, waarop wij wonen, is geen hemel, maar zij is ook nog geene hel; zij staat tusschen beiden in en heeft aan beide deel. Wij kunnen in bijzonderheden het verband niet aanwijzen, dat tusschen de zonden der menschen en de rampen des levens bestaat. Jezus waarschuwt daar zelfs tegen, en zegt, dat de Galileërs, wier bloed door Pilatus met hunne offeranden vermengd werd, geene zondaren boven anderen waren, Luk. 13:1—3, en dat de blindgeboren zoon niet gestraft werd om zijne eigene zonden of de zonden zijner ouders, maar alzoo bezocht werd, 286 opdat de werken Gods in hem geopenbaard zouden worden, Joh. 9:3. Uit de rampen of onheilen, die iemand treffen, mogen wij dus niet met de vrienden van Job tot eene bijzondere, persoonlijke schuld besluiten. Maar zonder twijfel bestaat er toch naar heel de leer der Schrift een innig verband tusschen het gevallen menschelijk geslacht aan de eene en de gevallen aarde aan de andere zijde. Zij zijn in overeenstemming met elkander geschapen, werden beide te zamen aan de ijdelheid on-derworpen, zijn beide in beginsel door Christus verlost en worden eens met elkander opgericht en verheerlijkt. De tegenwoordige wereld is noch de best noch de slechtst mogelijke, maar zij is voor den gevallen mensch eene goede wereld; omdat zij uit zichzelve slechts doornen en distelen voortbrengt, dwingt zij den mensch tot den arbeid, bewaart zij hem voor ondergang, en houdt zij op den bodem van zijn hart de onvergankelijke hope nog levendig op een duurzaam goed en op een eeuwig geluk. Die hoop doet hem leven, al is het dan ook slechts een leven, kort van dagen en zat van onrust. Want alle leven, dat den mensch nog van nature eigen is, gaat onder in den dood. Als het sterk is, houdt het den strijd een zeventig of tachtig jaren uit, maar meestal wordt het veel vroeger afgesneden, in de kracht der jaren, in den bloei der jeugd, korten tijd na of zelfs vóór de geboorte. De Schrift zegt, dat die dood een oordeel Gods, een be-zoldiging en straf der zonde is, Gen. 2:17, Rom. 5:12, 6:23, 1 Cor. 15:21, Jak. 1:15, en vindt, alzoo sprekende, weerklank in het gemoed der gansche menschheid en van iederen bijzonderen mensch. Zelfs de zoogenaamde natuurvolken gaan uit van de gedachte, dat de mensch naar zijn wezen onsterfelijk is, en dat niet de onsterfelijkheid bewezen, maar de dood verklaard moet worden. Desniettemin hebben velen in vroeger en later tijd gemeend, dat de dood, n.l. niet door geweld van buiten af, maar als innerlijk ontbindingsproces van het leven, volkomen natuurlijk en noodwendig is; de dood is op zichzelf dan ook niet ver-schrikkelijk, maar schijnt den mensch alleen zoo toe, omdat het levensinstinct er tegen strijdt. Wanneer de wetenschap met hare overwinningen voortschrijdt, zal zij den ontijdigen dood meer en meer beperken en het natuurlijk sterven aan verval van krachten ten regel verheffen; en dan zullen de menschen even rustig en vredig sterven als de plant, die wegkwijnt, en het dier, dat uitleeft. 287 Maar al zijn er enkelen, die zoo spreken, daar zijn anderen, die een gansch anderen toon laten hooren. De mannen der wetenschap zijn het ook over de oorzaken en het wezen van den dood volstrekt niet eens. Tegenover de meening van hen, die in den dood een natuurlijk en noodzakelijk uiteinde van het leven zien, staat het gevoelen van velen, die den dood voor een nog grooter raadsel dan het leven houden en die ronduit verklaren, dat er geen enkele reden is, waarom levende wezens krachtens hunne innerlijke natuur zouden moeten sterven. Zij spreken er zelfs van, dat het heelal oorspronkelijk een onmetelijk, levend wezen was, dat de dood eerst later is ingetreden, en dat er nog onsterfelijke dieren zijn. En deze taal vindt dan weer gaarne ingang bij allen, die in den tegenwoordigen tijd aan een vóórbestaan der zielen gelooven en den dood beschouwen als eene gedaanteverwisseling, welke de mensch ondergaat, om in een hooger leven op te stijgen, evenals de rups, die in eene vlinder verandert. Deze tegenstrijdigheid der meeningen bewijst op zichzelve reeds, dat de wetenschap tot de diepste en laatste oorzaken van de verschijnselen niet doordringen en evenmin den dood als het leven verklaren kan. Beide blijven voor haar eene verborgenheid. Zoodra zij eene poging tot verklaring aanwendt, loopt zij gevaar, om aan de realiteit van het leven of aan de realiteit van den dood te kort te doen; zij zegt, dat het leven oorspronkelijk en eeuwig is, maar staat dan voor de vraag, waar de dood vandaan gekomen is, en lost hem op in schijn, in eene eenvoudige gedaanteverwisseling; of zij tracht den dood als volkomen natuurlijk te begrijpen, maar weet dan met het leven geen raad en ziet zich tot loochening der onsterfelijkheid genoodzaakt. In beide gevallen wischt zij de grenslijn tusschen dood en leven, evenals die tusschen zonde en heiligheid, uit. De belijdenis, dat de dood eene bezoldiging der zonde is, wordt daarom door de wetenschap niet bewezen, maar evenmin omver geworpen; zij ligt eenvoudig buiten haar gebied en boven haar bereik, en heeft ook haar bewijs niet noodig. Want zij rust in het Goddelijk getuigenis, en wordt van uur tot uur bevestigd door de vreeze des doods, waarmede de menschen, al hun leven door, der dienstbaarheid onder-worpen zijn, Hebr. 2:15. Wat men ten betooge van zijne noodzakelijkheid en ter verdediging van zijn goed recht moge inbrengen, de dood blijft 288 onnatuurlijk. Hij is dit met het oog op het wezen en de bestemming van den mensch, in verband met zijne schepping naar Gods beeld, want gemeenschap met God is met den dood onvereenigbaar; God is niet een God der dooden, maar der levenden, Matth. 22:32. Daarentegen is hij volkomen natuurlijk voor den gevallen mensch, want de zonde, voleindigd zijnde, baart den dood, Jak. 1:-15. Dood staat toch in de H. Schrift niet met vernietiging gelijk, evenmin als leven niets meer zou insluiten dan het naakte bestaan. Maar leven is genieten, zaligheid, overvloed, en dood is ellende, armoede, honger, onvrede, onzaligheid; dood is ontbinding, scheiding, van wat bijeen behoort. De mensch, naar Gods beeld geschapen, behoort in Gods gemeenschap thuis, en dan leeft hij, volop, eeuwig, zalig. Maar als hij die gemeenschap verbreekt, sterft hij -op datzelfde oogenblik en sterft hij altijd door; zijn leven is van vrede, vreugde, zaligheid beroofd, het is geworden tot een sterven in de zonde. En deze geestelijke dood, scheiding tusschen God en mensch, zet zich voort in den lichamelijken en voleindigt zich in den eeuwigen dood. Want met de scheiding tusschen ziel en lichaam is des menschen lot wel beslist, maar zijn bestaan niet afgeloopen. Het is den mensch gezet, eenmaal te sterven en daarna het oordeel, Hebr. 9:27. En wie kan in dat oordeel bestaan? |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl