Magnalia Dei (1e druk)

§ 12.

Oorsprong, Wezen en Bestemming van den mensch.

196 Het verhaal van den oorsprong van hemel en aarde loopt in het eerste hoofdstuk van Genesis uit op de schepping van den mensch. De schepping der andere creaturen, van hemel en aarde, van zon en maan en sterren, van planten en dieren, wordt met korte woorden bericht, en van de schepping der engelen wordt zelfs ganschelijk gezwegen. Maar als de Schrift toegekomen is aan den mensch, blijft zij lang bij hem stilstaan, beschrijft niet alleen het feit maar ook de wijze zijner schepping, en komt er in het tweede hoofdstuk van Genesis nog breedvoerig op terug.

Deze bijzondere aandacht, welke aan den oorsprong des menschen 197 gewijd wordt, strekt op zichzelf reeds ten bewijze, dat de mensch het einde en doel, het hoofd en de kroon van heel het scheppingswerk is. Maar er komen nog verschillende gegevens bij, die de alle schepselen te bovengaande rang en waarde van den mensch in het licht stellen.

Daar is in de eerste plaats de bijzondere raadslag Gods, welke aan de schepping van den mensch vooraf gaat. Bij het voortbrengen der andere schepselen wordt alleen gezegd, dat God sprak en zoo de verschillende creaturen in het aanzijn riep. Maar als God den mensch zal scheppen, houdt Hij eerst raad met zichzelven, en wekt Hij zich op, om menschen te maken naar zijn beeld en gelijkenis. Hierdoor wordt aangeduid, dat vooral de schepping van den mensch op overleg, op Goddelijke wijsheid en goedheid en almacht, berust. Niets is er ontstaan bij geval. Maar bij den mensch treedt de raad en het besluit Gods nog veel klaarder dan bij de andere schepselen aan het licht.

Voorts wordt in dezen raadslag Gods er bijzondere nadruk op gelegd, dat de mensch geschapen wordt naar Gods beeld en gelijkenis, en dus in eene gansch andere betrekking staat tot God dan alle andere schepselen. Van geen ander creatuur, zelfs niet van de engelen, wordt ooit in de Schrift gezegd, dat zij naar Gods beeld geschapen zijn en zijn beeld vertoonen. Zij mogen aanduidingen bevatten van eene of van meerdere van Gods eigenschappen; doch de mensch alleen heet geschapen naar Gods beeld en gelijkenis.

Dan verder legt de Schrift er nadruk op, dat God niet één enkel mensch, maar dat Hij menschen schiep naar zijn beeld. En in het slot van Gen. 1:27 worden die menschen saam als man en vrouw aangeduid. Niet de man alleen noch ook uitsluitend de vrouw, maar beiden, en beiden in onderling verband en verbond, zijn dragers van het evenbeeld Gods. En zij zijn het daarom niet alleen voor zichzelven, maar zijn het, blijkens den zegen der vermenigvuldiging, die in vers 28 over hen uitgesproken wordt, ook in en met al hun nakomelingen. Het menschelijk geslacht in elk van zijne leden en in zijn geheel is oorspronkelijk geschapen naar het beeld en de gelijkenis Gods.

En eindelijk wordt er nog uitdrukkelijk melding van gemaakt, dat die schepping van den mensch naar Gods beeld vooral uitkomen moet in de heerschappij over alle levende wezens en in de onderwerping der 198 gansche aarde. Omdat de mensch Gods zoon is, is hij tevens koning der aarde. Het kindschap God en de erfenis der wereld zijn reeds in de schepping onafscheidelijk aan elkander verbonden.

Het verhaal van de schepping des menschen in het eerste hoofdstuk van Genesis wordt in het tweede hoofdstuk nog uitgebreid en aangevuld, Gen. 2:4b—25. Ten onrechte duidt men dit tweede hoofdstuk van Genesis wel eens aan met den naam van het tweede scheppingsverhaal. Want de schepping van hemel en aarde wordt ondersteld, en in vers 4b alleen met een enkel woord herinnerd, om de gelegenheid aan te geven, waarbij God den mensch vormde uit het stof der aarde, vers 7. En al de nadruk valt dan in dit tweede hoofdstuk op de schepping van den mensch en op de wijze, waarop deze heeft plaats gehad. In deze bijzonderheden, welke aangaande de formeering van den mensch worden medegedeeld, ligt dan ook het groote onderscheid tusschen het eerste en het tweede hoofdstuk van Genesis.

Het eerste hoofdstuk verhaalt de schepping van hemel en aarde en laat deze uitloopen op den mensch. De mensch is hier het laatste schepsel, dat door Gods almacht in het leven geroepen wordt; hij is het einde der schepselenreeks, de heer der natuur, de koning der aarde. Maar het tweede hoofdstuk, Gen. 2:4b verv., begint met den mensch, gaat van hem uit, zet hem in het middelpunt en verhaalt nu, wat er bij de schepping des menschen is voorgevallen, hoe ze beide bij man en bij vrouw heeft plaats gehad, waar de mensch zijne woonplaats ontvangen heeft, welke roeping hem toebetrouwd, welke bestemming hem aangewezen is. Het eerste hoofdstuk spreekt van den mensch als het einde der schepping; het tweede handelt van hem als den aanvang der geschiedenis. De inhoud van het eerste hoofdstuk kan samengevat worden onder den naam van het scheppingswerk; de titel van het tweede hoofdstuk kan gevoegelijk luiden: het Paradijs.

Drie bijzonderheden zijn het, die in dit tweede hoofdstuk aangaande des menschen oorsprong worden medegedeeld, en ter aanvulling dienen van wat het eerste hoofdstuk in algemeene woorden heeft verhaald.

Ten eerste wordt er vrij breedvoerig over de eerste woonplaats van den mensch gehandeld. Het eerste hoofdstuk zeide alleen in het algemeen, dat de mensch naar Gods beeld was geschapen en tot heer over 199 de gansche aarde was gesteld. Maar het zegt met geen woord, waar de mensch op de groote aarde het levenslicht heeft aanschouwd en waar hij het eerst heeft gewoond. Maar nu komt het tweede hoofdstuk op dit punt het scheppingsverhaal aanvullen. Toen God den hemel en de aarde gemaakt en aan zon en maan en sterren, aan planten en vogelen, aan wateren landdieren het aanzijn had gegeven, toen was er nog geen bepaalde plek voor den mensch afgezonderd, waar hij wonen zou. Vandaar dat God nu rust, voordat hij den mensch schept, een hof, een paradijs in gereedheid brengt, en wel in het landschap Eden, ten Oosten van Palestina. En die hof wordt op eene bijzondere wijze ingericht. God laat daar allerlei boomen uit den aardbodem uitspruiten, die begeerlijk waren voor het gezicht en dienstig voor spijzen; van die boomen worden er twee met name aangewezen, de boom des levens, die geplant werd in het midden van den hof, en voorts ook nog de boom der kennis des goeds en des kwaads. De hof kwam eindelijk zóó te liggen, dat eene rivier, die hooger op in het landschap Eden zijn oorsprong nam, er door heen stroomde, en daarna zich in vier armen splitste, den Pison, Gihon, Tiger en Eufraat.

Aan de bepaling van de plaats, waar Eden en de hof in Eden gelegen heeft, is in den loop der eeuwen veel moeite en arbeid besteed. Verschillende onderstellingen zijn er gevormd, over den éénen stroom, die in Eden ontsprong en door den hof heen vloeide, over de vier rivieren, waarin de ééne stroom zich splitste, over den naam van het landschap Eden en den hof, die daarin weder een bijzonder terrein uitmaakte. Maar al die onderstellingen zijn onderstellingen gebleven; geen enkele is er voor dwingend bewijs vatbaar. Twee meeningen verdienen echter zonder twijfel de voorkeur. De eerste is die, volgens welke Eden meer noordelijk, in Armenië, gelegen heeft; de andere is die, volgens welke dit landschap meer zuidelijk, in Babylonië, gezocht moet worden. Tusschen deze twee is de beslissing moeilijk; de gegevens, welke de Schrift bevat, zijn thans voor ons niet meer voldoende, om de juiste ligging met zekerheid aan te geven. Maar als wij bedenken, dat de menschheid, die uit Adam en Eva voortsproot, ofschoon gebannen uit Eden, toch in de omstreken wonen bleef, Gen. 4:16, dat Noachs ark na den vloed op het gebergte Ararat in Oost-Armenië rusten bleef, Gen. 8:4, en dat de nieuwe menschheid zich van Babel uit over de aarde 200 verspreidde, Gen. 11:8, 9; dan lijdt het wel geen twijfel, dat de bakermat der menschheid in die landstreek gestaan heeft, welke door Armenië in het Noorden en Sinear in het Zuiden bepaald wordt. En de wetenschap komt in den laatsten tijd deze leer der Schrift versterken. Wel heeft zij vroeger allerlei gissingen gewaagd over de oorspronkelijke woonplaats van den mensch en deze beurtelings in alle deelen der wereld gezocht, maar zij komt daarvan meer en meer terug. Volkenkunde, beschavingsgeschiedenis, taalen geschiedwetenschap wijzen naar Azië heen als het werelddeel, waar eens de wieg der menschheid stond.

Eene tweede bijzonderheid, die in Genesis 2 de aandacht trekt, is het proefgebod, dat aan den eersten mensch gegeven wordt. Deze eerste mensch heette eenvoudig de mensch, ha-adam, want hij was een tijd lang alleen en had niemand naast zich, die zijns gelijke was; eerst in Gen. 4:25 komt de naam Adam zonder lidwoord voor en wordt hij dus eigennaam. Duidelijk blijkt hieruit, dat de eerste mensch, die een tijd lang de eenige mensch was, de oorsprong en het beginsel, het hoofd van het menschelijk geslacht is geweest. Als zoodanig ontving hij eene dubbele taak:1°. om den hof van Eden te bebouwen en te bewaken, en 2°. om van alle boomen in den hof vrijelijk te eten, behalve van den boom der kennis des goeds en des kwaads.

De eerste taak omschrijft zijne verhouding tot de aarde, de tweede zijne betrekking tot den hemel. Adam moet de aarde onderwerpen en beheerschen, en dat in tweeërlei zin: hij moet ze bebouwen, ontginnen, eruit te voorschijn brengen al de schatten, die God tot in de ingewanden toe er voor den mensch in neergelegd heeft; en hij moet ze ook bewaken, beveiligen, beschermen tegen alle booze macht, die haar bedreigt, hij moet ze in veiligheid stellen tegen de dienstbaarheid der verderfenis, waaronder thans het gansche schepsel zucht.

Maar deze roeping tegenover de aarde kan de mensch alleen vervullen, als hij den band aan den hemel niet verbreekt, als hij God op zijn woord gelooven en, trots alle verleiding, aan zijn gebod gehoorzamen blijft. De tweeledige taak is er in beginsel maar ééne. Adam moet heerschen, heerschen over de aarde, niet door niets doen en ledigheid, maar door arbeid van hoofd en hart en hand.

Maar om te kunnen heerschen, moet hij dienen, God dienen, die zijn 201 Schepper en Wetgever is. Arbeid en rust, heerschappij en dienst, aardsche en hemelsche roeping, beschaving en godsdienst, cultuur en cultus, gaan van den aanvang af samen, behooren bij elkaar en omvatten beide in éénen de groote, heilige, heerlijke bestemming van den mensch. De gansche cultuur, dat is, alle arbeid, dien de mensch onderneemt, om de aarde te onderwerpen, landbouw, veeteelt, nijverheid, handel, wetenschap en wat men maar bedenken moge, al die arbeid is vervulling van eene goddelijke roeping. Maar indien hij dit waarlijk zijn en blijven zal, dan moet hij terhand genomen worden in afhanke-lijkheid van en in gehoorzaamheid aan Gods Woord. De godsdienst moet zijn het beginsel, dat het gansche leven bezielt en heiligt tot een dienst Gods.

Als derde bijzonderheid komt in aanmerking de gave der vrouw en de instelling van het huwelijk. Adam had veel ontvangen. Ofschoon gevormd uit het stof der aarde, was hij toch drager van het beeld Gods. Hij werd geplaatst in een hof, die een oord van liefelijkheid was en overvloedig voorzien van alles, wat begeerlijk was voor het oog en goed tot spijze. Hij ontving eene roeping, om door aangenamen arbeid den hof te bebouwen en de aarde te onderwerpen, en had daartoe te wandelen overeenkomstig het gebod Gods, om vrijelijk van alle boomen te eten met uitzondering van één enkelen boom slechts. Maar hoe rijk ook beweldadigd, dankbaar was de eerste mensch, doch voldaan was hij niet. En de oorzaak wordt hem door God zelven ontdekt; ze ligt in zijne eenzaamheid. Het is niet goed, dat de mensch alleen zij. Daarop is hij niet aangelegd, daartoe is hij niet geschapen; zijne natuur is van een gezelligen aard; hij moet zich uiten, openbaren, geven kunnen; hij moet zijn hart kunnen uitstorten, zijne aandoeningen kunnen vertolken, zijne gewaarwordingen kunnen mededeelen aan een wezen, dat hem verstaan, met hem medegevoelen en met hem medeleven kan. Eenzaamheid is armoede, verlatenheid, langzame wegkwijning en inzinking. Hoe eenzaam is het, alleen te zijn!

En Hij, die den mensch zóó schiep, met zulk eene behoefte aan mededeeling en uitbreiding, kan ook alleen naar de grootte van zijne gunst en macht in die behoefte voorzien. Hij kan alleen eene hulpe maken, die tegenover hem is, die hem verwant is en bij hem past. En nu wordt het zoo voorgesteld, vers 19—21, dat de Heere al de dieren 202 der aarde en al de vogelen des hemels schiep en ze tot den mensch bracht, om te zien, of onder al die schepselen niet een wezen ware, dat Adam tot eene gezellin en hulpe zou kunnen zijn. De bedoeling van deze verzen is niet, om de tijdrekenkundige orde aan te geven, waarin de dieren en de menschen geschapen zijn; maar om de zakelijke orde, de rangverhouding, den graad van verwantschap te doen kennen, waarin beide soorten van schepselen tot elkander staan. Die rangverhouding wordt door den eersten mensch daarin aangewezen, dat hij aan de dieren namen schonk.

Adam kende dus al die schepselen, hij doorzag hun aard, hij kon ze ordenen en indeelen en aan alle de plaats aanwijzen, welke in het geheel der dingen hun toekwamen. Als hij dus straks onder al die schepselen geen wezen ontdekte, dat hem zelf verwant was, dan was dit niet een gevolg van onkunde noch ook van dwaze zelfverheffing en trots, maar dan rustte dat daarop, dat tusschen hem en alle andere schep-selen een soortelijk verschil bestond, niet een verschil in graad slechts maar in wezen. Daar is wel allerlei overeenkomst tusschen dier en mensch, beiden zijn lichamelijke wezens, hebben allerlei aardsche behoeften en begeerten aan spijze en drank, aan voortplanting en uit-breiding met elkander gemeen; beiden zijn in het bezit van de zintuigen van reuk, smaak, gevoel, gezicht en gehoor en zijn ook de lagere werkzaamheden van het kenvermogen, waarneming, voorstelling en de verbinding van voorstellingen, met elkander deelachtig. Maar de mensch is toch een ander wezen danhet dier; hij heeft verstand en rede en wil en dientengevolge taal en godsdienst, zedelijkheid en recht, wetenschap en kunst. Hij is wel uit het stof der aarde gevormd, maar hij ontving toch den adem des levens van boven. Hij is een lichamelijk, maar ook een geestelijk, een redelijk en zedelijk wezen. En daarom vond Adam onder al die schepselen geen enkel, dat hem verwant was en zijne hulpe kon zijn. Hij gaf hun allen wel namen, maar geen enkel was waardig den verheven, den koninklijken naam van mensch.

En toen de mensch niet vinden kon wat hij zocht, toen gaf God hem, zonder zijn weten en willen, en geheel buiten zijn toedoen om, datgene wat hij zich zelf niet verschaffen kon. De beste gaven vallen ons als gaven, zonder arbeid en zonder prijs, in den schoot. Wij verdienen en verwerven ze niet, wij ontvangen ze om niet. De rijkste en kostelijkste 203 gave, welke op aarde aan den man geschonken kan worden, is de vrouw; en deze ontvangt hij in den diepen slaap, onbewust, zonder inspanning van den wil of vermoeiïng van de hand. Het zoeken, het omzien, het vragen, het besef der behoefte, het bidden gaat er aan vooraf; maar dan schenkt God de gave vrijmachtig, alleen, zonder onze hulp; Hij voert den man de vrouw als met eigen hand tegemoet.

En de eerste gewaarwording, die van Adam zich meester maakt, als hij ontwaakt en de vrouw vóór zich ziet staan, is die van bewondering en dank. Hij voelt zich niet vreemd tegenover haar, maar erkent haar terstond als met hem van dezelfde natuur. Zijn erkennen was een herkennen van datgene, wat hij voelde dat hij miste en zocht, maar zich zelf niet verschaffen kon. En zijne bewondering geeft zich lucht in het eerste bruiloftslied, dat over de aarde weerklonk: deze is ditmaal been uit mijn gebeente en vleesch uit mijn vleesch; zij zal mannin heeten, omdat zij uit den man genomen is. Adam blijft dus het beginsel en hoofd van het menschelijk geslacht; de vrouw wordt niet maar naast, doch uit hem geschapen, 1 Cor. 11:8. Gelijk de stof voor Adams lichaam aan de aarde wordt ontleend, zoo vormt de zijde van Adam den grondslag voor Eva’s bestaan. Maar gelijk de eerste man eerst uit het stof der aarde tot mensch werd door den adem des levens van boven, zoo werd de eerste vrouw uit de zijde van Adam eerst tot mensch door de scheppende almacht Gods. Zij is uit Adam en toch eene andere dan Adam; zij is hem verwant en toch van hem onderscheiden; zij behoort tot dezelfde soort en neemt daarin toch een eigen plaats in; zij is afhankelijk en toch vrij; ze is na Adam en uit Adam, maar dankt haar bestaan toch aan God alleen. En zoo dient zij tot hulpe voor den man, om hem zijne roeping tot beheersching der aarde mogelijk te maken; tot hulpe, niet als meesteres en nog veel minder als slavin, maar als een eigen, zelfstandig en vrij wezen, dat niet door den man maar door God het bestaan ontving, aan Hem verantwoordelijk is, en aan den man als eene vrije, onverdiende gave toegevoegd werd.

Zóó verhaalt de Schrift den oorsprong van den mensch, beide van den man en van de vrouw; en zóó is hare gedachte over de instelling van het huwelijk en over den aanvang van het menschelijk geslacht. Maar van dat alles wordt ons tegenwoordig onder den naam en op het 204 gezag van de wetenschap eene gansch andere voorstelling gegeven. En wijl deze hoe langer hoe meer ook in de kringen van het volk doordringt en voor heel de beschouwing van wereld en leven de grootste beteekenis heeft, is het noodig, enkele oogenblikken aan haar onze aandacht te wijden en de gronden, waarop zij rust, aan eene beoordeeling te onderwerpen.

Als men het verhaal der Schrift aangaande den oorsprong van het menschelijk geslacht verwerpt, moet men natuurlijk daarvan eene andere verklaring trachten te geven. De mensch bestaat; men kan zich dus niet onttrekken aan de vraag, waar hij vandaan gekomen is. Indien hij nu zijn oorsprong niet dankt aan de scheppende almacht Gods, dan moet hij op eene andere wijze ontstaan zijn. En dan blijft er al niet veel anders over, dan het zich zóó voor te stellen, dat de mensch langzamerhand uit de voorafgaande lagere wezens zich ontwikkeld en zich zoo tot zijn tegenwoordig hoog standpunt opgewerkt heeft. Ontwikkeling (evolutie) is dan ook het tooverwoord, dat heden ten dage bij alle vragen naar den oorsprong en het wezen der schepselen ter oplossing dienst moet doen. Natuurlijk moet men, daar de leer der schepping verworpen wordt, wel aannemen, dat er in den beginne iets bestond, want uit niets kan niets worden; maar men gaat dan uit van de volkomen willekeurige en onmogelijke onderstelling, dat de stof en de kracht en de beweging eeuwig zijn geweest, en voegt daaraan toe, dat aan ons zonnestelsel een toestand voorafging, waarin de wereld niets anders dan eene chaotische, gasvormige massa was. En van daaruit heeft dan die ontwikkeling een aanvang genomen, welke langzamerhand aan onze wereld met al hare schepselen het aanzijn heeft gegeven. Door ontwikkeling is het zonnestelstel en deaarde ontstaan; ontwikkeling vormde de aardlagen en de delfstoffen; door ontwikkeling kwam in eene eindelooze reeks van jaren het levende uit het levenlooze voort; ontwikkeling gaf langzamerhand aan de planten, aan de dieren en aan de menschen het aanzijn; en in de menschenwereld is het wederom dezelfde ontwikkeling, die het geslachtsonderscheid, het huwelijk, het huisgezin, de maatschappij, den staat, de taal, den godsdienst, de zedelijkheid, het recht, de wetenschap, de kunst en alle andere goederen der beschaving in eene geregelde orde te voorschijn heeft gebracht. Als men alleen maar van deze ééne onderstelling mag uitgaan, 205 dat de stof en de kracht en de beweging eeuwig waren, dan meent men voorts God in het geheel niet noodig te hebben. De wereld draagt haar eigen verklaring in zich; de wetenschap heeft, naar men meent, God volkomen overbodig gemaakt.

Van het ontstaan van den mensch geeft de ontwikkelingsleer dan nog nader, in hoofdzaak, de volgende voorstelling. Toen de aarde afgekoeld en voor het ontstaan van levende wezens geschikt was, ontstond het leven onder de toenmalige omstandigheden waarschijnlijk aldus, dat er eerst levenlooze eiwitverbindingen zich vormden, die door verschillende invloeden verschillende hoedanigheden verkregen, en dat deze eiwitstoffen daarna door verbinding en vermenging het protoplasma, de eerste levenskiem, voortbrachten. Daarmede begon de biogenetische ontwikkeling, de ontwikkeling van de levende wezens, die misschien wel reeds een honderd millioen jaren geduurd heeft.

Dit protoplasma vormt de eiwitachtige zelfstandigheid van de cel, welke thans algemeen als het grondbestanddeel van alle levende wezens, van planten en dieren en menschen, wordt beschouwd. Eéncellige protozoën of moneren (de naam voor de allereerste levende wezens) waren dus de oudste organismen. Alnaarmate deze bewegingloos of bewegelijk waren, ontwikkelden zij zich langzamerhand tot planten of tot dieren. Van de dieren staan de infusoriën (allerkleinste wormpjes) het laagst, maar daaruit ontwikkelen zich allengs door verschillende overgangen en tusschenvormen heen de hoogere soorten van dieren, die onder den naam van gewervelde, gelede, weeken straaldieren bekend staan. De gewervelde dieren onderscheiden zich dan weer in vier klassen: visschen, amphibieën, vogels en zoogdieren; laatstgenoemde zijn weder gedeeld in drie orden: vogelbekdieren, buideldieren en moederkoekdieren, en deze laatste weer in knaag-, hoef-, roofen heerendieren. De heerendieren of primaten hebben weer drie klassen: half-apen, echte apen en mensch-apen.

Wanneer men nu den mensch in lichaamsbouw met deze verschillende dieren vergelijkt, dan blijkt volgens de evolutieleer, dat hij achtereenvolgens eene steeds nauwer verwantschap vertoont met de gewervelde dieren, de zoogdieren, de moederkoekdieren, de heerendieren en de allernauwste verwantschap met de mensch-apen, die door orang en gibbon in Azië en door gorilla en sjimpanzee in Afrika vertegenwoordigd 206 worden. Deze zijn dan ook de naastbestaanden van den mensch; zij verschillen van den mensch in grootte, vorm enz., maar komen met hem overeen in den grondslag van den lichaamsbouw. Toch stamt de mensch niet af van diezelfde apensoorten, die thans nog leven, maar van een reeds lang uitgestorven mensch-aap, die óf wat meer als mensch óf wat meer als aap gedacht wordt, en die de gemeenschappelijke stamvader van apen en menschen is. Apen en menschen bestaan elkaar dus in den bloede, behooren tot hetzelfde geslacht, maar zijn in betrekking tot elkander niet als broeders en zusters, maar als neven en nichten te beschouwen.

Dit is de gedachte van de ontwikkelingstheorie. Zoo stelt zij zich voor, dat de gang van zaken is geweest. Maar zij zag zich natuurlijk ook geroepen tot eenige verklaring van de wijze, waarop dat alles toegegaan was. Men kon wel zeggen, dat planten, dieren en menschen eene onafgebroken, opklimmende reeks vormden, doch men diende toch eenigszins aan te toonen, dat zulk eene ontwikkeling ook inderdaad mogelijk was, dat bijvoorbeeld een aap zich langzamerhand vervormd had tot een mensch. Tot het geven van zulk eene verklaring heeft nu Charles Darwin in 1859 eene poging beproefd. Hij nam namelijk waar, dat planten en dieren, bijv. de rozen en de duiven, door kunstmatige teeltkeus langzamerhand belangrijk gewijzigd kunnen worden, en kwam daardoor op de gedachte, of er niet ook in de natuur zulk eene teeltkeus werken kon, nu wel niet eene kunstmatige, door menschenhand geleid, maar dan toch eene onbewuste, onwillekeurige, natuurlijke teeltkeus. Deze gedachte deed een licht voor hem opgaan. Want door het aannemen van zulk eene natuurlijke teeltkeus achtte hij zich in staat te verklaren, dat planten en dieren zich langzamerhand wijzigen en veranderen, dat zij nadeelen in hunne organisatie overwinnen en voordeelen behalen konden, en dat zij daardoor voor den strijd om het bestaan zich steeds beter toerusten en boven andere volharden konden. Want het leven is overal en altijd in de gansche schepping een worsteling om het bestaan. Er schijnt, oppervlakkig beschouwd, wel vrede in de natuur te zijn, maar deze schijn bedriegt. Veeleer is er allerwege een strijd om het leven en de levensbehoeften, wijl de aarde te klein en te arm is, om alle levende wezens, die geboren worden, behoorlijk van voedsel te voorzien. Millioenen organismen komen dan ook om door gebrek; alleen de sterkste blijven 207 over. En deze sterkste, die door eene of andere eigenschap boven de andere uitmunten, erven de door hen allengs verworvene, voordeelige eigenschappen aan hunne nakomelingen over.

Zoo komt er vooruitgang en steeds hoogere ontwikkeling. Natuurlijke teeltkeus, strijd om het bestaan en overerving van oude en nieuw-verworven eigenschappen verklaarden volgens Darwin het ontstaan van nieuwe soorten, en ook den overgang van dier tot mensch.

Bij de beoordeeling dezer ontwikkelingsleer is het vóór alle dingen noodig, een scherp onderscheid te maken tusschen de feiten, waarop zij zich beroept, en de wijsgeerige beschouwing, welke zij daaraan verbindt. De feiten bestaan alle daarin, dat de mensch met de andere levende schepselen, bepaaldelijk met de hoogere diersoorten en onder deze weder vooral met de apen allerlei trekken van overeenkomst heeft. Natuurlijk waren deze feiten voor een groot gedeelte ook vroeger bekend, want de overeenstemming in lichaamsbouw, in de verschillende organen des lichaams en hunne werkzaamheden, in de zintuigen, in de gewaarwordingen en waarnemingen, in de voorstellingen en in hare verbinding enz. springt ieder terstond in het oog, en is ook voor geen ontkenning vatbaar. Maar de ontleedkunde, de wetenschappen van het leven, de levensverschijnselen en de levensverrichtingen en ook de zielkunde hebben in de laatste tijden al die trekken van overeenkomst veel dieper en nauwkeuriger onderzocht, en ze daardoor in aantal vermeerderd en in beteekenis versterkt. Verschillende andere wetenschappen droegen ook nog het hare bij, om deze overeenkomsten tusschen mensch en dier te bevestigen en uit te breiden. De studie van het menschelijk lichaam in den moederschoot, vóór de geboorte, toonde aan, dat de mensch in de allereerste aanvangen van zijn bestaan de gelijkenis ver-toont van visch, amphibie, en lagere zoogdieren. De palaeontologie, die zich bezighoudt met de studie van de toestanden in overoude tijden, ontdekte overblijfselen van menschen, zooals geraamten, beenderen, schedels, werktuigen, versierselen, woningen enz., die erop wezen, dat de menschen eeuwen geleden in sommige streken der aarde op hoogst eenvoudige wijze leefden. En de volkenkunde leerde stammen en volken kennen, die geestelijk en lichamelijk door een grooten afstand van de beschaafde natiën gescheiden zijn.

208 Toen deze feiten, van verschillende kanten samengebracht, bekend werden, was de wijsgeerige beschouwing er haastig bij, om ze met elkander in verband te brengen en samen te voegen tot één stelsel, het stelsel der langzame ontwikkeling van alle dingen, bepaaldelijk dan ook van den mensch. Die ontwikkelingsgedachte kwam niet eerst na en door de feiten op, maar zij bestond al lang, werd door verschillende wijsgeeren voorgestaan en nu op de ten deele nieuw gevonden feiten toegepast. Het oude stelsel kwam nu, naar men meende, op vaststaande feiten te rusten; en een juichkreet ging op, dat alle wereldraadselen op één na, dat van de eeuwige stof en kracht, waren opgelost en alle geheimen ontdekt. Maar nauwelijks was dit trotsche gebouw der ontwikkelingsleer voltooid of de aanval en de afbraak begon. Het Darwinisme, zeide een beroemd wijsgeer, kwam op in de zestiger jaren, hield zijn triumftocht in de zeventiger jaren, stond op zijn hoogtepunt in de tachtiger jaren, werd daarna in de negentiger jaren door enkelen betwijfeld en sedert het einde der vorige eeuw door velen sterk bestreden.

Het eerst en het scherpst richtte zich de aanval tegen de verklaring, welke Darwin had trachten te geven van de wijze, waarop de verschillende soorten ontstaan waren. De strijd om het bestaan en de natuurlijke teeltkeus bleken niet in staat tot het leveren van den dienst, waartoe zij te hulp geroepen waren. Wel is waar bestaat er in plantenen dierenen menschenwereld eene dikwerf bange worsteling, die op hun aard en bestaan een belangrijken invloed oefent. Maar het is volstrekt niet bewezen, dat deze worsteling nieuwe soorten voortbrengen kan. Zij kan er toe bijdragen, dat aanleg en vermogens, organen en krachten door oefening en inspanning sterker worden; zij kan ontwikkelen wat er is, maar zij kan niet voortbrengen wat niet bestaat. Ook is het overdreven, gelijk trouwens ieder uit eigen ervaring weet, dat er overal en altijd en dat er niets anders dan strijd bestaat.

Er is niet alleen haat en vijandschap, er is ook nog liefde en medewerking en hulpbetoon in de wereld. De leer, dat er nergens iets anders is dan oorlog van allen tegen allen, is even eenzijdig als de idyllische beschouwing der achttiende eeuw, die overal in de natuur rust en vrede vond. Aan den grooten disch der natuur is er voor velen plaats, en de aarde, welke God tot eene woonplaats gaf aan den mensch, 209 is onuitputtelijk rijk. Vele feiten en verschijnselen hebben dan ook met een strijd om het bestaan hoegenaamd niets te doen. Niemand kan aanwijzen, wat bijv. de kleuren en figuren der slakkenhuidjes, de zwarte kleur van het buikvel bij vele gewervelde dieren, het grijsworden der haren in den ouderdom, het roodworden der bladeren in den herfst met den strijd om het leven zouden hebben uit te staan. Ook is het niet waar, dat in dien strijd de sterkste exemplaren steeds en uitsluitend de overwinning behalen, en de zwakste altijd omkomen. Een zoogegenaamd toeval, eene gelukkige of ongelukkige omstandigheid drijft menigmaal den spot met al onze berekeningen. Een sterk mensch wordt soms in de kracht zijner jaren weggerukt, en een zwakke en kranke man of vrouw strekt het leven tot in hoogen ouderdom uit.

Een Nederlandsch geleerde heeft daarom in de plaats van Darwins natuurlijke teeltkeus eene andere theorie, die der mutatie, gesteld, volgens welke veranderingen der soorten niet geregeld en langzaam, maar soms plotseling en sprongswijze te voorschijn treden; maar daarbij is het de vraag, of zulke veranderingen alleen wijzigingen binnen de soort zijn, dan wel aan nieuwe soorten het aanzijn geven. En het antwoord op deze vraag hangt weer samen met de bepaling, welke van het begrip soort wordt gegeven.

En niet alleen de strijd om het bestaan, de natuurlijke teeltkeus en het overblijven der geschiktsten, maar ook de overerving van verworven eigenschappen, welke Darwin aannam, om de ontwikkeling steeds hooger te doen stijgen, heeft bij velen haar crediet verloren. Het overgaan van de natuurlijke, aangeboren eigenschappen van de ouders op de kinderen pleit uit den aard der zaak meer tegen dan vóór het Darwinisme, omdat het de standvastigheid der soorten insluit; uit menschen komen eeuwen aaneen alleen menschen voort. Maar over de overerving van later in het leven verkregen, verworven eigenschappen bestaat er tegenwoordig zooveel verschil van gevoelen, dat er met zekerheid niets van te zeggen valt. Dit staat in elk geval vast, dat verworven eigenschappen menigmaal niet van de ouders op de kinderen overgaan. De besnijdenis bijv. is eeuwenlang bij sommige volken in gebruik geweest en laat toch bij de kinderen geen sporen na; zij moet altijd bij ieder kind opnieuw worden toegepast. Overerving heeft alleen binnen zekere grenzen plaats en brengt geene verandering in de soort. Indien de wijziging 210 kunstmatig is voortgebracht, moet zij ook kunstmatig in stand gehouden worden of gaat anders weer verloren. Noch de erfelijkheid noch de veranderlijkheid worden door het Darwinisme verklaard; beide zijn feiten, wier bestaan niet betwijfeld wordt, maar wier samenhang en verband vooralsnog buiten de grenzen onzer kennis ligt.

Meer en meer is daarom het eigenlijke Darwinisme, het Darwinisme in den engeren zin, n.l. de poging, om de soortverandering te verklaren door strijd om het bestaan, natuurlijke teeltkeus en overerving van verworven eigenschappen, door de mannen der wetenschap prijsgegeven. De profetie van een der eerste en voornaamste bestrijders van Darwins theorie heeft zich letterlijk vervuld, dat deze poging tot verklaring van de raadselen des levens het einde der (negentiende) eeuw niet halen zoude. Maar van nog veel meer gewicht is, dat de critiek niet alleen tegen de ver-klaringswijze van Darwin, maar ook tegen de ontwikkelingstheorie hare stem heeft verheven. Natuurlijk, feiten blijven feiten en kunnen en mogen niet worden ontkend. Maar iets anders is het met de theorie, welke op die feiten door het denken gebouwd wordt. En van de ontwikkelingstheorie bleek het nu hoe langer hoe meer, dat zij op de feiten niet paste en er zelfs mede in strijd was. De geologie (de wetenschap van de aardlagen) bracht aan het licht, dat de lagere en hoogere diersoorten niet na elkander zijn opgetreden, maar reeds van de oudste tijden naast elkander voorkomen. De palaeontologie leverde geen enkel afdoend bewijs voor het bestaan van overgangsvormen tusschen de-verschillende soorten van organische wezens, die er toch, naar Darwins theorie van uiterst langzame ontwikkeling door allerkleinste veranderingen, in grooten getale aanwezig had-den moeten zijn; ook de vurig begeerde en ijverig gezochte tusschenvorm van aap en mensch werd tot dusver nergens gevonden. De studie van de ontwikkeling van het menschelijk lichaam in den moederschoot toont wel eenige uitwendige overeenkomst aan met de ontwikkeling van andere dierlijke lichamen vóór de geboorte; maar deze overeenkomst is uitwendig, omdat uit een dierlijk lichaam in den moederschoot nooit een mensch, en omgekeerd uit dat van een mensch nooit een dier zich ontwikkelt; van de ontvangenis af gaan mensch en dier dus reeds uiteen, al valt het innerlijk verschil voor ons niet waar te nemen. De biologie, de wetenschap van het leven en de levensverschijnselen, 211 heeft tot dusver zoo weinig steun geboden aan de onder-stelling, dat het leven vanzelf was ontstaan, dat velen thans zelfs de onmogelijkheid daarvan aannemen en de vroegere gedachte van eene bijzondere levenskracht hebben vernieuwd. De natuuren de scheikunde hebben, naarmate zij haar onderzoek voortzetten, in de wereld van het oneindig-kleine hoe langer hoe meer verborgenheden en wonderen ont-dekt, en hebben velen terug doen keeren tot de meening, dat de laatste bestanddeelen der dingen geen stoffen maar krachten zijn. En — om niet meer te noemen — al de pogingen, die in het werk gesteld zijn, om bewustzijn, wilsvrijheid, rede, geweten, taal, godsdienst, zedelijkheid enz. enkel en alleen uit ontwikkeling te verklaren, zijn tot nog toe geen van alle met een günstigen uitslag bekroond. De oorsprongen van al deze verschijnselen, evenals die van alle dingen, zijn voor de wetenschap in het duister gehuld.

Want hierop geve men ten slotte wèl acht, als de mensch voor ons in de geschiedenis optreedt, dan is hij al mensch naar lichaam en ziel, en dan is hij reeds in het bezit, overal en altijd, van al die menschelijke hoedanigheden en werkzaamheden, naar wier oorsprongen de wetenschap onderzoek doet. Nergens zijn of worden menschen gevonden, of ze hebben verstand en wil, rede en geweten, gedachte en taal, godsdienst en zedelijkheid, huwelijk en gezin enz. Als al deze eigenschappen en verschijnselen langzamerhand zich mochten ontwikkeld hebben, dan valt die ontwikkeling in ieder geval in den vóór-historischen tijd, dat is, in dien tijd, waarvan wij rechtstreeks niets weten, en waartoe alleen uit enkele gegevens in den lateren tijd terugbesloten wordt. De wetenschap, welke tot dien vóór-historischen tijd doordringen en de oorsprongen der dingen vinden wil, moet dus uit den aard der zaak tot gissingen, vermoedens, onderstellingen de toevlucht nemen. Voor strikte bewijzen zijn deze niet vatbaar. Met feiten uit den historischen tijd wordt de ontwikkelingsleer en bepaaldelijk ook de leer van de afstamming van den mensch uit het dier in het minst niet gesteund. Van al de elementen, waaruit zij opgebouwd is, blijft ten slotte alleen over eene wijsgeerige wereldbeschouwing, welke alle dingen en verschijnselen zonder God, alleen uit en door zichzelve verklaren wil. Eén van hare voorstanders sprak het open uit: er blijft slechts de keuze tusschen de afstammingsleer en het wonder; daar het laatste op 212 wetenschappelijk standpunt volstrekt onmogelijk is, zijn wij wel genoodzaakt, in de eerste onze positie te nemen. Doch daaruit blijkt dan ook, dat de afstammingsleer niet een resultaat van nauwkeurige wetenschap, maar een postulaat van materialistische of pantheïstische wijsbegeerte is. Zij is niet, gelijk iemand reeds jaren geleden het ongeveer uitdrukte, zij is niet eene onderstelling tot verklaring van feiten, maar zij construeert feiten tot bevestiging eener onderstelling.

Met de gedachte over den oorsprong des menschen staat die over zijn wezen in het allernauwst verband. Velen spreken tegenwoordig anders, en stellen het zoo voor, dat wereld en mensch, hoe men ook over hun oorsprong en hunne ontwikkeling in het verledene denke, toch thans zijn wat ze zijn en voor alle menschen dezelfde blijven.

Dit laatste is natuurlijk volkomen waar; de werkelijkheid blijft volkomen dezelfde, hetzij wij ons eene juiste of onjuiste voorstelling van haar vormen. Maar datzelfde geldt in denzelfden zin ook van den oorsprong der dingen. Of wij ons al inbeelden, dat de wereld en de menschheid op deze of op die wijze geworden zijn, bijv. langzamerhand in een verloop van eeuwen door allerkleinste wijzigingen zich uit zichzelve ontwikkeld hebben, daar verandert die oorsprong der dingen zelf hoegenaamd niet door. De wereld is geworden, zooals zij geworden is, en niet zooals wij denken of wenschen zouden, dat zij geworden ware. Maar de gedachte over den oorsprong der dingen staat met de gedachte over het wezen der dingen wel in een onafscheidelijk verband.

Als de eerste onjuist is, kan de tweede niet juist zijn. Als wij denken, dat de aarde en al de rijken der natuur, dat alle schepselen en inzonderheid ook de mensch, zonder God, enkel en alleen door ontwikkeling van krachten, die in de wereld liggen, ontstaan zijn, dan spreekt het vanzelf, dat zulk eene gedachte den grootsten invloed oefenen moet op onze opvatting van het wezen van wereld en mensch.

Wereld en mensch blijven in zichzelven wel volkomen dezelfde en zijn van onze voorstelling onafhankelijk; maar voor ons worden zij anders, vermeerderen of verminderen zij in waardij en beteekenis, al naarmate wij anders over hun oorsprong en ontstaan denken.

Dit is zoo duidelijk, dat het geene nadere toelichting of bevestiging behoeft. Maar omdat de meening, dat wij over den oorsprong der dingen 213 kunnen denken wat wij willen, omdat hun wezen toch voor ons hetzelfde blijft, telkens terugkeert, bijv. bij de leer over de Schrift, den godsdienst van Israel, den persoon van Christus, de religie, de zedelijkheid enz., kan het zijne nuttigheid hebben, om bij de leer over het wezen van den mensch de valschheid dier meening nog eenigszins nader te betoogen. Moeilijk valt dit niet. Want als de mensch zich zelf geleidelijk uit het dier ontwikkeld heeft, zonder God, enkel en alleen door blind werkende natuurkracht, dan spreekt het vanzelf, dat hij niet wezenlijk van het dier verschillen kan en ook in zijne hoogste ontwikkeling nog een dier blijft. Voor eene van het lichaam onderscheidene ziel, voorzedelijke vrijheid en persoonlijke onsterfelijkheid blijft er dan geene plaats meer voor; en de godsdienst, de waarheid, de zedelijkheid, de schoonheid verliezen hun volstrekt (absoluut) karakter.

Deze gevolgtrekkingen worden niet door ons aan de voorstanders der ontwikkelingsleer opgedrongen, maar door henzelven daaruit afgeleid. Darwin zegt bijv. zelf, dat onze ongehuwde vrouwen, indien de mensch onder volkomen dezelfde voorwaarden opgevoed was als de honigbijen, het voor een heiligen plicht zouden houden, om, evenals de werkbijen, hare broeders te dooden, en moeders zouden trachten hare vruchtbare dochters te vermoorden, zonder dat iemand erover dacht, om tusschenbeide te komen. Heel de zedewet, zoowel naar vorm als naar inhoud, is dus eene vrucht van de omstandigheden, en wijzigt zich daarom, naarmate deze veranderen; goed en kwaad zijn, evenals waar en onwaar, betrekkelijke begrippen, wier zin en waarde op dezelfde wijze als de mode, aan de wisseling der tijden en plaatsen onderworpen is. Evenzoo is de godsdienst volgens anderen slechts eene tijdelijke hulp geweest, waarvan de mensch zich bediend heeft bij zijne onmacht in den strijd tegen de natuur en welke nu nog dienst doet als een slaapdrank voor het volk, maar die op den duur, als de mensch tot volle vrijheid gekomen is, vanzelf uitsterven en verdwijnen zal. Zonde en misdaad, ontucht en moord, stellen den mensch niet schuldig, maar zijn nawerkingen van den onbeschaafden toestand, waarin de mensch vroeger heeft geleefd, en verminderen, naarmate de mensch ontwikkeld en de maatschappij verbeterd wordt; de misdadigers zijn te beschouwen als kinderen, als dieren of als krankzinnigen, en moeten dienovereenkomstig behandeld worden; de gevangenissen moeten plaats maken voor verbeteringsgestichten. In één woord, 214 als de mensch niet van Goddelijke, maar van dierlijke afkomst is en zelf zich langzamerhand daarboven verheven heeft, dan heeft hij alles aan zichzelf te danken, is hij zijn eigen wetgever en meester en heer. Al deze gevolgtrekkingen van de (materialistische of pantheïstische) ontwikkelingsleer treden zoowel in de hedendaagsche wetenschap, als ook in de litteratuur, de kunst en de practijk van het leven zeer duidelijk aan het licht.

Maar de werkelijkheid leert gansch anders. De mensch kan zich wel inbeelden, dat hij alles door zichzelf geworden en door niets gebonden is. Maar hij blijft in alle opzichten een afhankelijk schepsel; hij kan niet doen wat hij wil. In zijn lichamelijk leven blijft hij gebonden aan de wetten, die voor ademhaling en bloedsomloop, voor spijsvertering en voortplanting zijn gesteld. En als hij daartegen ingaat en op die wetten geen acht geeft, benadeelt hij zijne gezondheid en ondermijnt hij zijn eigen leven. En ditzelfde is met zijn zieleen geestesleven het geval. De mensch kan niet denken, zooals hij wil, maar is daarbij aan wetten gebonden, die hij zelf niet uitgedacht en zichzelf niet gegeven heeft, maar die in zijn denken liggen opgesloten en tot openbaring komen. En als hij aan die wetten zich niet houdt, dan verstrikt hij zichzelven in de dwaling en de leugen. De mensch kan ook niet willen en handelen, zooals hij wenscht; zijn wil is onder de tucht van de rede en het geweten gesteld; en als hij die tucht in den wind slaat en zijn willen en handelen tot willekeur verlaagt, dan komt daarna de zelfbeschuldiging en het zelfverwijt, de spijt en het berouw, de knaging en de wroeging der consciëntie.

Het zieleleven is dus evenmin als het lichamelijke leven op willekeur gebouwd. Het is geen toestand van wetteloosheid en anarchie, maar het wordt van alle zijden en in al zijne werkzaamheden door wetten bepaald. Het is onderworpen aan regelen van waarheid en goedheid en schoonheid en bewijst daarmede, dat het zichzelf niet voortgebracht heeft. In één woord, de mensch brengt van huis uit in zichzelven een eigen natuur, een eigen wezen mede, dat zich nooit straffeloos laat schenden. En zoozeer is de natuur hierbij sterker dan de leer, dat ook de aanhangers der evolutieleer telkens nog van eene menschelijke natuur, van onveranderlijke menschelijke eigenschappen, van den mensch voorgeschreven 215 denk- en zedewetten, van een aangeboren godsdienstigen aanleg blijven spreken. De gedachte over het wezen van den mensch komt dan met die over zijn oorsprong in strijd.

In de Schrift echter is tusschen beide eene volkomene overeenstemstemming. Aan den oorsprong des menschen beantwoordt zijn wezen. Omdat de mensch, ofschoon naar zijn lichaam gevormd uit het stof der aarde, den adem des levens van boven ontving en door God zelven geschapen werd, is hij een eigen wezen, heeft hij eene eigene natuur. En dat wezen ligt daarin, dat hij beeld Gods is en zijne gelijkenis ver-toont.


Door dit beeld Gods is de mensch zoowel van het dier als van den engel onderscheiden. Met beide heeft hij trekken van overeenkomst, van beide verschilt hij door een eigen natuur.

Evenals alle schepselen, zijn ook de dieren door God geschapen; ze zijn niet vanzelf ontstaan, maar door een bijzonder woord, door een machtsdaad Gods in het aanzijn geroepen. En zij zijn bovendien terstond in verschillende soorten geschapen, evenals ook de planten. Alle menschen stammen van één ouderpaar af en vormen dus één geslacht. Maar dat is bij de dieren niet het geval; ze hebben, om zoo te zeggen, verschillende stamouders. Opmerkelijk is het dan ook, dat de zoölogie (de dierkunde) tot dusver nog geen kans heeft gezien, om alle dieren tot één type te herleiden; zij begint aanstonds met een indeeling in zeven of vier hoofdgroepen of grondvormen (of typen).

In verband daarmede staat dan ook zeker, dat de meeste diersoorten niet over de geheele aarde verspreid zijn, maar in bepaalde streken leven; de visschen leven in het water, de vogelen in de lucht, en de landdieren zijn voor het grootste gedeelte aan bepaalde landen gebonden: de ijsbeer komt alleen in het hooge noorden en het vogelbekdier alleen in Australië voor. In Genesis wordt dan ook bepaald gezegd, dat God de planten, 1:11, en ook de dieren naar hun aard, dat is, in soorten schiep. Natuurlijk wil dat niet zeggen, dat de soorten, die oorspronkelijk door God werden geschapen, precies dezelfde zijn geweest, als die, waarin thans door de wetenschap, bijv. door Linnaeus, de dieren zijn verdeeld. Want ten eerste is onze indeeling altijd feilbaar en voor herziening vatbaar, omdat onze dierkunde nog gebrekkig is en 216 voor varieteiten (verscheidenheden binnen dezelfde soort) aanziet wat soorten zijn en omgekeerd; het kunstmatig, wetenschappelijk soortbegrip is zeer moeilijk vast te stellen en is een gansch ander dan het natuurlijk soortbegrip, waarnaar wij nog altijd zoekende zijn. Ten andere zijn in den loop der tijden een groot aantal dieren uitgestorven of uitgeroeid. Uit de overblijfselen, die daarvan gaaf of geschonden in de aardlagen zijn bewaard, blijkt, dat verschillende diersoorten, zooals mammuth, holenhyaene, vischhagedis, die thans niet meer bestaan, in vroegeren tijd in groote getalen hebben geleefd. En ten derde staat het vast, dat er in de dierenwereld ten gevolge van verschillende invloeden groote wijzigingen en veranderingen hebben plaats gehad, die het ons dikwerf moeilijk of onmogelijk maken, om ze tot hun oorspronkelijken grondvorm te herleiden.

Maar dan voorts is het bij de schepping der dieren evenals bij die der planten, opmerkelijk, dat zij wel door eene bijzondere machtsdaad ontstaan, maar dat daarbij de natuur middellijk dienst doet. De aarde brengt planten, zaadzaaiende gewassen en vruchtboomen voort, heet het in Gen. 1:11, en de aarde deed alzoo, vers. 12. En evenzoo luidt het bericht in Gen. 1:20: de wateren brengen een gewemel van levende zielen in soorten voort, en het geschiedde alzoo, vers 21; en in vers 24: de aarde brenge levende zielen voort, vee en kruipend en wild gedierte, in soorten, en alzoo geschiedde het. Bij alle planten en dieren wordt de natuur zelve dus door God als een instrument gebezigd; zij is het, die, ofschoon natuurlijk door Gods woord daartoe in staat gesteld en geschikt gemaakt, al die levende wezens in groote verscheidenheid van soorten voortbrengt.

Deze eigenaardige oorsprong der dieren verspreidt nu ook licht over hun wezen. Die oorsprong doet n.l. zien, dat de dieren veel nauwer met de aarde en de natuur verbonden zijn, dan de mensch. De dieren zijn wel levende wezens, en zijn als zoodanig van de anorganische, levenlooze schepselen onderscheiden; ze heeten daarom ook menigmaal levende zielen, Gen. 1:20, 21, 24; in den algemeenen zin van levens-beginsel komt ook aan de dieren eene ziel toe, Gen. 2:19, 9:4, 10, 12, 16. Lev. 11:10. 17:11 enz. Maar dit levensbeginsel der ziel is bij de dieren zoo nauw nog aan de natuur, aan de stofwisseling gebonden, dat het tot geen onafhankelijkheid en zelfstandigheid komt en niet 217 los van de stofwisseling kan voortbestaan; met den dood sterft de ziel van het dier daarom weg. En daaruit vloeit nu verder voort, dat de dieren, althans de hoogere diersoorten wel dezelfde zintuigen hebben als de mensch en wel waarnemen (hooren, zien, ruiken, proeven, tasten), voorstellingen vormen en die voorstellingen met elkander verbinden kunnen, maar de dieren hebben geen rede, zij kunnen de voorstellingen niet losmaken van het bijzondere, individueele en concrete, dat haar aankleeft; zij kunnen ze niet omzetten in en verheffen tot begrippen, die begrippen niet verbinden tot oordeelen, uit die oordeelen geen be-sluiten trekken, en die besluiten niet uitvoeren door een wil. Dieren hebben waarnemingen, voorstellingen en verbinding van voorstellingen; zij hebben instincten, begeerten en driften. Maar zij missen het hooger kenen begeervermogen, dat aan den mensch eigen is; zij hebben geen rede en geen wil. En dat alles komt daarin uit, dat de dieren geen taal, geen godsdienst, geen zedelijkheid, geen schoonheidsgevoel bezitten; zij hebben geen ideeën van God, van de onzienlijke dingen, van het ware, het goede en het schoone.

In dit alles is de mensch ver boven het dier verheven; er is tusschen beiden geen geleidelijke overgang maar eene klove; datgene wat het eigenlijk wezen van den mensch uitmaakt, zijn rede en wil, zijne gedachte en taal, zijn godsdienst en zedelijkheid enz., is aan het dier vreemd. Daarom kan het dier den mensch niet verstaan, maar de mensch wel het dier begrijpen. Tegenwoordig wil de zielkunde de ziel van den mensch uit die van het dier verklaren, maar zij bewandelt daarmede den omgekeerden weg. De ziel van den mensch is de sleutel tot verklaring van de ziel van het dier; het dier mist wat de mensch bezit, maar de mensch is ook deelachtig wat aan het dier eigen is.

Daarmede is niet gezegd, dat de mensch ook werkelijk thans reeds het dier door en door kent. De gansche wereld is voor den mensch een probleem, naar welks oplossing hij zoekt en zoeken kan, en evenzoo is elk dier een levend raadsel. De beteekenis van het dier bestaat dan ook volstrekt niet alleen daarin, dat het nuttig is voor den mensch en hem voedsel en deksel, kleeding en sieraad verschaft. In het onderwerpen en beheerschen der aarde ligt veel meer opgesloten dan dat de mensch, vrij zelfzuchtig, alles tot zijn voordeel aanwendt. De dierenwereld heeft beteekenis ook voor onze wetenschap en kunst, voor onze godsdienst 218 en zedelijkheid. God heeft ons daardoor iets, en veel te zeggen. Het zijn zijne gedachten en woorden, die uit de gansche wereld, uit de wereld der planten en dieren ons toespreken; en als de botanie en zoölogie deze gedachten naspeuren, zijn ze evenals die van de gansche natuur, heerlijke wetenschappen, die geen mensch, die bovenal geen Christen verachten mag. En dan nog, hoe rijk is niet de ethische (zedelijke) beteekenis der dierenwereld voor den mensch! Het dier wijst de grens naar beneden aan, waarboven de mensch zich verheffen moet en tot welke hij niet terugzinken mag. De mensch kan een dier worden en minder dan een dier, als hij het licht der rede verdooft, den band met den hemel verbreekt en in de aarde al zijn lust en welbehagen zoekt. De dieren zijn symbolen van onze deugden en ondeugden; de hond toont ons het beeld van de trouw, de spin van den vlijt, de leeuw van den moed, het schaap van den eenvoud, de duif van de oprechtheid, het hert van de naar God dorstende ziel; maar evenzoo is de vos het beeld van de slimheid, de worm van de ellende, de tijger van de wreedheid, het zwijn van de gemeenheid, de slang van den duivelschen list, en de aap, die in gestalte den mensch het meest nabij komt, verkondigt, wat voortreffelijkheid van lichamelijke organisatie zonder den geest, die van boven is, beteekent en vermag. In den aap aanschouwt de mensch zijn eigen caricatuur.

Gelijk de mensch door het beeld Gods naar beneden van de dieren verschilt, zoo is hij daardoor ook naar boven van de engelen onderscheiden. Het bestaan van zulke wezens is, buiten de Schrift om, met wetenschappelijke gronden niet te bewijzen; de wetenschap weet hier niets van, zij kan niet betoogen dat zij bestaan, maar evenmin het tegendeel daarvan aantoonen. Maar wel is het opmerkelijk, dat het geloof aan wezens, die boven den mensch verheven zijn, bij alle volken en in alle godsdiensten voorkomt, en dat de menschen, wanneer zij het getuigenis der Schrift aangaande het bestaan van engelen verworpen hebben, toch weer, in allerlei bijgeloovige vormen, tot het geloof aan bovenaardsche wezens terugkeeren. Ons tegenwoordig geslacht levert daarvan overvloedige bewijzen. Aan engelen en duivelen wordt niet meer geloofd, maar in de plaats daarvan is in vele kringen teruggekeerd het geloof aan stille krachten, geheimzinnige natuurmachten, spoken, 219 geestverschijningen, openbaringen van afgestorvenen, bezielde sterren, bewoonde planeten, levende atomen enz. Eigenaardig is het standpunt, dat de H. Schrift tegenover al deze oude en nieuwe verschijnselen in-neemt. Hetzij er bedrog of werkelijkheid aan ten grondslag ligt, zij verbiedt alle waarzegging, Lev. 19:31, 20:27, Deut. 18:10—14, tooverij, Deut. 18:10, Jer. 27:10, Openb. 21:8, sterrenwichlarij, Lev. 19:26, Jes. 47:13, Mich. 5:11, ondervraging van dooden of daemonen, Deut. 18:11, guichelarij of raadpleging van orakels, Lev. 19:26, Deut. 18:10, bezwering met tooverformulen, Deut. 18:11, Jes. 47:9 enz., en. maakt daardoor aan alle bijgeloof, evengoed als aan alle ongeloof een einde. Christendom en bijgeloof zijn gezworen vijanden, en geen wetenschap, verlichting of beschaving, maar alleen het geloof aan Gods Woord is de macht, die ons daarvoor behoedt. De Schrift maakt den mensch ten diepste afhankelijk van God, maar maakt hem juist daardoor vrij van alle schepsel; zij stelt den mensch in de rechte verhouding tot de natuur en maakt daardoor de echte natuurwetenschap mogelijk.

Maar wel leert de Schrift nu, dat er engelen zijn, geen mythische scheppingen van de menschelijke verbeelding, geen personificaties van geheimzinnige krachten, geen tot een hooger rang geklommen afgestorvenen, maar geestelijke wezens, die door God geschapen, aan zijn wil onderworpen, tot zijn dienst geroepen zijn; wezens dus, van welke wij bij het licht der Schrift ons een duidelijk begrip kunnen vormen, en die met de mythologische gestalten der Heidensche godsdiensten niets gemeen hebben. Zij staan wel hoog boven de menschen in kennis, Matth. 18:10, 24:36, en macht, Ps. 103:20, Col. 1:16, maar zij zijn toch door denzelfden God en door hetzelfde Woord geschapen, Joh. 1:3, Col. 1:16, en hebben dezelfde redelijke en zedelijke natuur, zoodat er bijv. van de goede engelen gezegd kan worden, dat zij Gods stem gehoorzaam zijn en zijn welbehagen doen, Ps. 103:20, 21, en van de kwade engelen, dat zij in de waarheid niet staan, Joh. 8:44, verleiden, Eph. 6:11, en zondigen, 2 Petr. 2:4.

Doch in weerwil van deze overeenkomst, bestaat er toch tusschen engelen en menschen een groot onderscheid. Dit onderscheid bestaat ten eerste hierin, dat de engelen niet uit ziel en lichaam bestaan, maar louter geesten zijn, Hebr. 1:14. Wel verschenen zij ten tijde der 220 openbaring menigmaal in lichamelijke gedaanten, maar de verschillende gestalten, waarin zij verschijnen, Gen. 18:2, Richt. 18:3, Openb. 19:14, wijzen er op, dat deze gestalten tijdelijke vormen van verschijning waren en overeenkomstig den aard der zending afwisselden. Nooit heeten de engelen dan ook zielen, levende zielen, gelijk de dieren en de menschen. Want ziel en geest zijn daarin onderscheiden, dat de ziel ook wel van natuur geestelijk is, onstoffelijk, onzienlijk en zelfs bij den mensch eene geestelijke zelfstandigheid vormt; maar de ziel is altijd eene geestelijke kracht of eene geestelijke zelfstandigheid, die op een lichaam is aangelegd, bij een lichaam past en zonder zulk een lichaam onvoltooid en onvolmaakt is. De ziel is de tot een lichamelijk leven ge-organiseerde geest. Zulk eene ziel is aan de dieren en vooral aan de menschen eigen: als de mensch door den dood zijn lichaam verliest, dan bestaat hij wel voort, maar in een beroofden, naakten toestand, zoodat de opstanding ten laatsten dage eene herstelling is van dat gebrek. Maar de engelen zijn geene zielen; zij zijn nooit voor een licha-melijk leven bestemd geweest en hebben dan ook niet de aarde, maar den hemel tot woonplaats ontvangen; zij zijn louter geesten. Daardoor hebben zij nu wel groote voordeelen boven den mensch, want ze zijn hooger in kennis en macht; staan in eene veel vrijere verhouding tot tijd en ruimte, dan de menschen; kunnen zich veel gemakkelijker verplaatsen en zijn dus tot het volbrengen van Gods bevelen hier op aarde bij uitnemendheid geschikt.

Maar — en dat is het tweede onderscheid van engel en mensch — die voordeelen hebben eene keerzijde. Omdat de engelen loutere geesten zijn, staan zij allen in betrekkelijken zin los naast elkaar. Zij zijn allen in den aanvang tegelijk geschapen en leefden en leven steeds naast elkander voort. Zij vormen niet één organisch geheel, niet één geslacht. Wel is er eene natuurlijke orde onder hen; daar zijn immers volgens de Schrift duizenden maal duizenden engelen, Deut. 33:2, Dan. 7:10, Op. 5:11, en dezen zijn in klassen verdeeld, in Cherubijnen, Gen. 3:24, Serafijnen, Jes. 6, tronen, machten, heerschappijen en krachten, Ef. 1:21, 3:13, Col. 1:16, 2:10, en ook onderling in rangorde onderscheiden; Gabriel en Michael nemen onder hen eene bijzondere plaats in, Dan. 8:16, 9:21, 10:13, 21, Luk. 1:19, 26. Maar desniettemin, zij vormen niet één geslacht, zij bestaan elkander niet in den bloede, 221 zij zijn niet uit elkander voortgekomen. Wij kunnen wel van eene menschheid, maar niet in dien zin van eene „engelheid” spreken. Toen Christus de menschelijke natuur aannam, toen was Hij in eens aan alle menschen verwant, hun bloedverwant, hun broeder naar den vleesche. Maar de engelen leven naast elkaar, zij staan ieder voor eigen rekening, zoodat dan ook een deel hunner vallen en een ander deel aan God trouw blijven kon.

En hiermede staat nu nog een derde onderscheid in verband: omdat de engelen geesten en dus niet aan de aarde verwant zijn, ook onderling geen bloedverwanten zijn en dus geen mannen en vrouwen, geen vaders en moeders, geen ouders en kinderen, geen broeders en zusters enz. kennen, daarom is er eene gansche wereld van verhoudingen en betrekkingen, voorstellingen en aandoeningen, lusten en plichten, waarvan de engelen niets bij ervaring weten; zij mogen mächtiger zijn dan de menschen, maar zij zijn zoo veelzijdig niet, zij staan in een veel minder aantal relatiën, en in rijkdom en diepte van gemoedsleven gaat de mensch den engel ver te boven. Wel zegt Jezus in Matth. 22:30, dat het huwelijk met deze bedeeling eindigen zal, maar de geslachtsverhoudingen op aarde hebben toch in belangrijke mate de geestelijke schatten der menschheid vermeerderd, en deze schatten gaan ook in de opstanding niet verloren, zij blijven in de eeuwigheid bewaard.

Als wij dan daarbij nog bedenken, dat de rijkste openbaring, welke God ons geschonken heeft, in zijn Vadernaam ligt, en in den naam zijns Zoons, die ons gelijk en onze profeet, priester en koning werd, en in den naam des Heiligen Geestes, die in de gemeente uitgestort is en God zelven in ons wonen doet — als wij dat alles bedenken, dan gevoelen wij, dat niet de engel, maar de mensch naar Gods beeld werd geschapen. Engelen ervaren zijne macht en wijsheid en goedheid, maar menschen deelen in zijne eeuwige ontfermingen. God is hun Heer, maar Hij is hun Vader niet; Christus is hun Hoofd, maar Hij is hun Verzoener en Zaligmaker niet; de Heilige Geest is hun Zender en Leidsman, maar Hij getuigt nooit met hunnen geest, dat zij kinderen en erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus zijn. Daarom zijn de oogen der engelen naar de aarde geslagen, want hier is Gods rijkste genade verschenen, hier wordt de strijd tusschen hemel en hel gestreden, hier wordt de gemeente gevormd tot het lichaam des Zoons, hier wordt 222 eens de beslissende slag geslagen en de finale triumf over de vijanden Gods behaald. Zoo begeeren zij dan in te zien in de geheimen des heils, die hier worden geopenbaard, en wenschen uit de gemeente te leeren kennen de veelvuldige wijsheid Gods, Ef. 3:10, 1 Petr. 1:12.

Engelen staan dus tot ons en wij tot hen in velerlei betrekking. Het geloof aan het bestaan en de werkzaamheid der engelen is niet van dezelfde waarde, als het geloof, waarmede wij op God vertrouwen en Hem van gansche harte liefhebben, vreezen en eeren. Wij mogen op geen schepsel, ook op geen engel, ons vertrouwen zetten; wij mogen hen niet aanbidden of op eenigerlei wijze godsdienstige eere bewijzen, Deut. 6:13, Matth. 4:10, Openb. 22:9; en zelfs van beschermengelen, die aan elk mensch in ’t bijzonder geschonken zouden zijn, en van eene voorbede der engelen te onzen behoeve is nergens in de H. Schrift met één enkel woord sprake. Maar daarom is het geloof aan de engelen niet onverschillig en waardeloos. Integendeel, zij bekleedden in den tijd, toen de openbaring tot stand kwam, eene belangrijke plaats; zij komen in het leven van Jezus op alle keerpunten voor, en zij zullen eenmaal met Hem verschijnen op de wolken des hemels. En altijd door zijn zij gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen, Hebr. 1:14; zij verheugen zich over de bekeering van den zondaar, Luk. 15:10, waken over de geloovigen, Ps. 34:8, 91:11, beschermen de kleinen, Matth. 18:10, volgen de gemeente op haar gangen door de geschiedenis, Ef. 3:10, en dragen de kinderen Gods in Abrahams schoot, Luk. 16:22.

Daarom zullen wij dan ook met eerbied aan hen denken en met eere van hen spreken; hun door onze bekeering vreugde bereiden; hun voorbeeld in het dienen van God en in het gehoorzamen van zijn woord navolgen; hen in eigen hart en leven en in heel de gemeente doen aanschouwen de veelvuldige wijsheid Gods; hunner gemeenschap gedachtig zijn en met hen samen de groote werken Gods verkondigen. Zoo is er verschil tusschen engelen en menschen, maar geen strijd; verscheidenheid, maar ook eenheid; onderscheid, maar ook gemeenschap. Als wij komen tot den berg Sion, de stad des levenden Gods, het hemelsche Jeruzalem, dan komen wij tegelijk ook tot de vele duizenden der engelen en knoopen met hen weder den door de zonde verbroken band der eenheid en der liefde aan, Hebr. 12:22. In de groote, rijke schepping Gods nemen zij 223 en wij eene eigene plaats in en volbrengen eene eigen taak. Engelen zijn de zonen, de krachtige helden, de machtige heirscharen Gods; menschen werden naar zijn beeld geschapen en zijn Gods geslacht.

Als het beeld Gods het onderscheidend kenmerk van den mensch is, dan dienen wij ons van den inhoud daarvan eene heldere voorstelling te vormen.

Nu lezen wij in Gen. 1:26, dat God menschen schiep naar zijn beeld en gelijkenis, opdat zij over alle schepselen, bepaaldelijk over alle levende schepselen, heerschappij zouden hebben. Drie dingen trekken hierbij de aandacht. Ten eerste wordt de overeenkomst tusschen God en mensch door twee woorden uitgedrukt: beeld en gelijkenis. Deze beide woorden zijn niet, gelijk velen gemeend hebben, zakelijk, in inhoud onderscheiden, maar dienen, om elkander aan te vullen en te versterken. Zij geven samen te kennen, dat de mensch niet een min of meer gelijkend en nog veel minder een mislukt portret, maar dat hij een volkomen, wèl-gelijkend beeld van God is. Zooals de mensch in het klein is, zóó is God in het groot, in het oneindig groote, omdat de mensch is zooals God is. De mensch staat oneindig diep beneden God en is Hem toch verwant; hij is als schepsel volstrekt van God afhankelijk en toch als mensch een zelfstandig, vrij wezen; gebondenheid en vrijheid, afhankelijkheid en zelfstandigheid, onmetelijke afstand van en innige verwantschap aan God zijn op wonderbare, onbegrijpelijke wijze in den mensch met elkander vereenigd. Hoe een nietig schepsel tegelijk Gods beeld kan zijn, het gaat ons begrip hoog te boven.

Ten tweede wordt er gezegd, dat God menschen schiep naar zijn beeld en gelijkenis. Van den aanvang af stond het voornemen vast, dat God niet één enkelen mensch naar zijn beeld zou scheppen, maar eene veelheid van menschen. Daarom schiep Hij den mensch terstond man en vrouw, beide niet los van, maar in verband en gemeenschap met elkander, vers 27. Niet in den man alleen, noch ook alleen in de vrouw, maar in beiden saam, en in elk van beiden op eene bijzondere wijze en naar eene bijzondere zijde komt het beeld Gods uit.

Het tegendeel is wel eens beweerd, omdat Paulus in 1 Cor. 11:7 zegt, dat de man het beeld en de heerlijkheid Gods is, maar de vrouw de heerlijkheid des mans; en menigmaal is deze tekst misbruikt, om 224 aan de vrouw het beeld Gods te ontzeggen en haar ver beneden den man te verlagen. Maar de apostel spreekt daar niet van den man en de vrouw op zichzelve, maar van beider verhouding in het huwelijk. En dan zegt hij, dat niet de vrouw, maar de man het hoofd is; en hij leidt dit daaruit af, dat de man niet uit de vrouw is, maar de vrouw uit den man. De man is het eerst geschapen, hij is het eerst naar Gods beeld gemaakt, in hem heeft God het eerst zijne heerlijkheid geopenbaard. En als de vrouw in dit alles deelt, dan is dat in de tweede plaats, middellijk, uit en door den man. Zij ontving het beeld Gods wel, maar na den man, in afhankelijkheid van hem, onder zijne bemiddeling. Daarom is de man het beeld en de heerlijkheid Gods rechtstreeks en oorspronkelijk, de vrouw is het in afgeleide wijze, daarin, dat zij de heerlijkheid des mans is. Wat in Gen. 1 en in Gen. 2 te lezen staat, moet met elkander verbonden worden. De wijze, waarop de vrouw in Gen. 2 geschapen wordt, is de weg, waarlangs zij met den man saam het beeld Gods ontvangt, Gen. 1:27. Hierin ligt nu nader opgesloten, dat het beeld Gods rust in eene veelheid van menschen, met onderscheidenheid van geslacht, gaven, krachten, dat is in de menschheid, en dat het dan na den val in de nieuwe menschheid, in de gemeente van Christus, zijne volle ontplooiing erlangt.

En ten derde leert ons Gen. 1:26, dat God met de schepping des menschen naar zijn beeld eene bedoeling heeft gehad, n.l. dat de mensch heerschappij zou hebben over alle levende schepselen en in den weg der vermenigvuldiging en uitbreiding de aarde vervullen en onderwerpen zou. Als wij deze onderwerping der aarde onder den thans gebruikelijken naam van cultuur samenvatten, dan is deze in den ruimsten zin het doel, waarmede God den mensch schiep naar zijn beeld. Zoo weinig zijn cultus en cultuur, godsdienst en beschaving, Christendom en humaniteit met elkander in strijd, dat veeleer het beeld Gods daartoe aan den mensch geschonken is, dat hij het in zijne heerschappij over de gansche aarde tot openbaring brengen zou. En tot deze heerschappij over de aarde doen niet alleen de oudste beroepen, zooals de jacht en de visscherij, de landbouw en de veeteelt, dienst, maar evenzeer de handel en de nijverheid, het gelden credietwezen, de exploitatie van mijnen en bergen, de wetenschap en de kunst. En al die cultuur eindigt niet in den mensch, maar keert door den mensch, 225 die het beeld Gods is en den stempel zijns geestes op al zijn arbeid drukt, tot God terug, die de Eerste en de Laatste is.

De inhoud van dit beeld Gods wordt in het vervolg der openbaring breeder ontvouwd. Daarbij trekt het aandacht, dat de mensch ook na den val nog beeld Gods blijft heeten.

In Gen. 5:1—3 wordt herinnerd, dat God den mensch, man en vrouw te zamen, naar zijne gelijkenis schiep en hen zegende, en dat Adam daardoor een zoon verwekte, die zijn gelijkenis en evenbeeld was. In Gen. 9:6 wordt de doodslag des menschen verboden, omdat God hem naar zijn beeld heeft gemaakt. De dichter van den schoonen achtsten psalm bezingt de heerlijkheid en de majesteit des Heeren, die in hemel en aarde, bovenal in den nietigen mensch en in zijne heer-schappij over al de werken van Gods handen, op het luisterrijkst zich openbaart. Toen Paulus op den Areopagus tot de Atheners sprak, nam hij met instemming het woord van een hunner dichters over: want wij zijn ook Gods geslacht, Hand. 17:28. In Jak. 3:9 voert de apostel, ten bewijze van het kwaad der tong, deze tegenstelling aan, dat wij door haar God en den Vader loven en de menschen vervloeken, die naar zijne gelijkenis zijn gemaakt. En de Schrift noemt den gevallen mensch niet alleen beeld Gods, maar zij blijft hem zoo ook altijd door beschouwen en behandelen; zij ziet steeds in den mensch een redelijk, zedelijk wezen, dat voor al zijne gedachten en woorden en daden aan God verant-woordelijk en tot zijn dienst verplicht is.

Toch vinden wij daarnaast de voorstelling, dat de mensch door de zonde het beeld Gods verloren heeft. Dit wordt wel nergens rechtstreeks en met zoovele woorden gezegd, maar het kan uit heel de leer der Schrift over den zondigen mensch duidelijk worden afgeleid. De zonde toch heeft den mensch — gelijk later nader betoogd zal worden — van de onschuld, de gerechtigheid, de heiligheid beroofd, heeft zijn hart bedorven, zijn verstand verduisterd, zijn wil ten kwade geneigd, zijne genegenheden omgezet, zijn lichaam met alle leden in den dienst der ongerechtigheid gesteld. Dus moet hij veranderd, wedergeboren, gerecht-vaardigd, afgewasschen, geheiligd worden. Al deze weldaden kan hij slechts deelachtig worden in de gemeenschap met Christus, die het Beeld Gods is, 2 Cor. 4:4, Col. 1:15, en wiens beeld wij gelijkvormig 226 moeten worden, Rom. 8:29. De nieuwe mensch, die in zijne gemeenschap door het geloof wordt aangedaan, is dan ook overeenkomstig Gods wil geschapen in ware rechtvaardigheid en heiligheid, Eph. 4:24, en wordt voortdurend vernieuwd tot kennis naar het evenbeeld desgenen, die hem geschapen heeft, Col. 3:10; de deugden van kennis, gerechtigheid en heiligheid, welke de geloovige door de gemeenschap van Christus verkrijgt, hebben haar oorsprong en voorbeeld en einddoel in God en maken den mensch wederom der Goddelijke natuur deelachtig, 2 Petr. 1:4.

Op dit onderwijs der H. Schrift is de onderscheiding gegrond, welke in de Gereformeerde theologie gewoonlijk gemaakt wordt tusschen het beeld Gods in ruimeren en in engeren zin. Als de mensch eenerzijds na zijn val en ongehoorzaamheid nog beeld en geslacht Gods blijft heeten, en andererzijds die deugden, welke in het bijzonder hem Gode gelijkvormig doen zijn, door de zonde verloren heeft en eerst in de gemeenschap met Christus terug ontvangt, dan is het een met het ander alleen dan in overeenstemming, wanneer het beeld Gods nog iets anders en iets meer omvat dan uitsluitend de deugden van kennis, gerechtigheid en heiligheid. Dit werd door de Gereformeerden ingezien, en door hen tegenover de Lutherschen en de Roomschen gehandhaafd.

De Lutherschen maken de onderscheiding niet tusschen het beeld Gods in ruimer en in enger zin; en indien zij ze al maken, dan hechten zij er weinig waarde aan en zien er de beteekenis niet van in. Voor hen valt het beeld Gods samen met de oorspronkelijke gerechtigheid, dat is met de deugden van kennis, gerechtigheid en heiligheid. Zij kennen alleen het beeld Gods in enger zin, en voelen geen behoefte, om dit beeld Gods in verband te zetten met heel de menschelijke natuur. Het godsdienstigzedelijk leven van den mensch vormt een eigen, afgezonderd terrein; het hangt niet samen met en oefent geen invloed op den arbeid, waartoe de mensch in maatschappij en staat, in kunst en wetenschap geroepen is. Als de Luthersche Christen door het geloof de vergeving der zonden en de gemeenschap met God deelachtig is, dan heeft hij hieraan genoeg; hij rust en geniet daarin en bekommert er zich niet over, om dit geestelijk leven terug met den raad en de verkiezing Gods, en vooruit met de gansche aardsche roeping van den mensch in verband te brengen.

Daaruit vloeit dan ook in omgekeerde richting voort, dat de mensch, 227 als hij door de zonde de oorspronkelijke gerechtigheid verloren heeft, van het gansche beeld Gods is beroofd; hij heeft er niets meer van over, ook geen kleine overblijfselen meer, is aan een stok en een blok gelijk, en wordt alzoo in de redelijke en zedelijke natuur, welke hem toch nog eigen is, te kort gedaan en miskend.

Daartegenover maken de Roomschen wel onderscheid tusschen het beeld Gods in ruimer en in enger zin, al is het gewoonlijk niet juist in deze bewoordingen; en ook zijn zij er wel op bedacht, om tusschen die twee eenig verband te leggen. Maar dat verband is bij hen niet in-, maar uitwendig; niet in beider aard gegrond, maar kunstmatig gelegd; niet organisch, maar mechanisch. De Roomschen stellen het namelijk zoo voor, dat de mensch, zonder de deugden van kennis, gerechtigheid en heiligheid (het beeld Gods in engeren zin), denkbaar is en ook in werkelijkheid bestaan kan. In dat geval heeft de mensch ook nog wel een godsdienstig en zedelijk leven, maar toch slechts in dien graad en in die mate, als uit de natuurlijke religie en de natuurlijke moraal voortvloeien kan; het blijft als het ware tot en binnen deze aarde beperkt, en kan nooit den weg voor hem banen tot de hemelsche zaligheid en de onmiddellijke aanschouwing Gods. Bovendien, al is het in het afgetrokkene mogelijk, dat zulk een natuurlijk mensch, zonder het beeld Gods in engeren zin, de plichten van den natuurlijken godsdienst en van de natuurlijke zedewet naar eisch vervullen kan; in de werkelijkheid is dit toch hoogst moeilijk, omdat de mensch een stoffelijk, een lichamelijk, een zinnelijk wezen is. Aan dit zinnelijk wezen van den mensch is toch altijd de begeerlijkheid eigen, en deze begeerlijkheid moge op zichzelve nog geen zonde zijn, zij is toch eene zeer gemakkelijke aanleiding tot zondigen. Want zij staat van nature, als vleeschelijk, tegen den geest over, en is voor dezen een voortdurend gevaar, om rede en wil door de macht van het vleesch te laten overheerschen.

Om deze twee redenen heeft God uit vrije gunst aan den natuurlijken mensch nog het beeld Gods in engeren zin toegevoegd. God had den mensch wel zonder dit beeld kunnen scheppen; maar omdat Hij voorzag, dat de mensch dan zeer licht eene prooi van de vleeschelijke begeerlijkheid zou worden, en omdat Hij den mensch ook wilde brengen tot een hooger staat van zaligheid dan hier op aarde mogelijk is, n.l. tot de hemelsche heerlijkheid in zijne onmiddellijke tegenwoordigheid; 228 daarom voegde God aan den mensch de oorspronkelijke gerechtigheid toe en hief hem daardoor uit den natuurlijken staat tot een hooger, bovennatuurlijk standpunt op. Hierdoor werd tweeërlei doel bereikt. Ten eerste kon de mensch met behulp van dit bovennatuurlijke toevoegsel zeer gemakkelijk de begeerlijkheid, die aan het vleesch van nature eigen is, in toom houden, bedwingen en onderdrukken; en ten andere kon hij, door de bovennatuurlijke plichten te volbrengen, welke door de oorspronkelijke gerechtigheid (het beeld Gods in enger zin) hem worden voorgeschreven, ook eene daaraan beantwoordende, bovennatuurlijke zaligheid verwerven. Het bovennatuurlijk toevoegsel van de oorspronkelijke gerechtigheid doet dus bij Rome tweeërlei dienst: het strekt tot een teugel voor het vleesch, en het baant tegelijk een weg van verdiensten naar den hemel.

Tusschen Lutherschen en Roomschen nemen de Gereformeerden een eigen standpunt in. Het beeld Gods is n.l. volgens de H. Schrift ruimer en wijder dan de oorspronkelijke gerechtigheid; want terwijl deze laatste door de zonde verloren is, blijft de mensch toch nog den naam van beeld en geslacht Gods dragen; er zijn in hem nog kleine overblijfselen van de gelijkenis Gods, waarnaar hij oorspronkelijk geschapen werd. De oorspronkelijke gerechtigheid kan dus niet eene gave geweest zijn, die geheel los op zich zelve stond en met de menschelijke natuur op geenerlei wijze samenhing, De mensch bestond niet eerst, hetzij alleen in de gedachte of ook in de werkelijkheid, als een bloot natuurlijk wezen, waaraan later de oorspronkelijke gerechtigheid van buiten opgelegd of van boven toegevoegd werd. Maar de mensch is in éénen gedacht en geschapen met die oorspronkelijke gerechtigheid; in de idee van mensch ligt deze vanzelf opgesloten; de mensch zonder haar is noch denkbaar noch bestaanbaar; het beeld Gods in enger zin hangt ten nauwste met dat in ruimer zin samen; de mensch draagt maar niet het beeld Gods, doch hij is het beeld Gods. Het beeld Gods valt met den mensch zelven saam, het strekt zich even ver uit als het menschelijke in den mensch. Voorzoover de mensch ook in den toestand der zonde nog mensch gebleven is, zoover heeft hij ook nog overblijfselen van het beeld Gods behouden, en in diezelfde mate als hij het beeld Gods verloren heeft, heeft hij ook opgehouden, mensch, waarachtig en volkomen mensch te zijn.

229 Het beeld Gods in engeren zin is toch niets anders dan de geestelijke gezondheid van den mensch. Als de mensch ziek wordt naar lichaam en ziel, zelfs als hij krank van zinnen wordt, blijft hij nog wel mensch, maar hij heeft toch iets verloren, dat tot de harmonie van den mensch behoort, en hij heeft er iets voor in de plaats gekregen, wat met die harmonie in strijd is. Zoo ook, wanneer de mensch door de zonde de oorspronkelijke gerechtigheid verloren heeft, dan is hij daarom nog wel mensch gebleven, maar hij heeft toch iets verloren, wat van de idee van mensch onafscheidelijk is en hij heeft er iets voor in de plaats gekregen, dat door die idee wordt uitgesloten. De mensch, die het beeld Gods verloor, werd dus geen stok en geen blok, maar hij behield zijne redelijke en zedelijke natuur. En hij verloor maar niet iets, dat eigenlijk niet tot zijne natuur behoort, doch kreeg er iets voor in de plaats, dat zijne gansche natuur aantastte en verdierf. Gelijk de oorspronkelijke gerechtigheid ’s menschen geestelijke gezondheid was, zoo is de zonde zijne geestelijke krankheid; zonde is zedelijke bedorvenheid, geestelijke dood, dood in zonden en misdaden, gelijk de Schrift haar beschrijft.

Deze opvatting van het beeld Gods doet al het onderwijs der H. Schrift volledig tot zijn recht komen; zij handhaaft tegelijk het verband en het onderscheid tusschen natuur en genade, tusschen schepping en herschepping. Zij erkent dankbaar en volmondig de genade Gods, die den mensch ook na den val nog mensch liet blijven en hem voortdurend als een redelijk, zedelijk, verantwoordelijk wezen beschouwen en behandelen blijft; en zij houdt tevens staande, dat diezelfde mensch van het beeld Gods beroofd, geheel bedorven en tot alle kwaad geneigd is. Het leven en de geschiedenis zijn daar, om dit te bevestigen. Want in den diepstgezonkene blijft nog de menschelijke natuur bewaard; en welk toppunt van aardsche grootheid de mensch bereiken moge, ook daar blijft hij klein en zwak, schuldig en onrein. Alleen het beeld Gods maakt den mensch tot waarachtig en volkomen mensch.

Wanneer wij nu in het kort een overzicht trachten te geven van den inhoud van het beeld Gods, komt allereerst de geestelijke natuur van den mensch in aanmerking. De mensch is een lichamelijk, maar ook een geestelijk wezen; hij is eene ziel deelachtig, welke in haar kern 230 geest is. Dit blijkt duidelijk uit hetgeen de H. Schrift over den oorsprong, het wezen en den levensduur der menschelijke ziel leert. Wat den oorsprong aangaat, bij Adam lezen wij, dat hij, anders dan de dieren, een adem des levens ontving van boven, Gen. 2:7, en dit geldt in zekeren zin van alle menschen. Want God is het, die aan elk mensch den geest geeft, Pred. 12:7, den geest des menschen in zijn binnenste formeert, Zach. 12:1, en daarom, in onderscheiding van de vaders des vleesches, de Vader der geesten genoemd kan worden, Hebr. 12:9. Deze bijzondere oorsprong van de menschelijke ziel bepaalt ook haar wezen. Wel kent de Schrift meermalen ook aan de dieren eene ziel toe, Gen. 2:19, 9:4 enz., maar dan wordt het woord in de ruimere beteekenis van levensbeginsel gebruikt. De mensch is echter eene andere, hoogere ziel deelachtig, eene ziel n.1., wier kern en wezen geest is. Dat komt daarin uit, dat de H. Schrift wel aan den mensch, maar nooit aan het dier, een eigen geest toekent. De dieren zijn wel in dien zin geest deelachtig, als zij met alle schepselen door den Geest Gods geschapen en onderhouden worden, Ps. 104:30, maar zij bezitten geen eigen zelfstandigen geest. Daarentegen hebben de menschen ieder een eigen geest, Deut. 2:30, Richt. 15:19, Ezech. 3:14, Luk. 23:46, Hand. 7:59, 1 Cor. 2:11, 5:3, 4. Door deze geestelijke natuur is de ziel des menschen ook onsterfelijk; zij sterft niet met het lichaam weg als bij de dieren, maar keert terug tot God, die den geest gegeven heeft, Pred. 12:7, kan niet als het lichaam door menschen gedood worden, Matth. 10:28, en blijft als geest voortbestaan, Hebr. 12:13, 1 Petr. 3:19.

Deze geestelijkheid der ziel verheft den mensch boven het dier, en maakt hem aan de engelen gelijk. Hij behoort wel tot de zinlijke wereld en is aardsch uit de aarde, maar hij gaat hoog boven de aarde uit door den onsterfelijken geest, die hem is ingeschapen, en treedt koninklijk vrij het rijk der geesten in. Door zijne geestelijke natuur is de mensch Gode verwant, die Geest is, Joh. 4:24, en in de eeuwigheid woont, Jes. 57:15.

Ten tweede komt het beeld Gods uit in de vermogens en krachten, die aan den geest des menschen geschonken zijn. De hoogere dieren kunnen door waarneming voorstellingen verkrijgen en deze onderling verbinden, maar verder brengen zij het niet. De mensch daarentegen 231 verheft zich boven de voorstellingen en stijgt op tot het rijk der begrippen en der ideeën. Door het denken, hetwelk niet als eene beweging. of afscheiding der hersens begrepen kan worden maar eene geestelijke werkzaamheid is, leidt hij uit het bijzondere het algemeene af, klimt hij uit de zienlijke tot de onzienlijke dingen op, vormt hij zich de ideeën van het ware, het goede en het schoone, en leert hij uit de schepselen Gods eeuwige kracht en Goddelijkheid verstaan. Door het willen, dat evenzoo van het zinnelijk begeeren onderscheiden is, maakt hij zich van de stoffelijke wereld los en strekt hij zich naar onzienlijke en bovenzinnelijke goederen uit. Zijne genegenheden zelfs worden volstrekt niet alleen door nuttige en aangename dingen binnen den kring der stoffelijke wereld in beweging gebracht, maar zij worden ook opgewekt door ideale, geestelijke goederen, welke voor geene berekening in getallen vatbaar zijn. Al deze krachten en werkzaamheden hebben hun uitgangspunt en hun middelpunt in het zelfbewustzijn, waardoor de mensch zichzelven kent en een onuitroeibaar besef in zich omdraagt van zijn eigen bestaan en van de eigenaardigheid zijner redelijke en zedelijke natuur. En naar buiten openbaren zich al deze bijzondere vermogens in de taal en den godsdienst, in de zedelijkheid en het recht, in de kunst en de wetenschap, welke altemaal, met vele andere nog, verschijnselen in de menschenwereld zijn en bij de dieren niet voorkomen.

Al deze krachten en werkzaamheden zijn trekken van het beeld Gods. Want God is naar de openbaring in natuur en Schrift geen onbewuste, blinde drang, maar Hij is een persoonlijk, zelfbewust, kennend en willend wezen. Zelfs genegenheden en hartstochten, zooals toorn, jaloerschheid, haat, wraak, ontferming, barmhartigheid, liefde enz. worden in de Schrift zonder schroom Gode toegeschreven, wel niet als aandoeningen, die Hij lijdelijk ondergaat, maar toch als werkingen van zijn almachtig, heilig en liefdevol wezen. De Schrift zou op deze menschelijke wijze niet van God kunnen spreken, wanneer de mensch niet in al deze krachten en werkingen naar zijn beeld geschapen ware.

Dat geldt ten derde zelfs van het lichaam van den mensch. Ook dit is niet ten eenenmale van het beeld Gods uitgesloten. Wel zegt de Schrift uitdrukkelijk, dat God Geest is, Joh. 4:24, en schrijft zij Hem nergens een lichaam toe. Maar toch, God is ook de Schepper van het 232 lichaam en van heel de zienlijke wereld; alle dingen, ook de stoffelijke, hebben hun oorsprong en bestand in het Woord, dat bij God was, Joh. 1:3, Col. 1:15, en rusten dus in gedachte, in geest. Voorts is het lichaam wel instrument, maar niet oorzaak van al die werkzaamheden, welke de mensch verricht; het is het oor niet, dat hoort, maar de ziel des menschen, die hoort door het oor.

Daarom kunnen al die werkzaamheden, die wij door het lichaam verrichten, en zelfs al de lichamelijke organen, waardoor wij ze verrichten, ook aan God worden toegeschreven; de Schrift spreekt van zijne handen en voeten, van zijne oogen en ooren en van zooveel meer, om te kennen te geven, dat alwat de mensch vermag en doet door middel van het lichaam, op oorspronkelijke en volmaakte wijze ook aan God toekomt. Zou Hij; die het oor plant, niet hooren? Zou Hij, die het oog formeert, niet aanschouwen? Ps. 94:9. In zoover dus, als het lichaam als werktuig dienst doet voor de werkzaamheden van den geest, vertoont het eenige gelijkenis en geeft het ons eenig denkbeeld van de wijze, waarop God in de wereld werkzaam is.

Dit alles behoort nog tot het beeld Gods in ruimeren zin. Maar veel sterker komt de gelijkenis van God en mensch in de oorspronkelijke gerechtigheid uit, waarmede de eerste mensch begiftigd werd en die het beeld Gods in engeren zin genoemd wordt. Als de Schrift op deze oorspronkelijke gerechtigheid al den nadruk legt, dan geeft zij daarmede te kennen, dat het bij het beeld Gods niet alleen en niet in de eerste plaats op het dat, maar voornamelijk op het wat aankomt. Dit is de hoofdzaak niet, dat wij denken en willen, liefhebben en haten; maar de gelijkvormigheid des menschen aan God heeft daarin vooral hare beteekenis, wat de inhoud van onze gedachte en wil, wat het voorwerp van onzen haat en van onze liefde is. De formeele vermogens van verstand en wil, van genegenheid en afkeer werden juist daartoe aan den mensch geschonken, opdat hij ze op de rechte wijze, naar Gods wil en tot zijne eer, gebruiken zou. De duivelen hebben ook nog wel de vermogens van het kennen en willen behouden, maar zij stellen deze alleen in dienst van hun haat en vijandschap tegen God; zelfs het geloof aan Gods bestaan, dat op zichzelf iets goeds is, brengt bij hen niets anders dan siddering, vrees voor zijn oordeel, teweeg, 233 Jak. 2:19. Van de Joden, die zichzelven Abrahams kinderen en God hun Vader noemden, zeide Jezus eenmaal, dat, indien dit zoo ware, zij de werken van Abraham zouden doen en Hem zouden liefhebben, die van God was uitgegaan. Maar omdat zij juist het tegendeel deden en Jezus zochten te dooden, verrieden zij daardoor, dat zij uit den vader den duivel waren, en zijne begeerten wilden doen, Joh. 8:39—44. De begeerten, welke de Joden koesterden, en de werken, die zij deden, maakten hen, in weerwil van al hun scherpzinnigheid en ijver, aan den duivel gelijk. En zoo komt nu omgekeerd de gelijkvormigheid des menschen aan God niet allermeest daarin uit, dat hij een verstand en een rede, een hart en een wil bezit, maar zij openbaart zich voornamelijk in de zuivere kennis en in de volmaakte gerechtigheid en heiligheid, welke te zamen het beeld Gods in engeren zin uitmaken, en waarmede de mensch bij zijne schepping bevoorrecht en versierd werd.

De kennis, welke aan den eersten mensch geschonken werd, bestond niet daarin, dat hij alles wist en niets meer ten opzichte van God, zichzelven en de wereld leeren kon; want zelfs de kennis van de engelen en de zaligen is nog altijd, en ook de kennis van Christus op aarde was tot het einde zijns levens toe voor toeneming vatbaar. Maar er ligt in opgesloten, dat Adam eene voor zijn toestand en roeping genoegzame kennis ontving en dat die kennis eene zuivere was. Hij had met heel zijne ziel de waarheid lief; de leugen met al hare jammerlijke gevolgen van dwaling, twijfel, ongeloof, onzekerheid had in zijn hart nog geen post gevat; hij stond in de waarheid, en zag en kende en waardeerde alles, gelijk het waarlijk was.

Deze kennis der waarheid bracht als vrucht de gerechtigheid en de heiligheid mede. Heiligheid geeft te kennen, dat de eerste mensch geschapen werd vrij van alle smet der zonde; zijne natuur was onbedorven, uit zijn hart kwam geen booze gedachte, overlegging of begeerte voort; hij was niet onnoozel als een onwetende, maar hij kende God, hij kende ook de wet Gods, die in zijn hart geschreven was, en had ze lief met heel zijne ziel; omdat hij in de waarheid stond, stond hij ook in de liefde. En gerechtigheid duidt nu aan, dat de mensch, die alzoo in zijn verstand de waarheid kende en heilig was in zijn wil en in al zijne genegenheden, daardoor ook volkomen met Gods wet overeenstemde, ten volle beantwoordde aan den eisch van zijn recht, en 234 zonder eenige schuld voor zijn aangezicht stond; waarheid en liefde brengen vrede mede, vrede met God en met onszelven en met de gansche wereld. De mensch, die zelf op de rechte plaats staat, daar waar hij behoort te staan, die staat ook vanzelf in de rechte verhouding tot God en alle creaturen.

Van zulk een staat en toestand, als waarin de eerste mensch geschapen werd, kunnen wij ons thans geene voorstelling meer maken; een hoofd en een hart, een verstand en een wil, die volkomen rein en vrij van alle zonde zijn, liggen ver buiten den kring van al onze ervaringen. Als wij bedenken, hoe de zonde is ingeweven in al ons denken en spreken, in al ons willen en handelen, dan kan zelfs de twijfel oprijzen in ons hart, of zulk een staat van waarheid, liefde en vrede voor den mensch wel mogelijk is. Maar de H. Schrift overwint en verdrijft dien twijfel. Want ten eerste laat zij niet alleen aan het begin, maar ook in het midden van de historie, een mensch voor ons optreden, die met volle recht zijne tegenstanders vragen kon: wie uwer overtuigt mij van zonden? Joh. 8:46. Christus was waarachtig en daarom ook volkomen mensch, die geene zonde gedaan heeft en er is geen bedrog in zijnen mond gevonden, 1 Petr. 2:22. En ten andere leert zij, dat het eerste menschenpaar naar-Gods beeld geschapen werd, in gerechtigheid en heiligheid als vrucht der gekende waarheid. Daarmede handhaaft de Schrift, dat de zonde niet behoort tot het wezen der menschelijke natuur, en dat zij dus ook uit die menschelijke natuur wederom weggenomen en verwijderd kan worden.

Als de zonde den mensch aankleeft van zijn allereersten oorsprong af, krachtens de natuur die hem eigen is, dan is er uit den aard der zaak ook geen verlossing van de zonde mogelijk; verlossing van de zonde zou dan met vernietiging der menschelijke natuur gelijk staan. Maar nu, er is niet alleen in het afgetrokkene een mensch zonder zonde denkbaar, maar zulk een heilig mensch heeft ook werkelijk bestaan. En toen hij viel en schuldig en onrein werd, toen is er wederom een ander mensch, de tweede Adam, zonder zonde opgestaan, om den gevallen mensch van alle schuld te bevrijden en van alle smet te reinigen. De schepping van den mensch naar Gods beeld en de mogelijkheid van zijn val sluiten de mogelijkheid van zijne verlossing en herschepping in; maar wie het eerste ontkent, kan het tweede niet staande houden, 235 de loochening van den val heeft tot keerzijde de troostelooze prediking van ’s menschen onverlosbaarheid. Om te kunnen vallen, moet echter de mensch eerst hebben gestaan; om het beeld Gods te kunnen verliezen, moet hij het eerst hebben bezeten.

De schepping des menschen naar Gods beeld had volgens Gen. 1:26, 28 tot naaste doel, dat hij de aarde vervullen, onderwerpen en beheerschen zou. Deze heerschappij is niet een bestanddeel van het beeld Gods en maakt er nog veel minder, gelijk soms is beweerd, den ganschen inhoud van uit, maar zij is ook volstrekt niet een willekeurig en bijkomstig toevoegsel. Integendeel, de nadruk die erop valt en de enge verbinding met de schepping naar Gods beeld bewijzen afdoende, dat het beeld Gods in die heerschappij naar buiten treedt en daarin hoe langer hoe meer zijn inhoud uiteenleggen en ontvouwen moet. Voorts wordt in de omschrijving dier heerschappij duidelijk uitgesproken, dat zij tot zekere hoogte wel terstond aan het eerste menschenpaar geschonken werd, maar dat zij voor zeer belangrijk deel eerst in de toekomst verworven moest worden. Immers zegt God niet alleen in het algemeen, dat hij „menschen” naar zijn beeld en gelijkenis wil scheppen, Gen. 1:26, maar als Hij het eerste menschenpaar, man en vrouw, geschapen heeft, zegende Hij hen en zeide tot hen: weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, vervult de aarde en onderwerpt ze, Gen. 1:28, en droeg Hij nog in het bijzonder aan Adam de taak op, om den hof te bebouwen en te bewaren, Gen. 2:15.

Dit alles leert klaar als de dag, dat de mensch niet geschapen werd tot ledigheid, maar tot arbeid. Hij mocht niet gaan rusten op zijne lauweren, maar moest de wijde wereld in, om ze te onderwerpen aan de macht van zijn woord en zijn wil. Hij kreeg eene groote, uitgebreide, rijke taak op aarde te doen. Er werd hem een werk opgedragen, dat eeuwenlange inspanning kosten zou. Een weg werd hem aangewezen, onafzienbaar lang, dien hij inslaan moest en tot het einde toe te bewandelen had. In één woord, daar is een groot verschil en een lange afstand tusschen den toestand, waarin de eerste mensch geschapen werd, en de bestemming, waartoe hij geroepen werd. Deze bestemming staat wel met zijn wezen in nauw verband, evenals dat wezen wederom met zijn oorsprong, maar is er toch van onderscheiden. Het wezen van den 236 mensch, dat is, het beeld Gods, waarnaar hij geschapen werd, moest in het streven naar zijne bestemming steeds rijker en voller tot ontplooiing van zijn inhoud komen; het moest, om zoo te zeggen, door de menschheid tot de einden der aarde worden uitgebreid en ingedrukt worden op al de werken zijner handen. De wereld moest door den mensch bearbeid worden, zoo, dat zij hoe langer hoe meer eene openbaring van Gods deugden werd.

De heerschappij over de aarde was daarom wel het naaste, maar niet het laatste doel, waartoe de mensch geroepen werd. De natuur der zaak wijst dit reeds aan. Arbeid, die waarlijk arbeid is, kan niet rusten en niet het einddoel hebben in zichzelf, maar bedoelt altijd iets tot stand te brengen en houdt op, wanneer dit doel is bereikt. Werken, enkel en alleen om te werken, zonder overleg, zonder plan, zonder doel, is hopeloos, en den redelijken mensch onwaardig. Eene ontwikkeling, die altijd doorloopt, is geene ontwikkeling; wie ontwikkeling zegt, zegt voornemen, gang, orde, einddoel, bestemming. Als de mensch bij zijne schepping tot den arbeid geroepen werd, dan sluit dit in, dat hij voor zichzelf en ook de menschheid, die uit hem voortkomen zou, na het volbrengen van dien arbeid, tot de ruste zou ingaan.

De instelling der zevendaagsche week komt deze overweging, die uit de natuur der zaak voortvloeit, bevestigen en versterken. God heeft in het scheppingswerk zes dagen gearbeid en op den zevenden dag van al zijn werk gerust. De mensch, die naar Gods beeld geschapen is, krijgt terstond bij de schepping het recht en het voorrecht, om in dezen het Goddelijk voorbeeld te volgen. De arbeid, die hem wordt opgedragen, n.l. de vervulling en de onderwerping der aarde, is eene zwakke navolging van de scheppende werkzaamheid Gods; ook zijn arbeid is een werk, dat na overleg ter hand genomen wordt, in een geregelde orde verloopt, een bepaald doel beoogt. De mensch is geen machine, die onbewust zich voortbeweegt; hij draait niet met onveranderlijke eentonigheid in een tredmolen rond; maar hij is ook in zijn arbeid mensch, beeld Gods, een denkend, willend, handelend wezen, dat met zijn arbeid iets zoekt te scheppen en aan het einde met welgevallen op het werk zijner handen nederziet. Zijn arbeid loopt, als bij God zelven, op rusten, genieten, op welbehagen uit. De zesdaagsche week met den sabbat aan het einde, adelt den menschelijken arbeid, verheft hem boven 237 het eentonig beweeg der onbezielde natuur, en drukt er den stempel op van een Goddelijk beroep. Wie dan ook op den sabbatdag overeenkomstig zijne bedoeling tot de ruste Gods ingaat, die rust op dezelfde blijde wijze van zijne werken, als God van de zijne, Hebr. 4:10. Van den enkelen mensch geldt dit, maar ook van de gemeente en van de menschheid. Ook de wereld heeft haar wereldwerk, dat door den wereldsabbat gevolgd en besloten wordt. Daar blijft eene ruste over voor het volk Gods, van welke iedere sabbatdag slechts een voorbeeld en voorsmaak, doch ook tevens een profetie en waarborg is, Hebr. 4:9.

Daarom zegt de Catechismus van Heidelberg terecht, dat God den mensch goed en naar zijn evenbeeld geschapen heeft, opdat hij God zijnen Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zoude, om Hem te loven en te prijzen. De eindbestemming van den mensch lag in de eeuwige zaligheid, in de verheerlijking Gods, in den hemel en niet op de aarde. Maar om tot dit einddoel te geraken, moet hij eerst op aarde zijne roeping vervullen. Om tot Gods ruste in te gaan, moet hij eerst Gods werk volbrengen. De weg naar den hemel lag door en over de aarde heen; de ingang tot den sabbat wordt ontsloten door den zesdaagschen arbeid; het eeuwige leven wordt in den weg der werken bereikt.

Deze leer over de bestemming van den mensch rust nog geheel op gedachten, welke in Gen. 1:26—2:3 worden uitgesproken. Maar het vervolg van het tweede hoofdstuk voegt hier nog een belangrijk bestanddeel aan toe. Als God den mensch in het paradijs plaatst, geeft Hij hem het recht, om van alle boomen in den hof vrijelijk te eten; maar één boom zondert Hij daarvan uit, den boom der kennis des goeds en des kwaads; daarvan mag de mensch niet eten, want ten dage als hij daarvan eet, zal hij den dood sterven, Gen. 2:16, 17. Aan al de geboden wordt dus één enkel verbod toegevoegd. De geboden waren Adam ten deele uit zijn eigen hart, ten deele uit het gesproken woord Gods bekend. Zij werden door hem niet uitgevonden, maar door God hem ingeschapen en medegedeeld. De mensch is godsdienstig en zedelijk niet autonoom, hij is zijn eigen wetgever niet en kan niet doen wat hij wil; maar God is zijn eenige Wetgever en Rechter, Jes. 33:22, Joh. 4:12. Al die geboden, welke Adam ontving, kwamen nu hierop neer, 238 dat hij, die als beeld Gods geschapen was, in al zijn denken en doen, in heel zijn leven en arbeid Gods beeld moest blijven. Dat moest hij blijven persoonlijk voor zichzelf, maar voorts ook in zijn huwelijksleven, in zijn huisgezin, in zijn zesdaagschen arbeid, in zijn rust op den zevenden dag, in zijne uitbreiding en vermenigvuldiging, in zijne onderwerping en beheersching van de aarde, in zijne bebouwing en bewaking van den hof. Adam had zijn eigen weg niet te gaan, maar moest wandelen in den weg, dien God hem aanwees.

Maar al die geboden, die, om zoo te zeggen, aan Adam volle ruimte tot beweging laten en de gansche aarde als zijn arbeidsveld aanwijzen, worden met één verbod vermeerderd, of liever door één verbod beperkt. Want het verbod, om te eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads, behoort niet tot het beeld Gods, vormt er geen bestanddeel van, maar is er juist integendeel de begrenzing van. Als Adam dit verbod overtreedt, dan verliest hij het beeld Gods, plaatst hij zich buiten de gemeenschap Gods, en sterft hij den dood. Aan dit verbod wordt dus de gehoorzaamheid van den mensch beproefd. Bij dit verbod zal uitkomen, of de mensch Gods weg, dan wel zijn eigen weg zal volgen; of hij het rechte pad zal houden, dan wel zijwaarts afdwalen zal; of hij een zoon van God in het huis des Vaders zal blijven, dan wel met het deel des goeds, dat hem geschonken is, weg wil reizen in een vergelegen land. Daarom draagt dit verbod ook gewoonlijk den naam van het proefgebod. Daarom heeft het ook in zekeren zin een willekeurigen inhoud; Adam en Eva konden er geen reden voor vinden, waarom nu juist het eten van dezen éénen boom verboden was; zij moesten het verbod opvolgen, niet omdat zij het in zijn redelijken inhoud doorzagen en begrepen, maar enkel en alleen, omdat God het gezegd had, op grond van zijn gezag, uit loutere gehoorzaamheid, uit zuivere achting voor den plicht. En daarom heet ook de boom, welks vrucht te eten verboden was, boom der kennis des goeds en des kwaads. Die boom zou uitwijzen, of de mensch eigenmachtig en willekeurig zelf zou willen bepalen en uitmaken, wat goed en wat kwaad was, dan wel of hij zich daarbij geheel zou laten leiden door en houden aan het gebod, dat God daarvoor gegeven had.

De eerste mensch kreeg dus iets en veel te doen, maar hij kreeg ook iets te laten, weinig maar toch iets. Het laatste valt gewoonlijk veel 239 moeilijker dan het eerste. Daar zijn tal van menschen, die bijv. voor hun gezondheid, ontzaglijk veel willen doen, maar zij willen er weinig of niets voor laten, zij kunnen zich niets getroosten en beschouwen de kleinste zelfverloochening als een ondragelijken last. Van het verbodene gaat eene geheimzinnige aantrekkingskracht uit; het doet vragen oprij-zen naar het waarom en het wat en het hoe, het wekt den twijfel en prikkelt de verbeelding. Deze verzoeking, die er uitging van het verbod, had de eerste mensch te weerstaan; dit was de strijd des geloofs, dien hij te strijden kreeg; maar hij ontving er in het beeld Gods, waarnaar hij geschapen werd, ook al de kracht bij, waarmede hij staande blijven en overwinnen kon.

Toch blijkt uit dit proefgebod nog klaarder dan uit de instelling van de zevendaagsche week, dat de bestemming des menschen van zijne schepping onderscheiden is. Adam was nog niet in den aanvang, wat hij aan het einde worden kon en worden moest. Hij woonde in het paradijs, maar nog niet in den hemel. Hij had een langen weg af te leggen, eer hij aan zijn einddoel kwam. Door doen en door laten moest hij zich het eeuwige leven verwerven. Daar is in één woord een groot verschil tusschen den staat der onschuld, waarin de eerste mensch geschapen werd, en den staat der heerlijkheid, waarvoor hij bestemd was. Waarin dat verschil bestond, wordt in het vervolg der openbaring ons nader opgehelderd.

Terwijl Adam afhankelijk was van de wisseling van dag en nacht, van waken en slapen, wordt ons van het hemelsche Jeruzalem bericht, dat aldaar geen nacht zal zijn, Openb. 21:25, 22:5, en dat de verlosten door het bloed des Lams voor den troon Gods staan en Hem dag en nacht dienen in zijnen tempel, Openb. 7:15. De eerste mensch was gebonden aan de indeeling der week in zes werkdagen en één rustdag, maar voor het volk Gods blijft er hierna eene eeuwige, onverstoorbare ruste over, Hebr. 4:9, Openb. 14:13. In den staat der onschuld had de mensch dagelijks behoefte aan spijze en drank, maar in de toekomst zal God buik en spijze beide te niet doen, 1 Cor. 6:13. Het eerste menschenpaar bestond uit man en vrouw en kreeg den zegen mede, om vruchtbaar te zijn en zich te vermenigvuldigen; maar in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, en worden zij niet ten huwelijk uitgegeven, maar zij zijn als engelen Gods in den hemel, Matth. 22:30. 240 De eerste mensch Adam was aardsch uit de aarde, had een natuurlijk lichaam en werd alzoo tot eene levende ziel, maar de geloovigen ontvangen in de opstanding een geestelijk lichaam en zullen dan het beeld van den hemelschen mensch, van Christus, den Heer uit den hemel, dragen, 1 Cor. 15:45—49. Adam werd zoo geschapen, dat hij nog dwalen, zondigen, vallen en sterven kon; maar de geloovigen zijn in beginsel reeds hier op aarde boven dat alles verheven: zij kunnen niet meer zondigen, want een iegelijk, die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want zijn zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren, 1 Joh. 3:9; zij kunnen niet meer afvallen ten einde toe, want zij worden in de kracht Gods bewaard door het geloof, tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd, 1 Petr. 1:5; zij kunnen ook niet meer sterven, want die in Christus gelooven, hebben reeds hier op aarde het eeuwige, onverderfelijke leven, zij sterven in der eeuwigheid niet en leven zelfs, al waren zij gestorven, Joh. 11:25, 26.

Bij de beschouwing van den eersten mensch hebben wij dus tegen twee uitersten op onze hoede te zijn. Eenerzijds hebben wij op grond van de H. Schrift staande te houden, dat hij terstond naar Gods beeld en gelijkenis geschapen werd in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid; hij was niet eerst een klein, onnoozel kind, dat zichzelf ontwikkelen moest; hij was ook niet een mensch, die, volwassen naar het lichaam, geestelijk zonder eenigen inhoud was en neutraal tusschen waarheid en leugen, tusschen goed en kwaad instond; en nog veel minder was hij oorspronkelijk een dierlijk wezen, dat uit het dier geleidelijk was voortgekomen en nu langzamerhand door strijd en inspanning mensch worden moest. Die gansche voorstelling is met de Schrift en ook met de gezonde rede in onverzoenlijken strijd.

Maar toch, ter andere zijde mag de staat van den eersten mensch niet overdreven verheerlijkt worden, gelijk menigmaal in de Christelijke leer en prediking geschiedt. Hoe hoog Adam ook door God werd geplaatst, hij had het hoogste nog niet; hij bezat het kunnen-niet-zondigen, maar was nog niet het niet-kunnen-zondigen deelachtig; hij bezat nog niet het eeuwige leven, dat nooit verderven en nooit sterven kan, maar ontving eene voorloopige onsterfelijkheid, wier bestand en duur van de vervulling eener voorwaarde afhankelijk was; hij werd terstond als 241 beeld Gods geschapen, maar kon dit beeld met al zijne heerlijkheid nog verliezen; hij woonde wel in het paradijs, maar dit paradijs was de hemel niet en kon zelfs met al zijne schoonheid door hem nog verbeurd worden. Aan al den rijkdom, dien Adam geestelijk en lichamelijk bezat, ontbrak één ding: de volstrekte zekerheid. Zoolang wij deze niet bezitten, is onze rust en ons genot nog niet volkomen; de tegenwoordige tijd met zijne vele pogingen, om alwat de mensch bezit bij maatschappijen of staat te verzekeren, levert hiervoor] een voldingend bewijs. De geloovigen zijn verzekerd voor dit en voor het toekomende leven, want Christus staat borg voor hen en zal niet dulden, dat een hunner uit zijne hand gerukt worde en verloren ga, Joh. 10:28; de volmaakte liefde drijft bij hen dus ook de vreeze buiten, 1 Joh. 4:18, en doet hen verzekerd zijn, dat niets hen scheiden zal van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus hunnen Heere, Rom. 8:38, 39. Maar deze volstrekte zekerheid ontbrak nog aan den mensch in het paradijs; hij werd niet tegelijk met zijne schepping naar Gods beeld in het goede onveranderlijk vastgezet; hoeveel hij bezat, hij kon voor zich en voor zijne nakomelingen nog alles verliezen. Zijn oorsprong was Goddelijk; zijne natuur was der Goddelijke verwant; zijne bestemming was de eeuwige zaligheid in de onmiddellijke tegenwoordigheid Gods. Maar of hij die bestemming bereiken zou, werd in zijne eigene keuze gesteld en van zijn eigen wil afhankelijk gemaakt.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept