Magnalia Dei (1e druk)

§ 11.

Schepping en Voorzienigheid.

171 De practische beteekenis, welke de leer der drieëenheid voor het leven van den Christen bezit, stelt het buiten allen twijfel, dat de H. Schrift ons geen afgetrokken Godsbegrip wil geven, maar dat zij ons allen persoonlijk met den levenden en waarachtigen God zelven in aanraking en gemeenschap wil brengen. Zij breekt onze voorstellingen en begrippen af, en voert ons tot God zelven terug. En daarom redeneert zij niet over God, maar zij laat Hem ons zien en toont Hem in al de werken zijner handen. Heft uwe oogen op, en ziet toch, wie al deze dingen geschapen heeft. Uit de schepselen worden van den beginne af zijne onzienlijke dingen, zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, denkend aanschouwd. Niet buiten zijne werken om, door bespiegeling en redeneering, maar uit zijne werken in natuur en genade wordt God gekend en verheerlijkt.

Daarom wijst de H. Schrift ons voortdurend op de groote werken Gods. Zij is tegelijk eene beschrijving van, en een lofzang op Gods werken. Juist omdat zij den levenden, den waarachtigen God ons wil doen kennen, gewaagt zij schier op iedere bladzijde van zijne machtige daden. Als de levende God, is Hij tegelijk de werkende God; Hij kan niet anders, dan werken, Hij werkt altijd, Joh. 5:17; want alle leven, en dus vooral het volzalige, oneindige leven Gods is kracht, energie, werkzaamheid. Naargelang de maker is, is zijn werk. Wijl God de Maker, de Schepper aller dingen is, zijn zijne werken groot en wonderlijk, Ps. 92:6, 139:14, Openb. 15:3; waarachtig en getrouw, Ps. 33:4, 111:7; rechtvaardig en goedertieren, Ps. 145:17, Dan. 9:14. Tot die werken behooren toch de schepping en de onderhouding aller dingen, de hemel en de aarde, de menschheid en zijn volk, de wonderen aan Israel en de werken, die Hij door zijn knecht volbrengen doet, Gen. 2:2, 3, Ex. 34:10, Job 34:19, Jes. 19:25, Joh. 9:4 enz. En al die werken loven Hem, Ps. 145:10; ja de Heere verblijdt er zichzelf in, Ps. 104:31. Hij is de rotssteen, wiens werk volkomen is, Deut. 32:4.

Al die werken worden trouwens door God ook niet ondoordacht en gedwongen, maar ten hoogste bewust en vrij tot stand gebracht. Dat 172 blijkt reeds daaruit, dat Hij alles schept en onderhoudt en regeert door zijn woord. Sprekende, gebiedende roept Hij de dingen in het aanzijn, Ps. 33:9. Zonder het Woord, dat in den beginne bij God en zelf God was, is zelfs geen enkel ding gemaakt, dat gemaakt is, Joh. 3:13. In Job 28:20 v. en Spreuken 8:22 v. wordt het zoo voorgesteld, dat God, de wereld scheppende, eerst met de wijsheid geraadpleegd, haar aanschouwd en doorzocht heeft, zoodat nu alles met wijsheid gemaakt is, Ps. 104:24, Jer. 10:12. Dezelfde gedachte drukt de H. Schrift ook elders zoo uit, dat God alles overeenkomstig zijn raad tot stand brengt. Alleen ligt hierin klaarder nog en krachtiger uitgedrukt, dat al de werken Gods, in schepping en herschepping beide, niet alleen eene openbaring van zijne gedachte, maar ook een voortbrengsel van zijn wil zijn. Daar gaat, menschelijk gesproken, aan alle werk Gods naar buiten eene overlegging des Verstands en ook een besluit van den wil vooraf. Daarom wisselt de naam van raad des Heeren, zooals deze bijv. Ps. 33:11, Spr. 19:21, Jes. 46:10, Hand. 2:23 voorkomt, elders met dien van besluit, Gen. 41:32, 2 Cor. 25:16, Ps. 2:7, Jes. 10:23, 14:27, voornemen, Jer. 51:12, Rom. 8:28, 9:11, Ef. 1:11, 3:11, 2 Tim. 1:9, verordineering, Hand. 10:42, 13:48, 17:26, 31, Rom. 8:29,30, Ef. 1:5, 11, welbehagen, Jes. 49:8, 53:10, 60:10, 61:2, Matth. 11:26, Ef. 1:5, 9 af, en spreekt Paulus van den raad en het welbehagen van Gods wil, Ef. 1:5, 11.

Van dien raad Gods leert de Schrift dan verder, dat hij groot en wonderlijk, Jes. 28:29, Jer. 32:19, onafhankelijk, Matth. 11:26, onveranderlijk, Hebr. 6:17, onvernietigbaar is, Jes. 46:10, en dat hij over alle dingen gaat, Ef. 1:11, ook bijv. over de misdaad der onrechtvaardigen, om Christus aan het kruis te hechten en te dooden, Hand. 2:23, 4:28. Doordat de dingen en gebeurtenissen, ook de zondige gedachten en daden der menschen in dien raad Gods eeuwiglijk gekend en bepaald zijn, worden zij niet van hun karakter beroofd, maar juist alle in hun eigen aard en natuur, in hun verband en omstandigheden vastgesteld en gewaarborgd. In dien raad Gods is de zonde en de straf, maar ook de vrijheid en de verantwoordelijkheid, het plichtsbesef en de consciëntie, de wet en het recht opgenomen. Alwat is en geschiedt, staat in dien raad des Heeren onderling juist in datzelfde verband, waarin het in de werkelijkheid zich aan onze oogen vertoont. De voorwaarden zijn er evengoed 173 in bepaald als de gevolgen, de middelen evengoed als de doeleinden, de wegen als de uitkomsten, de gebeden als de verhooringen, het ge-loof als de rechtvaardigmaking, de heiligmaking als de verheerlijking. Naar dien raad heeft God zijn eeniggeboren Zoon gegeven, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe.

Zoo verstaan, in den zin der H. Schrift en naar de meening des Geestes, is de belijdenis van den altijd wijzen raad des Heeren eene bron van rijke vertroosting. Want daardoor weten wij, dat geen blind toeval, geen donker noodlot, geen onredelijke en onzalige wil, geen onafwendbare natuurdwang de wereld en de menschheid beheerscht, maar dat het regiment over alle dingen berust in de handen van een almachtig God en een goedertieren Vader. Zeker is er geloof noodig, om dit te verstaan. Want wij zien het menigwerf niet, en in raadselen wandelt de mensch op deze aarde rond; maar dat geloof houdt ons toch staande in den strijd van het leven en doet ons vertrouwend en hopend de toekomst tegengaan. Want de altoos wijze raad des Heeren houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht.

Van dezen raad Gods is de schepping der wereld het begin der uitvoering geweest. Gelijk de H. Schrift alleen ons den raad Gods doet kennen, zoo is zij het ook alleen, die ons den oorsprong aller dingen ontdekt en van Gods scheppende almacht spreekt. De vraag, waar alles vandaan komt, mensch en dier en plant en heel de wereld, is eene oude vraag, maar zij blijft altijd aan de orde van den dag. Want de wetenschap heeft er geen antwoord op. Zij is zelve een schepsel en in den tijd ontstaan; zij staat op den grondslag van het geschapene en onderstelt het bestaan dier dingen, welke zij onderzoekt; en zij kan dus uit den aard der zaak nooit teruggaan tot den tijd, voordat de dingen bestonden, en nooit doordringen tot het oogenblik, waarop zij het aanzijn ontvingen.

De ervaring, het empirisch onderzoek, zegt ons dus niets over den oorsprong der dingen. Maar ook het denken der wijsbegeerte heeft alle eeuwen tevergeefs naar eene verklaring der wereld gezocht. Peinzensmoede, heeft men dan ten slotte er menigmaal in berust, dat de wereld geen oorsprong had, maar eeuwig bestond en eeuwig zal bestaan. Deze gedachte is dan door de wijsgeeren weder in verschillende 174 richting uitgewerkt. Slechts enkelen hebben gemeend, dat deze wereld, gelijk wij ze nu kennen, eeuwig was en ook eeuwig zou blijven bestaan. Deze voorstelling stuit echter op zoovele bezwaren, dat zij tegenwoordig algemeen prijs gegeven is. En daartegenover heerscht thans de gedachte der evolutie of ontwikkeling, volgens welke niets is, maar alles wordt en het gansche heelal met al wat er in is zich in een nimmer begonnen en nimmer eindigend proces zich bevindt.

Nu is ontwikkeling eene heerlijke zaak, maar zij onderstelt altijd iets, dat zich ontwikkelt en de kiem der ontwikkeling in zich draagt. Ontwikkeling is natuurlijk niet en kan niet zijn eene scheppende macht, die de dingen veroorzaakt en voortbrengt, maar zij is hoogstens eene uitdrukking van het proces, dat de dingen doormaken, als ze er eenmaal zijn. De evolutieleer is dus niet bij machte, den oorsprong der dingen te verklaren; zij gaat stilzwijgend uit van de gedachte, dat die dingen in onontwikkelde gestalte eeuwig bestonden. Zij begint met eene onderstelling, die volstrekt onbewijsbaar is en rust dus evengoed in geloof, als de leer van de schepping aller dingen door de hand Gods.

Maar de evolutieleer is er met die vrij willekeurige onderstelling nog niet af. Zij kan wel zeggen, dat de dingen eeuwig bestonden in eene onontwikkelde gestalte; maar zij moet zich dan toch eenige rekenschap geven van den oorspronkelijken toestand, waarin de dingen bestonden en waaruit de tegenwoordige wereld zich dan gevormd heeft. Daarop wordt nu. tweeërlei antwoord gegeven, al naar gelang van de geestesrichting, waarin men zich beweegt. In de wereld nemen wij n.l. twee groepen of reeksen van verschijnselen waar, welke wij gewoonlijk aanduiden met de namen van geest en stof, ziel en lichaam, onzienlijke en zienlijke dingen, psychische en physische verschijnselen. Maar deze tweeheid bevredigt niet; men wil tegenwoordig monistisch zijn en alles uit één beginsel afleiden. En zoo kan men dus vanzelf tweeërlei richting inslaan.

Men kan óf aan den éénen kant zeggen: de stof was het eerste, zij is eeuwig, en zij heeft eeuwig de kracht als eene eigenschap gehad. Dat is de richting van het materialisme, (de leer van het stoffelijke),welke de stof voor eeuwig, voor het oorspronkelijk onveranderlijk bestanddeel der wereld houdt, en nu uit de stof de kracht, uit het lichaam de ziel, uit de physische 175 de psychische verschijnselen zoekt te verklaren. Maar men kan ook aan den anderen kant gaan staan en zeggen: neen, de kracht was het eerste en is en blijft de grondslag van al het bestaande, en de stof is van die kracht eene openbaring, eene verschijning; het lichaam schept de ziel niet, maar de ziel het lichaam. Dat is de richting van het pantheïsme, (algodendom), welke de kracht voor eeuwig, voor het grondbeginsel aller dingen houdt en uit die kracht de tegenwoordige wereld tracht af te leiden. Die oorspronkelijke, in heel de wereld aanwezige kracht wordt door het pantheïsme met allerlei schoonklinkende namen van geest, rede, wil enz. genoemd. Maar het denkt daarbij iets gansch anders, dan wat gewoonlijk onder die namen verstaan wordt. Het denkt daarbij niet aan een persoonlijk God, die verstand en wijsheid, rede en wil heeft, maar het houdt die eeuwige kracht, ook al noemt het deze geest of rede of wil, voor een onbewusten, rede-loozen en wil-loozen drang, die eerst in den loop van het proces bij den mensch tot bewustzijn, rede en wil zich opheft. Die eeuwige kracht is niet geest, maar hij heet alleen zoo, omdat hij in zijne ontwikkeling tot geest worden kan.

Bij beide richtingen, het materialisme (de leer van het stoffelijke), en het pantheïsme, (algodendom), staat dus aan het begin der wereldontwikkeling een beginsel, dat óf meer als stof óf meer als kracht wordt voorgesteld, maar waarvan men zich in beide gevallen geene heldere voorstelling vormen kan. Het is veel minder iets positiefs dan iets negatiefs. Het is eigenlijk niet iets bepaalds, maar bevat alleen de mogelijkheid, om alles te worden. Het is geen zijnde, maar alleen een onbegrijpelijk iets, dat alles zijn kan, een absolute potentie (eene oneindige mogelijkheid), eene vergoddelijkte denkafgetrokkenheid; in den grond der zaak een in de plaats van den eenigen waarachtigen God verzinnen van iets, waarop de wetenschap-pelijke mensch ter verklaring der wereld zijn vertrouwen zet, maar waaraan even weinig realiteit toekomt als aan de goden der volken.

De H. Schrift slaat een gansch anderen weg in. Wat zij over den oorsprong der dingen zegt, biedt zij ons niet aan als vrucht van wetenschappelijk onderzoek noch ook terwille van eene wijsgeerige wereldverklaring, maar opdat wij daardoor den eenigen waarachtigen God zouden kennen en op Hem alleen al ons vertrouwen stellen zouden. Zij gaat niet van de wereld, maar van God uit. Niet de wereld, maar 176 God is eeuwig. Eer de bergen geboren en de aarde en de wereld voortgebracht waren, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid was en is Hij God, Ps. 90:2. Hij is Jehovah, die is en was en wezen zal, boven alle worden verheven, eene volheid van onveranderlijk zijn. En in onderscheiding van Hem is de wereld geworden, eu altijd wordende. Datgene, waar de H. Schrift in de eerste plaats tegen op hare hoede is, is de vermenging van God met zijn creatuur. Zij snijdt alle onge-loof, maar ook alle afgoderij en bijgeloof bij den wortel af. God en wereld zijn in wezen, als Schepper en schepsel, van elkander onderscheiden.

Als schepsel heeft de gansche wereld alleen in God haar oorsprong. Daar is geen stof en geen eeuwige kracht naast God, maar hemel en aarde en alle dingen zijn door Hem in het aanzijn geroepen. Dat drukt de H. Schrift door het woord scheppen uit. In ruimeren zin bezigt zij dit woord ook wel voor de werken der onderhouding, Ps. 104:30, Jes. 45:7. Maar in engeren zin verstaat zij daaronder, dat God alle dingen uit het niet heeft te voorschijn gebracht. Wel is waar komt de uitdrukking, dat God alles uit niets geschapen heeft, niet in de Schrift, maar eerst in het tweede boek der Maccabeën voor, 7:28; en ook kan deze term tot misverstand aanleiding geven. Want het niets is niet en kan niet zijn het beginsel of de oorsprong, waaruit de dingen zijn voortgekomen; immers uit niets kan niets worden. De Schrift daarentegen zegt, dat de wereld door den wil Gods in het aanzijn geroepen is, Openb. 4:11, en dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die onder de oogen verschijnen, Hebr. 11:3. Maar toch kan de uitdrukking: uit niets, in goeden zin verstaan worden, en ook uitnemende diensten bewijzen tegenover allerlei dwaling, alsof de wereld uit eene of andere stof of kracht, die eeuwig naast God bestond, gevormd zou zijn. Volgens de Schrift is God niet louter Formeerder, maar ook Schepper der wereld. Menschelijk gesproken, bestond Hij eerst alleen en is daarna de gansche wereld naar zijn raad en door zijn wil voortgebracht. Aan het zijn der wereld ging een volstrekt niet-zijn vooraf, en inzoover kan men terecht zeggen, dat God de wereld uit niets geschapen heeft.

Dit toch is de uitdrukkelijke leer der Schrift, dat God bestond van eeuwigheid, Ps. 90:2, maar dat de wereld een begin heeft gehad, Gen. 177 1:1. Menigmaal is er sprake van, dat God iets gedaan heeft, bijv. uitverkoren en liefgehad heeft, vóór de grondlegging der wereld, Joh. 17:24, Ef. 1:4. Hij is zoo machtig, dat Hij alleen behoeft te spreken, om iets te doen zijn, Ps. 33:9, en de dingen, die niet zijn, roepen kan, alsof zij waren, Rom. 4:17. Enkel en alleen door zijn wil geeft Hij aan de wereld het aanzijn, Openb. 4:11; Hij heeft alles gemaakt, den hemel en de aarde met alwat daarin is, Ex. 20:11, Neh. 9:6; alles is uit en door en tot Hem, Rom. 11:36. Daarom is Hij ook de almachtige Bezitter van hemel en aarde, Gen. 14:19, 22, die alles doet wat Hem behaagt, aan wiens macht nergens eene grens is gesteld, van wien alle schepselen in volstrekten zin afhankelijk zijn, zoodat zij zich niet roeren en bewegen kunnen zonder zijn wil, Ps. 115:3, Dan. 4:35. Van eene ongevormde, eeuwige stof naast God weet de H. Schrift nergens iets; Hij is de eenige, volstrekte oorzaak van alwat is en geschiedt; de zienlijke dingen zijn niet geworden uit dingen, die verschijnen, maar de gansche wereld is door het woord Gods toebereid, Hebr. 11:3.

Als God, die het eeuwige en volzalige wezen is, de wereld door zijn wil geschapen heeft, komt vanzelf de vraag op, waarom en waartoe Hij haar in het aanzijn geroepen heeft. Om op deze vraag een antwoord te vinden, heeft men in wetenschap en wijsbegeerte steeds gepoogd, de wereld noodzakelijk te maken en alzoo uit het wezen Gods af te leiden. En daarbij heeft men dan weer tweeërlei richting ingeslagen. Sommigen stelden het zoo voor, dat God zoo overvol en overrijk is, dat Hij zichzelf niet beheerschen kan, dat Hij de macht over zijn eigen wezen mist, en dat dus de wereld uit Hem is voortgevloeid, als de beek uit de bron, of als het water uit een vat, dat overloopt. En anderen hebben juist omgekeerd gemeend, dat God in zichzelf arm en ledig was, niets dan een hongerige, begeerende wil, en dat Hij de wereld voortbracht, om zichzelf aan te vullen en in zijne behoefte te voorzien. In beide gevallen is de wereld voor God noodzakelijk, hetzij om Hem van zijn overvloed te bevrijden, of om Hem in zijn gebrek te gemoet te komen.

Beide voorstellingen zijn aan de Schrift ten eenenmale vreemd. Zij neemt een gansch ander, lijnrecht tegenovergesteld standpunt in. Volgens die beide voorstellingen toch wordt het zwaartepunt uit God in de we-reld verlegd, en is God er om de wereld; God is de mindere, en de 178 wereld is de meerdere, want de wereld dient, om God, die door overvloed of gebrek onzalig is in zichzelven, te verlossen en zalig te maken. Ofschoon deze gedachte ook heden ten dage door mannen van naam wordt uitgesproken, draagt zij toch inderdaad een godslasterlijk karakter. De Schrift, die het Woord Gods is en het van het begin tot het einde voor God opneemt, spreekt daartegenover beslist en krachtig en luide uit, dat God er niet is om de wereld, maar dat de gansche wereld met al hare schepselen er is om God, om zijnentwil en tot zijne eer.

God toch is de algenoegzame en volzalige in zichzelven. Hij heeft de wereld en geen enkel schepsel op eenigerlei wijze tot zijne volmaking noodig. Zal een man Gode voordeelig zijn? Is het voor den Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt, of gewin, dat gij uwe wegen vol-maakt? Job 22:2, 3. Dé gerechtigheid des menschen geeft Hem niets, en zijne goddeloosheid ontneemt Hem niets. Hij wordt van menschenhanden niet gediend, als iets behoevende, alzoo Hij allen het leven, den adem en alle dingen geeft, Hand. 17:25. Daarom legt de Schrift er ook zoo sterk den nadruk op, dat God alle dingen door zijn wil heeft voortgebracht. Er was geen dwang en geen noodzakelijkheid in het wezen Gods, om de wereld voort te brengen. De schepping is geheel en al eene vrije daad Gods. Zij is niet uit de gerechtigheid Gods te verklaren, ofschoon in de wereld ook die gerechtigheid tot openbaring komt, want aan wien kon God iets verschuldigd zijn? Zij is evenmin uit de goedheid en de liefde Gods af te leiden, ofschoon beide ook in de wereld naar buiten treden, want het liefdeleven van den drieëenigen God had geen voorwerp der liefde buiten zich van noode. De schepping berust enkel en alleen op Gods vrijmacht, op zijn eeuwig welbehagen, op zijne volstrekte souvereiniteit, Openb. 4:11.

Daarmede is echter volstrekt niet bedoeld, dat het scheppen der wereld eene redelooze daad van willekeur is geweest. Wij moeten hier, evenals elders, in de vrijmacht Gods berusten als het einde van alle tegenspraak, en worden daardoor geoefend in stil vertrouwen en kinderlijke gehoorzaamheid. Maar desniettemin heeft God voor deze daad zijne wijze en heilige redenen gehad.

Dat wijst de Schrift allereerst daarin aan, dat zij de schepping ons beschrijft als een werk van God drieëenig. Als God den mensch schept, beraadslaagt Hij eerst met zichzelven en zegt: laat ons menschen maken 179 naar ons beeld, en naar onze gelijkenis! Gen. 1:26. En zoo rust alle werk Gods naar buiten op een raadslag Gods. Vóór de schepping is Hij met de wijsheid te rade gegaan, Job 28:20 v., Spreuken 8:22 v. En in den tijd schiep Hij alle dingen door het Woord, dat in den beginne bij God en zelf God was, Joh. 1:1 3, Ef. 3:9, Col. 1:16, Hebr. 1:2, en in den Geest, die de diepten Gods onderzoekt, de schepselen levend maakt en de hemelen versiert, Job 26:13, 33:4, 1 Cor. 2:10. Hoe groot, roept daarom de dichter uit, hoe groot zijn uwe werken, o Heere! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt, de aarde is vol van uwe goederen, Ps. 104:24.

Ten andere onderwijst de Schrift ons ook nog, dat God alle dingen geschapen heeft, onderhoudt en regeert tot zijne eigene eere. Het doel, waarmede de schepselen zijn voortgebracht, kan natuurlijk niet in deze zelve liggen, omdat de vaststelling van het doel aan de middelen voor-afgaat. De Schrift zegt dan ook in het algemeen, dat, gelijk alles uit God is, zoo ook alles door Hem en tot Hem is, Rom. 11:36. En nader werkt zij dit uit, als ze ervan gewaagt, dat de hemelen Gods eer vertellen, Ps. 19:1, dat God zich verheerlijkt in Pharao, Ex. 14:17 en in den blindgeborene, Joh. 9:3, dat Hij alle weldaden der genade verleent om zijns naams wil, Jes. 43:25, Ef. 1:6, dat Christus gekomen is, om den Vader te verheerlijken, Joh. 17:4, en dat eens alle knie zich buigen en zijne heerlijkheid erkennen zal, Phil. 2:11. Het is Gods welbehagen, om de deugden van zijn drieëenig wezen in de schepselen tot openbaring te brengen, en daardoor zich heerlijkheid en eere te bereiden uit alle creatuur. Ook voor deze verheerlijking van zichzelven heeft God de wereld niet noodig, want het is het schepsel niet, dat zelfstandig en onafhankelijk zijne eere verhoogt, maar Hij is het altijd zelf, die zonder of door het creatuur zijn eigen naam verheerlijkt en in zichzelven zich verlustigt. God zoekt dus nooit het schepsel, alsof dit Hem iets geven kan, wat Hij mist, of iets ontnemen kan, wat Hij bezit. Maar de gansche wereld in haar breedte en lengte is voor Hem een spiegel, waarin Hij zijne eigene deugden weerkaatsen doet. Hij blijft altijd in zichzelven rusten als het hoogste goed, en blijft eeuwiglijk zalig door zijne eigene zaligheid.

De Schrift zegt ons niet alleen, dat God dc wereld door zijn wil uit 180 het niet in het aanzijn riep, maar zij verhaalt ons ook iets van de wijze, waarop die schepping heeft plaats gehad.

Zij vangt n.l. aan met te zeggen, dat God in den beginne den hemel en de aarde geschapen heeft, Gen. 1:1. Met dat begin wordt aangeduid het oogenblik, van waaraf de dingen, die door schepping het aanzijn ontvingen, bestonden. Het was het begin, toen God, die geen begin heeft noch hebben kan ook het Woord, dat bij God en zelf God is, reeds van eeuwigheid was, Joh. 1:1, maar waarin al het geschapene begon te bestaan. Ook de tijd en de ruimte hebben toen een aanvang genomen. Wel is waar, zijn deze beide geen zelfstandige schepselen, die door eene bijzondere machtsdaad Gods worden voortgebracht; in het scheppingsverhaal is daarvan dan ook met geen enkel woord sprake. Maar tijd en ruimte zijn toch de noodzakelijke bestaansvormen van de geschapene dingen. God alleen is eeuwig en alomtegenwoordig, maar alle schepselen zijn als zoodanig, schoon op zeer verschillende wijze, aan tijd en ruimte onderworpen. De tijd maakt het mogelijk, dat een ding voortbestaat in eene opeen-volging van oogenblikken en dat er dus dingen na elkaar bestaan; en aan de ruime is het te danken, dat een ding zich naar alle zijden uitbreiden kan en dat er dus dingen naast elkander bestaan. Met de schepselen begonnen dus in hetzelfde oogenblik tijd en ruimte als hun noodzakelijke zijnsvormen te bestaan. Ze bestonden niet van te voren, als ledige vormen, om de schepselen in zich op te nemen; want als er niets is, is er ook geen tijd en ruimte. Zij zijn ook niet afzonderlijk, naast en bij de schepselen geschapen en van buiten af daaraan toegevoegd. Maar zij zijn in en met de schepselen geschapen als de vormen, waarin zij noodzakelijk als beperkte, eindige wezens bestaan. Daarom zeide ook Augustinus terecht, dat God de wereld niet in den tijd, als in een reeds bestaanden vorm of toestand, ingeschapen, maar dat Hij ze tegelijk met den tijd en den tijd met de wereld voortgebracht had.

Voorts verhaalt ons het eerste vers van Genesis, dat God in den beginne den hemel en de aarde schiep. Onder hemel en aarde verstaat de Schrift hier evenals elders, Gen. 2:1, 4, Exod. 20:11 enz. de gansche wereld, heel het heelal, dat dus van den beginne af naar Gods wil in twee deelen onderscheiden is, in de aarde met alwat daarop en daarin is en den hemel, die alles omvat, wat buiten en boven de aarde is. Tot den hemel in den zin der Schrift behoort dus het uitspansel met de lucht 181 en de wolken, Gen. 1:8, 20, voorts de sterren, die het heir des hemels uitmaken, Deut. 4:19, Ps. 8:4, en eindelijk ook de derde hemel of de hemel der hemelen, die de woning Gods en der engelen is, 1 Kon. 8:27, Ps. 2:4, 115:16, Matth. 6:9 enz. Wanneer het eerste vers van Genesis nu zegt, dat God in den beginne den hemel en de aarde schiep, dan mag dit eenerzijds niet zoo worden verstaan, alsof dit vers alleen een opschrift boven en eene korte samenvatting van al het volgende was, en andererzijds ook niet zoo worden uitgelegd, alsof bij de daad Gods, in Gen. 1:1 verhaald, hemel en aarde reeds terstond in voltooiden toestand waren geschapen.

De eerste uitlegging wordt daardoor weersproken, dat het tweede vers met en begint: en de aarde (in de Nederl. vertaling: de aarde nu) was woest en ledig. Door dit voegwoord wordt het verhaal voortgezet, en aan het eerste in vers 1 verhaalde feit een tweede toegevoegd. De tweede verklaring is daarom niet aannemelijk, wijl de hemel als luchten wolkenhemel eerst in Gen. 1:8 tot stand komt, en hemel en aarde beide eerst in Gen. 2:1 volbracht en voltooid heeten.

Ofschoon wij hier niet met volstrekte zekerheid kunnen spreken, mag het toch waarschijnlijk geacht worden, dat de hemel der hemelen, de woonplaats Gods, reeds bij de eerste scheppingsdaad in Gen. 1:1 tot stand werd gebracht en ook toen reeds de engelen het aanzijn ontvingen. Want in Job 38:4—7 antwoordt de Heere Job in een onweder, dat er geen mensch bij tegenwoordig was, toen Hij de aarde grondde en op hare zuilen neerzinken deed, maar dat Hij dat werk toch onder het gejubel der sterren en het gejuich der zonen Gods, d. i. der engelen, volbracht. Bij de toebereiding der aarde en bij de schepping van den mensch waren dus de engelen reeds tegenwoordig.

Maar overigens wordt ons van de schepping van den hemel der hemelen en van zijne engelen zeer weinig bericht. Na er even in het eerste vers van gesproken te hebben, gaat het verhaal in Genesis terstond in het tweede vers tot de breedere beschrijving van de toebereiding der aarde over. Zulk eene toebereiding was noodig, omdat de aarde, schoon reeds geschapen, toch nog een tijd lang in een woesten, ledigen toestand zich bevond, en door duisternis bedekt was. Er staat niet, dat de aarde woest werd of verwoest was, gelijk sommigen gemeend hebben, die daarbij aan een oordeel dachten, dat ten gevolge van den val der 182 engelen door God over de eerst reeds voltooide aarde was uitgesproken. Maar Genesis 1:2 zegt alleen, dat de aarde woest was, d.w.z. in een ongevormden, vormeloozen toestand zich bevond, waarin nog geen scheiding tusschen licht en duisternis, tusschen wateren en wateren, tusschen aarde en zeeën was aangebracht. Eerst de werken Gods, die van Gen. 1:3—10 beschreven worden, maakten aan die woestheid der aarde een einde. En evenzoo wordt gezegd, dat de oorspronkelijke aarde ledig was; zij miste nog alle versiering van plant en boom, en werd nog door geen enkel levend wezen bewoond; de werken Gods, die Gen. 1:11 v. worden opgesomd, maakten aan die ledigheid der aarde een einde, want God schiep de aarde niet, opdat ze ledig zou zijn, maar opdat men daarin wonen zou, Jes. 45:18. Duidelijk worden dus de werken Gods bij de toebereiding der aarde in twee groepen onderscheiden; de eerste groep van werken wordt ingeleid met de schepping van het licht en brengt onderscheiding en scheiding, vorm en gestalte, kleur en toon aan; de tweede groep van werken begint met de formeering van de lichtdragers, zon en maan en sterren, en dient vervolgens, om de aarde te bevolken en van inwoners, vogelen en visschen, dieren en menschen, te voorzien.

Het gansche scheppingswerk is volgens het herhaald getuigenis der Schrift, Gen. 2:1, 2, Ex. 20:11, 31:17, in zes dagen volbracht. Toch heeft er over de opvatting dier dagen steeds groote vrijheid van gedachten en een opmerkelijk verschil van gevoelen bestaan. Niemand minder dan Augustinus was van oordeel, dat God alles in eens en te-gelijk voltooid had geschapen, en dat de zes dagen geen opeenvolgende tijddeelen waren, maar slechts gezichtspunten, van waaruit de rang en de orde der schepselen beschouwd konden worden. En naar de andere zijde zijn er niet weinigen, die bij de dagen der schepping aan veel langere tijdperken denken dan van vierentwintig uren.

Nu spreekt de Schrift zeer beslist van dagen, die van morgen tot morgen gerekend worden en aan de indeeling der week en den feestkring onder Israel ten grondslag liggen. Maar desniettemin bevat zij zelve gegevens, die ons verplichten, aan andere dan onze gewone, door de draaiïng der aarde, bewerkte dagen te denken.

Immers, in de eerste plaats is het niet zeker, of hetgeen in Gen. 1 ; 1, 2 verhaald wordt, aan den eersten dag voorafgaat, dan wel binnen 183 dien eersten dag begrepen is. Vóór het eerste gevoelen pleit, dat de eerste dag volgens vers 5 met de schepping van het licht begint en na den avond en den nacht op den volgenden morgen eindigt. Maar ook al rekent men de gebeurtenissen van Gen. 1:1 en 2 tot den eersten dag, dan verkrijgt men daardoor niets anders dan een zeer ongewonen dag, die eerst een tijd lang duisternis was; terwijl de duur van die duisternis, welke aan de schepping van het licht voorafging, met geen enkel woord wordt bepaald.

In de tweede plaats zijn de eerste drie dagen, Gen. 1:3—13, aan de onze zeker zeer ongelijk geweest. Want onze dagen van 24 uren worden bewerkt door de draaiïng van de aarde om hare as, en door den daarmede samenhangenden verschillenden stand tegenover de zon. Maar de eerste drie dagen kunnen niet op die wijze gevormd zijn, want wel wisselden zij elkander door het verschijnen en verdwijnen van het licht af; doch Genesis bericht ons zelf, dat zon en maan en sterren eerst op den vierden dag geformeerd zijn.

In de derde plaats is het zeker mogelijk, dat de tweede reeks van drie dagen op de gewone wijze gevormd zijn. Maar als wij in rekening brengen, dat de val van engelen en menschen en ook de later gevolgde zondvloed allerlei veranderingen, ook in den kosmos, hebben veroorzaakt, Gen. 3:14 v., 8:21 v., Matth. 4:8, 9, Rom. 8:20 v. en ook in aanmerking nemen, dat op elk gebied het tijdperk der wording zich op merkwaardige wijze van dat van den normalen groei onderscheidt; dan mag het niet onwaarschijnlijk heeten, dat ook de tweede reeks van drie dagen in velerlei opzicht aan de onze ongelijk zijn geweest.

Eindelijk verdient het ook nog overweging, dat alwat volgens Gen. 1 en 2 op den zesden dag heeft plaats gehad, moeilijk binnen de grenzen van een aan onzen dag volkomen gelijken tijd, beperkt kan worden. Want op dien éénen dag stelt de Schrift de schepping der dieren, Gen. 1:24, 25, en de schepping van Adam, Gen. 1:26, 2:7; de planting van den hof, Gen. 2:8—14, en de afkondiging van het proefgebod, Gen. 2:16, 17; de leiding der dieren tot Adam en zijne naamgeving, Gen. 2:18—20; den slaap van Adam en de schepping van Eva, Gen. 2:21—23.

Doch hoe dit alles ook zij, de zes dagen blijven de scheppingsweek, waarin de hemel en de aarde en al hun heir zijn volbracht. Zij wijzen 184 de tijdelijke orde aan, waarin de schepselen na elkaar het aanzijn hebben ontvangen, maar meteen bevatten zij eene aanduiding van de rangverhouding, waarin zij tot elkander staan. En deze beantwoordt aan de werkelijkheid, gelijk wij ze nog dagelijks waarnemen. Geen wetenschappelijk onderzoek kan deze omverstooten. Want in rang en orde gaat het vormelooze aan het gevormde, het anorganische aan het organische, de plant aan het dier, het dier aan den mensch vooraf. En de mensch is en blijft de kroon der schepping; op hem loopt de toebereiding der aarde uit. Daarom zegt de Schrift ook zoo weinig over de schepping des hemels en der engelen, en bepaalt zij zich in hoofdzaak tot de aarde. In astronomischen 1) zin moge die aarde klein en nietig zijn; in massa en zwaarte moge zij door duizenden planeten en zonnen en sterren overtroffen worden; in godsdienstigen en zedelijken zin blijft zij het middelpunt des heelals. Zij en zij alleen is uitverkoren tot eene woonstede voor den mensch; tot een worstelperk, waarin de groote strijd gestreden wordt tegen alle booze macht; tot eene plaats van vestiging voor het koninkrijk der hemelen.

Al het geschapene wordt in de Schrift onder den naam van hemel en aarde en al hun heir, Gen. 2:1, of ook onder dien van wereld samengevat. De oorspronkelijke woorden, die in onzen Bijbel door wereld zijn weergegeven, duiden nu eens meer de aarde als aardbol of aardkring aan, 1 Sam. 2:8, Spr. 8:31, en dan weer meer de aarde als woonplaats van den mensch en voorzoover zij bewoond is door den mensch, Matth. 24:14, Luk. 2:1; soms vestigen zij meer de aandacht op de wereld in haar tijdelijke, wisselende, voorbijgaande gedaante, Ps. 49:2, Luk. 1:70, Ef. 1:21, en dan weer meer op de wereld als eenheid en geheelheid van alle schepselen samen, Joh. 1:10, Hand. 17:24. Vooral deze beide laatste beteekenissen hebben een rijken inhoud. Men kan de wereld als het ware altijd van twee gezichtspunten uit bezien; men kan ze beschouwen in hare breedte en in hare lengte.

In het eerste geval is zij eene eenheid, één samenhangend geheel, maar vertoont zij toch in die eenheid eene onoverzienbaar rijke verscheidenheid. Van den beginne aan, dat zij geschapen en gevormd is, bevat zij in zich hemel en aarde, zienlijke en onzienlijke dingen, engelen 185 en menschen, dieren en planten, levende en levenlooze, bezielde en onbezielde wezens. En al die schepselen zijn onderling weer eindeloos verscheiden; onder de engelen zijn tronen en machten, heerschappijen en krachten; onder de menschen zijn mannen en vrouwen, ouders en kinderen, overheden en onderdanen, volken en natiën, tongen en talen; en op soortgelijke wijze zijn planten en dieren, en in zekeren zin ook de mineralen, wederom in klassen en groepen, familiën en geslachten, soorten en variëteiten verdeeld. Al deze schepselen hebben en bewaren binnen bepaalde grenzen dien eigen aard, welken zij van God hebben ontvangen, Gen, 1:11, 21 v., en zijn mitsdien alle aan eigene wetten onderworpen. Zij bestaan niet alleen na elkaar, in dien zin, dat zij na elkaar geschapen zijn en voortdurend in hun lageren of hoogeren rang voortbestaan; maar zij bestaan ook naast elkaar en zetten naast elkander tot op den huidigen dag hun aanzijn voort. De schepping is niet één-, maar veelvormig, en spreidt in haar geheel en in al hare deelen de rijkste en schoonste afwisseling ten toon. Tegelijk zet de wereld in de lengte der tijden haar bestaan en ont-wikkeling voort. Ofschoon alwat God gemaakt had zeer goed was, Gen. 1:31, zoo is daarmede toch niet gezegd, dat zij alles reeds was, wat zij worden kon en worden moest. Evenals de mensch, ofschoon naar Gods beeld geschapen, toch eene roeping en eene bestemming ontving, welke hij in den weg der werken te vervullen had, zoo stond de wereld, toen zij geschapen was, niet aan het einde maar aan het begin. Zij had eene lange geschiedenis, eene geschiedenis van eeuwen vóór zich, waarin zij altijd rijker en altijd klaarder de deugden Gods te openbaren had. Schepping en ontwikkeling sluiten elkander dus niet uit; de schepping is de aanvang en het uitgangspunt van alle ontwikkeling. Omdat er eene wereld door God geschapen is met eene onoverzienbaar rijke verscheidenheid, waarin de verschillende soorten van schepselen een eigen aard en in dien eigen aard een eigen gedachte en kracht en wet ontvangen hebben, daarom alleen is er eene ontwikkeling mogelijk. Alle ontwikkeling ontleent aan deze schepping haar uitgangspunt en tegelijk haar richting en haar doel. Zelfs al heeft de zonde op deze ontwikkeling storend en verwoestend ingegrepen, God volvoert desniettemin zijn raad, houdt de wereld staande, en leidt haar hare eindbestemming tegemoet. Als de Schrift op deze wijze van de wereld spreekt dan gaat zij daarbij 186 stilzwijgend uit van de gedachte, dat er maar ééne wereld is. In de stelsels der wijsgeeren is daar dikwerf gansch anders over gedacht. Niet alleen waren en zijn er nog velen van meening, dat er verschillende werelden naast elkaar bestaan, en dat niet alleen de aarde, maar ook andere planeten nog door levende en denkende wezens zijn bewoond. Maar vooral was ook de voorstelling geliefd, dat er verschillende werelden na elkander bestaan. De tegenwoordige wereld was dus de eenige niet, maar was door talloos vele voorafgegaan en zou ook zoo weer door vele andere gevolgd worden. Zelfs hebben sommigen daarmede de gedachte verbonden, dat alles, wat thans is, volkomen op dezelfde wijze vroeger reeds heeft bestaan en precies op dezelfde manier later weer terugkeeren zal. Al het bestaande verkeert in een voortdurend proces; alles is onderworpen aan de eeuwige wet van het verschijnen en verdwijnen, blinken en verzinken, opkomen en ondergaan.

De Schrift gaat al deze gissingen en inbeeldingen stilzwijgend voorbij. Zij zegt ons, dat deze wereld in den beginne door God geschapen is, dat zij eene geschiedenis van eeuwen doorloopt, en dat na afloop daarvan die eeuwige sabbatsruste intreedt, welke er overblijft voor het volk van God. En evenzoo weet zij niets van de bewoonbaarheid van andere planeten dan de aarde. Wel leert zij, dat de wereld eindeloos verscheiden is, dat er niet alleen menschen, maar ook engelen zijn, dat er behalve eene aarde ook een hemel is. Maar overigens blijft zij er bij, dat alleen de mensch naar Gods beeld is geschapen, dat de Zone Gods niet de natuur der engelen maar der menschen heeft aangenomen, en dat het koninkrijk der hemelen op deze aarde verbreid en verwezenlijkt wordt.

Evenzoo onderwijst ons de Schrift, dat de wereld eindig is. Daarin ligt ten eerste opgesloten, dat zij een begin heeft gehad en tegelijk met den tijd werd geschapen. Hier doet de vraag niets toe of af, hoelang de wereld heeft bestaan. Al had zij ook duizenden of millioenen jaren langer bestaan, dan feitelijk het geval is, zij zou daarmede toch nooit eeuwig worden of kunnen worden, gelijk God eeuwig is; ook in dat geval zou zij eindig, beperkt blijven en in en met den tijd zijn ontstaan. Het is van belang dit op te merken, omdat de Schrift, die een begin der wereld leert, toch anderzijds staande houdt, dat zij geen einde hebben zal. Wel natuurlijk in haar tegenwoordigen vorm, want de gedaante dezer wereld gaat voorbij, maar niet in haar substantie en wezen. Doch ook, al blijft 187 de wereld, al blijven de menschen en engelen in de toekomst eindeloos voortbestaan, zij blijven schepselen en worden nooit de eeuwigheid deelachtig, gelijk God ze bezit. De wereld bestaat in den tijd en blijft daarin bestaan, al wordt in eene andere bedeeling de tijd ook naar een gansch anderen maatstaf berekend dan thans hier op aarde. En evenals aan den tijd, blijft de wereld aan de ruimte gebonden. Wel is waar heeft de nieuwere wetenschap onzen gezichtskring eindeloos ver uitgebreid; de wereld is voor ons ontzaglijk veel grooter geworden dan voor onze voorouders; wij duizelen van het aantal en van de grootte der sterren, welke elk weer eene wereld op zich zelve zijn, en de afstanden, waarop die sterren zich van onze aarde bevinden, gaan al onze voorstelling zeer verre te boven. Maar toch kan de wereld niet als oneindig gedacht worden, gelijk God alleen oneindig is. Eindeloos moge zij wezen, om zoo te spreken; maar eindeloos en oneindig is niet in graad, doch in wezen verschillend. Wij kunnen geen tijd en ruimte denken buiten de wereld; wij kunnen ons niet voorstellen, dat wij ergens aan de grens van het heelal zouden kunnen komen, om dan voor ons uit te staren in het ledige niet. Maar even ver als de wereld, strekt de tijd en ruimte zich uit, en zoover als deze bestaan, zijn zij ook met het geschapene gevuld. Doch alles saam, al gaat het ons verstand en onze verbeelding hoog te boven, is eindig, want eene som van eindige deelen, hoe onuitsprekelijk groot ook, geeft nooit de oneindigheid. Eeuwig en alomtegenwoordig en oneindig is God alleen.

Eindelijk leert de Schrift ons ook nog gelooven, dat de wereld goed is. Er behoort eenige moed toe, om dit tegenwoordig uit te spreken. Want ofschoon de achttiende eeuw zeer optimistisch gestemd was, alles van den besten kant bezag en daarom ook leerde, dat God de beste van alle werelden had geschapen en dat er geen betere wereld mogelijk was; de negentiende en ook deze onze twintigste eeuw heeft een gansch anderen blik op het leven, op de wereld en op de maatschappij geslagen. Dichters en wijsgeeren en kunstenaars onderwijzen ons heden ten dage, dat alles ellende is, dat de wereld zoo slecht mogelijk is, en dat zij, indien zij nog één graad erger was, van slechtheid niet zou kunnen bestaan. Alwat bestaat, zoo denken en spreken velen, is alleen waard, dat het te gronde gaat. En terwijl sommigen daarom van het leven nog genieten willen wat er van te genieten valt en de leuze aanheffen: laat 188 ons eten en drinken want morgen sterven wij; geven anderen aan moedeloosheid en levenszatheid zich over of hopen dweepend van de toekomst, van den socialistischen heilstaat, van de overzijde des grafs, van het nirvana, wat het heden hun niet geeft.

De Schrift neemt ten aanzien van deze vraag weer een eigen standpunt in. Zij zegt ten eerste, dat de wereld goed, zeer goed was, gelijk zij eerst uit Gods hand voortkwam, Gen. 1:31. Zij voegt daaraan in de tweede plaats toe, dat vanwege de zonde, die ingetreden is, de aarde vervloekt, de mensch aan de verderfenis en den dood en het gansche schepsel der ijdelheid onderworpen is. Nergens wordt ons de broosheid en vergankelijkheid van het leven, de nietigheid en kleinheid van al het bestaande, de diepte en de smart van het lijden aangrijpender en roerender beschreven dan in de H. Schrift. Doch zij blijft hierbij niet staan, maar gaat in de derde plaats voort, en verklaart, dat desniettemin in deze gevallen en schuldige en ijdele wereld het welbehagen Gods wordt volbracht; en van uit de bestemming, waar de wereld heen wordt geleid, mag ook deze wereld weder goed heeten; zij is en zij wordt en zij blijft, ondanks de zonde, een middel, waardoor God zijne deugden verheerlijkt, een instrument, dat Hij dienstbaar maakt aan de eere van zijn naam. En eindelijk besluit de H. Schrift dit haar onderwijs met de heerlijke belofte, dat deze wereld met al haar lijden en druk ook voor ons weer goed wordt, als wij onzen wil aan die eere Gods onderwerpen en dienstbaar maken. Dengenen, die God liefhebben, werken alle dingen ten goede mede, Rom, 8:28; zij leeren zelfs roemen in de verdrukkingen, Rom. 5:3; hun geloof is de overwinning der wereld, 1 Joh. 5:4.

Al deze overwegingen leiden reeds onwillekeurig van de schepping naar de Voorzienigheid heen. Trouwens, van het allereerste oogenblik af, dat de wereld in haar geheel of ieder van hare schepselen door de scheppende daad Gods in het aanzijn geroepen zijn, gaan zij terstond en onmiddellijk in de hand van Gods voorzienigheid over. Er is hier geen geleidelijke overgang en veel minder eene scheiding of klove. Want evenals de schepselen, juist omdat zij schepselen zijn, niet uit zichzelf kunnen ontstaan; zoo kunnen zij ook geen enkel oogenblik door zichzelf bestaan. De voorzienigheid sluit zich onmiddellijk bij de 189 schepping aan, en de schepping gaat rechtstreeks en onmiddellijk in de voorzienigheid over.

Daaruit blijkt het innig verband en de nauwe verwantschap, welke tusschen beide bestaat. En het is van het hoogste belang, om tegenover alle deïsme dezen onverbrekelijken samenhang van schepping en voorzienigheid vast te houden. Onder het deïsme is namelijk die richting te verstaan, welke nog wel eene schepping in den beginne aanneemt, maar voorts van meening is, dat God terstond na de schepping zich geheel van de wereld heeft teruggetrokken en deze volkomen aan eigen lot heeft overgelaten. De schepping doet hier enkel en alleen nog dienst, om aan de wereld haar zelfstandig bestaan te schenken, en werd in dien zin zelfs nog door Kant en Darwin aangenomen. Maar in de schepping had God de wereld zelve met volle zelfstandigheid en met eene volheid van gaven en krachten toegerust, zoodat zij volkomen van en door zichzelf kan blijven bestaan en ook in alle gevallen ten volle zichzelve redden kan. De wereld werd hier, naar het gewone beeld, gedacht als een uurwerk, dat eens opgewonden, zijn eigen gang gaat en vanzelf afloopt. Natuurlijk vloeide daaruit voor het verstand van den mensch voort, dat het nooit aan eenige openbaring behoefte had, maar alle noodige waarheid zelf uit eigen kracht en door eigen middelen vinden kon. Het deïsme brengt vanzelf het rationalisme mede, dat is, die richting, volgens welke de rede alle waarheid uit en door zichzelve ontdekken kan. En evenzoo volgt uit het deïsme voor den wil van den mensch het zoogenaamde pelagianisme, dat is die leer, welke aan den wil des menschen de kracht toeschrijft, om zichzelf tot de zaligheid te leiden. Want evenals het verstand, is volgens het deïsme de wil des menschen tot zelfstandigheid geschapen en met zulke onverliesbare gaven en krachten toegerust, dat hij tot het werk der zaligheid geen Middelaar van noode heeft.

Tegenover deze richting, komt het er daarom op aan, om het verband tusschen schepping en voorzienigheid vast te houden. De Schrift doet dat, als zij het werk der voorzienigheid een levendmaken, Job 33:4, Neh. 9:6, een vernieuwen, Ps. 104:30, een behouden, Ps. 36:7, een spreken, Ps. 33:9, een willen, Op. 4:11, een werken, Joh. 5:17, een dragen door het woord zijner kracht, Hebr. 1:3, een zorgen, 1 Petr. 5:7, ja zelfs een scheppen noemt, Ps. 104:30, Jes, 190 45:7, Am. 4:13. In al deze uitdrukkingen ligt opgesloten, dat God na de schepping de wereld niet aan zichzelve heeft overgelaten en ze niet alleen uit de verte gadeslaat. Het woord voorzienigheid mag zoo ook niet worden opgevat en mag nooit dienst doen, om den levenden God en zijne werkzaamheid op zijde te schuiven of op den achtergrond te dringen. Voorzienigheid wil niet alleen zeggen, dat God de dingen vóórziet, dat Hij ze te voren en vooruitziet, ofschoon zij hun eigen gang gaan, maar ze sluit ook in, dat God in al datgene, wat voor de wereld noodig is, voorziet, Gen. 22:8, 1 Sam. 16:1, Ezech. 20:6, Hebr. 11:40. Zij is eene daad, niet alleen van Gods verstand, maar ook van zijn wil, eene uitvoering van zijn raad; eene werkzaamheid, waardoor Hij de wereld van oogenblik tot oogenblik in stand houdt.

De onderhouding, welke gewoonlijk als de eerste werkzaamheid der voorzienigheid wordt beschouwd, is dies geen lijdelijk toezien, geen laten bestaan, maar een doen bestaan, een onderhouden in den meest eigenlijken zin van het woord. Zeer schoon omschrijft de Heidelberger Catechismus de voorzienigheid als die almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde, mitsgaders alle dingen, gelijk als met zijne hand nog onderhoudt. Daar gaat van God kracht, almachtige en Goddelijke kracht uit, evengoed om de wereld te doen voortbestaan als om ze in den beginne te doen ontstaan. Zonder zulk eene kracht zou geen enkel schepsel ook maar één oogenblik kunnen bestaan; in hetzelfde moment, waarin God zijne hand terugtrok en zijne kracht inhield, zou het terugzinken in het niet. Er ontstaat en er bestaat niets dan doordat God zijn Woord en zijn Geest uitzendt, Ps. 104:30, 107:26, spreekt en beveelt en wil, Ps. 33:9, 147:15, Op. 4:11.

En die kracht werkt niet van uit de verte, maar vau nabij; zij is eene alomtegenwoordige kracht. God is met al zijne deugden, met zijn gansche wezen in de gansche wereld en in alle schepselen tegenwoordig. In Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij, Hand. 17:28. Hij is niet verre van een iegelijk van ons, Hand. 17:27; Hij is een God van nabij; niemand kan zich in een schuilhoek verbergen, dat de Heere hem niet zou zien; Hij vervult den hemel en de aarde, Jes. 23:23. Wie zou kunnen henengaan voor zijn Geest en wie zou kunnen wegvlieden voor zijn aangezicht? Hij is in den hemel en in het doodenrijk, aan het einde der zee en in de. diepe duisternis, Ps. 139: 191 7 v. Zijne voorzienigheid, zijne instandhoudende kracht strekt tot alle schepselen zich uit, tot de leliën des velds, Matth. 6:28, de vogelen des hemels, Matth. 6:26, en zelfs de haren des hoofds, Matth. 10:30. Alle schepsel bestaat naar zijn aard, zoolang het bestaat en zooals het bestaat, door de mogendheid Gods; gelijk het uit Hem is, zoo is het ook door Hem, Rom. 11:36. De Zoon, door welken God de wereld gemaakt heeft, draagt bij den voortduur alle dingen door het woord zijner kracht, Hebr. 1:2, 3; alle dingen bestaan te zamen door Hem, die vóór alle dingen was, Col, 1:17, en worden geschapen en ver-nieuwd door zijnen Geest, Ps. 104:30.

Om deze innige verwantschap tusschen schepping en voorzienigheid is deze laatste wel eens eene voortdurende of voortgaande schepping genoemd. De term kan in zeer goeden zin verstaan worden, maar dient dan toch tegen misverstand beveiligd te worden. Want met denzelfden ernst, waarmede wij het verband en de overeenkomst tusschen schepping en voorzienigheid moeten handhaven, behoort ook het onderscheid tusschen beide erkend en geëerbiedigd te worden. Gelijk wij in het eerste geval tot het deïsme (geloof aan één God, zonder openbaring), vervallen zouden, zoo zouden wij, in het tweede geval, bij het miskennen van beider onderscheid, op de klip van het pantheïsme (algodendom), stranden. Daaronder is toch die richting te verstaan, welke het wezensonderscheid tusschen God en wereld uitwischt, beide met elkander vereenzelvigt of als twee zijden van dezelfde zaak beschouwt; God wordt dan gedacht als het wezen der wereld en de wereld als de verschijning Gods; zij verhouden zich als de oceaan en zijne golven, als het zijn en de zijnsvormen, als de onzichtbare en de zichtbare zijde van hetzelfde al.

De Schrift vermijdt deze dwaling met niet minder zorgvuldigheid dan die van het deïsme. Dat komt reeds dadelijk daarin uit, dat God niet alleen voorgesteld wordt als in den beginne met het werk der schepping een aanvang te maken, maar ook als na afloop van het scheppingswerk tot rusten over te gaan, Gen. 2:2, Exod. 20:11, 31:17. In de schepping wordt iets volbracht, wat daarna een einde neemt. Wel is, gelijk boven duidelijk werd aangetoond, het rusten bij God geen ophouden van alle werk, want de voorzienigheid is ook een werk, Joh. 192 5:17, maar het is toch ophouden vau dat bepaalde werk, dat door de schepping wordt aangeduid. Wanneer schepping en voorzienigheid tot elkander in verhouding kunnen gesteld worden als arbeid en rust, dan sluit dit buiten allen twijfel in, dat zij beide, hoe ook verwant en verbonden, toch ook onderscheiden zijn. De schepping is een voortbrengen uit het niets, maar de onderhouding is een doen volharden in het eens geschonken bestaan. Door de schepping wordt dus de wereld wel niet onafhankelijk, want een onafhankelijk schepsel is eene innerlijke tegenstrijdigheid, maar zij ontvangt toch een van het wezen Gods onderscheiden wezen en bestaan. God en wereld zijn niet in naam, in vorm, maar in wezen van elkander onderscheiden; zij verschillen van elkander als eeuwigheid en tijd, als oneindigheid en eindigheid, als Schepper en schepsel.

Op zichzelf is het reeds van het grootste gewicht, om dit wezensonderscheid tusschen God en wereld vast te houden. Want wie dit onderscheid miskent of loochent, vervalscht de religie, trekt God tot het schepsel neer en maakt zich in beginsel aan diezelfde zonde schuldig, waarvan Paulus de Heidenen aanklaagt, als hij zegt, dat zij, God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt, Rom. 1:21. Maar daar komt nog eene andere overweging bij, welke het nood-zakelijk maakt, om het onderscheid tusschen God en wereld, tusschen schepping en voorzienigheid nimmer uit het oog te verliezen.

Als God namelijk met de wereld eenzelvig, en dus ook niet wezenlijk van de menschen onderscheiden is, dan komt alle gedachte en handeling van den mensch onmiddellijk en rechtstreeks voor Gods rekening; dan is de zonde zijn werk en is er eigenlijk geen zonde meer. Nu spreekt de H. Schrift aan de eene zijde het zoo sterk mogelijk uit, dat de mensch met al zijne gedachten en daden en ook met al zijne zonden onder Gods bestuur staat; de mensch wordt nooit van God onafhankelijk. De Heere schouwt uit den hemel en ziet alle menschenkinderen, Ps. 33:13; Hij formeert hun aller hart en let op al hunne werken, Ps. 33:15; Hij bepaalt aller woning, Deut. 32:8, Hand. 17:26. bestuurt aller gangen, Spr. 5:21, 16:9, Jez. 10:23, en doet met het heir des hemels en de inwoners der aarde naar zijn welgevallen, Dan. 4:35; zij zijn in zijne handen als leem in de hand des pottebakkers en als eene zaag in de hand desgenen, die haar trekt, Jes. 29: 193 16, 45:9, Jez. 18:5, Rom. 9:20, 21. Als de mensch een zondaar wordt, dan maakt Hij zich daardoor van God niet vrij, maar dan neemt zijne afhankelijkheid slechts een ander karakter aan; zij verliest hare redelijke en zedelijke natuur en wordt creatuurlijke onderworpenheid; de mensch, die een slaaf der zonde wordt, verlaagt zichzelf in Gods hand tot een puur instrument. En zoo kan de Schrift dan ook zeggen, dat God den mensch verstokt, verhardt, verblindt, Ex. 4:21 v., Deut. 2:30, Joz. 11:20, Rom. 9:18, dat Hij een leugengeest zendt inden mond der profeten, 1 Kon. 22:23, dat Hij David door Satan aanport, om het volk te tellen, 2 Sam. 24:1, 1 Chron. 21:1, dat Hij Simeï beveelt, om David te vloeken, 2 Sam. 16:10, dat Hij de menschen aan hunne zonden overgeeft, Rom. 1:24, dat Hij eene kracht der dwaling zendt, 2 Thess. 2:11, en Christus niet alleen stelt tot eene opstanding, maar ook tot een val voor velen, Luk. 2:34.

En toch, hoezeer Gods voorzienigheid ook over de zonde gaat, daarnaast handhaaft de Schrift even stellig en beslist, dat de zonde niet in God, maar in den mensch haar oorsprong heeft, en niet voor Gods, maar alleen voor des menschen rekening komt. De Heere is rechtvaardig en heilig en verre van goddeloosheid, Deut. 42:4, Job 34:10; een licht zonder duisternis, 1 Joh, 1:5, niemand verzoekende, Jak. 1:13, overvloedige fontein van alwat goed en rein is, Ps. 36:10, Jak.1:17. Hij verbiedt de zonde in zijne wet, Exod. 20, en in het geweten van iederen mensch, Rom. 2:14, 15, heeft geen lust aan goddeloosheid, Ps. 5:5, maar haat ze en toornt er tegen, Rom. 1:18, en bedreigt ze met tijdelijke en eeuwige straf, Rom. 2:8.

Deze beide lijnen der H. Schrift, volgens weike de zonde van het begin tot het einde onder Gods bestuur staat en toch voor rekening van den mensch komt, zijn alleen dan met elkander te verbinden, als God en wereld niet van elkander worden losgemaakt en toch in wezen van elkander onderscheiden zijn. Dat beproeft de theologie dan ook te doen, als zij in de voorzienigheid Gods na de onderhouding, als tweede stuk de medewerking noemt. Want daardoor tracht men te kennen te geven, dat God de eerste oorzaak is van alwat is en geschiedt, maar dat de schepselen onder en in en door Hem toch ook als tweede oorzaken optreden, die met de eerste oorzaak medewerken. Reeds bij de levenlooze en onbezielde schepselen kan er zoo van tweede oorzaken gesproken 194 worden, want al is het dat God het licht laat opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, Hij bedient zich daarbij toch van de zon en van de wolken als middelen, waardoor Hij licht en regen op aarde laat nederdalen. Maar van veel meer belang is deze onderscheiding bij de redelijke schepselen. Want dezen hebben van God een verstand en een wil ontvangen, om daarmede zichzelven te leiden en te regeeren. Nu is ook in de redelijke schepselen alle bestaan en leven, alle gave en kracht van God afkomstig, en blijven zij, hoe zij die gave en kracht ook gebruiken, onder het bestuur der voor-zienigheid Gods. Maar desniettemin is er onderscheid tusschen de eerste en de tweede oorzaak, tusschen God en den mensch. Gelijk het zelfs bij het doen van het goede God is, die in den mensch het willen en volbrengen werkt naar zijn welbehagen, en toch de mensch zelf wil en zelf handelt; zoo en in nog veel sterker mate is het bij het doen van het kwade God, die ook daartoe het leven en de kracht verleent, maar is het desniettemin de mensch en de mensch alleen, die de zonde als zonde doet en daarvoor schuldig staat. Wij kunnen de raadselen niet oplossen, voor welke de voorzienigheid Gods ons telkens in het leven plaatst; maar de belijdenis, dat God en wereld nooit gescheiden maar altijd onderscheiden zijn, wijst toch de richting aan, waarin de oplossing gezocht moet worden, en bewaart er ons voor, om of ter rechterof ter linkerzijde af te dwalen.

En zoo verstaan, is de leer der schepping en der voorzienigheid rijk aan bemoediging en troost. Daar is zooveel dat neerdrukt en de kracht tot leven en tot handelen beneemt. Niet alleen de tegenspoeden en de teleurstellingen, welke wij ontmoeten op onzen levensweg; niet alleen de schrikkelijke rampen en onheilen, die soms honderden menschenlevens in namelooze angst te gronde doen gaan; maar ook het leven in zijn gewoon verloop doet menigmaal den twijfel opkomen aan de voorzienigheid Gods. Is mysterie niet het leven en het lot van alle menschenkinderen? Is er niet de worm der onrust en der vreeze, die knaagt aan aller bestaan? Is het niet waar, dat God een twist met zijn schep-sel heeft, en dat wij vergaan door zijn toorn en door zijne verbolgenheid worden verschrikt? Neen, niet alleen de ongeloovigen en de lichtzinnigen, maar ook de kinderen Gods, en zij het diepst en het meest, worden 195 aangegrepen door den ontzaglijken ernst der werkelijkheid. En soms perst zich de vraag uit het hart naar de lippen, of het menschdom mis-schien vergeefs door God op aarde zou zijn geschapen.

Maar uit dien twijfel heffen zij straks toch weer door het geloof aan Gods schepping en voorzienigheid het hoofd omhoog. Geen duivel, maar God, de Almachtige, de Vader van onzen Heere Jezus Christus heeft de wereld geschapen. Zij is in haar geheel en in al hare deelen het werk van zijne handen en van zijne handen alleen. En nadat Hij ze geschapen heeft, heeft Hij ze niet losgelaten. Hij houdt ze door zijne almachtige en alomtegenwoordige kracht in stand; Hij vloeit met zijne mogendheid in alle schepselen in; en Hij regeert en bestuurt ze zoo, dat zij alle uitloopen op en medewerken tot het door Hem vastgestelde einde. De voorzienigheid Gods neemt met de onderhouding en de medewerking als derde deel de regeering in zich op. God regeert; Hij is de Koning der koningen en de Heer der heeren, 1 Tim. 6:15, Op. 19:6, en zijn koninkrijk duurt tot in eeuwigheid, 1 Tim. 1:17. Geen toeval en geen noodlot, geen willekeur en geen dwang, geen grillige luim en geen ijzeren noodzakelijkheid beheerscht de natuur en de geschiedenis, het leven en het lot der menschenkinderen. Maar achter alle tweede oorzaken schuilt en werkt de almachtige wil van een almachtig God en een getrouw Vader.

Het spreekt vanzelf, dat niemand dit waarlijk met zijn hart gelooven en met zijn mond belijden kan, dan wie zichzelf weet èen kind van God te zijn. Het voorzienigheidsgeloof hangt ten nauwste met het heilsgeloof samen.

Wel behoort de voorzienigheid Gods tot die waarheden, welke voor een gedeelte uit zijne algemeene openbaring in natuur en geschiedenis kenbaar zijn. Heidenen hebben haar menigmaal op schoone wijze uitgesproken en omschreven; een hunner zeide, dat de goden alles zien en hooren, overal tegenwoordig zijn en tegelijk voor alles zorgen; en een ander getuigde, dat de orde en de inrichting van het heelal door God en om Gods wil in stand gehouden wordt. Maar niemand hunner kende de belijdenis van den Christen, dat die God, die alle dingen onderhoudt en regeert, om zijns Zoons Christus’ wil zijn God en zijn Vader is. Het geloof aan de voorzienigheid Gods werd daarom door twijfel geschokt, en bleek menigmaal niet tegen de wederwaardigheden 196 van het leven bestand. De achttiende eeuw, was zeer optimistisch en dacht, dat God de beste van alle werelden geschapen had. Maar toen de stad Lissabon in het jaar 1755 door eene schrikkelijke aardbeving voor het grootste gedeelte verwoest werd, begonnen velen de voorzienigheid Gods te lasteren en zijn bestaan te loochenen. Doch de Christen, die de liefde Gods in de vergeving zijner zonden en de verlossing zijner ziel ervaren heeft, roemt met den apostel Paulus, dat geen verdrukking of benauwdheid of vervolging, geen honger of gevaar of zwaard hem van die liefde scheiden zal, Rom. 8:35. Zoo God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Rom. 8:31. Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal en geene vrucht aan den wijnstok zijn zal; dat het werk des olijfbooms liegen zal en de velden geene spijzen voortbrengen; dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal en dat er geen rund in de stallingen wezen zal; zoo zal ik nochtans in den Heere van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in den God mijns heils, Hab. 3:17, 18.

In die vreugde des harten roept hij zelfs de gansche aarde op, om den Heere te loven; de Heere regeert, de aarde verheuge zich, dat de eilanden zich verblijden! Ps. 97:1.

1 Van astronomie = sterrenkunde.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept