Magnalia Dei (1e druk) |
§ 10. |
De Drieëenheid Gods. |
150 Rijker en levendiger nog dan in de eigenschappen, treedt het Eeuwige Wezen in de openbaring van zijn drieëenig bestaan ons te gemoet. In de heilige drieëenheid komt het Goddelijk Wezen en iedere volmaaktheid in dat Wezen, om zoo te zeggen, eerst tot zijn volle recht, ontvouwt het zijn rijksten inhoud, ontvangt het zijn diepsten zin. Dan alleen weten wij, wie en wat God is; dan alleen verstaan wij bovenal, wie en wat God is voor het schuldig en verloren menschenkind, wanneer wij Hem kennen en belijden mogen als den Drieëenigen God des verbonds, als Vader, Zoon en Heiligen Geest. Bij de behandeling van dit gedeelte onzer belijdenis behoort meer dan anders nog een heilige eerbied en eene kinderlijke vreeze de stemming van ons gemoed te zijn. Voor Mozes was het eene ontzagwekkende en onvergetelijke ure, toen de Heere hem in de woestijn verscheen, in eene vlamme des vuurs, uit het midden van het braambosch. Toen Mozes dat brandende vuur, dat brandde maar niet verteerde, uit de verte aanschouwde en er zich heen wilde spoeden, hield de Heere hem staande en riep tot hem: nader hier niet toe, trek uwe schoenen uit van uwe voeten, want de plaats, waar gij op staat, is heilig land. En toen Mozes dat hoorde, vreesde hij zeer, hij verborg zijn aangezicht en vreesde den Heere aan te zien, Exod. 3:1—6. Zulk een heilig ontzag past ook ons, wanneer God zich in zijn Woord aan ons als den Drieëenige openbaart. Wij hebben het toch altijd wel te bedenken, dat wij het daarin niet met eene leer over God, met een afgetrokken Godsbegrip, met een of ander wijsgeerig stelsel over God te doen hebben. Wij nemen niet eene menschelijke voorstelling over God onder handen, die wijzelf of die anderen hebben uitge-vonden, en die wij nu haarfijn trachten te ontleden en logisch trachten te verstaan. Maar wij hebben het, handelend over de Drieëenheid, met God zelven te doen, met den eenigen en waarachtigen God, die zich alzoo in zijn Woord heeft geopenbaard. Gelijk Hij tot Mozes zeide: Ik ben de God Abrahams, de God Izaks, en de God Jakobs, Exod. 3:6, zoo openbaart Hij zich ook aan ons in zijn Woord en maakt zich ons als Vader, Zoon en Geest bekend. 151 In dien zin heeft de Christelijke gemeente de openbaring van God als den Drieëenige ook altijd aangenomen en beleden. Zie het maar in onze Twaalf Geloofsartikelen. De Christen zegt daarin niet, dat hij zoo en zoo over God denkt. Hij geeft geen Godsbegrip, en verklaart niet te gelooven, dat God die en die eigenschappen heeft en zus en zoo bestaat. Maar hij belijdt:, ik geloof in God, den Vader, en in Jezus Christus, Zijnen eeniggeboren Zoon, en in den Heiligen Geest; ik geloof in den Drieëenigen God. En daarmede drukt hij uit, dat God, de levende en waarachtige God, God als Vader, Zoon en Geest, de God van zijn vertrouwen is, aan wien hij zich volkomen heeft overgegeven, op wien hij zich met zijn gansche hart verlaat; God is de God van zijn leven en van zijne zaligheid. Als Vader, Zoon en Geest heeft God hem geschapen, gered, geheiligd, verheerlijkt. De Christen dankt alles aan Hem. En het is zijn blijdschap en troost, dat Hij in dien God gelooven, op Hem vertrouwen, alles van Hem verwachten mag. Wat de Christen voorts aangaande dien God belijdt, wordt door hem niet in eenige afgetrokken termen opgesomd, maar beschreven als eene reeks van daden, door God van ouds en in het heden en in de toekomst gewrocht. Het zijn werken, het zijn wonderen, welke de belijdenis van den Christen uitmaken; het is eene lange, breede, grootsche geschiedenis, welke hij in zijne belijdenis verhaalt; eene geschiedenis, welke de gansche wereld omvat, in haar lengte en breedte, in haar begin en voortgang en einde, in haar oorsprong, ontwikkeling en bestemming; van de schepping af aan tot de voleindiging der eeuwen toe. De belijdenis der gemeente is eene verkondiging van groote werken Gods. Al die werken zijn vele in aantal en kenmerken zich door groote verscheidenheid. Maar zij vormen toch ook een strenge eenheid; zij staan met elkander in verband, geven elkander de hand, bereiden elkander voor en gaan in elkander over. Daar is orde en gang, ontwikkeling en opklimming in. Het gaat van de schepping door de verlossing naar de heiligmaking en verheerlijking heen. Het eindpunt keert tot het uitgangspunt terug en is tegelijk een toppunt, dat boven het punt van aanvang hoog verheven is. De werken Gods vormen een cirkel, die in spiraalvorm naar boven streeft; ze zijn eene verbinding van de horizontale en de verticale lijn: ze bewegen zich tegelijk voorwaarts en opwaarts. 152 Van al die werken is God de kunstenaar en de bouwmeester, de oorsprong en het einddoel; uit en door en tot Hem zijn alle dingen. Hij is er de Schepper en de Herschepper en de Voleinder van. De eenheid en de verscheidenheid in de werken Gods gaat uit van en wijst terug op de eenheid en de verscheidenheid, die er in het Goddelijk Wezen bestaan. Eén is dat Wezen en eenig en eenvoudig; en toch is het tegelijk drievuldig in zijne personen, in zijne openbaring, in zijne werkingen. Het gansche werk Gods is één ongebroken geheel, en sluit toch de rijkste afwisseling in. De belijdenis der gemeente omvat de gansche wereldgeschiedenis en neemt er al de momenten van schepping en val, van verzoening en vergeving, van vernieuwing en herstelling in op. Ze gaat van God drieëenig uit en leidt alles tot Hem terug. Daarom is het geloofsartikel van de heilige drieëenheid het hart en de kern van onze belijdenis, het onderscheidend kenmerk van de Christelijke religie, de roem en de troost van alle ware Christgeloovigen. Om haar liep alle eeuwen door de strijd, en de worsteling der geesten. Zij is het kostelijk kleinood, dat aan de Christelijke kerk ter bewaring en verdediging is toebetrouwd. Als deze belijdenis van de drieëenheid Gods zulk eene centrale plaats in het Christelijk geloof inneemt, is het van belang te weten, op welken grond zij rust en uit welke bron zij der gemeente is toegevloeid. Daar zijn er niet weinigen in den tegenwoordigen tijd, die ze houden voor eene vrucht van menschelijke redeneering en schoolsche geleerd-heid en ze daarom ook voor het godsdienstig leven waardeloos achten. Zij stellen het dan zoo voor, dat het oorspronkelijk Evangelie, gelijk het door Jezus verkondigd werd, van deze leer der drieëenheid Gods niets heeft geweten, niet alleen niet van het woord, dat later voor de aanduiding van dit geloofsartikel in gebruik is gekomen, maar ook niet van de zaak, welke men door dit woord heeft zoeken uit te drukken. Eerst toen het oorspronkelijk.en eenvoudig Evangelie van Jezus met de Grieksche wijsbegeerte in verbinding gebracht en door haar vervalscht werd, nam de Christelijke kerk den persoon van Christus naar zijne Goddelijke natuur en ook den Heiligen Geest allengs in het Goddelijk wezen op, en kwam men tot eene belijdenis van drie onderscheiden personen in dat ééne Goddelijke wezen. 153 Maar de Christelijke kerk heeft daarover zelve altijd eene andere gedachte gehad. Zij zag in de leer der drieëenheid geen uitvindsel van scherpzinnige godgeleerden, geen voortbrengsel van de met het Evangelie gehuwde Grieksche wijsbegeerte, maar eene belijdenis, die zakelijk in het Evangelie en in heel het Woord Gods opgesloten lag, en die door het Christelijk geloof uit de openbaring Gods was afgeleid. Op de vraag: aangezien er maar een eenig Goddelijk wezen is, waarom noemt gij den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest? geeft de Heidelberger Catechismus dit korte en afdoende antwoord: Omdat God zich alzoo in zijn Woord heeft geopenbaard, vr. 25. De openbaring Gods is de vaste grond, waarop ook deze belijdenis der gemeente rust; zij is het beginsel, waaruit deze leer der ééne, heilige, algemeene, Christelijke kerk gegroeid en opgebouwd is. God heeft zich zoo geopenbaard; en Hij heeft zich alzoo, als een drieëenig God, geopenbaard, omdat Hij op die wijze bestaat, en Hij bestaat zoo, wijl Hij zich aldus heeft geopen-baard. De Drieëenheid in de openbaring Gods wijst op de Drieëenheid in zijn bestaan terug. Deze openbaring is nu niet in eens geschied, ze werd niet in één oogenblik gebracht en voltooid. Maar zij heeft een lang historisch verloop gehad, en breidde zich over eeuwen uit. Zij is al begonnen met de schepping, heeft na den val in de heilsbeloften en heilsdaden aan Israel zich voortgezet, zij bereikte haar hoogtepunt in den persoon en het werk van Christus, in de uitstorting des Heiligen Geestes en de stichting der kerk; en zij handhaaft zich thans alle eeuwen door en tegenover allen tegenstand in het onvernietigbaar getuigenis der Schrift en in de rotsvaste belijdenis der gemeente. Omdat de openbaring alzoo eene lange geschiedenis heeft gehad, is er ook voortgang en ontwikkeling in de belijdenis van Gods Drieëenig bestaan. God verandert er niet door en blijft eeuwig dezelfde, maar in den voortgang der openbaring maakt Hij zich zelf altijd klaarder en heerlijker aan menschen en engelen bekend; met zijne openbaring neemt onze kennis toe. Als God zich nu in de dagen des Ouden Verbonds begint te openbaren, dan staat bij den aanvang in die openbaring zeer zeker de eenheid Gods op den voorgrond. 154 Want door de zonde der menschen was de zuivere kennis van God te loor gegaan; de waarheid werd, naar het diepzinnig woord van Paulus, in ongerechtigheid ten onder gehouden; zelfs hetgene van God in zijne schepselen kennelijk is, werd door de overleggingen verijdeld en door het onverstand des harten verduisterd; de menschheid verviel allerwege tot afgoderij en beeldendienst, Rom. 1:18—23. Daarom moest de openbaring wel beginnen, met de eenheid Gods op den voorgrond te stellen. Zij riep het den menschen als het ware toe: de goden, waarvoor gij u nederbuigt, zijn de ware God niet. Daar is maar één eenig, waarachtig God, n.l. die God, die in den beginne den hemel en de aarde en al hun heir geschapen heeft, Gen. 1:1, 2:1, die aan Abraham zich bekend gemaakt heeft als God de Almachtige, Gen. 17:1, Exod. 6:2, die aan Mozes verschenen is als Jehovah, als de Ik ben die Ik ben, Exod. 3:14, en die uit vrije gunst het volk van Israel verkoren, geroepen en in zijn verbond opgenomen heeft, Exod. 19:4 v. De openbaring had dus allereerst tot inhoud: Jehovah alleen is Elohim, de HEERE alleen is God, daar is geen ander God dan Hij, Deut. 4:35, 39, 23:39, Joz. 22:22, 2 Sam. 7:22, 22:32, 1 Kon. 18:39, Jes. 45:5, 18, 21 enz. Ook voor het volk Israels was de openbaring van de eenheid Gods dringend noodig. Want niet alleen was het van alle zijden door Heidensche volken omringd, die het voortdurend tot afval en ontrouw jegens den Heere trachtten te verleiden; maar tot in de Ballingschap toe voelde een groot deel van het volk zich tot de Heidensche afgoderij en beeldendienst aangetrokken en verviel er telkens weer toe, ondanks het verbod der wet en de waarschuwing der profeten. Daarom legde God zelf er nadruk op, dat Hij, de Heere, die nü aan Mozes verscheen en door Mozes zijn volk verlossen wilde, dezelfde God was, die aan Abraham, Izak en Jakob zich als God de Almachtige had bekend gemaakt, Exod. 3:6, 15. Toen Hij zijne wet aan Israel gaf, schreef Hij er boven: Ik ben de HEERE uw God, die u uit Egypteland, uit den diensthuize uitgeleid heb, en verbood Hij gestrengelijk in het eerste en tweede gebod alle afgoderij en beeldendienst, Exod. 20:2—5. Wijl de Heere onze God een eenig Heere is, moet Israel Hem liefhebben met zijn gansche hart, en met zijne gansche ziel en met al zijn vermogen, Deut. 6:4, 5. De Heere alleen is Israels God, en daarom mag het ook Hem alleen dienen. 155 Toch, in weerwil dat de eenheid Gods zoo sterk op den voorgrond treedt, en als het ware het eerste artikel van Israels grondwet uitmaakt, treedt bij het voortschrijden der openbaring in de volheid van het Goddelijk wezen de verscheidenheid, in de eenheid Gods de persoonlijke zelfonderscheiding aan het licht. Reeds de naam, waarmede God in het Hebreeuwsch gewoonlijk wordt genoemd, heeft hier eenige beteekenis. Want deze naam, Elohim, is een meervoudsvorm, en duidt wel niet, gelijk vroeger dikwerf gemeend werd, de drie personen in het Goddelijk wezen aan, maar wijst toch, als een zoogenaamde intensieve pluralis, op de volheid van leven en kracht, welke in God aanwezig is. Daarmede staat ongetwijfeld ook de meervoudsvorm in verband, waarvan God somtijds, van zichzelven sprekende, zich bedient en waardoor Hij in zichzelven onderscheidingen maakt, die een persoonlijk karakter dragen, Gen. 1:26, 27, 3:22, Jes. 6:8. Van meer beteekenis is de leer des Ouden Testaments, dat God alle dingen in schepping en onderhouding tot stand brengt door zijn Woord en Geest. Hij is geen mensch, die met groote moeite en inspanning uit eene voorhanden stof iets anders formeert; maar Hij brengt, enkel en alleen door te spreken, alle dingen uit het niet te voorschijn. In het eerste hoofdstuk van Genesis wordt ons dat op de verhevenste wijze geschilderd, en elders wordt het niet minder heerlijk uitgesproken en bezongen: God spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er, Ps. 33:9. Hij zendt zijn woord en doet de ijsstukken smelten, Ps. 147:18. Zijne stem is op de wateren, doet de woestijn beven, doet de bergen huppelen als een kalf, en ontbloot de wouden, Ps. 29:3—10. In deze verheven beschrijving van Gods werken ligt tweeërlei opgesloten: ten eerste, dat God de Almachtige is, dat God enkel en alleen door te spreken alle dingen in het aanzijn roept, dat zijn woord een gebod is, Ps. 33:9, dat zijne stem is met kracht, Ps. 29:4. Maar dan ten tweede ook, dat God niet onbewust en zonder gedachte, maar met de hoogste wijsheid al zijne werken volbrengt. Het woord, dat God spreekt, is kracht, maar het is ook drager van gedachte; Hij heeft de aarde gemaakt door zijne kracht, de wereld bereid door zijne wijsheid, den hemel uitgebreid door zijn verstand, Jer. 10:12, 51:15. Al zijne werken zijn met wijsheid gemaakt, het aardrijk is vol van zijne goederen, Ps. 104:24. En die wijsheid is Gode niet van buiten af toegekomen; 156 maar ze was van eeuwigheid bij Hem, Hij bezat ze als het beginsel zijns wegs, vóór zijne werken. En toen Hij de hemelen bereidde, een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef, de opperwolken van boven vestigde, de fonteinen des afgronds vastmaakte, der zee haar perk zette en de grondvesten der aarde stelde; toen was de wijsheid reeds daar, ze was een voedsterling bij Hem, dagelijks zijne vermakingen en te allen tijde voor zijn aangezicht spelende, Spr. 8:22— 31, Job 28:20—28. God verlustigde zich in de wijsheid, door welke Hij de wereld schiep. Naast het woord en de wijsheid treedt nu verder de Geest van God als Middelaar der schepping op. Gelijk God de Wijsheid is en ze tegelijkertijd ook heeft, zoodat Hij ze mededeelen en in zijne werken ten toon spreiden kan; zoo is Hij zelf in zijn wezen Geest, Deut. 4:12, 15, en heeft Hij Geest, waardoor Hij in de wereld in wonen en allerwege in haar tegenwoordig zijn kan, Ps. 139:7. Zonder dat iemand zijn raadsman is geweest, heeft de Heere alles door zijn eigen Geest voortgebracht, Jes. 40:13 v. Die Geest zweefde bij den aanvang over de wateren, Gen, 1:2, en blijft werkzaam in al het geschapene. Door dien Geest versiert God de hemelen, Job 26:13, vernieuwt Hij het gelaat des aardrijks, Ps. 104:30, maakt Hij den mensch levend, Job 33:4, onderhoudt Hij den adem in zijne neusgaten, Job 27:3, geeft Hij hem verstand en wijsheid, Job 32:8, en doet Hij ook het gras verdorren en de bloem afvallen, Jes. 40:7. In één woord: door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest zijns monds al hun heir, Ps. 33:6. Nog rijker komt deze zelfonderscheiding Gods in de werken der herschepping uit. Dan is het niet Elohim, maar Jehovah, niet God in het algemeen, maar de Heere, de God des verbonds, die zich openbaart en in wonderen van verlossing en heil zich kennen doet-. Als zoodanig redt en leidt Hij zijn volk niet bloot door het woord, dat Hij tot hen spreekt of brengen laat, maar zendt Hij hun ook den Engel des verbonds (den Engel des Heeren), die reeds in de geschiedenis der aartsvaders, bij Hagar, Gen. 16:6 v. Abraham, Gen. 18 v., en Jakob, Gen. 28:13 v. optreedt, maar dan vooral bij de bevrijding van Israel uit het diensthuis van Egypte zijne genade en macht openbaart, 157 Ex. 3:2, 13:21, 14:19, 23:20—23, 32:34, 33:2, Num. 20:16. Deze Engel des Heeren Staat met de geschapen engelen niet op ééne lijn, maar is eene bijzondere openbaring en verschijning Gods. Hij is eenerzijds duidelijk van God onderscheiden, die van hem als van zijn engel spreekt, en is toch andererzijds met God zelven één in naam, in macht, in verlossing en zegening, in aanbidding en eere. Hij heet de God des aanziens, Gen. 16:13, de God van Bethel, Gen. 31:13, wisselt met God of den Heere zelven af, Gen. 32:28, 30, Ex. 3:2, 4, draagt den naam des Heeren in zijn binnenste, Ex. 23:21, verlost van alle kwaad, Gen. 48:16, redt Israel uit de hand der Egyptenaren, Ex. 3:8, klieft de wateren en maakt de zee droog, Ex. 14:21, behoedt het volk Gods op den weg, brengt het veilig in Kanaan, doet het triumfeeren over de vijanden, Ex. 3:8, 23:20, moet als God zelf volstrekt gehoorzaamd worden, Ex. 23:20, en legert zich altijddoor rondom degenen, die den Heere vreezen, Ps. 34:8, 35:5. En gelijk Jehovah in de herschepping zijne verlossende werkzaamheid uitoefent door dezen Engel des verbonds, zoo deelt Hij door zijn Geest allerlei gaven en krachten aan zijn volk uit. De Geest des Heeren is in het Oude Testament de bron van alle leven, heil en bekwaamheid. Hij verleent moed en kracht aan de richters, Othniël, Richt. 3:10, Gideon, Richt. 6:34, Jephta, Richt. 11:29, Simson, Richt. 14:6, 15:14; kunstvaardigheid aan de bewerkers van de priesterkleeding, en den tabernakel en den tempel, Ex. 28:3, 31:3—5, 35:31—35, I Chr. 28:12; verstand en wijsheid aan de rechters, die met Mozes den last des volks dragen, Num. 11:17, 25; de gave der profetie aan de profeten, Num. 11:25, 29, 24:2, 3, Micha 3:8 enz., vernieuwing en heiliging en leiding aan al Gods kinderen, Ps. 51:13, 143:10. In één woord: het Woord, de belofte, het verbond, dat de Heere bij den uittocht uit Egypte met Israel sloot, en de Geest, dien Hij aan Israel schonk, bestonden alle eeuwen door en stonden ook nog na de Ballingschap ten dage van Zerubbabel in het midden des volks vast, zoodat zij niet behoefden te vreezen, Hagg. 2:5, 6. Toen de Heere Israel uit Egypteland uitleidde, toen is Hij hem geworden tot een Hei-land. En deze gezindheid Gods ten opzichte van zijn volk is daarin uitgekomen, dat Hij in al hunne benauwdheid zelf benauwd was (het 158 lijden van zijn volk als zijn eigen lijden beschouwde); dat Hij daarom den Engel zijns aangezichts tot hen zond, om hen te behouden; dat Hij ze verloste door zijne liefde en genade en opnam en droeg alle de dagen van ouds; en dat Hij hun ook den Geest zijner heiligheid schonk, om hen te leiden in de wegen des Heeren, Jes. 63:9—12. De Heere legde in de dagen des Ouden Verbonds door den hoogepriester zijn drievoudigen zegen op het volk Israels, den zegen van de hoede, van de genade en van den vrede des Heeren, Num. 6:24—26. Zoo komt in de geschiedenis van Gods leiding met Israel reeds, en hoe langer hoe klaarder, de drievoudige onderscheiding in het Goddelijk wezen en werken voor den dag. Maar het Oude Testament bevat daarbij ook nog de belofte, dat er in de toekomst eene hoogere en rijkere openbaring volgen zal. Israel toch verwierp het Woord des Heeren en deed zijnen Heiligen Geest smarte aan, Jes. 63:10, Ps. 106:130. De openbaring Gods in den Engel des verbonds en in den Geest des Heeren bleek ongenoegzaam te zijn; indien God zijn verbond bevestigen en zijne belofte vervullen wilde, was eene andere, hoogere openbaring noodig. En deze werd door de profeten aangezegd. In de toekomst, in het laatste der dagen, dan zal de Heere uit het midden van Israel een profeet als Mozes verwekken, wien de Heere zijne woorden in den mond zal leggen, Deut. 18:18; een priester, die een priester in eeuwigheid zal zijn, naar de ordening van Melchizedek, Ps. 110:4; een koning, uit Davids huis, 2 Sam. 7:12—16; een rijsken uit den afgehouwen tronk van Isai, Jes. 11:1; eene spruit, die koning zijnde regeeren en recht en gerechtigheid op de aarde doen zal, Jes. 23:5. Mensch zal Hij wezen, zoon eener vrouw, Jer. 7:14, zonder gedaante of heerlijkheid, Jes. 53:2 v.; maar tegelijk zal Hij zijn Immanuel, Jes. 7:14, de Heere onze gerechtigheid, Jes. 33:16, de Engel des verbonds, Mal. 3:1, de Heere zelf, die aan zijn volk verschijnt, Ps. 45:8, 110:1, Hos. 1:7, Mal. 3:1, dragende den naam van Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst, Jes. 9:5. En deze verschijning van den knecht des Heeren zal gevolgd worden door eene rijkere bedeeling des Heiligen Geestes. In buitengewone mate zal deze, als de Geest der wijsheid en des Verstands, des raads en der 159 sterkte, der kennisse en der vreeze des Heeren, rusten op den Messias, Jes. 11:2, 42:1, 61:1; maar dan voorts zal Hij uitgestort worden over alle vleesch, over uwe zonen en dochteren, uwe ouden en jongelingen, uwe dienstknechten en dienstmaagden, Joël 2:28, 29, Jes. 32:15, 44:3, Ezech. 36:26, 27, Zach. 12:10, en Hij zal allen geven een nieuw hart en een nieuwen geest, zoodat zij in zijne inzettingen zullen wandelen en zijne rechten zullen bewaren en doen, Ezech. 11:19, 20, 36:26, 27, Jez. 31:31—34, 32:38—41. Zoo wijst het Oude Testament zelf aan, dat de volle openbaring Gods in de openbaring van zijn drieëenig wezen zal bestaan. Aan deze belofte en voorzegging beantwoordt de vervulling in het Nieuwe Testament. Ook hier is de eenheid Gods het uitgangspunt van alle openbaring, Joh. 17:3, 1 Cor. 8:4, 1 Tim. 2:5. Maar uit die eenheid treedt nu veel duidelijker de verscheidenheid in het Goddelijk wezen te voorschijn; allereerst in de groote heilsfeiten van vleeschwording, voldoening en uitstorting, en dan ook in het onderwijs van Jezus en zijne Apostelen. Het werk der zaligheid is één geheel, een werk Gods van het begin tot het einde. Maar het heeft toch een drietal hoofdmomenten, verkiezing, vergeving, vernieuwing, en wijst daarin op een drievoudige oorzaak in het Goddelijk wezen, op den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest terug. Reeds de ontvangenis van Christus toont ons terstond eene drievuldige werkzaamheid Gods. Want terwijl de Vader den Zoon aan de wereld geeft, Joh. 3:16, en de Zoon zelf uit den hemel nederdaalt, Joh. 6:38, wordt Hij in Maria ontvangen van den Heiligen Geest, Matth. 1:20, Luk. 1:35. Bij den doop wordt Jezus, gezalfd met den Heiligen Geest en door den Vader openlijk verklaard als zijn geliefde Zoon, in welken Hij al zijn welbehagen heeft, Matth. 3:16, 17. De werken, die Jezus doet, zijn Hem getoond door den Vader, Joh. 5:19, 8:39, en worden door Hem volbracht in de kracht des Heiligen Geestes, Matjh. 12:28. In zijn sterven offert Hij zich Gode door den eeuwigen Geest onstraffelijk op, Hebr. 9:14. De opstanding is eene opwekking door den Vader, Hand. 2:24, en tegelijk Jezus’ eigene daad, waardoor Hij krachtiglijk bewezen is, de Zoon van God te zijn naar den Geest der heiligmaking, Rom. 1; 3. En na zijne opstanding 160 vaart Hij ten veertigste dage in den Geest, die hem levend maakte, ten hemel op en maakt de engelen, machten en krachten zich onderdanig, 1 Petr. 3:19, 22. Hiermede komt het onderwijs van Jezus en de Apostelen overeen. Jezus is op aarde gekomen, om den Vader te verklaren en zijn Naam aan de menschen bekend te maken, Joh. 1:18, 17:6. De Vadernaam was voor God als Schepper aller dingen ook wel bij Heidenen gebruikelijk en heeft in deze beteekenis ook steun in de Schrift, Luk. 3:38, Hand. 17:28, Ef. 3:15, Hebr. 12:9. Bovendien duidt het Oude Testament God meermalen als Vader in zijne (theocratische) verhouding tot Israel aan, omdat Hij het door zijne wondere mogendheid schiep en bewaarde, Deut. 32:6, Jes. 63:16. Maar in het Nieuwe Testament gaat over dezen Vadernaam Gods een nieuw, heerlijk licht op. Jezus maakt n.l. altijd een wezenlijk onderscheid tusschen de verhouding, waarin Hijzelf, en waarin anderen, de Joden of ook de discipelen, tot den Vader staan. Als Hij bijv. zijn discipelen op hun verzoek het: Onze Vader, op de lippen legt, zegt Hij uitdrukkelijk: wanneer gij bidt, zoo spreekt aldus, Luk. 11:2; en als Hij na de opstanding aan Maria Magdalena zijne aanstaande hemelvaart bekend maakt, zegt Hij: ik vare op tot mijnen Vader en tot uwen Vader, tot mijnen God en tot uwen God, Joh. 20:17. God is n.l. zijn eigen Vader, Joh. 5:18. Hij kent den Zoon en heeft Hem lief, op eene wijze en in eene mate, als wederkeerig alleen de Zoon den Vader kent en mint, Matth. 11:27, Mark. 12:6, Joh. 5:20. Bij de Apostelen heet God daarom telkens in bijzonderen zin de Vader van onzen Heere Jezus Christus, Ef. 1:3. Deze verhouding tusschen Vader en Zoon (Christus) nam haar aanvang niet in den tijd, maar is van eeuwigheid, Joh. 1:1, 14, 17:24. God is dus in de eerste plaats Vader, omdat Hij in geheel eenigen zin Vader is van den Zoon; dit Vaderschap is zijne oorspronkelijke, bijzondere, personeele eigenschap. In afgeleiden zin heet God dan verder Vader van alle schepselen, omdat Hij hun Schepper en onderhouder is, 1 Cor. 8:6, Ef. 3:15, Hebr. 12:9, van Israel, omdat het door verkiezing en roeping zijner handen werk is, Deut. 32:6, Jes. 64:8, en van de gemeente en alle geloovigen, omdat de liefde des Vaders tot den Zoon door Christus op hen overgaat, Joh, 16:27, 17:25, en zij tot zijne kinderen aangenomen 161 en door den Geest uit Hem geboren zijn, Joh. 1:12, Rom. 8:15. Zoo is dan de Vader altijd de Vader, de eerste persoon, van wien in het wezen Gods, in den raad Gods, en in alle werken naar buiten, in schepping en onderhouding, verlossing en heiligmaking het initiatief uitgaat. Hij gaf den Zoon, het leven te hebben in zichzelven, Joh. 5:26, en doet den Geest van zich uitgaan, Joh. 15:26. Zijns is het voornemen, de verkiezing en het welbehagen, Matth. 11:26, Ef. 1:4, 9, 11. Van Hem gaat de schepping en de onderhouding, de verlossing en de vernieuwing uit, Ps. 33:6, Joh. 3:16. Aan Hem komt in bijzonderen zin de macht en de kracht en de heerlijkheid toe, Matth. 6:13. Hij draagt in het bijzonder den naam van God, ter onderscheiding van den Heere Jezus Christus en van den Heiligen Geest, 1 Cor. 8:6, 2 Cor. 13:13. Ja, Christus zelf als Middelaar noemt Hem niet alleen zijn Vader, maar ook zijn God, Matth. 27:46, Joh. 20:17, en heet zelf de Christus Gods, Luk. 9:20, 1 Cor. 3:23, Openb. 12:10. In één woord, de eerste persoon in het Goddelijk Wezen is de Vader, omdat uit Hem alle dingen zijn, 1 Cor. 8:6. Als God Vader is, dan sluit dit in, dat er ook een Zoon is, die uit Hem het leven ontving en in zijne liefde deelt. Nu was de naam van zoon Gods reeds in het Oude Testament voor de engelen, Job. 38:7, voor het volk Israels, Deut. 1:31, 8:5, 14:1, 32:6, 18, Hos. 11:1, en vooral ook voor den theocratischen koning, 2 Sam. 7:11 — 14, Ps. 2:7, 82:27, 28, in gebruik. Maar in het Nieuwe Testament krijgt deze naam eene veel diepere beteekenis. Want Christus is Zoon Gods in geheel eenigen zin; Hij is hoog verheven boven engelen en profeten, Matth. 13:32, 21:27, 22:2, en zegt zelf, dat niemand den Zoon kent dan de Vader, en niemand den Vader kent dan de Zoon, Matth. 11:27. In onderscheiding van engelen en menschen is Hij de eigen Zoon, Rom. 8:32, de geliefde Zoon, in welken de Vader al zijn welbehagen heeft, Matth. 3:17, de eengeboren Zoon, Joh. 1:18, wien de Vader gaf, het leven te hebben in zichzelven, Joh. 5:26. Deze geheel eenige verhouding tusschen Vader en Zoon is niet in den tijd ontstaan, door de bovennatuurlijke ontvangenis uit den Heiligen Geest, of door de zalving bij den doop, of door de opstanding en de hemelvaart, gelijk velen beweerd hebben, maar zij bestaat van alle 162 eeuwigheid. Immers, de Zoon, die in Christus de menschelijke natuur aannam, bestond als Woord in den beginne bij God, Joh. 1:1, was toen reeds in de gestalte Gods, Phil. 2:6, rijk en met heerlijkheid bekleed, Joh. 17:5, 24, het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, Heb. 1:3, en kon daarom juist in de volheid des tijds uitgezonden, gegeven, in de wereld ingebracht worden, Joh. 3:16, Gal. 4:4, Hebr. 1:6. Vandaar, dat Hem ook de schepping, Joh. 1:3, Col. 1:15, en de onderhouding, Hebr. 1:3, en de verwerving der gansche zaligheid, 1 Cor. 1:30, worden toegeschreven. Hij is niet, als de schepselen, gemaakt of geschapen, maar is de eerst-geborene van alle creaturen, dat is, de Zoon, die den voorrang en de rechten van den eerstgeborene ten opzichte van alle creaturen bezit, Col. 1:15. Gelijk Hij ook de eerstgeborene uit de dooden, de eerstgeborene onder vele broederen, en dus onder allen en in alles de eerste is, Rom. 8:29, Col. 1:18. Ofschoon Hij dan ook in de volheid des tijds de gestalte van een dienstknecht aangenomen heeft, Hij was toch in de gestalte Gods; en Hij is in alles Gode den Vader gelijk, Phil. 2:6, in leven, Joh. 5:26, in kennis, Matth. 11:27, in macht, Joh. 1:3, 5:21, 26, in eer, Joh. 5:23. Hij is zelf God, boven alles te prijzen in der eeuwigheid, Joh. 1:1, 20:28, Rom. 9:5, Hebr. 1:8, 9. Gelijk alle dingen zijn uit den Vader, zoo zijn ze ook alle door den Zoon, 1 Cor. 8:6. . Beiden, Vader en Zoon, vereenigen zich en sluiten zich samen in den Heiligen Geest, en wonen door Hem in alle schepselen in. Wel is God naar zijn wezen Geest, Joh. 4:24, en ook heilig, Jes. 6:3; maar de Heilige Geest is duidelijk van God als Geest onderscheiden. Zooals bij wijze van vergelijking de mensch naar zijne onzichtbare zijde geest is en ook een geest heeft, waardoor hij zichzelven kent; zoo is God zelf Geest naar zijn wezen en heeft Hij ook een Geest, die de diepten van dat wezen onderzoekt, 1 Cor. 2:11. Als zoodanig heet Deze de Geest van God of de Heilige Geest, Ps. 51:13, Jes. 63:10, 11, in onderscheiding van den geest van een engel of een mensch of eenig ander schepsel. Maar ofschoon van God, van den Vader en den Zoon, onderscheiden, staat Hij met beiden toch in de innigste gemeenschap. Hij heet de adem des Almachtigen, Job. 33:4, de Geest zijns monds, 163 Ps. 33:6, wordt door den Vader en den Zoon gezonden, Joh. 14:26, 15:26, en gaat van beiden uit; van den Vader niet alleen, Joh. 15:26, maar ook van den Zoon, want Hij heet even goed de Geest van Christus of de Geest des Zoons, als de Geest des Vaders, Rom. 8:9. Wijl de Heilige Geest op die wijze van den Vader en den Zoon gegeven of gezonden, uitgegoten of uitgestort wordt, komt Hij menigmaal voor als een kracht of als eene gave, die menschen bekwaamt tot hun roeping en ambt; zoo is bijv. bij den Heiligen Geest in Hand. 8:15, 10:44, 11:15, 15:8, 19:2, aan de gave der glossolalie of profetie te denken. Maar ten onrechte leiden velen daaruit af, dat de H. Geest niets dan eene gave of kracht Gods is. Want duidelijk treedt Hij elders als een persoon op, die persoonlijke namen draagt, persoonlijke eigenschappen heeft en persoonlijke werken doet. Zoo zegt Christus in Joh. 15:26 en 16:13, 14, ofschoon het Grieksche, in onze taal door Geest overgezette woord onzijdig is, toch met een manlijk voornaamwoord: Die zal van mij getuigen en mij verheerlijken; en Hij noemt hem terzelfde plaats ook met den naam van Trooster en anderen Trooster, dat is met, denzelfden naam, die in 1 Joh. 2:1 van Christus gebruikt wordt en in het Nederlandsch door Voorspraak is vertaald. Behalve deze persoonlijke namen, worden aan den Heiligen Geest ook allerlei persoonlijke eigenschappen, zooals ikheid, Hand. 13:2, zelfbewustzijn, Hand. 15:28, zelfbepaling of wil, 1 Cor. 12:11, en allerlei persoonlijke werkzaamheden, zooals onderzoeken, 1 Cor. 2:11, hooren, Joh. 16:13, spreken, Openb. 2:7, leeren, Joh. 14:26, bidden, Rom. 8:27 enz. toegekend. Terwijl dit alles het klaarst en het verhevenst daarin uitkomt, dat Hij met den Vader en den Zoon, die toch ongetwijfeld personen zijn, op ééne lijn wordt geplaatst, Matth. 28:19, 2 Cor. 13:13. Dit laatste bevat echter reeds meer, en wijst erheen, dat de H. Geest niet alleen een persoon, maar dat Hij ook waarachtig God is. En ook te dezen opzichte biedt de H. Schrift al die gegevens, welke voor deze gewichtige belijdenis van noode zijn. Men lette er slechts op, dat, in weerwil van het boven aangetoonde onderscheid, dat tusschen God en zijn Geest bestaat, toch beiden telkens in de Schrift met elkander afwisselen, zoodat het volkomen hetzelfde is, of God dan wel zijn Geest iets zegt of doet. In Hand. 5:3, 4 wordt het liegen tegen den Geest 164 een liegen tegen God genoemd; in 1 Cor. 3:16 heeten de geloovigen Gods tempel, omdat de Geest Gods in hen woont. Daarbij komt, dat verschillende Goddelijke eigenschappen, zooals eeuwigheid, Hebr. 9:14, alomtegenwoordigheid, Ps. 139:7, alwetendheid, 1 Cor. 2:11, almacht, 1 Cor. 12:4—6, en ook verschillende Goddelijke werken in schepping, Ps. 33:6, onderhouding, Ps. 104:30, en herschepping, Joh. 3:3, evenzeer aan den H. Geest als aan den Vader en den Zoon worden toegeschreven. En met hen beiden deelt Hij daarom ook in dezelfde eere; Hij neemt naast Vader en Zoon eene plaats in als oorzaak des heils, 2 Cor. 13:13, Openb. 1:4. In zijn naam worden wij gedoopt, Matth. 28:19, en gezegend, 2 Cor. 13:13. En de lastering tegen den Heiligen Geest is zelfs eene onvergefelijke zonde, Matth. 12:31, 32. Terwijl alle dingen zijn uit den Vader en door den Zoon, bestaan en rusten zij alle in den Heiligen Geest. Al deze door heel de Schrift heen verspreide elementen der triniteitsleer worden als het ware door Jezus samengevat in zijn doopsbevel en door de Apostelen in hunne zegenbede. Na zijne opstanding en vóór zijne hemelvaart beveelt Christus aan zijne Apostelen, om heen te gaan, alle volken tot zijne leerlingen te maken en hen te doopen in den éénen naam, in welken zich toch drie verschillende subjecten hebben geopenbaard. Vader, Zoon en Geest zijn in hun eenheid en onderscheid de voltooide openbaring Gods. En evenzoo ligt volgens de Apostelen alle heil en zaligheid voor den mensch besloten in de liefde des Vaders, de genade des Zoons en de gemeenschap des Heiligen Geestes, 2 Cor. 13:13, 1 Petr. 1:2, 1 Joh. 5:4—6, Openb. 1:4-6. Het welbehagen, de voorkennis, de macht, de liefde, het koninkrijk en de kracht is des Vaders. Het Middelaarschap, de verzoening, de genade, de verlossing is des Zoons. De wedergeboorte, de vernieuwing, de heiligmaking, de gemeenschap is des Geestes. Met de verhouding, waarin Christus tot den Vader staat, komt ten volle overeen die, waarin de H. Geest staat tot Christus. Gelijk de Zoon niets spreekt en niets doet van zichzelven, maar alles ontvangt van den Vader, Joh. 5:26, 16:15, zoo neemt de H. Geest alles uit Christus, Joh. 16:13, 14. Gelijk de Zoon van den Vader getuigt en den Vader verheerlijkt, Joh. 1:18, 17:4, 6, zoo getuigt de H. Geest van den Zoon en verheerlijkt Hem, Joh. 15:26, 16:14. Gelijk niemand tot den Vader komt 165 dan door den Zoon, Joh. 14:6, zoo kan niemand zeggen, Jezus de Heere te zijn dan door den Heiligen Geest, 1 Cor. 12:3. Door den Geest hebben wij met den Vader en den Zoon zelven gemeenschap. In den Heiligen Geest woont God zelf door Christus in onze harten in. Indien dit alles alzoo is, dan is de Heilige Geest met den Zoon en den Vader de eenige waarachtige God, eeuwiglijk te loven en te prijzen. Op deze onderwijzing der H. Schrift heeft de Christelijke kerk in hare belijdenis van de Drieëenheid Gods het ja en amen gezegd. Zij is tot deze rijke en heerlijke belijdenis niet gekomen dan door eene bange en lange worsteling der geesten heen. Eeuwen lang is de diepste erva-ring van het geestelijk leven der kinderen Gods en de stoutste denkkracht van de vaders en leeraars der kerk ingespannen werkzaam geweest, om op dit punt de openbaring der H. Schrift ten volle te verstaan en zuiver in de belijdenis weer te geven. En de gemeente zou zonder twijfel in dezen grondleggenden arbeid niet geslaagd en tot geene goede uitkomst geraakt zijn, wanneer zij niet door den H. Geest in de waarheid ware geleid geworden, en in Tertullianus en Irenaeus, Athanasius en de drie Cappadociërs, Augustinus en Hilarius en zoovele anderen niet die mannen had ontvangen, welke, toegerust met buitengewone gaven van godzaligheid en wijsheid, hare schreden gericht hadden in het zuivere spoor. Niets minder dan het eigen wezen des Christendoms stond bij dezen strijd der geesten op het spel. En van twee kanten werd de gemeente blootgesteld aan het gevaar, om zich te laten afrukken van het vaste fundament, waarop zij gebouwd was, en zelve in de wereld onder te gaan. Aan de eene zijde stond de richting van het Arianisme, zoo genoemd naar een Alexandrijnsch presbyter Arius, die in 336 stierf. Deze hield den Vader alleen voor den eeuwigen en waarachtigen God, omdat Hij in vollen zin ongegenereerd en ongeworden was; maar ten aanzien van den Zoon, den Logos, die in Christus vleesch geworden was, leerde hij, dat deze, omdat Hij gegenereerd was, geen God kon zijn, maar een schepsel was, dat wel vóór alle andere schepselen, maar toch evenals deze uit niets en door den wil Gods was voortgebracht; evenzoo werd ten aanzien van den Heiligen Geest gedacht, dat Hij een schepsel, of ook slechts eene kracht of gave Gods was. Aan de andere zijde schaarde zich de partij van het Sabellianisme, 166 aldus geheeten naar een zekeren Sabellius, die in het begin der derde eeuw in Rome leefde. Deze hield Vader, Zoon en Geest voor drie benamingen van een en denzelfden God, die achtereenvolgens bij het voort-schrijden zijner openbaring zich onder verschillende vormen en gedaanten had bekend gemaakt. In de gedaante des Vaders werkte God eerst als Schepper en Wetgever; daarna werkte Hij in de gedaante des Zoons als Verlosser, en thans werkt Hij in de gedaante des H. Geestes als Herschepper der gemeente. Terwijl het Arianisme de eenheid Gods zoekt te handhaven, door Zoon en Geest buiten het Goddelijk Wezen te plaatsen en tot schepselen te verlagen, tracht het Sabellianisme hetzelfde doel te bereiken, door de drie personen van hunne zelfstandigheid te berooven en ze te veranderen in drie opeenvolgende openbaringsvormen van hetzelfde Goddelijke Wezen. In de eerste richting komt meer de Joodsche, deïstische, rationalistische denkwijze aan het woord; in de tweede richting vertolkt zich meer de gedachte van het Heidensch pantheïsme (algodendom), en mysticisme. Zoodra de gemeente zich met eenige helderheid rekenschap ging geven van de waarheid, welke later in de belijdenis der drieëenheid werd neergelegd, kwamen links en rechts naast haar deze richtingen op, en zij vergezellen haar tot op den huidigen dag. Altijd door heeft de gemeente en elk harer leden op de hoede te zijn, om eenerzijds niet aan het ééne wezen Gods en anderzijds niet aan de drie personen in dat Goddelijk wezen te kort te doen. De eenheid mag niet aan de verscheidenheid, noch ook de verscheidenheid aan de eenheid opgeofferd worden. Beide in haar onverbrekelijk verband en in haar zuivere verhouding te handhaven, theoretisch voor het denken niet alleen maar ook practisch in het leven, is de roeping van alle geloovigen. Om aan aan deze roeping te voldoen, is de Christelijke kerk en theologie in den eersten tijd zich gaan bedienen van verschillende woorden en uitdrukkingen, welke niet letterlijk in de H. Schrift voorkomen. Zij is gaan spreken van het eene wezen Gods, en van drie personen of be-staanswijzen in dat wezen; van drieëenheid en drievuldigheid; van wezensen personeele eigenschappen; van de eeuwige generatie des Zoons en van den uitgang des H. Geestes uit den Vader en uit den Zoon enz. Er is geen enkele reden, waarom de kerk en de theologie zulke woorden en spreekwijzen niet zou mogen gebruiken. Want de H. Schrift 167 werd der gemeente door God niet gegeven, om ze eenvoudig gedachteloos na te spreken, maar om ze in al haar volheid en rijkdom te verstaan, in het bewustzijn op te nemen en weder te geven in hare eigene taal, opdat zij alzoo de groote werken Gods verkondigen zou. Bovendien zijn zulke termen en uitdrukkingen noodig, om de waarheid der Schrift te handhaven tegenover hare bestrijders en voor alle misverstand en dwaling in veiligheid te stellen. De geschiedenis heeft dan ook alle eeuwen door geleerd, dat het lichtvaardig afkeuren en verwerpen van deze namen en spreekwijzen tot verschillende afwijkingen in de belijdenis leidt. Maar toch zullen wij ter anderer zijde, bij het gebruiken van deze namen, steeds bedenken, dat zij van menschelijken oorsprong, beperkt, gebrekkig, feilbaar zijn. De kerkvaders hebben dit altijd erkend; zij zeiden bijv. van het woord personen, waarmede de drie bestaanswijzen in het Goddelijk Wezen worden aangeduid, dat dit woord de zaak niet op eene gelijkwaardige wijze uitdrukte maar dienst deed als een hulpmiddel, om de waarheid te handhaven en de dwaling af te snijden. Men verkoos dit woord, niet, omdat het in alle opzichten juist, maar omdat er geen ander en beter te vinden was. Ook hier blijft dus het woord ver achter de gedachte, en de gedachte wederom ver achter de zaak terug. Hoewel wij de zaak niet anders dan in dien gebrekkigen vorm bewaren kunnen, zoo mogen wij toch nooit vergeten, dat het niet in de eerste plaats om het woord, maar om de zaak te doen is. In de bedeeling der heerlijkheid zullen ons zeker andere en betere namen op de lippen worden gelegd. De zaak zelve, waarom het in de belijdenis der heilige drieëenheid gaat, is van het hoogste gewicht, voor verstand ee hart beide. Want door die belijdenis handhaaft de gemeente in de eerste plaats zoowel de eenheid als de verscheidenheid in het wezen Gods. Het Goddelijk Wezen is één; er is maar één Wezen, dat God is en God heeten mag. In schepping en herschepping, in natuur en genade, in kerk en wereld, in staat en maatschappij, overal en altijd hebben wij het met den éénen, zelfden, levenden, waarachtigen God te doen. Aan die eenheid Gods hangt de eenheid der wereld, de eenheid der menschheid, de eenheid van de waarheid, van de deugd, van het recht en de 168 schoonheid. Zoodra die eenheid Gods ontkend of verzwakt wordt, staat de deur voor het veelgodendom open. Maar die eenheid Gods is naar de openbaring der Schrift en de belijdenis der gemeente geen afgetrokken, inhoudlooze eenheid, geen eenzaamheid, doch eene volheid van leven en krachten. Zij sluit verscheidenheid in. En die verscheidenheid komt uit in de drie personen of bestaanswijzen van het Goddelijk Wezen. Deze drie personen zijn geen openbaringsvormen slechts, maar bestaanwijzen in het Wezen Gods. Vader, Zoon en Geest zijn ééne en dezelfde Goddelijke natuur en eigenschappen deelachtig; zij zijn ééns wezens. Maar zij hebben toch elk een eigen naam; zij hebben elk eene bijzondere eigenschap, waardoor zij van elkander onderscheiden zijn: aan den Vader komt alleen het Vaderschap toe, aan den Zoon de generatie, en aan den Heiligen Geest de uitgang van beiden. Aan die orde van bestaan in het Goddelijk Wezen beantwoordt de orde der drie personen in alle Goddelijke werken. De Vader is het, uit wien; de Zoon is het, door wien; en de Geest is het, in wien alle dingen zijn. Uit den Vader komen door den Zoon en den Geest alle dingen in schepping en herschepping voort; en in den Geest en door den Zoon keeren zij allen tot Hem terug. Den Vader danken wij dus inzonderheid voor zijne verkiezende liefde; den Zoon voor zijne verlossende genade; den H. Geest voor zijne wederbarende en vernieuwende kracht. Ten tweede staat de gemeente met deze hare belijdenis sterk tegenover de dwalingen van het deïsme (geloof aan één God zonder openbaring), en het pantheïsme, (algodendom), van het Jodendom en het Heidendom. Altijd bestaat er eene tweevoudige neiging in het menschelijk hart; eene neiging n.l. om God ver weg te denken en zichzelf met heel de wereld van God los te maken, en daarnaast ook eene neiging, om God in de wereld neer te trekken, met de wereld te vereenzelvigen en dus zichzelven met de wereld te vergod-delijken. Wanneer de eerste neiging in ons overheerscht, komen wij ertoe, om te meenen, dat wij God in de natuur, in ons beroep, in ons bedrijf, in onze wetenschap, in onze kunst of ook in het werk der verlossing wel missen en onszelven wel redden kunnen. Wanneer de tweede neiging daarentegen in ons hart de sterkste is, veranderen wij de heerlijkheid Gods in het beeld van een of ander schepsel, vergoden wij de wereld, 169 de zon, de maan en de sterren, of de kunst, de wetenschap en den staat, en bidden in het schepsel, in het maaksel dikwerf van onszelven, onze eigene grootheid aan. Daar is God alleen van verre, hier alleen van nabij. Daar is Hij boven, buiten, los van de wereld; hier is Hij alleen binnen en eenzelvig met de wereld. Maar de gemeente belijdt beide: God is boven de wereld, van haar in wezen onderscheiden, en toch met zijn gansche wezen in haar tegenwoordig en nergens, in geen punt der ruimte en voor geen moment des tijds van haar gescheiden. Hij is beide van verre en van nabij; hoog verheven en tevens diep tot al zijne schepselen nederdalende. Hij is onze Schepper, die ons, onderscheiden van zijn wezen, voortbracht door zijn wil. Hij is onze Verlosser, die ons zalig maakt, niet door onze werken, maar door den rijkdom zijner genade. Hij is onze Heiligmaker, die in ons als in zijn tempel woont. Als drieëenige God is Hij een God boven, en voor en in ons. Eindelijk, ten derde, is deze belijdenis der gemeente ook voor het geestelijk leven van het hoogste belang. Geheel ten onrechte wordt soms beweerd, dat de leer der drieëenheid alleen een wijsgeerig afgetrokken dogma is en voor godsdienst en leven geen waarde bezit. De Nederlandsche Geloofsbelijdenis zag het gansch anders, in; zij sprak het in artikel IX uit: dat God één in Wezen en drie in personen is, dit alles weten wij, zoo uit de getuigenissen der Heilige Schriftuur, als ook uit hunne werkingen, en voornamelijk uit degene, die wij in ons gevoelen. Wel is waar gronden wij het geloof aan de drieëenheid niet op het gevoel en de bevinding; maar als wij ze gelooven, bespeuren wij toch, dat zij met de geestelijke ervaring der kinderen Gods in nauw verband staat. Want de geloovigen leeren in zichzelven de werkingen kennen van den Vader, den Schepper van alle dingen, die ook hun het leven en den adem en alle dingen schonk. Zij leeren Hem kennen als den Wetgever, die zijne heilige geboden gaf, opdat zij daarin wandelen zouden. Zij leeren Hem kennen als den Rechter, die zich schrikkelijk vertoornt over alle ongerechtigheid der menschen en den schuldige geenszins onschuldig houdt. En zij leeren Hem ten slotte kennen als den Vader, die om Christus' wille hun God en hun Vader is, op wien zij alzoo vertrouwen, dat zij niet twijfelen, of Hij zal hen met alle nooddruft des 170 lichaams en der ziel verzorgen en ook al het kwaad, dat Hij hun in dit jammerdal toeschikt, hun ten beste keeren; want Hij zulks doen kan als een almachtig God en ook doen wil als een getrouw Vader. En zoo belijden zij dan; ik geloof in God, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. Zoo leeren zij ook in zichzelven de werkingen kennen van den Zoon, die de Eengeborene is van den Vader en in Maria ontvangen is van den Heiligen Geest. Zij leeren Hem kennen als hun hoogsten Profeet en Leeraar, die hun den Verborgen raad en wille Gods van hunne verlossing volkomenlijk geopenbaard heeft. Zij leeren Hem kennen als hunnen eenigen Hoogepriester, die hen met de eenige offerande zijns lichaams verlost heeft en voor hen met zijne voorbidding steeds tusschen treedt bij den Vader. Zij leeren Hem kennen als hunnen eeuwigen Koning, die hen met zijn Woord en Geest regeert en hen bij de verworvene verlossing beschut en bewaart. En zoo belijden zij: ik geloof in Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, onzen Heere. Zij leeren in zichzelven ook kennen de werkingen van den Heiligen Geest, die hen wederbaart en in alle waarheid leidt. Zij leeren Hem kennen als den Werkmeester huns geloofs, die door dat geloof hen Christus en alle zijne weldaden deelachtig maakt. Zij leeren Hem kennen als den Trooster, die in hen met onuitsprekelijke verzuchtingen bidt en met hunnen geest getuigt, dat zij kinderen Gods zijn. Zij leeren Hem kennen als het onderpand hunner eeuwige erfenis, die hen bewaart tot den dag der verlossing. En zij belijden: ik geloof ook in den Heiligen Geest. Zoo is de belijdenis der drieëenheid de kern en de hoofdsom der gansche Christelijke religie. Zonder haar is noch de schepping, noch de verlossing noch de heiligmaking zuiver te handhaven. Elke afwijking in deze belijdenis leidt tot eene dwaling in de andere leerstukken, gelijk omgekeerd eene onjuiste voorstelling van deze artikelen des geloofs tot eene misvatting van de leer der drieëenheid terug te voeren is. De groote werken Gods kunnen wij dan alleen verkondigen naar waarheid, wanneer wij ze erkennen en belijden als het ééne groote werk van Vader, Zoon en Geest. In de liefde des Vaders, de genade des Zoons en de gemeeschap des Heiligen Geestes ligt alle heil en zaligheid des menschen besloten. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl