Magnalia Dei (1e druk)

§ 9.

Het Wezen Gods.

133 Tot dusver hebben wij het karakter der openbaring besproken, welke God ons in zijne genade geschonken heeft, en de wijze beschreven, waarop die openbaring tot stand kwam en in de Heilige Schrift, onder de opvoedende leiding der belijdenis, tot onze kennis werd gebracht. Thans hebben wij den inhoud dier openbaring uiteen te zetten en in eene geregelde orde aan te wijzen, wat wij voor ons verstand en hart, voor ons bewustzijn en leven aan die openbaring te danken hebben. Terwijl wij, om zoo te zeggen, eerst het gebouw der openbaring van buiten bezagen en een indruk ontvingen van den stijl, waarin het opgetrokken was, treden wij thans het heiligdom zelf hinnen en slaan de schatten van wijsheid en kennis gade, welke daarin voor onze oogen liggen uitgestald.

Het spreekt echter vanzelf, dat wij den rijken inhoud dezer openbaring op onderscheidene manieren kunnen ontwikkelen en hare deelen in eene verschillende orde voor onzen geest kunnen laten voorbijgaan. Wij behoeven deze niet alle te bespreken, maar vestigen toch even op twee methoden of wijzen de aandacht, waarop de stof der Christelijke ge-loofsleer behandeld kan worden en ook menigmaal behandeld is.

In de eerste plaats kunnen wij ons tot den Christen wenden, die met een waar geloof des harten den inhoud der openbaring in zich opgenomen heeft, en hem vragen, langs welken weg hij tot de kennis der waarheid gekomen is, in welke stukken deze kennis bestaat, en welke vrucht deze kennis voor zijn bewustzijn en leven heeft voortgebracht. Dit is het standpunt, waarop onze Heidelberger Catechismus zich plaatst. De Christen is daarin aan het woord, en deze geeft breedvoerig en helder rekenschap van den eenigen troost, die in leven en sterven zijn deel is, en van de verschillende stukken, welke noodig zijn te weten, opdat men in dezen troost zaliglijk leven en sterven moge. Dit is eene schoone methode van behandeling, welke voor een practisch leerboek warme aanbeveling verdient. Zij heeft onderscheidene voordeelen; zij brengt de waarheid rechtstreeks in verband met heel het Christelijk leven, bewaart voor schoolsche redeneeringen en ijdele 134 bespiegelingen, en toont bij ieder leerstuk aan, wat een menschenkind daaraan heeft voor zijn hoofd en zijn hart. Wat nut en troost schenkt het u, dat gij dit alles gelooft? Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben en een erfgenaam des eeuwigen levens.

Doch er is nog eene andere orde, waarin de waarheden des geloofs behandeld kunnen worden. Wij kunnen ons niet alleen tot den Christen wenden, om hem op onze vragen te laten antwoorden, wat hij gelooft. Maar wij kunnen ook zelven op het standpunt van den Christen ons plaatsen, en dan uit de Schrift ons zelven en anderen rekenschap trachten te geven van den inhoud van ons geloof. Dan laten wij de ontwikkeling van onze belijdenis niet bepaald worden door de vragen, die ons daarnaar worden gedaan en waarop onzerzijds dan naar gelang der vragen geantwoord wordt.

Maar wij zetten dan zelven in stelligen zin uiteen, wat de inhoud is van ons geloof. Wij letten dan niet zoozeer op de orde, waarin wij allengs tot kennis der waarheid zijn gekomen; doch wij trachten op te sporen, welke orde er voorwerpelijk in de waarheden des geloofs zelve aanwezig is, hoe zij onderling samenhangen, en wat er het allesbeheerschend beginsel van uitmaakt. Deze orde is het, welke in onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis gevolgd wordt; ook daarin is de Christen aan het woord, maar hij wacht niet op de vragen, welke hem worden voorgelegd, doch zet zelf den inhoud van zijn geloof uiteen; hij gelooft met het hart en belijdt met den mond, wat God in zijn Woord en door zijn Geest tot de gemeente zegt.

Deze beide wijzen van behandeling staan natuurlijk niet vijandig tegenover elkaar en sluiten elkander niet uit, maar zij vullen de eene de andere aan en zijn beide van groote waarde. Voor de Gereformeerde kerken en niet minder voor de Gereformeerde scholen is het een onwaardeerbaar voorrecht, dat wij naast de Geloofsbelijdenis den Catechis-mus en naast den Catechismus de Belijdenis bezitten. Het voorwerpelijke en het onderwerpelijke, het theologische en het anthropologische standpunt zijn daardoor vereenigd; hoofd en hart zijn er door.verzoend; de waarheid Gods is een zegen voor ons bewustzijn en voor ons leven beide.

Dat deze beide manieren, om den inhoud der openbaring te ontwikkelen, niet tegenover elkander staan, maar elkander aanvullen en in 135 evenwicht houden, wordt ten overvloede daardoor bewezen, dat niet alleen in den Catechismus, maar evenzeer in de Geloofsbelijdenis de Christen aan het woord is, en niet de Christen op zichzelf genomen en van anderen afgezonderd, maar de Christen in gemeenschap met al zijne broeders en zusters. Het is de gemeente, die zichzelve uitspreekt. Wij gelooven allen met het hart en belijden met den mond — zoo begint de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, zoo gaat zij voort en zoo eindigt zij. En dan nog, boven haar staat dit veelzeggende opschrift: Ware Christelijke Belijdenis, inhoudende de hoofdsom der leer van God en van de eeuwige zaligheid der zielen.

Deze twee, de leer van God en de leer van de eeuwige zaligheid der zielen, vormen geen twee zelfstandige stukken, die niets met elkander te maken hebben, maar zij zijn onafscheidelijk verbonden; de leer van God is tevens eene leer van de eeuwige zaligheid der zielen en deze laatste sluit wederom de eerste in. De kennis Gods in het aangezicht van Jezus Christus, zijnen Zoon, is het eeuwige leven, Joh. 17:3.

Deze kennis Gods is toch van de kennis, welke wij in het dagelijksche leven of in de scholen van onderwijs en wetenschap -verwerven, niet in graad doch in wezen onderscheiden. Zij is eene geheel eigensoortige kennis; in beginsel, voorwerp en vrucht van elke andere kennis verschillend, gelijk wij in de tweede paragraaf breeder hebben uiteengezet. Zij is eene zaak van het hoofd en van het hart beide. Zij maakt ons niet „geleerder”, althans niet in de eerste plaats, maar zij maakt ons wijzer, beter, gelukkiger. Zij maakt ons zalig, en schenkt ons eeuwig leven, niet eerst hiernamaals, doch ook reeds hier op aarde. De drie stukken, die ons noodig zijn te weten, strekken niet alleen, om ons eenmaal zaliglijk te doen sterven, maar ook om ons van stonde aan hier op aarde zaliglijk te doen leven.

Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, Joh. 3:36. Zalig zijn de reinen van hart; zij zijn het reeds hier op aarde, al is het ook door de belofte, dat zij hierna God zullen zien, Matth. 5:7; zij werden naar de hope zalig, Rom. 8:24.

Maar als wij zoo het beginsel des eeuwigen levens in ons hart ontvangen hebben, dan kan het niet anders, of wij verlangen altijd meer te kennen van Hem, die ons dat leven schonk. Uit ons zelven zien wij 136 dan allengs en altijd meer op tot Hem, die de fontein van onze zaligheid is. Van den troost, dien wij genieten in ons hart, van het nut en de vrucht, welke de kennis Gods voor onzen eigen persoon en voor ons leven afwerpt, gaan wij altijd verder terug tot de aanbidding van het Eeuwige Wezen. Wij komen dan steeds meer tot het inzicht, dat God niet om ons bestaat, maar dat wij bestaan om Hem. Onze zaligheid wordt ons niet onverschillig, maar zij wordt een middel voor zijne heerlijkheid. De kennis Gods schonk ons het leven, maar het leven leidt ons tot zijne kennis terug. In God vinden wij al ons heil en al onze eere. Hij wordt het voorwerp van onze aanbidding, de inhoud van ons lied, de kracht van ons leven. Uit God, door God en tot God alle dingen — dat wordt de keuze van ons hart en de leuze van ons handelen. Wij zelven en alle schepselen rondom ons heen worden middelen voor zijne heerlijkheid. De waarheid, welke wij eerst vooral liefhebben, omdat zij ons het leven schonk, wordt ons daarna meer en meer om zichzelve dierbaar, om hetgeen zij aangaande het Eeuwige Wezen ons openbaart en kennen doet. De gansche leer des geloofs, in haar geheel en in al hare deelen, wordt eene verkondiging van Gods lof, eene uitspreiding van zijne deugden, eene verheerlijking van zijn Naam. De Catechismus leidt ons heen tot de Geloofsbelijdenis.

Indien wij echter eenigermate trachten in te denken, wat het zegt, dat wij, arme, zwakke, zondige schepselen, God kennen, die het Oneindige, Eeuwige Wezen is, dan maakt een diepe eerbied en eene heilige schuchterheid zich meester van ons gemoed. Is het dan waarlijk mogelijk, dat er in het verduisterd bewustzijn van het schuldig menschenkind een lichtstraal valt van Hem, denwelke geen mensch gezien heeft noch zien kan, die woont in een ontoegankelijk licht, 1 Tim. 6:16, die louter licht is zonder duisternis? 1 Joh. 1:5.

Daar zijn er velen geweest en ze zijn er nog, die op deze vraag een ontkennend antwoord hebben gegeven. Maar deze ontkenning van de kenbaarheid Gods kan uit tweeërlei, zeer onderscheiden, stemming bij den mensch voortkomen. Tegenwoordig is zij bij velen de slotsom van eene zuiver verstandelijke, afgetrokken-wetenschappelijke rede-neering.

Men zegt dan, dat de kennis van ’s menschen verstand tot de waarneembare verschijnselen beperkt is, en dat het eene tegenstrijdigheid 137 is, om eenerzijds aan God persoonlijkheid, bewustzijn, wil toe te schrijven, en dan toch andererzijds te zeggen, dat Hij oneindig, eeuwig, volstrekt-onafhankelijk is.

Hiertegen kunnen wij gereedelijk opmerken, dat er inderdaad geen kennis van God bij den mensch bestaan kan, tenzij God zich op eene algemeene wijze, in natuur en geschiedenis, of ook op eene bijzondere wijze, door den Zoon, aan ons geopenbaard hebbe. Indien God zich echter geopenbaard heeft, spreekt het vanzelf, dat Hij ook in diezelfde mate, als Hij zich geopenbaard heeft, gekend kan worden. Maar als men zou willen beweren, dat Hij zich ook op geenerlei wijze en door geen enkel middel geopenbaard heeft, dan zou dit hierop neerkomen, dat de wereld eeuwig naast en onafhankelijk van God had bestaan, dat Hij daarin en daardoor zich niet kon openbaren. En dan zou eruit volgen, dat wij nooit meer over God moesten spreken, wijl dit woord niets dan een klank is, zonder eenigen grond in de werke-lijkheid. Het zoogenaamde agnosticisme (de leer van de onkenbaarheid Gods) staat practisch met het atheïsme (de loochening van het bestaan Gods) gelijk.

Maar de ontkenning van de kenbaarheid Gods kan ook voortkomen uit een diep besef van eigen kleinheid en nietigheid en uit een daarmede gepaard gaand diep gevoel van Gods oneindige grootheid en allesoverweldigende majesteit. In dezen zin is de erkentenis: wij weten niets, de kennis is ons te wonderbaar, de belijdenis van alle vromen geweest. Bij de vaders en leeraars der kerk komt menigmaal de uit-drukking voor, dat zij, over God nadenkende, ten slotte veel beter kunnen zeggen, wat Hij niet, dan wat Hij wèl is. Calvijn vermaant ergens zijne lezers, om toch niet door eigen kracht aan God de verborgenheden te willen ontrooven, die de vatbaarheid van ons zwak verstand ver te boven gaan. En dichters, als bijv. Vondel en Bilderdijk, hebben dikwerf deze allesovertreffende grootheid Gods op de verhevenste wijze bezongen in hun lied.

Al kan deze ootmoedige belijdenis van Gods verheven majesteit en ’s menschen nietigheid nu ook in zekeren zin eene ontkenning van de kenbaarheid Gods genoemd worden, toch verdient het ter vermijding van misverstand de voorkeur, om in overeenstemming met de H. Schrift tusschen de begrijpelijkheid en de kenbaarheid Gods onderscheid te 138 maken. Er is toch geen boek ter wereld, dat, in dezelfde mate en op dezelfde wijze als de H. Schrift, eenerzijds de volstrekte verhevenheid Gods boven alle, schepsel, en aan den anderen kant tegelijk het innig verband en de nauwe verwantschap tusschen het schepsel en zijn Schepper staande houdt.

Reeds op de eerste bladzijde des Bijbels treedt ons de volstrekte verhevenheid Gods boven al zijne schepselen tegemoet. Zonder moede of mat te worden, brengt Hij enkel en alleen door zijn woord de gansche wereld voort. Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir, Ps. 33:6. Hij spreekt en het is er: Hij gebiedt, en het staat er, Ps. 33:9. Hij doet naar zijnen wil met het heir des hemels en de inwoners der aarde, en er is niemand, die zijne hand afslaan, of tot Hem zeggen kan: wat doet Gij? Dan. 4:35. De volkeren zijn geacht als een druppel van eenen emmer en als een stofken van de weegschaal. Zie, Hij werpt de eilanden henen als dun stof. De Libanon is niet genoegzaam om te branden, en zijn gedierte is niet genoegzaam ten brandoffer. Alle volkeren zijn als niets voor Hem, en zij worden bij Hem geacht minder dan niet en ijdelheid. Bij niemand is Hij te vergelijken, en geen gelijkenis is op Hem toe te passen, Jes. 40:15—18. Wie mag in den hemel tegen den Heere geschat worden? Wie is den Heere gelijk onder de kinderen der sterken? Ps. 89:7. Er is geen naam, waarmede Hij naar waarheid genoemd kan worden; Zijn naam is wonderlijk, Gen. 32:29, Richt. 13:18, Spr. 30:4. Als de Heere Job uit een onweder toespreekt en de grootheid zijner werken voor Hem uitspreidt, buigt deze ootmoedig het hoofd en zegt: zie, ik ben te gering, wat zoude ik U antwoorden; ik leg mijne hand op mijnen mond, Job 39:37. God is groot en wij begrijpen het niet, Job 36:26. De kennis is ons te wonderbaar, zij is hoog, wij kunnen er niet bij, Ps. 139:6.

En toch, diezelfde hooge en verhevene God staat tot al zijne schepselen, ook de kleinste en geringste, in zeer innige betrekking. De Schrift geeft geen afgetrokken Godsbegrip, gelijk de wijsbegeerte dat doet, maar zij stelt den waarachtigen, levenden God voor onze oogen en doet Hem ons zien in al de werken zijner handen. Hef uwe oogen omhoog, en ziet, wie al deze dingen geschapen heeft. Alles is geschapen 139 door zijne hand; alles is voortgebracht naar zijn wil en raad; alles wordt onderhouden door zijne kracht. Daarom draagt alles ook het stempel zijner deugden, het kenmerk van zijne goedheid, wijsheid, macht. En onder alle schepselen is de mensch geschapen naar zijn beeld en gelijkenis; hij alleen heet Gods geslacht, Hand. 17:28.

Om deze innige betrekking kan Hij ook naar zijne schepselen genoemd worden en mag ervan Hem op menschelijke wijze gesproken worden. Dezelfde Schrift, die op de verhevenste wijze Gods onvergelijkelijke grootheid en majesteit schildert, spreekt tegelijk van Hem in gelijkenissen en beelden, die tintelen van leven. Zij spreekt van zijne oogen en ooren, handen en voeten, mond en lippen, hart en ingewanden. Zij schrijft hem allerlei deugden toe, van wijsheid en kennis, wil en macht, gerechtigheid en barmhartigheid, en kent Hem ook aandoeningen toe van vreugde en smart, vrees en verdriet, ijver en jaloerschheid, berouw en toorn, haat en wraak. Zij gewaagt van zijn onderzoeken en denken, hooren en zien, rieken en proeven, zitten en opstaan, bezoeken en verlaten, herinneren en vergeten, zegenen en kastijden enz. En zij vergelijkt Hem bij een zon en een licht, een fontein en sprinkader, een rotssteen en schuilplaats, een rondas en beukelaar, een leeuw en een arend, een held en een krijgsman, een kunstenaar en een bouwmeester, een koning en rechter, een landman en herder, een man en een vader. Alles, wat in de gansche wereld voor den mensch te vinden is aan ondersteuning en bescherming en hulp, dat is oorspronkelijk en volmaakt en overvloeiend in God te vinden. Uit Hem wordt alle geslacht in den hemel en op de aarde genoemd, Ef. 3:15. Hij is de „Zon des zijns”, en alle schepselen zijn „zijne vergankbare stralen”.

In de kennis van God komt het er nu altijd op aan, om deze beide groepen van uitspraken aangaande het Goddelijk wezen gelijkelijk vast te houden en tot haar recht te doen komen. Indien wij de volstrekte verhevenheid Gods boven al zijne schepselen prijs geven, vervallen wij tot polytheïsme (Heidensch veelgodendom), of pantheïsme (algodendom), die onderling, ook blijkens de historie, nauw verwant zijn en licht in elkander overgaan.

En indien wij de verwantschap Gods aan zijn schepsel laten varen, stranden wij op de klip van het deïsme (geloof aan één God, zonder openbaring), of atheïsme (de loochening van het bestaan Gods), die 140 evenzoo in verschillende trekken met elkander overeenkomen. De Schrift houdt beide vast, en de Christelijke theologie volgde haar voetspoor. God heeft eigenlijk geen enkelen naam, waarmede wij Hem naar waarheid noemen kunnen, en Hij noemt zichzelf en laat zich noemen door ons met vele, vele namen. Hij is de oneindig verhevene en tegelijk de levende, de met al zijne schepselen meelevende God. Zijne deugden zijn in zeker opzicht alle onmededeelbaar, en in een ander opzicht alle mededeelbaar. Voor ons verstand is dit niet te doorgronden. Een adaequaat (gelijkwaardig) Godsbegrip is er niet. Eene definitie, eene bepaling, die aan zijn wezen beantwoordt, is er van God niet te geven. Een naam, die ten volle uitdrukt, wat Hij is, kan er niet gevonden worden. Maar het een strijdt met het ander niet. Juist omdat God de Hooge en de Verhevene is en in de eeuwigheid woont, woont Hij ook bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is, Jes. 57:15. God openbaarde zich niet, opdat wij uit zijne openbaring een wijsgeerig Godsbegrip zouden samenstellen, maar opdat wij Hem, den waarachtigen, levenden God, als onzen God aannemen, erkennen en belijden zouden. Voor de wijzen en verständigen zijn deze dingen verborgen, maar aan de kinderkens worden zij geopenbaard, Matth. 11:25.

De kennis, welke wij langs dezen weg van God verkrijgen, is daarom eene kennis des geloofs; zij is niet adaequaat, niet aan Gods wezen gelijkwaardig, want God is oneindig verheven boven al zijne schepselen; zij is ook niet bloot symbolisch, dat wil zeggen, ingekleed in uitdrukkingen, die willekeurig door ons gevormd zijn en hoegenaamd niet aan de werkelijkheid beantwoorden; maar zij is ectypisch 1) of analogisch 2), omdat zij rust op de gelijkenis en verwantschap, die er, in weerwil van Gods volstrekte verhevenheid, toch tusschen Hem en al de werken zijner handen bestaat. De kennis, welke God ons in natuur en Schrift van zichzelven verschaft, is beperkt, eindig, stukwerk, maar ze is toch zuiver en waar. Zóó is God, als Hij in zijn Woord, bepaaldelijk dan in en door Christus, zich heeft geopenbaard; en zóó is Hij ook alleen die God, welken ons hart behoeft.

De poging, om bij de leer van God al de gegevens der H. Schrift 141 in aanmerking te nemen en dus zoowel zijne verhevenheid boven als zijne verwantschap aan het schepsel te handhaven, leidde in de Christelijke kerk reeds vroeg tot de onderscheiding van twee groepen van eigenschappen in het Goddelijk Wezen. Die twee groepen werden van oudsher wel met verschillende namen aangeduid, en nog spreekt de Roomsche theologie liefst van negatieve en positieve (ontkennende en stellige), de Luthersche van quiescente en operatieve (rustende en werkende) en de Gereformeerde van onmededeelbare en mededeelbare eigenschappen. Maar in het wezen der zaak komt de indeeling toch bij allen op het zelfde neer. Zij heeft altijd de strekking, om zoowel de transscendentie (Gods onderscheidenheid van en verhevenheid boven de wereld) als de immanentie Gods (zijne gemeenschap met en zijne inwoning in de wereld) te handhaven. De Gereformeerde benamingen van onmededeelbare en mededeelbare eigenschappen doen deze strekking nog duidelijker uitkomen dan die, welke bij de Roomschen en de Lutherschen in gebruik zijn. De handhaving van de eerstgenoemde eigenschappen bewaart ons voor het polytheïsme (Heidensch veelgodendom), en pantheïsme (algodendom); en de handhaving van de tweede groep behoedt ons voor het deïsme (geloof aan één God, zonder openbaring), en het atheïsme (de loochening van het bestaan Gods).

Er is geen overwegend bezwaar, al zijn al onze benamingen gebrekkig, om de Gereformeerde indeeling te blijven gebruiken. Alleen hebben wij dan wel te bedenken, dat de beide groepen van onmededeelbare en mededeelbare eigenschappen niet los en gescheiden naast elkander staan. Natuurlijk kunnen wij ze niet beide tegelijk behandelen en moeten wij de eene wel vóór de andere bespreken. Maar de bedoeling met de indeeling is toch deze, dat wij het ons altijd recht voor den geest zouden, stellen, dat God al zijne mededeelbare eigenschappen bezit op eene volstrekte wijze, in eene oneindige en dus onmededeelbare mate. Gods kennis, wijsheid, goedheid, gerechtigheid enz. hebben wel eenige trekken van overeenkomst met diezelfde deugden in schepselen, maar zij zijn Gode eigen op eene onafhankelijke, onveranderlijke, eeuwige, alomtegenwoordige, eenvoudige, in één woord volstrekt-Goddelijke wijze. Daarom kunnen wij bij schepselen wel onderscheid maken tusschen hun wezen en hunne eigenschappen; een mensch kan zijn arm en zijn 142 been, kan zelfs in slaap of krankheid zijn bewustzijn verliezen, zonder dat hij ophoudt mensch te zijn.

Maar bij God is dat niet mogelijk. Zijne eigenschappen vallen met zijn wezen saam. Elke eigenschap is zijn wezen. Hij is niet alleen wijs en waar, goed en heilig, rechtvaardig en barmhartig. Maar Hij is de wijsheid, de waarheid, de goedheid, de heiligheid, de rechtvaardigheid, de barmhartigheid zelve, en dus ook de oorsprong en fontein van alwat aan die deugden in schepselen aanwezig is. Hij is alles, wat Hij heeft, en de bron van alles, wat schepselen hebben; de overvloedige fontein van alle goeden.

Onder de onmededeelbare eigenschappen zijn dus die deugden of volmaaktheden Gods te verstaan, welke te kennen geven, dat alles wat in God is, bij Hem op volstrekt-Goddelijke wijze bestaat, dus in eene mate, welke voor mededeeling aan schepselen niet vatbaar is. Deze groep van eigenschappen handhaaft de volstrekte verhevenheid en on-vergelijkelijkheid Gods en vindt in den naam Elohim, God, hare duidelijkste vertolking. Wel is waar wordt de naam van God ook op schepselen toegepast; niet alleen spreekt de H. Schrift van de afgoden der Heidenen soms als goden, bijv. als ze ons verbiedt, andere goden voor ons aangezicht te hebben, Exod. 20:3; zij noemt Mozes ook een God voor Aaron, Exod. 4:16, en voor Pharao, Exod. 7:2; zij duidt de rechters als Goden aan, Ps. 82:1, 6, en Christus beroept zich daarop tot zijne zelfverdediging, Joh. 10 .:33—35.

Maar dit spraakgebruik is overdrachtelijk en afgeleid. De naam van God komt oorspronkelijk en wezenlijk alleen aan God toe. Met dien naam verbinden wij altijd het denkbeeld van eene wel persoonlijke, maar toch boven alle schepselen verhevene, oneindige macht. God alleen is God.

Als zoodanig komen Hem de onmededeelbare eigenschappen toe. Zij zijn Hem alleen eigen, komen in geen schepsel voor en kunnen zelfs niet aan eenig schepsel worden medegedeeld. Want allé schepselen zijn afhankelijk, veranderlijk, samengesteld, aan tijd en ruimte onderworpen. Maar God is onafhankelijk, zoodat Hij door niets, alles in volstrekten zin door Hem wordt bepaald, Hand. 17:25, Rom. 11:36; onveranderlijk, zoodat Hij eeuwig dezelfde blijft en alle omkeering valt 143 aan den kant van het schepsel en in de verhouding, waarin dit schepsel zich stelt tegenover Hem, Jak. 1:17; eenvoudig, zoodat Hij van alle samenstelling van geest en stof, denken en uitgebreidheid, wezen en eigenschappen, verstand en wil enz. volkomen vrij is en alles is wat Hij heeft, louter waarheid, leven en licht, Ps. 36:10, Joh. 5:26, 1 Joh. 1:5; eeuwig, zoodat Hij boven allen tijd verheven is en toch elk moment des tijds met zijne eeuwigheid doordringt, Ps. 90:2; alomtegenwoordig, zoodat Hij verheven is boven alle ruimte en toch ieder punt der ruimte draagt met zijne almachtige en alomtegenwoordige kracht, Ps. 139:7, Hand. 17:27, 28.

In den nieuweren tijd zijn er niet weinigen, die aan deze onmededeelbare eigenschappen alle waarde voor het religieuze leven ontzeggen en er niets dan metaphysische (bovennatuurlijke) afgetrokkenheden in zien. Maar het tegendeel wordt daardoor bewezen, dat het prijsgeven van deze eigenschappen terstond de deur openzet voor het pantheïsme (algodendom), en voor het polytheïsme (Heidensch veelgodendom).

Als God niet onafhankelijk en onveranderlijk, eeuwig en alomtegenwoordig, eenvoudig en vrij van alle samenstelling is, wordt Hij tot het schepsel neergetrokken en met de wereld in haar geheel of met eene van hare krachten vereenzelvigd. Het aantal neemt dan ook bij den dag toe van hen, die den God der openbaring inruilen voor de immanente wereldkracht of ook aan het polytheïsme (het Heidensch veelgodendom) de voorkeur geven boven de belijdenis van den éénen, waarachtigen God. Met de onmededeelbare eigenschappen hangt onlosmakelijk de eenheid en de eenigheid Gods samen, Deut. 6:4, Mark. 12:29, Joh. 17:3. Alleen dan is God de eene en de eenige God, wanneer niemand of niets boven, naast of onder Hem zijn kan, wat Hij is. En dan ook alleen, wanneer Hij onafhankelijk en onveranderlijk, eeuwig en alomtegenwoordig is, kan Hij zijn de God van ons onvoorwaardelijk geloof, van ons volstrekt vertrouwen, van onze volkomene zaligheid.

Maar dit is waar, aan deze onmededeelbare eigenschappen hebben wij niet genoeg. Wat zou het ons baten te weten, dat God onafhankelijk en onveranderlijk, eeuwig en alomtegenwoordig is, indien wij daarbij de kennis moesten ontberen, dat Hij barmhartig en genadig is, en groot van goedertierenheid? De onmededeelbare eigenschappen lichten 144 ons wel in over de wijze, waarop alwat in God is, in Hem bestaat; maar zij laten ons in het duister ten aanzien van den inhoud van het Goddelijk Wezen. Doch nu komen daarbij de mededeelbare eigenschappen; en zij zeggen ons, dat die God, die zoo oneindig hoog en verheven is, toch ook in al zijne schepselen inwoont, aan al zijne schepselen verwant is en al die deugden bezit, welke in afgeleide en beperkte wijze ook aan schepselen eigen zijn. Hij is niet alleen een God van verre, maar ook van nabij. Hij is niet alleen onafhankelijk en onveranderlijk, eeuwig en alomtegenwoordig, maar ook wijs en machtig, rechtvaardig en heilig, genadig en barmhartig. Hij is niet alleen Elohim, Hij is ook Jehovah.

Gelijk de onmededeelbare eigenschappen meer in den naam Elohim, God, hare uitdrukking vinden, zoo staan de mededeelbare eigenschappen meer in den naam Jehovah op den voorgrond. De afleiding en de oorspronkelijke beteekenis van dezen naam is ons onbekend. Waarschijnlijk bestond hij reeds lang vóór den tijd van Mozes, gelijk bijv. uit den eigennaam Jochebed blijkt, maar God maakte zich toen toch nog niet onder dezen naam aan zijn volk bekend. Aan Abraham openbaart Hij zich als El-Schaddai, God de Almachtige, Gen. 17:1, Exod. 6:2, die alle krachten der natuur onderwerpt en dienstbaar maakt aan de genade. Maar als er nu honderden jaren zijn voorbijgegaan, en God zijn verbond en belofte aan de vaderen vergeten schijnt te hebben, dan maakt Hij zich aan Mozes als Jehovah bekend, dat is, als die God, die de-zelfde is als die aan de vaderen verscheen, die zijn verbond gestand doet, zijne belofte vervult, en alle eeuwen door tegenover zijn volk zichzelf volkomen gelijk blijft. Jehovah krijgt nu de beteekenis van: Ik ben die Ik ben (Ik zal zijn die ik zijn zal), en duidt Gods onveranderlijke trouw aan in zijne verhouding tot Israel. Jehovah is de God des verbonds, die naar zijne vrije liefde zijn volk uitverkoren en tot zijn eigendom heeft gemaakt. Terwijl de naam Elohim, God, het Eeuwige Wezen in zijne souvereine hoogheid boven de wereld aanduidt, ligt in den naam Jehovah, HEERE, opgesloten, dat diezelfde hooge en verhevene God zich vrijwillig aan zijn volk heeft geopenbaard als een God van heiligheid, genade en trouw.

Al de worsteling der geesten in Israel en tot in onze dagen toe gaat nu principieel om deze vraag, of Jehovah Elohim, of de HEERE God is. 145 De Heidenen en vele wijsgeeren van vroeger en later tijd zeggen, dat Jehovah maar de God van Israel is, een nationale, beperkte, lagere God. Maar Mozes en Elia en al de profeten, Christus en al zijne apostelen houden daartegenover staande, dat de HEERE alleen, die met de vaderen en het volk van Israel in een verbond is getreden, de eenige, eeuwige en waarachtige God is, en dat er geen God is buiten Hem, Jes. 43:10—15, 44:6. Daarom is Jehovah Gods eigenlijke, onderscheidende naam, Jes. 42:8, 48:11. De God des verbonds, die zoo nederbuigend tot zijn volk afdaalt en woont bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is, is tegelijk de Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont en wiens naam heilig is, Jes. 57:15.

De onmededeelbare en de mededeelbare eigenschappen strijden daarom niet, maar de eerste dienen, om zoo te zeggen, tot toelichting en versterking der laatste. Neem bijv. de liefde Gods. Wij zouden daarvan niet mogen en niet kunnen spreken, wanneer datgene, wat onder menschen naar waarheid liefde heet, niet in eenig opzicht een afdruk (ectype), beeld en gelijkenis ware van de liefde, die in God aanwezig is. Daar moet eenige overeenkomst bestaan tusschen de Goddelijke en de menschelijke liefde, want anders zou al ons denken en spreken van Gods liefde onwaar en niets dan een ijdele klank wezen. Maar die overeenkomst is volstrekt geene gelijkheid. De reinste en sterkste liefde onder menschen is slechts een zeer zwakke weerschijn van de liefde, die in God is. En dat doen ons de onmededeelbare eigenschappen verstaan. Door haar leeren wij, dat de liefde in God die van alle schepselen oneindig ver te boven gaat. Want de liefde in God is onafhankelijk, onveranderlijk, eenvoudig, eeuwig en alomtegenwoordig. Zij hangt niet van ons af en wordt niet door ons opgewekt, maar ontspringt vrij en rein uit de diepten van het Goddelijk wezen. Zij kent geen wisseling, daalt en stijgt niet, verschijnt en verdwijnt niet, maar mist alle schaduw zelfs van omkeering. Zij is niet eene eigenschap in het Goddelijke wezen naast andere eigenschappen en raakt nooit met deze in strijd, maar zij valt met het Goddelijk Wezen zelf saam: God is liefde, zelf, geheel, volmaakt, met zijn gansche wezen. Zij is niet aan tijd en ruimte onderworpen, maar zij staat er boven en daalt uit de eeuwigheid in het hart van al Gods kinderen neer. Zulk eene liefde is volstrekt betrouwbaar; daar kan onze ziel in allen nood en dood in 146 rusten; als zulk een God van liefde vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn?

Ditzelfde kan nu ten aanzien van alle mededeelbare eigenschappen worden gezegd. Van de kennis en wijsheid, de goedheid en genade, de gerechtigheid en heiligheid, den wil en de macht, welke Gode eigen zijn, is er eenige flauwe gelijkenis in schepselen. Al het vergankelijke is een beeld. De zienlijke dingen zijn geworden uit dingen, die niet onder de oogen verschijnen, Hebr. 11:3. Maar al die eigenschappen zijn in God aanwezig op eene oorspronkelijke, onafhankelijke, onveranderlijke, eenvoudige, oneindige wijze. De HEERE alleen is God, en Hij heeft ons gemaakt tot zijn volk, de schapen zijner weide, Ps. 100:3.

De mededeelbare eigenschappen zijn zoo talrijk, dat het niet mogelijk is, ze alle op te sommen en te beschrijven. Als wij ze volledig wenschten te behandelen, zouden wij al die namen, beelden en gelijkenissen moeten beschrijven, waarvan de H. Schrift zich bedient, om ons er eenig denkbeeld van te geven, wie en wat God voor zijne schepselen en bepaaldelijk voor zijn volk is. Als de Schrift, gelijk boven met enkele woorden aangegeven werd, aan God alle leden des lichaams toeschrijft, zooals oogen en ooren, handen en voeten enz.; als zij alle menschelijke gewaarwordingen, aandoeningen, hartstochten, besluiten, handelingen op God overdraagt; als zij Hem aanduidt met al de namen van ambten en beroepen, die onder de menschen voorkomen, en Hem een koning en wetgever en rechter, een krijgsman en held, een landman en een herder, een man en vader noemt; als zij de gansche organische en anorganische wereld te hulp roept, om ons God nabij te brengen, en hem bij een leeuw, een arend, een zon, een vuur, een sprinkader, een rotssteen, een schild enz. vergelijkt; dan is dat alles een middel, om ons God te doen kennen en een diepen indruk te geven van de algenoegzaamheid van zijn wezen. Wij menschen hebben voor ons geestelijk en lichamelijk bestaan de gansche wereld buiten ons van noode; want wij zijn arm en zwak in onszelven en zijn en hebben niets. Maar dat alles, wat wij noodig hebben, naar ziel en lichaam, voor tijd en eeuwigheid, dat is alles zonder uitzondering, oor-spronkelijk, volmaakt, in oneindige volheid, voor ons in God aanwezig. Hij is het hoogste goed en overvloedige fontein van alle goeden.

147 Het eerste, dat de H. Schrift met al die benamingen en omschrijvingen van het Goddelijk Wezen beoogt, is nu wel, een onuitwischbaren indruk ons te geven, dat Jehovah, de God, die aan Israel en in Christus zich geopenbaard heeft, de waarachtige, de wezenlijke, de levende God is. De afgoden der Heidenen en de afgoden der (pantheïstische en polytheistische, deïstische en atheïstische) wijsgeeren zijn het werk van ’s menschen handen; zij spreken niet, zij zien niet, zij hooren niet, zij tasten niet, zij gaan niet. Maar Israels God is in den hemel en doet al wat Hem behaagt. Hij is de eenige, Deut. 6:4, de waarachtige, Joh. 17:3, de eeuwig levende God, Deut. 5:26, Joz. 3:10, Dan. 6:27, Hand. 14:15, 2 Cor. 6:16, 1 Tim. 3:15, 6:17. Menschen willen God maken tot een dooden God, om dan met Hem te kunnen handelen naar welgevallen. Maar de H. Schrift roept den mensch toe: gij dwaalt, God bestaat. Hij is de waarachtige God, Hij leeft, nu en in eeuwigheid. En vreeselijk is het, te vallen in de handen des levenden Gods, Hebr. 10:31.

Als zulk een levende God, die louter leven is en fontein van alle leven, Ps. 36:10, Jer. 2:13, is Hij voorts Geest, Joh. 4:24, zonder lichaam, al worden allerlei lichamelijke ledematen en handelingen Hem toegeschreven, Deut. 4:12, 16 en daarom onafbeeldbaar, Deut. 4:15—19 en onzichtbaar, Ex. 33:20, Joh. 1:18, 6:46, I Tim. 6:16. Als Geest heeft Hij dan verder bewustzijn, volmaakte kennis van zichzelven, Matth. 11:27, 1 Cor. 2:10, en uit en door zichzelven ook volmaakte kennis van alles, wat in den tijd zijn of geschieden zal, hoe verborgen of nietig het wezen moge, Jes. 46:10, Jer. 11:20, Matth. 10:30, Hebr. 4:13; wil, waardoor Hij zelf alles doet wat Hem behaagt (verborgen wil of wil des besluits), Ps. 115:3, Spr. 21:1, Dan. 4:35, en ook bepaalt, wat als regel voor ons gedrag te gelden heeft, geopenbaarde wil of wil des bevels), Deut. 29:29, Matth. 7:21,12:50; en macht, waardoor Hij, trots allen tegenstand, uitvoeren kan wat Hij zich heeft voorgenomen en geen ding voor Hem onmogelijk is, Gen. 18:14, Jer. 32:27, Zach. 8:6, Matth. 19:26, I Tim. 6:15.

Maar deze kennis, wil en macht is geen willekeur, doch is in alle deelen zedelijk bepaald. Dat komt reeds uit in de wijsheid, welke Gode in de H. Schrift wordt toegekend, Spr. 8:22—31, Job 28:20—28, 148 Rom. 16—27, 1 Tim. 1:17, en waardoor Hij alles inricht en bestuurt in overeenstemming met het doel, dat Hij bij schepping en herschepping zich voorgesteld heeft, Ps. 104:24, Ef. 3:10, Rom. 11:33. Maar voorts wordt dit klaar en duidelijk uitgesproken in de goedheid en genade, die eenerzijds, en in de heiligheid en gerechtigheid, die andererzijds aan God worden toegeschreven. God is niet alleen de Alwetende en de Almachtige, maar Hij is ook de Algoede, alleen goed, Matth. 10:18, volmaakt, Matth. 5:48, en bron van alwat goed in schepselen is, Ps. 145:9. Deze goedheid Gods breidt zich over de gansche wereld uit Ps. 145:9, Matth. 5:45, maar wijzigt zich naar gelang van de voorwerpen, waarop zij zich richt, en neemt dan als het ware verschillende vormen aan. Zij heet lankmoedigheid, als zij zich betoont aan strafwaardigen, Rom. 3:25; genade, als zij bewezen wordt aan schuldigen, die vergeving van zonden ontvangen, Ef. 2:8; liefde, als God uit genade aan schepselen zichzelven mededeelt en schenkt, Joh. 3:16, 1 Joh. 4:8; goedertierenheid, als de goedheid Gods zich bewijst aan zijne gunstgenooten, Gen. 39:21, Num. 14:19, Jes. 54:10, Ef. 2:7; welbehagen, als er de nadruk op valt, dat die goedheid met al hare weldaden eene vrije gave is, Matth. 11:26, Luk. 2:14, Luk. 12:32, 2 Thess. 1:11.

Met deze goedheid en.genade Gods gaat zijne heiligheid en gerechtigheid hand aan hand. God heet de Heilige, niet alleen, omdat Hij verheven is boven alle schepsel als schepsel, maar bovenal, wijl Hij afgezonderd is van alwat zondig en onrein in de wereld is; en daarom eischt Hij, dat zijn volk, hetwelk Hij uit vrije genade tot zijn eigendom verkoor, heilig zij, Ex. 19:5, 6, Lev. 11:44, 45, 1 Petr. 2:9, en heiligt Hij zichzelf in haar door Christus, Ef. 5:26, 27, die zichzelf voor haar geheiligd heeft, opdat ook zij geheiligd mocht zijn in waarheid, Joh. 17:19. Met die heiligheid Gods staat dan weer nauw Zijne gerechtigheid in verband. Want als de Heilige kan Hij geen gemeenschap hebben met de zonde; Hij haat ze, Ps. 45:8, Job. 34:10, toornt er tegen, Rom. 1:18, is jaloersch op zijne eer, Ex. 20:5, en kan dus den schuldige geenszins onschuldig houden, Ex. 20:5, 7. Zijne heilige natuur eischt, dat Hij ook buiten zich in de wereld der schepselen het recht staande houdt, en zonder aanzien des persoons 149 een iegelijk vergelde naar zijne werken, Rom. 2:2—11, 2 Cor. 5:10. Tegenwoordig maakt men zichzelf en anderen wel diets, dat God om zulke kleinigheden als de zondige gedachten en daden der menschen zich niet bekommert. Maar de waarachtige, de levende God, dien de Schrift ons kennen doet, denkt er gansch anders over. Hij vertoornt zich schrikkelijk beide over de aangeborene en de dadelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen, Deut. 27:26, Gal. 3:10.

Naar die gerechtigheid straft Hij echter niet alleen de goddeloozen, maar het is volgens de opmerkelijke leer der Schrift naar diezelfde gerechtigheid, dat Hij heil beschikt aan de vromen. Wel is waar zijn die vromen, in zichzelven beschouwd, zondaren en niet beter dan de anderen. Terwijl de goddeloozen hunne zonden verbergen of verbloemen, zijn zij het juist, die hunne schuld erkennen en belijden. Maar dit maakt juist het onderscheid uit. Ofschoon persoonlijk schuldig en onrein, staan zij toch, wat de zaak aangaat, aan de zijde Gods en tegen de wereld over. Zij mogen dus pleiten op de belofte van zijn genadeverbond, op de waarheid van zijn woord, op de gerechtigheid, welke God zelf in Christus aangebracht heeft.

Naar die gerechtigheid, zoo mogen wij met eerbied zeggen, is God zelf verplicht, om aan zijn volk de zonden te vergeven en het eeuwige leven te schenken, Ps. 4:2, 7:10, 31:2, 34:23, 35:23, 51:16, 103:17, 1 Joh. 1:9. En als God menigmaal op zich laat wachten en de vromen langen tijd in hun geloof worden beproefd, dan komt daarna in hun volkomene redding te schitterender de waarachtigheid en de trouw Gods aan het licht, Gen. 24:27, 32:10, Joz. 21:45, 2 Sam. 7:28, Ps. 57:4, 105:8.

De Heere zal het voor zijn volk voleinden, zijne goedertierenheid is in eeuwigheid, Ps. 138:8. Hij is barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid, Ex. 34:6, Ps. 86:15, 103:8, 145:8.

Dezen vermelden wel van wagens en die van paarden, maar wij zullen vermelden van den naam des Heeren onzes Gods, Ps. 20:8, Jer. 9:23, 24, I Cor. 1:31, 2 Cor. 10:17. Want zulk een God is onze God eeuwiglijk en altoos; Hij zal ons geleiden tot den dood toe, Ps. 48:15. Hij is een zalig en een heerlijk God, 1 Tim. 6:15, Ef. 1:17. En welgelukzalig is het volk, wiens God de Heere is, Ps. 33:12.

1 Van ectype = afdruksel.

2 Van analogie = overeenkomst of gelijkvormigheid.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept