De opvoeding der rijpere jeugd

§ 2.

In Griekenland en Rome

12 Analogieën van deze leeftijdsklassen en van de in de puberteitsjaren gebruikelijke ceremoniën treffen wij ook bij de aan cultuur rijkere volken aan; maar nu wij de hoofdgedachte kennen, is het niet noodig, daar dieper op in te gaan. Alleen verdient het opmerking, dat, wanneer de stammen zich organiseeren tot volken en een politiek leven gaan leiden, de intrede in den militairen dienst, die omstreeks den achttienjarigen leeftijd valt, een nieuw keerpunt in de jongelingsjaren aanbrengt. Griekenland en Rome leveren daarvan een duidelijk voorbeeld.

In Sparta werden de zonen der burgers op zevenjarigen leeftijd vanwege de overheid aan een daartoe aangestelden opvoeder, den paidonomos, toevertrouwd en op staatskosten in gemeenschappelijke woningen onderhouden. Ze werden daar in kleinere groepen verdeeld, onder het toezicht van oudere jongelingen of mannen gesteld, en op eene eenvoudige en strenge wijze opgevoed. Deze opvoeding omvatte ook wel lezen, schrijven, rekenen, muziek, zang, maar bestond hoofdzakelijk in oefeningen van gymnastischen (loopen, springen, rijden, zwemmen, jagen, vechten, enz.) en orchestrischen aard (dansen, en allerlei op het aanvallen van vijanden gerichte bewegingen). Met het achttiende jaar was deze opvoeding afgeloopen; de jongelingen mochten dan de staatswoning verlaten en haar en baard laten staan, maar ze traden dan aanstonds in actieven militairen dienst, om zich te oefenen in den wapenhandel en, zoo noodig, tegen den vijand uit te trekken. Deze periode 13 duurde tot den dertigjarigen leeftijd; dan eerst werden de jonge mannen ten volle onder de burgers opgenomen, kregen ze vrijheid, om een huisgezin te stichten, maar bleven toch nog dienstplichtig tot het zestigste jaar.

In Athene werd het kind op den vijfden dag na zijne geboorte plechtig opgedragen aan de godheid, die het huisaltaar beschermde, en op zevenjarigen leeftijd toevertrouwd aan de zorg van een paidagogos, die in den regel geen onderwijs gaf, maar de geleider en leidsman van den knaap was. Het onderwijs, dat deze knaap ontvangen moest, werd hem niet in staatsscholen, maar in particuliere inrichtingen verstrekt, en bleef daarom dikwerf een voorrecht van de kinderen der meer gegoede burgerij. Het omvatte voornamelijk grammatica (lezen, schrijven, rekenen), muziek (citherspel, zang, voordracht), en gymnastiek (dansen, springen, snelloopen, discuswerpen, vuistvechten, worstelen). Wijl deze lichaamsoefeningen het belangrijkste deel van de opvoeding uitmaakten, stelde de overheid daarvoor in de groote steden openbare gebouwen beschikbaar, die (in onderscheiding van de palaestrae, particuliere worstelperken in de open lucht) den naam van gymnasia droegen, en soms echte sportpaleizen waren, voorzien van badplaatsen, koele zuilengangen, schaduwrijke terreinen, waar ook de wijsgeeren hun onderwijs konden geven.

Met het achttiende jaar liep deze opvoeding ten einde; de knapen werden dan van de school ontslagen en op plechtige wijze onder de zoogenaamde epheben (dienstplichtige jongelieden van 18 tot 20 jaren) opgenomen; als zoodanig kregen zij het recht, den krijgsmantel te dragen, en hadden zij zich gedurende twee jaren voor den hoogeren militairen dienst te bekwamen. Na afloop daarvan werden zij op niet minder plechtige wijze in de volksvergadering tot vrije, stemgerechtigde burgers verklaard, die kort haar en een slapgeranden, vilten hoed mochten dragen en langzamerhand een corps gingen vormen van jongelui uit den rijkeren stand. Toen in de vierde eeuw v. Chr. de nieuwe tijd behoefte deed ontstaan aan voortgezet, hooger onderwijs, werd de ephebie van staatswege ook dienstbaar gemaakt aan het verstrekken van zulk eene algemeene, wetenschappelijke vorming, als voor den vrijen Griek noodzakelijk werd geacht. De organisatie der 14 epheben werd daardoor eene soort van studentencorps, dat ook voor vreemden openstond, en niet alleen een schoolsch, maar tevens een religieus karakter droeg; het was aan een of anderen god, vooral aan Dionysus, gewijd, en luisterde den cultus met openbare vertooningen en feestelijke processies op.

In Rome had de opvoeding eene andere strekking; ze was niet als in Griekenland op het schoone en harmonische, maar op het practische en nuttige gezicht; ze streefde niet zoozeer naar bevalligheid, als wel naar ernst en waardigheid. De opvoeding had eerst in het huisgezin plaats, door de ouders en ook ten deele door een slaaf, die met de zorg van den knaap werd belast. Op vijftienjarigen leeftijd werd deze, gewoonlijk op het Bacchusfeest, den 17en Maart des jaars, naar het forum geleid, om onder allerlei plechtigheden in de rij der mannen te worden opgenomen, en ten teeken daarvan, in plaats van de toga praetexta (het met purper afgezette of bewerkte opperkleed), die hij tot dusver gedragen had, uit de handen van den praetor de toga virilis (het mannelijke, geheel witte opperkleed) te ontvangen. In zekeren zin nam nu voor den jongen man het openbare leven een aanvang; hij mocht het forum bezoeken en de rechtshandelingen bijwonen; hij was geen knaap meer, maar behoorde tot de jongelingschap en mocht gaan dingen naar een staatsambt, doch had zich tevens te oefenen in den krijgsdienst en bleef vele jaren dienstplichtig, totdat hij op ongeveer vijftigjarigen leeftijd tot de ouderen, de seniores, behooren ging.

Toen later de Grieksche beschaving in Rome binnendrong, werd de opvoeding meer en meer op Grieksche leest geschoeid. Als het kind zes of zeven jaar geworden was, bezocht het de openbare school (ludus publicus) en ontving onderwijs in lezen, schrijven, rekenen; twaalf jaren oud, kwam de knaap op school bij den onderwijzer in Latijnsche en Grieksche taal met hare letterkunde (literatus); en met het ontvangen van de toga virilis begon hij zijne opleiding tot een of ander beroep, hetzij bij het leger, of in dienst van den staat, in rechtsgeleerdheid of wijsbegeerte. 1




1 Stanley Hall t.a.p. II 249 v. Schurtz, Altersklassen usw. 110 v. Schmidt-Lange, Gesch. der Pädagogik, Cöthen 1868 1 192 v., 234 v., 368 v., 380 v., Art. Griechische, en Römische Erziehung in Roloff's Lexikon der Pädagogik. K. Kuiper, Atheensch jongensleven. Haarlem, Tjeenk Willink, 1911, passim.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept