De opvoeding der rijpere jeugd |
§ 3. |
In de Christelijke Kerk |
15 Het Christendom bracht in het doel, en dus ook in den inhoud en de wijze der opvoeding eene groote verandering aan. Wel droeg de opvoeding bij de volken ook steeds een religieus karakter, maar de godsdienst was bij hen zoo nauw met het belang van stam, stad of staat verbonden, dat er van eene onderscheiding tusschen wat des keizers en wat Godes is geen sprake kon zijn; het doel der opvoeding lag in de opname in het stamverband, in de inlijving in het volks- en staatsgeheel, dat tegelijk eene cultische gemeenschap was. En naarmate deze staat op verovering van andere landen en volken belust was of ook eigen zelfstandigheid en vrijheid tegen aanvallen van buiten te verdedigen had, maakte militaire vorming te grooter bestanddeel van de opvoeding uit. Maar nu kwam het Christendom en opende een gansch nieuw gezichtsveld. Ofschoon het de aarde, den staat en de maatschappij niet negeerde, wijdde het daaraan toch niet zijn eerste en grootste belangstelling; veeleer liet het datgene, wat het zwaarste was, ook het zwaarste wegen, en stelde dus op den voorgrond, dat een mensch moest wedergeboren worden, om in het koninkrijk der hemelen in te gaan. Hiermede vergeleken, zonken alle aardsche schatten in het niet. Zoekt eerst het koninkrijk en de gerechtigheid Gods, al het andere wordt u dan toegeworpen. Niet lichamelijke, maar geestelijke vorming kreeg in de opvoeding de eereplaats. De hoogste roem was niet daarin gelegen, dat men een dapper soldaat in het leger van den keizer werd, maar dat men de geheele wapenrusting Gods aandeed, om te kunnen wederstaan in den boozen dag en verdrukkingen te kunnen lijden, als goede krijgsknechten van Jezus Christus. Deze geestelijke en universalistische opvatting van wat voor den mensch het hoogste goed was, had vanzelf ten gevolge, dat alle onderscheidingen tusschen de menschen, mannen era vrouwen, ouden en jongen, rijken en armen, Joden en Heidenen op den achtergrond kwamen te staan. En met name breidde de belangstelling zich ook tot de kinderen uit. Jezus omving ze met zijne armen, legde hun de handen op en zegende ze, want derzulken 16 was het koninkrijk Gods. En de kerk leidde hieruit en uit vele andere gegevens in Oud en Nieuw Testament af, dat ook de kinderen der Christenouders recht hadden op den doop, omdat zij de geestelijke goederen van het verbond der genade deelachtig waren. En in dien kinderdoop kwam uit, dat de kerk hare moederlijke zorgen ook tot de prille jeugd en tot de pasgeboren kinderkens uitstrekte. Maar deze kinderdoop kwam eerst langzamerhand algemeen in toepassing. Het Christendom trad eerst in de wereld op, gelijk het nu nog door de zending aan de Heidenen gebracht wordt; het moest dus henengaan en eerst de volken onderwijzen, opdat daarna wie de prediking aannamen gedoopt konden worden. De doop was dus eerst in den regel een doop aan volwassenen, en volgde na de prediking des Evangelies, en straks ook na een meer opzettelijk en geregeld onderwijs in de zaken der Christelijke religie (catechumenaat). Maar de kinderdoop bracht twee gewichtige veranderingen mede, ten eerste, dat de onderwijzing in de Christelijke religie (catechese) niet meer aan den doop vooraf kon gaan, maar op den doop volgen moest; en ten tweede, dat de eerst met den doop gepaard gaande handoplegging daarvan losgemaakt en tot eene zelfstandige, kerkelijke handeling verheven werd. Uit het Nieuwe Testament leeren wij, dat de gave des H. Geestes voor alle geloovigen bestemd is, Matth. 3 : 11, Joh. 7 : 38, Hand. 1 : 8, 2 : 4, 38; dat deze gave nu eens vóór, of terstond in verband met, of ook wel korter of langer tijd na den doop geschonken werd; en dat hare mededeeling soms symbolisch door handoplegging werd vergezeld, Hand. 8 : 17, 11 : 15, 15 : 8, 19 : 5, 6. Deze handoplegging tot mededeeling van de gave des H. Geestes was van ouds in de Christelijke kerk gebruikelijk, en had ook bij den doop plaats. Ook toen later de doop van volwassenen meer en meer voor den kinderdoop plaats maakte, bleef de handoplegging nog langen tijd met den doop verbonden. In de Oostersche kerk is dat nog steeds het geval, maar in het Westen werd ze, vooral sedert de dertiende eeuw, meer en meer tot de jaren des onderscheids uitgesteld en alzoo, onder den naam van het sacrament der confirmatie, tot eene zelfstandige, kerkelijke handeling verheven. 17 De confirmatie is thans bij Rome het sacrament, dat aan den gedoopte door den bisschop op zijne jaarlijksche rondreis door de parochies van zijne diocese toegediend wordt en in handoplegging, zalving van het voorhoofd en het uitspreken van eene bepaalde formule bestaat. Het dient, om den kleinen en zwakken geloovige, in den regel immers nog een kind, in zijn geloof door de gave des H. Geestes te versterken, de door hem in den doop ontvangen heiligmakende genade te vermeerderen, en hem nog beter te bekwamen tot een bovennatuurlijk leven en tot een standvastig belijden. Terwijl de doop iemand inlijft in de orde der geloovigen, neemt de confirmatie hem op in de orde der strijders, en verleent hem als zoodanig een onuitdelgbaar karakter. Maar de confirmatie is bij Rome niet alleen van den doop losgemaakt, doch ook na de biecht en de eerste communie komen te staan. In den oudsten Christelijken tijd waren doop en avondmaal nauw verbonden; wie de prediking van het Evangelie aannam en na belijdenis des geloofs gedoopt was, kon ook terstond, in dezelfde godsdienstige samenkomst, ten avondmaal gaan. Toen de kinderdoop in gebruik kwam, werd dit verband gehandhaafd; eeuwen lang bestond er in de Westersche kerk, evenals thans nog in die van het Oosten, eene kindercommunie, meest alleen onder de gedaante van den wijn. In de dertiende eeuw werd de eerste communie allengs tot een lateren leeftijd uitgesteld, waarop de kinderen, volgens de omschrijving in den Roomschen Catechismus, eenige kennis en smaak van het avondmaal kunnen hebben. Nu dacht men eerst nog vrij algemeen, dat deze leeftijd ongeveer in het zevende jaar was aangebroken; maar dewijl men allengs meer onderscheid ging maken in de vereischten voor de biecht en voor de communie, en onder de laatste ook zekere vrome zielsgesteldheden opnam, werd de eerste communie in vele diocesen en provinciën hoe langer hoe verder verschoven, soms zelfs tot het zestiende jaar toe. Tegen dit uitstel verhief zich echter in de laatste jaren eene sterke reactie. Men begon in Rome in te zien, dat men zich daarmede in eene verkeerde richting bewoog, de kinderen van veel zegen beroofde en aan groote gevaren blootstelde. Immers, als de eerste communie tot lateren leeftijd uitgesteld wordt. onthoudt men aan de kinderen de bovennatuurlijke kracht 18 van het avondmaal juist in die jaren, waarin zij die het meest van noode hebben; want omstreeks den zevenjarigen leeftijd verliezen zij de kinderlijke onschuld en loopen zij licht gevaar tot allerlei zonden te vervallen. Daarbij komt, dat de vrome eischen, waaraan de kinderen zouden moeten beantwoorden, om ter communie te gaan, uit de jansenistische en pietistische kringen afkomstig, en met de Roomsche opvatting van den doop en van het sacrament in het algemeen niet in overeenstemming zijn; de onschuld van het kind is meer waard dan opzettelijke gestaltenissen". Veel beter is het daarom volgens Rome, het kind van jongs af te binden aan de kerk, te wennen aan herhaaldelijk communiceeren en aan allerlei heilige oefeningen; wat het kind vroeg leert, onthoudt en kent het lang. In dezen geest vaardigde de H. Congregatie der Sacramenten te Rome den 8 Aug. 1910 een door den paus Pius X goedgekeurd decreet uit, waarin biecht en communie omstreeks het zevende jaar voor elk kind verplicht worden gesteld. Beide sacramenten worden op deze wijze in de hand van Rome zeer machtige middelen van opvoeding; want zoodra de kinderen tot de jaren des onderscheids gekomen zijn, dat is dan nu, ongeveer het zevende jaar hebben bereikt, worden zij ook in hun bewuste leven aan de kerk en hare geheimenissen gebonden; naast de ouders neemt de priester hunne opvoeding in de hand. Biecht en communie zijn voorts van dien aard, dat zij op het jeugdig, ontvankelijk gemoed wel een diepen, onuitwischbaren indruk moeten maken; welke macht vertegenwoordigt voor het kind de priester niet, die de belijdenis van alle kleinere en grootere zonden aanhoort, ze absoluut kwijtscheldt, en in een ouwel het eigen lichaam van den Zone Gods te genieten geeft! En dan hebben die biecht en communie niet eenmaal plaats, maar ze moeten telkens worden herhaald, hoe meer hoe beter; en door beide heeft de priester heel het gemoed en geweten van het kind, straks ook van den knaap en het meisje in zijne hand en leidt ze naar zijn wil. Voorts wordt dit gezag nog door de catechese versterkt; toen de eerste communie vroeger tot het twaalfde of tot een nog later jaar werd uitgesteld, hield met haar gewoonlijk ook de catechese op, maar daarvan kan nu uit den aard der zaak geen 19 sprake meer zijn. Immers, als de kinderen op zevenjarigen leeftijd voor het eerst ter biecht en ter communie gaan, spreek het vanzelf, dat hun kennis van de waarheden des geloofs nog uiterst gering en oppervlakkig is. Maar de ouders kunnen dan ook niet meer voorwenden, dat hun kinderen de catechese niet langer behoeven, omdat ze er genoeg van weten, maar zullen veel meer met de pastoors medewerken, om hen den catechismus nog gedurende verscheidene jaren te doen bijwonen; en ook hierdoor wordt weder de band tusschen kerk en kind bevestigd en versterkt. En als dan ten slotte van Protestantsche zijde de bedenking wordt ingebracht, dat een kind van zeven jaren toch nog geene persoonlijke en zelfstandige belijdenis, des geloofs kan afleggen, zooals die voor de viering van het avondmaal geeischt mag worden, dan is het antwoord van Rome gereed: leg eerst de kinderen door allerlei banden aan de kerk als hunne moeder vast, breng ze zoo spoedig mogelijk onder den indruk van hare majesteit en macht, doe hen deelen in de schatten der genade, welke de kerk vooral door middel van de sacramenten en uit kracht van het gedane werk aan al hare leden uitdeelt, dan wordt daaruit vanzelf te harer tijd de diepe en vaste, persoonlijke overtuiging geboren. Want ook hier is de ware methode die, welke van buiten naar binnen, van het geheel naar de deelen, van het gezag naar de vrijheid leidt. Terwijl daarom in de Protestantsche kerken de belijdenis des geloofs hoe langer hoe meer naar later leeftijd uitgesteld werd, biedt de Roomsche kerk tegenwoordig het merkwaardig verschijnsel aan, dat zij biecht, communie en ook ten deele de confirmatie steeds verder in het leven van het kind terugschuift. 1 Wijl de Reformatie boete (biecht) en confirmatie als sacramenten verwierp, trachtte zij de daardoor ontstane leemte aan te vullen door invoering van catechetisch onderwijs, in huis door de ouders, in de school door den onderwijzer, in de kerk door den predikant of ouderling. Na afloop van dit onderwijs moesten de kinderen 20 een onderzoek naar hunne kennis door den predikant ondergaan, en daarna voor den kerkeraad of in het openbaar voor de gemeente eene belijdenis van hun geloof afleggen, welke hun den toegang tot het avondmaal ontsloot. Deze belijdenis had in den eersten tijd op vrij jeugdigen leeftijd plaats. Calvijn wenschte als regel, dat de kinderen op ongeveer tienjarigen leeftijd deze belijdenis zouden afleggen; en te Genève was het gewoonte, dat de kinderen belijdenis deden, als zij tot jaren des onderscheids gekomen waren. A Lasco bepaalde in de kerkenorde voor de Nederlandsche vluchtelingengemeente te Londen, dat kinderen op ongeveer veertienjarigen leeftijd belijdenis zouden afleggen en den daarop volgenden Zondag ten avondmaal zouden gaan; wie aan dezen regel zich onttrokken, werden vermaand en eindelijk, bij gebleken hardnekkigheid, op achttien- of twintigjarigen leeftijd van de gemeente afgesneden. En deze gewoonte werd ook aanvankelijk in de Nederlandsche Gereformeerde kerken nagevolgd. Maar langzamerhand werd de aflegging van belijdenis des geloofs en de deelneming aan het avondmaal uitgesteld. Verschillende oorzaken werkten daartoe mede. Wijl de Geref. kerk in Nederland bijv. eene bevoorrechte kerk was en niemand eene openbare betrekking bekleeden kon, die niet de Gereformeerde religie beleed, werden velen lid van de kerk, zonder in waarheid haar geloof te deelen; zij deden wel belijdenis maar gingen nimmer ten avondmaal en stelden in het leven der kerk hoegenaamd geen belang. Aan de andere zijde legden velen er den nadruk op, dat de belijdenis des geloofs eene zaak des harten moest zijn, omdat ze den plicht tot viering van het avondmaal insloot. Zoo kwamen er twee stroomingen, die tot op den huidigen dag in de Nederlandsche kerken zich voortbewegen. In het Noorden des lands ziet men gewoonlijk tegen het doen van belijdenis op, wijl dit tot deelneming aan het avondmaal verplicht; in het Zuiden daarentegen gaat men gemakkelijker tot het doen van belijdenis over, maar onthoudt zich van het avondmaal. In beide gevallen ontstaat er eene sterke scheiding tusschen doop en avondmaal, daar vóór, hier na de belijdenis; ginds heeft men te worstelen met doopleden, die nimmer tot persoonlijke belijdenis komen, hier met leden der kerk, die nooit ten avondmaal gaan. 21 De toestanden zijn sedert de achttiende eeuw nog verergerd, doordat de kerk allengs alle tucht verwaarloosde en allerlei richtingen in hare gemeenschap toeliet. En evenals er toen reeds enkelen heil zochten in een compromis, dat tusschen uit- en inwendig verbond scheiding maakte, zoo gaan er ook thans vele stemmen op, die de persoonlijke toetreding tot de godsdienstige gemeenschap met de deelneming aan het avondmaal geheel willen losmaken van de aanneming" en de bevestiging als lid der kerk. Dat men tot zulk eene poging de toevlucht neemt, is te verstaan, want er wordt veelvuldig geklaagd over slappe aannemingspractijken en over willekeur bij het doen der belijdenisvragen. Als men hoort, dat velen lid der kerk worden, enkel en alleen om het fatsoen en de mode, om klandisie, practijk of steun van de diaconie, zonder dat er van eenige ernstige overtuiging sprake is, dan wordt het iemand bang om het hart over zooveel onwaarheid juist in de heiligste zaken. Maar het is zeer de vraag, of het geneesmiddel niet erger is dan de kwaal. Want in plaats van terug te keeren, gaat men er slechts mede voort op den weg, die tot verdere scheiding leidt van wat wezenlijk bij elkander behoort. 2 In de Luthersche kerk in Duitschland doet zich dezelfde toestand voor. Wijl de belijdenis des geloofs en de toegang tot het avondmaal daar nog altijd plaats hebben aan het einde der schooljaren, dat is, op ongeveer 14 jarigen leeftijd, laat de klacht over gebrek aan ernst en overtuiging daar nog luider en sterker dan hier zich hooren. Kinderen op dien leeftijd beseffen nog niet, wat ze doen. Kwamen ze nu alle nog uit geloovige kringen, dan kon men misschien verwachten, dat zij langzamerhand in de belijdenis en het leven der kerk zouden ingroeien. Maar het tegendeel is het geval. Tal van kinderen komen uit geheel ongeloovige gezinnen, doen alleen belijdenis omdat het nu eenmaal nog gewoonte is en allerlei voordeel afwerpt, gaan daarna een enkelen keer ten avondmaal, maar trekken zich voorts van de kerk niets meer aan en gaan haar later menigmaal bestrijden ten 22 bloede toe. Vandaar ook in Duitschland allerlei voorstellen, om door verschuiving van het doen van belijdenis tot later leeftijd, of ook door scheiding tusschen toelating tot de kerk en toelating tot het avondmaal verbetering aan te brengen. Hier te lande stelde Prof. Pont in dien geest voor, dat de belijdenis des geloofs geheel zou losgemaakt worden van het eindigen van de catechisatie; dit laatste zou kunnen geschieden eenmaal in het jaar in eene openbare godsdienstoefening, met eene soort van liturgische bevestiging als thans in gebruik is; en daarna zou de predikant met deze bevestigde lidmaten, voor zooveel zij dit willen, samenkomsten kunnen gaan houden, om met hen over de geestelijke belangen te spreken, en hen heen te leiden tot belijdenis des geloofs, die dan bij gelegenheid van eene avondmaalsbediening zou kunnen afgelegd worden. 3 1 Catech. Rom. II de Sacr. Euch. qu. 49. Over den leeftijd van de Eerste H. Communie der kinderen door Kardinaal Cas. Gennari, Roermond, Romen en Zoon (1911). P. Lintelo, De dagelijksche communie. Amsterdam, G. Borg. 2 Verg. Calvijn, Inst. IV 19, 13. De Heraut 16 April 1916. Convent Wezel cap. VI art. 7-11. Mijne Geref. Dogmatiek2 III 227, 224, IV 34, 313, 535, 643-644, en de daar aangehaalde litteratuur. Locher, De zoogenaamde aanneming en bevestiging van lidmaten in de Nederl. Herv. Kerk, Troffel en Zwaard 1915, bl. 81-116. 3 Verg. mijne Geref. Dogm. IV 643. Pont, De Schatkamer, Dec. 1914. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl