De opvoeding der rijpere jeugd

§ 4.

In de Christelijke Maatschappij

22 De Christelijke kerk oefende echter op de opvoeding der jeugd niet alleen rechtstreeks invloed uit door het godsdienstig onderwijs, dat zij verstrekte, maar ook indirekt door al het onderwijs, dat door haar of van harentwege verschaft werd. Wijl het godsdienstig onderricht de hoofdzaak in het onderwijs was, en dit uit den aard der zaak door de geestelijkheid gegeven werd, en wijl bovendien de geestelijkheid de eenige of voornaamste stand was, welke met de beoefening der wetenschap zich bezig hield, lag de gedachte voor de hand, dat het geven van onderwijs tot de rechten en bevoegdheden der kerk behoorde. De scholen kwamen daarom tot den tijd der Reformatie toe voornamelijk door of vanwege de kerk tot stand.

Reeds het catechumenaat, dat in de tweede eeuw opkwam en eerst alleen diende tot onderwijs in den Christelijken godsdienst en tot voorbereiding voor den doop van hen, die tot de kerk wenschten over te komen, kreeg allengs eene grootere uitbreiding, en organiseerde zich in onderscheidene plaatsen zooals Alexandrië, Antiochië, Caesarea, Edessa, Nisibis, Constantinopel, Rome, 23 Carthago tot eigenlijke scholen, waar een geregelde cursus van onderwijs werd gegeven. En dit onderwijs diende niet alleen tot voorbereiding van catechumenen voor den doop, maar ook tot opleiding van catecheten en geestelijken, en tot opvoeding van kinderen en jongelingen van Christelijken huize, die hoogere vorming verlangden.

Natuurlijk waren deze scholen eerst slechts weinige in getal. De zonen van Christenouders, die in de wetenschap wenschten te worden ingeleid, waren daarom meerendeels genoodzaakt, van de heidensche scholen gebruik te maken 1. Eerst langzamerhand kwam hierin verandering, toen het Christendom door den overgang van Constantijn staatsgodsdienst werd; mannen als Chrysostomus, Basilius, Hieronymus, Augustinus op stichting en bezoek van Christelijke onderwijsinrichtingen aandrongen; en de kerk aan de kathedralen en kloosters scholen ging verbinden. De domscholen kwamen op, doordat bisschoppen, zooals bijv. Augustinus te Hippo, aan de lagere geestelijkheid in hunne diocese en aan hen, die voor den geestelijken stand wenschten te worden opgeleid, geregeld, zoowel theoretisch als practisch, onderwijs gingen geven. En de kloosterscholen hadden haar ontstaan vooral te danken aan Benedictus van Nursia, die in zijn klooster te Monte Cassino niet alleen de deugden van gehoorzaamheid en deemoed in beoefening bracht, maar daarmede ook het verrichten van wetenschappelijken en practischen arbeid verbond.

Deze dom- en kloosterscholen, die in het Zuiden opkwamen, breidden zich met de kerstening der volken over heel het Christelijk Europa uit en waren eeuwen lang de voornaamste dragers der Christelijk-Germaansche cultuur. Wel is waar dienden zij in de eerste plaats tot opleiding der geestelijkheid, maar spoedig verbonden zij toch aan de „binnenschool" voor de monniken eene „buitenschool", die aan de opvoeding van knapen met eene geheel andere bestemming werkzaam was. Ook had het onderwijs op al deze scholen en door alle klassen heen den Christelijken godsdienst tot voornaamsten inhoud; maar het omvatte toch ook lezen, schrijven 24 en rekenen; het voegde daaraan de zeven vrije kunsten 2 toe, waarbij de grammatica, het leeren van latijn en het lezen van latijnsche schrijvers, de hoofdrol speelde, en kroonde alles met de theologie.

Naast deze inrichtingen verrezen er spoedig nog andere scholen. Reeds het zesde algemeene concilie te Constantinopel in 681 schreef voor, dat de priesters in hunne parochieën, niet alleen in steden maar ook op kleinere plaatsen, scholen moesten stichten; en deze bepaling werd later door vele bisschoppen en particuliere synoden herhaald. Het onderwijs in deze scholen bestond vanzelf schier geheel in het leeren van enkele hoofdstukken van den Christelijken godsdienst (de Tien geboden, het Onze Vader, de twaalf artikelen, kerkelijke gezangen en gebeden, en het oefenen in den zang voor de koorknapen), en werd, behalve door den pastoor, ook dikwerf door een lageren geestelijke, vooral ook door den koster of klokkenluider verstrekt. En evenzoo werden er, naarmate het Christendom zich in de Germaansche landen uitbreidde, ook aan andere kerken dan die van den bisschop (dom-, kathedraalkerk) scholen verbonden, die den naam van kapittel- of stiftscholen ontvingen en gewoonlijk een minder uitgebreid onderwijs gaven.

Desniettemin bleef het onderwijs, indien wij het meten naar onzen maatstaf, hoogst eenvoudig en gebrekkig. Maar het aanleggen van dien maatstaf ware onbillijk, omdat de toestanden hemelsbreed van de onze verschilden. Bij de Germanen was het volk in vrijen (edelen en gemeene vrijen) en onvrijen (grondhoorigen en lijfeigenen) verdeeld. Genen waren het eigenlijke volk, dat vergaderingen en rechtsgedingen hield, in den vrijen tijd met veeteelt, jacht en spel zich bezig hield en overigens zich vooral oefende in den wapenhandel. Toen deze Germanen na de volksverhuizing in vaste plaatsen gingen wonen, had ieder dorp eerst het bijbehoorend land wel in algemeen bezit, maar ging de grond toch allengs door gift, verovering enz. in eigendom aan de vrijen of edelen over, en werden de onvrijen tot grondhoorigen en lijfeigenen 25 verlaagd. Uit dezen toestand ontwikkelde zich allengs, onder inwerking van allerlei factoren (het zich veiligheidshalve onder voogdij stellen van machtige bezitters, het afstaan van groote streken lands aan anderen tegen bepaalde diensten enz.) het zoogenaamde feudale stelsel, dat hoe langer hoe meer van boven naar beneden en op allerlei gebied (niet alleen van grondbezit, maar ook van titels, ambten, waardigheden, inkomsten enz.) toepassing vond en aan de periode der Middeleeuwen haar eigenaardig karakter schonk 3.

Deze periode kenmerkte zich toch hierdoor, dat alle verhoudingen in staat, maatschappij en kerk aristocratisch waren geregeld. Niet vrijheid en gelijkheid, maar hierarchische ordening was het beginsel, dat alles beheerschte, en aan elken stand, aan ieder ambt en beroep, aan elke stad en dorp eene eigene plaats in het groot geheel aanwees en verzekerde. Bovenaan stonden de keizer en de paus, de keizer als beschermer van het heilige Roomsche rijk, de paus als hoofd der gansche Westersche Christenheid, en onder hen in dalende reeks, evenwijdig aan elkaar, de adel en de geestelijkheid, de graven en de bisschoppen, de hoorigen en de leeken; het vormde alles saam eene volkomene hierarchie, eene rijkgelede organisatie. Elk kreeg de opleiding, die voor zijn stand en beroep noodig was, maar ieder ontving ze ook veelmeer in het leven dan in de school, veelmeer door de practijk dan door de theorie. Onderwijs in eigenlijken zin was in veel mindere mate dan heden ten dage eene behoefte, voor een groot deel reeds daarom, wijl de boekdrukkunst nog niet was uitgevonden en de wijsheid dus ook niet in letterkennis kon bestaan. Van eene volksschool was dan ook geen sprake; het leven zelf was de voornaamste school.


Maar de kruistochten 1095-1291 gaven geboorte aan een nieuwen tijd. Zij vormden een allerbelangrijkst keerpunt in de geschiedenis der Middeleeuwen, want zij verruimden den engen horizon naar alle zijden. Ten eerste toch brachten zij verschillende landen en volken, het Oosten en het Westen, met elkander in gemeenschap, en voerden schatten aan van stoffelijken en geestelijken 26 aard, die aan natuur- en geesteswetenschap, aan techniek en poezie eene nieuwe vlucht gaven; zij maakten met sagen en legenden bekend, die voedsel boden aan de phantasie, de zucht naar avonturen wekten en de romantische periode inleidden, waarin Romanisme en Germanisme naar inniger vereeniging streefden. Vervolgens wekten ze geestdrift voor eene idee, opofferingsgezindheid voor een grootsch ideaal; ze braken in het Westen de macht van den Islam, vernieuwden den zendingsgeest, wekten het verlangen op, om ook de volken van het Oosten te winnen voor het kruis, en oefenden door den aanvoer van eene menigte reliquiën op de vroomheid en den cultus een machtigen invloed uit. En eindelijk prikkelden zij den vrijheidszin, verleenden aan vele lijfeigenen en knechten zelfstandigheid, en droegen in hooge mate bij tot ontwikkeling van het stadswezen en de vrije burgerij, van nijverheid en handel.

Aan de alzoo ontstane behoeften konden de oude scholen niet meer voldoen; ze waren te weinige en te klein, om al de kinderen op te nemen, die onderwijs begeerden; en het onderwijs, dat op die oude scholen gegeven werd en hoofdzakelijk in godsdienst en zang bestond, werd geheel onvoldoende. De kinderen der vrije stadsburgers hadden behoefte aan meer en beter onderwijs; ze moesten, om straks hun handwerk uit te oefenen, niet alleen kunnen lezen en schrijven en rekenen, maar ook kennis dragen van hun vak en van alwat daarmede in verband stond. Zoo verrezen dan de stadsscholen, die meestal door den raad der stad, in overleg en met medewerking van de geestelijkheid, werden opgericht, en als het ware eene uitvoering waren van het plan, dat Karel de Groote reeds in 789 ontworpen en aan de priesters ter uitvoering opgedragen had, maar dat na zijn dood door de ruwheid der tijden schier geheel in duigen viel. Maar nu werd in de stadsscholen de eerste schrede op den weg naar volksonderwijs gezet 4, en werd daarnaast in de gilden de gelegenheid geopend, om voor 27 een of ander vak in de maatschappij zich practisch te bekwamen.

De gilden waren vereenigingen van leeken, die hetzelfde ambacht uitoefenden en door aaneensluiting en samenwerking hunne belangen zochten te behartigen. Ze ontstonden sedert het begin der 12e eeuw, en bereikten hun grootsten bloei in de 14e tot de 16e eeuw. Ofschoon wereldlijk van aard, droegen ze ook steeds een religieus-ethisch karakter, en waren daarom ook paedagogisch van het grootste belang. De knaap, die voor een of ander vak zich wilde bekwamen, trad op ongeveer twaalf-jarigen leeftijd bij een meester in dienst, die hem in den regel opnam in zijn huis, van kost en kleeding voorzag. hem inwijdde in de geheimen van het vak en toezicht hield op zijn gedrag. Na afloop van den leertijd, die naar gelang van het vak een of meer jaren bedroeg, ontving hij van de overlieden van het gilde een leerbrief, waarmede hij als knecht of gezel bij een meester in het vak zich aanmelden kan. Aan het einde van den gezellentijd werd hij, na een proefwerk geleverd te hebben, onder de gildebroeders opgenomen en kreeg hij recht, om zich als meester te vestigen.

Op deze wijze werd in de behoefte der burgerij aan ontwikkeling voorzien. Maar ongeveer in denzelfden tijd, in de 12e, 13e eeuw, kwamen de universiteiten op, die aan het verlangen naar hooger vorming tegemoet kwamen. Deze universiteiten ontwikkelden zich niet geleidelijk uit de dom- en kloosterscholen, maar hadden haar ontstaan aan eene nieuwe methode te danken, welke in de beoefening der wetenschap zich baan gebroken had. En deze methode, die in eene dialectische en systematische behandeling der stof bestond, paste men niet alleen op de wetenschappen toe, die tot dusver aan de dom- en kloosterscholen op traditioneele wijze onderwezen werden, maar ook op andere, met name op de rechtsgeleerdheid en de medicijnen. Niet dat al deze wetenschappen aan iedere Middeleeuwsche universiteit vertegenwoordigd waren. Want behalve de artistenfaculteit, die de voorbereidende wetenschappen onderwees en wegens het ontbreken van een gymnasium soms geringe kennis onderstelde en zelfs studenten van zestien jaren of nog jeugdiger leeftijd toeliet, bezat eene universiteit soms slechts ééne hoogere faculteit, hetzij van rechtsgeleerdheid, of van medicijnen, of van godgeleerdheid. Van 28 al de tot 1400 opgerichte universiteiten bezat nog niet de helft eene theologische faculteit, zoodat verreweg de meeste geestelijken aan de dom- en kloosterscholen hun opleiding bleven ontvangen en het concilie van Trente aan de traditie getrouw bleef, als het die opleiding liefst door bisschoppelijke seminariën behartigd zag.

Eindelijk zij nog met een enkel woord de speciale opvoeding vermeld, welke in dien tijd aan de zonen uit den ridderstand gegeven werd. Van eene adellijke opvoeding vinden we de voorbeelden al in Griekenland en Rome. Maar de eigenlijke ridderstand ontwikkelde zich uit het leenwezen, en ontving vooral door en na de kruistochten zijn streng afgesloten karakter, zoodat dientengevolge voor zijne zonen ook eene daaraan beantwoordende opvoeding noodzakelijk werd. Evenals de handwerksman en de man van wetenschap drie stadiën te doorloopen had, zoo ook de jeugdige ridder; de handwerksman werd eerst leerling, dan gezel, en eindelijk meester; de leeraar moest eerst scholaris worden, dan magister, ten slotte doctor; en evenzoo trad de adellijke zoon op zevenjarigen leeftijd als page of jonker in dienst bij een ridder, een wereldlijk of een geestelijk vorst, fungeerde vervolgens van het 14e tot het 21e jaar als schildknaap, en werd na dezen diensttijd onder plechtige ceremoniën in kerk en feestelijke vergadering tot ridder geslagen.

Bij deze opvoeding stond niet de verstandelijke ontwikkeling op den voorgrond, maar de ridderlijkheid, de adel der gezindheid, vooral uitkomende in dapperheid en trouw, bescherming van armen en zwakken, zachtmoedigheid jegens den vijand, standvastigheid in de belijdenis des geloofs, eerbiediging der vrouw, hulpvaardigheid jegens standgenooten. In kennis en ontwikkeling overtroffen de dochters dikwerf de zonen des adels, maar naast de zeven vrije kunsten stelden de ridders als ideaal de zeven „probitates": rijden, zwemmen, pijlschieten, vechten, jagen, schaakspelen en verzen maken. In de ridderschap herleefde het oude ideaal der vrije, strijdlustige Germanen, maar om zich te verbinden met en in dienst te stellen van het Christelijk geloof en de Christelijke liefde.




1 Verg. Dr. D. Plooy, De schoolstrijd onder Keizer Julianus, Stemmen des Tijds, Aug. Sept. 1915.

2 Deze zeven vrije kunsten bestonden uit een drie- en een viertal; het drietal werd gevormd door de grammatica, dialectiek en rhetorica, en het viertal door de arithmetiek, geometrie, muziek en astronomie. Samen gaven zij als het ware een résumé van de wetenschap der oudheid, die door mannen als Boethius † pl.m. 525, Cassiodorus † pl.m. 576 en Isidorus van Sevilla † 636 aan de Middeleeuwen werd overgeleverd.

3 Brugmans, De Middeleeuwen. Uitgeg. door de Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam.

4 Met een enkel woord zij hier ook herinnerd aan de scholen, door de Broederschap des gemeenen levens gedurende de 14e tot de 16e eeuw in vele steden opgericht, en aan hetgeen mannen als Savonarola in Florence deden tot verbetering der verwilderde jeugd (Verg. Dr. Joseph Schnitzer, Savonarolas Erziehung und Savonarola als Erzieher. Berlin-Schöneberg 1913).






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept