De opvoeding der rijpere jeugd

§ 5.

Na de Hervorming

29 De Reformatie van Christendom en kerk in de zestiende eeuw bracht ook eene hervorming van het schoolwezen mede. Luther behield van de school, welke hij als kind te Eisleben bezocht, en van de daar toegepaste strenge straffen steeds eene droeve herinnering en kreeg in zijn studententijd te Erfurt en Wittenberg een sterken afkeer van de scholastiek van Aristoteles en van de rede in het algemeen. En naarmate zijn weerzin toenam tegen de Middeleeuwsche wetenschap, ijverde hij voor terugkeer naar den Bijbel en naar Augustinus, en drong hij aan op studie van de drie talen van het kruis.

Maar 't sprak vanzelf, dat de Reformatie eerst den ondergang van vele bestaande scholen aan dom en stift en klooster ten gevolge had; de monniken en nonnen, die met het onderwijs belast waren, werden verdreven, zoodat er gebrek kwam aan leerkrachten; de universiteiten, welke de nieuwe leer verkondigden en de nieuwe methode invoerden, werden door velen gewantrouwd en geschuwd, zoodat het bezoek afnam; en aan geldmiddelen ontstond er meer en meer gebrek. Vandaar dat Luther, niet uit beginsel, maar in den nood der tijden, in 1524 het verzoek richtte tot de burgemeesters en raadsheeren van alle steden in Duitschland, om scholen op te richten en desnoods de ouders te dwingen, dat zij hunne kinderen ter school zouden zenden.

Dit voorbeeld werd spoedig door anderen nagevolgd. In de kerkorden, door Bugenhagen ontworpen, werd ook eene schoolorde opgenomen, naar welke vele scholen van lager onderwijs werden ingericht. Calvijn drong herhaaldelijk op het stichten van scholen aan, omdat onkunde eene bondgenoote van het pausdom is en onderwijs een krachtig wapen biedt in den strijd tegen Roomsche dwalingen; het onderwijs aan de kinderen had toch inzonderheid ten doel, om de waarheid zuiver en onvervalscht in de kerk bewaard te doen blijven. Daarom trok de kerk de belangen van dit onderwijs zich ook ten zeerste aan. Classen en Synodes wendden zich hier te lande herhaaldelijk tot de overheid met het dringend verzoek, dat zij overal scholen oprichten, 30 godvruchtige onderwijzers aanstellen, voldoende bezoldiging aan hen uitkeeren en hen tot onderteekening der belijdenis verplichten zou.

Nu is het wel te sterk gezegd, als men beweert, dat de Reformatie het volksonderwijs in het leven geroepen heeft. Maar zij heeft het, zoover het bestond, toch wel uit zijn verval opgebeurd, krachtig bevorderd en in veel wijder kring verbreid. Bovendien heeft zij den Bijbel in ieders handen gegeven, hem in de taal en in de ziel van het volk doen ingaan, en daarmede niet alleen de in die dagen, vanwege de vele lettertypen, niet zoo gemakkelijke kunst van het lezen, verbreid, maar ook een schat van algemeene kennis en ontwikkeling bijgebracht. Voorts heeft zij bij het godsdienstonderwijs eene andere methode, die van den catechismus in vragen en antwoorden, ingevoerd en daarbij steeds erop aangedrongen, dat de waarheid niet alleen van buiten geleerd, maar ook verklaard en verstaan moest worden. 1

Ook ten aanzien van het hooger onderwijs verwierf de Reformatie zich groote verdiensten. Omdat zij de Schrift in het middelpunt plaatste, moest zij uit zichzelve reeds voor dat onderwijs aandringen op de studie der drie talen, Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, en Luther deed dat met name in een geschrift van het jaar 1530, waarin hij de noodzakelijkheid en het nut dier studie in het licht stelde. Maar de Reformatie ging ook van het Humanisme vergezeld en sloot zich in de hervorming van het hooger onderwijs bij deze beweging aan. Naast Luther trad Melanchton op als de groote organisator van het hoogere schoolwezen in Duitschland. In het onderricht voor de visitatoren van Keursaksen in 1538 ontwierp hij een program, dat bij de stichting en vernieuwing van vele latijnsche scholen en universiteiten (Wittenberg, Jena, Marburg, Koningsbergen, Helmstadt), ten voorbeeld strekte; bovendien schreef hij vele leerboeken en kweekte een aantal leeraren en professoren, die over heel Duitschland heen het hooger onderwijs in nieuwe banen leidden.

In Straatsburg werkte in dezelfde richting de beroemde Johannes Sturm, die, in 1507 geboren, leerling was geweest van het in 1524 te Leuven op aansporing van Erasmus opgerichte Collegium 31 trilingue, in 1533 bij de Reformatie zich aansloot, en in 1536 optrad als leeraar in Straatsburg. Hier reorganiseerde hij het geheele schoolwezen; en bepaaldelijk schiep hij de drie stadsscholen tot een compleet gymnasium met negen klassen om, dat door de leerlingen ongeveer van het zevende tot het zestiende jaar bezocht werd en hen voorbereidde voor het volgen der hoogere afdeeling, waar onderwijs gegeven werd in de hoogere wetenschappen (vrije kunsten, theologie, rechtsgeleerdheid en medicijnen), en die in 1566 door Maximiliaan II tot eene akademie verheven werd.

Reformatie en Humanisme gaven zoo, in bond met elkander, aan eene nieuwe inrichting van onderwijs het aanzijn, die tusschen de lagere school en de universiteit instond, en behalve den naam van latijnsche school, sedert de zestiende eeuw vooral ook dien van gymnasium ontving. Deze gymnasia, allengs in alle hoofdsteden opgericht, lokten vanzelf eene steeds breedere schare van knapen en jongelingen uit, om eene wetenschappelijke loopbaan te kiezen, maar bewerkten tevens, dat de lagere scholen, die tot de gymnasia voorbereidden en daarmede ook soms verbonden waren, steeds algemeener werden bezocht. Voorts brachten zij eene gewenschte rangorde in het onderwijs. In de Middeleeuwen begonnen de universiteiten dikwerf met elementair onderwijs en werden soms door zeer jeugdige knapen bezocht. Maar nu kwam er scheiding tusschen lager en hooger onderwijs en kreeg dit laatste eene speciale voorbereiding in de gymnasia. Universiteit, gymnasium en lagere school kregen zoo elk een eigen plaats en taak.

Wie dan ook van het onderwijs studie maakt, gelijk het zich na de Reformatie in de zeventiende eeuw hier te lande ontwikkelde, ontvangt daarvan een over het algemeen gunstigen indruk. Schier over het gansche land heen, niet alleen in de steden, maar ook in de dorpen, werden lagere scholen aangetroffen, waar niet alleen godsdienst, maar ook lezen, schrijven, rekenen geleerd werd. Daarnaast kwamen vooral sedert den tijd van Frederik Hendrik Fransche scholen op, die meest particuliere stichtingen waren en door kinderen uit den deftigen stand werden bezocht. Latijnsche scholen of gymnasia waren er in grooten getale en telden vele leerlingen. Naast de universiteiten te Leiden, Franeker, Groningen en Utrecht waren er nog illustre scholen te Deventer, 's Hertogenbosch, 32 Amsterdam, Dordrecht, Rotterdam, Middelburg, Breda, die geen recht van promotie hadden, maar toch hooger onderwijs gaven. De volksontwikkeling stond hier hooger dan in eenig ander land. Wetenschap, kunst en kunstnijverheid bloeiden. In al deze opzichten mag de zeventiende eeuw onze gouden eeuw worden genoemd. 2

Dat vormde alles een goed en veelbelovend begin. Jammer, dat de hervorming niet voort- en doorgezet werd. Maar de Reformatie kwam al spoedig na de Dordtsche synode tot stilstand; de orthodoxie zette zich vast in haar systeem, en was alleen nog op weren, niet op werven bedacht. Indirect was de Reformatie daar zelve oorzaak van, inzoover zij bij het onderwijs schier uitsluitend op het godsdienstonderwijs nadruk legde, en de school bijna alleen van kerkelijk standpunt, als een seminarium ecclesiae, als een bolwerk tegen Rome, beschouwde. De zelfstandige en maatschappelijke beteekenis der school kwam daardoor niet tot haar recht. Als de onderwijzer maar rechtzinnig was, en de belijdenisschriften onderteekende, was aan de hoofdvereischten voldaan. Het onderwijs werd daarom al te dikwerf aan onbekwame personen toevertrouwd, en bovendien in den regel gegeven in slechte lokalen, met gebrekkige leermiddelen, onder strenge tucht, die aan den lust naar schoolbezoek en aan de zucht naar kennis niet bevorderlijk waren.

Voorts dachten Reformatie en Humanisme bij de hervorming van het schoolwezen al te eenzijdig aan de scholen tot opleiding voor kerk- en staatsdienst, aan de gymnasia en de universiteiten. De Reformatie wendde zich wel tot het volk, en onder Prins Willem legden de „kleine luyden" groot gewicht in de schaal. Maar naarmate de Reformatie tot stilstand kwam en het Humanisme aan invloed won, kreeg de maatschappij een aristocratischen plooi. De oude adel, die zijne rechten handhaafde, de allengs door rijkdom en weelde tot macht gekomen patriciërs en regenten, de schitterende hofhouding van Frederik Hendrik en de invloed der Fransche taal en zeden werkten de scherpe afscheiding der standen in de 17e en 18e eeuw in de hand. Hoogleeraren bijv. scheidden zich meer en meer van hunne medeburgers af, namen aan het 33 maatschappelijk leven geen deel en gingen eene kaste vormen, die zich door kleeding, taal en zeden van de burgers onderscheidde en in onderlinge verheerlijking behagen schiep. 3 Predikanten vulden hunne ellenlange leerredenen met citaten uit de klassieke litteratuur. Geleerden schaamden zich hunne moedertaal. Latijn was in hun kring de gewone taal, evenals Fransch in dien der hoogere burgers. De wetenschap, die in den eersten tijd van het Humanisme voornamelijk de eloquentie, de beheersching der taal zich ten doel had gesteld en de Middeleeuwsche logica en dialectiek door grammatica en rhetorica verving, ging meer en meer over in encyclopaedische geleerdheid (eruditio), zoodat polymathie (polyhistorie, pansophie) als het hoogste goed werd beschouwd 4.

Door dat alles kwam het volk meer en meer te kort. Wel is waar heerschte er hier te lande door landbouw, nijverheid en handel eene vrij algemeene welvaart en waren de maatschappelijke toestanden hier onvergelijkelijk veel gunstiger dan bijv. in Duitschland, dat door den dertigjarigen oorlog geheel verwoest en twee eeuwen achteruit gezet werd. Maar toch had ook hier de bevolking van den oorlog tegen Spanje te lijden; het platteland ondervond veel overlast van de afpersingen en geweldenarijen der soldaten; in de lagere kringen des volks was de armoede en ellende groot; aan zwervers en bedelaars was geen gebrek. De schilderstukken der 17e eeuw maken ons niet alleen met de welgedane gestalten der regenten, maar ook met de havelooze plunje en de leelijke tronies van het lagere volk bekend. En al valt de barmhartigheid te roemen, die jegens de armen en ellendigen in bedeelingen en stichtingen van weldadigheid geoefend werd, ze was toch lang niet voldoende, om in den nood te voorzien; en aan de behartiging van sociale belangen werd zoo goed als in het geheel niet gedacht.

Daarbij kwam, dat de gilden hoe langer zoo meer aan beteekenis verloren. Van de vele soorten van gilden en broederschappen waren na de Hervorming eigenlijk alleen de zuivere beroepsgilden overgebleven. En deze gingen in de 17e eeuw steeds meer achteruit; 34 want ten eerste verloren zij in de steden tegenover de macht der Heeren Regenten hunne zelfstandigheid en werden ze door dezen gebruikt als een middel, om plaatselijken handel en industrie onder toezicht te houden; en ten andere pasten zij wel bij het kleinbedrijf, dat tot het begin der 17e eeuw in Nederland bloeide, maar konden zij zich niet meer staande houden, toen in die eeuw, vooral na de komst der refugiés 1680, het grootbedrijf zich ontwikkelde; ze werden toen met hun scherpe bepalingen aangaande het aantal knechts en werkplaatsen, arbeidsloon en warenprijs eene belemmering voor de expansie der nijverheid en waren reeds lang ten doode opgeschreven, eer zij door de Fransche Revolutie formeel werden afgeschaft. En deze oplossing van het gildewezen had weder tengevolge, dat de handwerksstand, die eerst van het eigenlijk gepeupel wezenlijk onderscheiden was, hoe langer hoe meer onderdrukt en in eene afhankelijke positie gebracht werd. Regenten en patriciërs hadden de macht in handen en leidden een zelfgenoegzaam leven. Op de rechten van den derden stand, die aan het opkomen was, werd niet gelet; hunne belangen vonden geene behartiging, en hunne opvoeding, niet slechts in godsdienstig en zedelijk, maar ook in sociaal en technisch opzicht, ging gaandeweg achteruit, en liet hoe langer hoe meer te wenschen over 5.

Toen voor deze droeve volkstoestanden, die hier te lande, maar in sterker mate nog in andere landen, Frankrijk, Duitschland, Engeland, Amerika zich voordeden, allengs de oogen opengingen, werden vooral van twee zijden hervormingen beproefd. De ontdekking van Amerika en van den zeeweg naar Indië, het daarmede geopende wereldverkeer en de steeds meer zich uitbreidende wereldhandel, de herleving der natuurwetenschappen (astronomie, physica, chemie), en de vele uitvindingen, die vooral tusschen de jaren 1670 en 1720 plaats hadden, benevens de ontwakende belangstelling in de kennis der geschiedenis, die tot de 18e eeuw toe schromelijk verwaarloosd was, deden het nut en de noodzakelijkheid van heel andere kundigheden inzien, dan die door de geleerden 35 uit de boeken der oudheid verkregen werd. Onder invloed van al deze verschijnselen, die met Reformatie en Humanisme den nieuwen tijd inleidden, stonden tal van paedagogen op, die aan onderwijs en opvoeding eene nieuwe richting wilden geven. Bacon 1561-1626, Locke 1632-1704, Ratichius 1571-1635, Comenius 1592-1671 en vele anderen riepen de menschen van de boeken naar de natuur, van de woorden naar de zaken, van de humaniora tot de realia, van het verbalisme tot het realisme terug. Reformatie en Humanisme hadden met elkander gemeen, dat zij zich naar het verledene wendden en daaraan de leerstof ontleenden; maar het Realisme, dat nu aan het woord kwam, plaatste zich met beide voeten in het heden, en achtte de stof, die dit heden bood, voor onderwijs en opvoeding voldoende, ja veel beter dan grammatica en rhetorica geschikt.

Nu dachten deze realisten bij de hervorming van het onderwijs in de eerste plaats aan de lagere en voorts ook aan de hoogere school. Comenius zeide bijv. nog: voor het kind de moeder, voor den knaap de school der moedertaal, voor den jongeling het gymnasium en voor den jongen man de akademie. Maar langzamerhand, naarmate de maatschappij zich ontwikkelde, ontstond er behoefte aan een onderwijs, dat boven dat der lagere school uitging en toch ook niet voorbereidend voor eene wetenschappelijke loopbaan was. Uit deze behoefte werd de burgerschool, de „Realschule" geboren. Zij vond haar uitgangspunt en voorbereiding in de vakschool, die het eerst in de piëtistische kringen opgericht werd. Aan het Piëtisme van Spener 1635-1705 en Francke 1663-1727 komt n.l. de groote verdienste toe, dat het de lagere school in nauwer verband bracht met de toenmalige maatschappij, en onderwijs noodzakelijk achtte niet alleen voor hen, die later in kerk- of staatsdienst traden, maar ook voor al die burgers, die straks een beroep of bedrijf zouden uitoefenen in de maatschappij en dus vakkennis van noode hadden. Gedreven door medelijden met de verwaarloosde jeugd en uit hoogachting voor den handwerksstand, die de grondslag is van den kerkelijken en den politieken stand, gaf Christoph Semler, die in 1699 predikant te Halle werd en met de inspectie der lagere scholen werd belast, († 1740) in 1703 zijne nuttige voorslagen tot oprichting eener mathematische 36 handwerkschool in het licht. De pogingen, die Semler zelf tot oprichting van zulk eene school aanwendde, slaagden slechts in geringe mate; maar zij droegen rijke vrucht, toen Johann Julius Hecker, die eerst leeraar aan het paedagogium van Francke te Halle was geweest, ten jare 1747 in Berlijn eene „oeconomisch-mathematische Realschule" in het leven riep, en daarmede een voorbeeld gaf, dat spoedig in vele steden nagevolgd wetd. Deze „Realschulen" waren in den eersten tijd hoofdzakelijk bestemd, om leerlingen voor de uitoefening van eene of andere kunst of handwerk voor te bereiden. Maar later ontvingen ze, onder neohumanistische en rationalistische invloeden, een ander karakter; ze hielden meer en meer op, vakscholen te zijn en werden instellingen van onderwijs, die algemeene vorming moesten verschaffen en aan de opvoeding van den burger moesten arbeiden 6.

Naast deze pogingen tot hervorming van het schoolwezen, die voornamelijk in verheffing en uitbreiding van het maatschappelijke onderwijs bestonden, drongen andere richtingen op eene godsdienstig-zedelijke reformatie van het volksleven en ook van de opvoeding der kinderen aan. Vooral het Piëtisme in Duitschland en het Methodisme in Engeland namen dezen gewichtigen arbeid ter hand. Het Piëtisme trok zich ook wel, gelijk zooeven bleek, de belangen der maatschappelijke vorming aan, maar legde toch in al de stichtingen, die het in het leven riep, vóór alles den nadruk op de godsdienstige en zedelijke opvoeding. Zelfs maakte het zich hierbij aan niet geringe overdrijving schuldig. Aan het godsdienstonderwijs werden meer uren gewijd dan aan lezen, schrijven, rekenen en zang tezamen; het gebed nam in en buiten de school eene veel te groote plaats in; de kinderen moesten Zondags tweemaal ter kerk gaan en bovendien nog een biduur bijwonen; en bij die stichtelijke oefeningen werden zondennood, boetestrijd en doorbreking van de genade als de ontwikkelingsmomenten van het religieuze leven aan allen voorgehouden.

Veel grooter was nog de beteekenis en de invloed van het Methodisme, dat bij Wesley 1703-1791 en Whitefield 1714-1770 uit innig mededoogen met de geestelijke ellende van het volk 37 geboren werd, door vrije prediking het religieuze leven wederom in duizenden harten en huizen tot ontwaking bracht, en tot eene krachtige actie op 't gebied van philanthropie en missie den stoot gaf. En wel sloeg ook dit Methodisme menigmaal tot uitersten over en bond het het Christelijk leven al te zeer aan eene bepaalde methode van ontstaan en ontwikkeling; maar het heeft de groote verdienste gehad, dat het de nooden van zijn tijd verstond, het Evangelie buiten de kerken naar de lagere kringen van het volk uitdroeg, en aan heel de Christenheid verstaan deed, dat het koninkrijk Gods niet gelegen is in woorden, maar in kracht.




1 Verg. mijne Paedagogische Beginselen. Kampen J.H. Kok, 1904 bl. 95 v.

2 Dr. P.L. Muller, Onze gouden Eeuw, 2e druk. Leiden II 336 v. Busken Huet, Het Land van Rembrand, Tweede deel.

3 Schotel, De akademie te Leiden, Haarlem 1875, bl. 232.

4 Verg. Willmann in het Lex. d. Päd. II 861.

5 Blok, Geschiedenis van het Nederl. volk, 2e druk, Leiden, Sijthoff, II 630 v., III 341. De Bosch Kemper, Geschiedk. onderzoek naar de armoede in ons vaderland, Haarlem 1851. P.L. Muller, Onze gouden eeuw, 2e druk, II 300v. J. Postmus, Oud-Holland en de Revolutie, Kampen, J.H. Kok, 1910, bl. 328 v.

6 Verg. mijne Paedag. Beginselen bl. 34 v. 100 v.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept