De opvoeding der rijpere jeugd

§ 18.

Organisatie

235 In de laatste paragrafen hebben we ons voornamelijk bezig gehouden met de taak, welke bij de opvoeding der rijpere jeugd op de schouders der jongelingsvereenigingen rust. Maar we mogen niet vergeten, dat nog vele andere personen en corporaties zich met lofwaardigen ijver aan dezen arbeid wijden. In § 12 wezen we aan, dat gezin, kerk, school, overheid, patroons enz. in dezen eene roeping hebben te vervullen; en aan het einde stelden we de vraag, of al deze instellingen, personen en vereenigingen, die nu veelal arbeiden zonder eenig onderling verband, in het vervolg niet wat meer tot overleg en samenwerking konden komen (boven bl. 132). Wijl eendracht macht maakt, ware het hoogst wenschelijk, om bij den moeilijken en omvangrijken arbeid van de opvoeding der rijpere jeugd alle krachten te organiseeren, en zooveel mogelijk tot eenheid van actie te leiden. In elk geval dient in deze slotparagraaf de vraag nog onder de oogen gezien te worden, of en in hoever samenwerking bereikbaar is.

Al dadelijk moeten we dan echter eene illusie verstoren, die bij de gedachte aan samenwerking opkomen kan, en toch niet anders dan teleurstelling kan baren. Evenals in ons vaderland, koesteren velen elders nog steeds het ideaal, dat eene en dezelfde school aan alle kinderen des volks eene volkomen gelijke opvoeding kan schenken. Met name kwam in de laatste jaren in Duitschland de door den oorlog nog versterkte wensch naar eene „Einheitsschule" tot uiting, welke in den Duitschen „Lehrerverein" en in het Pruisisch Huis van afgevaardigden bij liberalen en socialisten warme sympathie vond, maar daarentegen in de Evangelische en Roomsch-Katholieke kringen krachtige bestrijding ontmoette. Onder die „Einheitsschule" verstaat men n.l. eene school, die geheel en al uitgaat van het Rijk, aan alle kinderen des volks, zonder rekening te houden met verschil in stand en belijdenis, tot 16- of zelfs 18-jarigen leeftijd hetzelfde onderwijs kosteloos verschaft, en dus godsdienstonderwijs uitsluit of ten minste facultatief stelt. Wijl men hiermede aan den eisch der gewetensvrijheid meent voldaan te hebben, acht men voorts den Staat gerechtigd te bepalen, dat 236 het bezoek dezer eenheidsschool voor alle jongens en meisjes verplicht is, het oprichten van bijzondere scholen verboden is, de wil der ouders bij de beroepskeuze hunner kinderen uitgeschakeld wordt, en de schoolgaande kinderen, indien noodig, ook kosteloos voeding en kleeding ontvangen. In al deze opzichten streeft men zooveel mogelijk naar eenheid en gelijkheid, maar ten aanzien van een ander punt brengt men in de eenheidsschool juist groote verscheidenheid aan. Niet naar stand of godsdienst, maar naar aanleg en bekwaamheid moeten de leerlingen in klassen of groepen onderscheiden worden, opdat, onder de leus: „Freie Bahn dem Tüchtigen", de besten worden uitgelezen en, zoo noodig, op kosten van den Staat, hooger worden opgeleid 1.

Zulk eene eenheidsschool was ook hier te lande het ideaal der sociaal-democratische partij, maar werd op den partijdag te Groningen in 1902, om practische en tactische redenen, tijdelijk prijsgegeven. Ze ligt echter in de lijn van het socialisme, en wordt in de kringen der Marxistische S.D.P. onverzwakt gehandhaafd. Althans de Heer Ceton eischt, in tegenstelling met de thans bestaande kapitalistische en godsdienstige scholen, eene eenheidsschool, die alle onderwijs, ook het middelbaar en hooger, omvat. Voor het bijzonder onderwijs geen kind en geen cent, want godsdienst is eene private aangelegenheid, waarmede de staat niets te maken heeft! Als lagere school moet de eenheidsschool eene neutrale, wereldlijke, verplichte, kostelooze school zijn, die het arbeidsonderwijs tot centrum heeft, en waaruit de beste leerlingen op staatskosten voor hoogere betrekkingen worden opgeleid 2.

Nu gaat het verlangen naar zulk eene eenheidsschool al terstond van een overdreven en onjuiste voorstelling aangaande de bestaande toestanden uit. Het socialisme kent altijd maar ééne oorzaak voor alle kwalen der maatschappij, en dat is het kapitalisme. De tegenwoordige scholen deugen niet, omdat ze kapitalistisch, een 237 machtsinstrument der heerschende klasse zijn. Maar de werkelijkheid leert, dat zoo goed als alle scholen van lager, middelbaar en hooger onderwijs voor leerlingen uit alle standen openstaan, en dat er dus in dezen formeelen zin bijna geen standenscholen zijn.

Voorts heeft de statistiek in Duitschland geleerd, dat het percentage der leerlingen van hoogere scholen uit den middenstand verreweg het grootste is, en dat het percentage van die uit de lagere standen nog hooger is dan dat van leerlingen uit de hoogste en rijkste klassen der maatschappij; en zonder twijfel zou eene statistiek hier te lande dezelfde, of misschien voor de lagere standen nog gunstiger resultaten opleveren. Maar het is zoo; stand, adel, rijkdom, aanzien brengen voorrechten mede, niet alleen van materieelen, doch ook van geestelijken aard, voorrechten, die de mogelijkheid en de gelegenheid tot hoogere ontwikkeling insluiten. Het decreet van eene eenheidsschool zal daarin echter weinig verandering kunnen aanbrengen. Alnaarmate de leerlingen komen uit den eenen of den anderen kring der maatschappij, zullen de scholen op het platteland, in de dorpen en in de wijken van eene en dezelfde stad in allerlei opzicht uiteenloopen en een verschillend karakter dragen. Tenzij men ondragelijken dwang wilde invoeren, waarvan vele socialisten volstrekt niet afkeerig zijn, zou de invoering eener eenheidsschool slechts ten gevolge hebben, dat de bijzondere scholen in grooten getale toenamen. Zelfs in den toekomststaat, dien het socialisme een tijd lang verwacht heeft maar thans hoe langer hoe meer uit het oog verliest, zou, al ware het alleen tengevolge van het privaat bezit der genotmiddelen, het verschil van stand blijven bestaan en zich bij de opvoeding doen gelden.

Ook de toepassing van het principe der selectie zal de voorrechten van stand en bezit niet te niet kunnen doen. Er ligt wel eene ware en goede gedachte in. We merkten vroeger op, dat het hedendaagsche schoolsysteem vooral daarin mank gaat, dat het alle leerlingen dwingt, om alles, van alles evenveel, en alles op school te leeren (boven bl. 127, verg. 176). En ook werd erkend, dat van de geestelijke kracht, die in een volk schuilt, niet alleen bij de opleiding maar ook bij de benoeming voor allerlei betrekkingen meer profijt ware te trekken, dan thans menigmaal geschiedt. Bekwaamheid wordt dikwerf achteruit gesteld bij stand 238 en rang, bij afkomst en familie-relatie. De toepassing van het principe der selectie zou hier dus in velerlei opzicht heilzaam kunnen werken. Doch de wijze, waarop de voorstanders der eenheidsschool dit beginsel willen toepassen, lokt toch ernstige bedenkingen uit.

Want ten eerste hebben zij bij die selectie al te zeer het oog gevestigd op de intellectueele gaven, waardoor sommigen boven anderen uitmunten. Maar dit zijn toch de eenige en zelfs de voornaamste eigenschappen niet, welke bij opleiding en benoeming in aanmerking dienen te komen. Van niet minder waarde zijn de zedelijke qualiteiten zooals toewijding, trouw, opofferingsgezindheid enz., die wel is waar bij vergelijking met de verstandelijke gaven minder in het oog springen, maar in vruchtbaarheid voor het leven niet onderdoen. Ten tweede sturen de voorstanders der eenheidsschool bewust of onbewust in deze richting, dat de beroepskeuze aan ouders en kinderen onttrokken, aan de bureaux of commissies van advies opgedragen, en de opleiding van begaafde leerlingen, zoo noodig, door den staat bekostigd wordt. Nu is het van Christelijk standpunt al onaannemelijk, dat bij eene zoo gewichtige zaak als de beroepskeuze hunner kinderen niet alleen de wensch en het belang, maar ook de godsdienstige overtuiging en de zedelijke roeping der ouders worden uitgeschakeld. Maar afgezien daarvan, men moet toch, behalve met de begaafdheid, ook met de neiging en den lust van den leerling rekening houden. Ook als een jongen uitnemend leeren kan en voor studie geschikt zou wezen, kan men hem toch niet dwingen, als hij er geen lust in heeft en veel liever terstond het practisch leven ingaat. Studeeren is voor velen lang zoo aantrekkelijk niet, als de woordvoerders der selectie-theorie het zich soms schijnen voor te stellen. En dan, met welk recht beschikt men voor de opleiding van zulke jongelieden over de gelden van den staat? Gewoonlijk doet men een beroep op het staatsbelang. Maar dit beroep is zoo algemeen, dat men er alles mede rechtvaardigen kan; en in dit speciale geval vermag niemand van te voren te zeggen, wat het staatsbelang eischt.

En ten derde wordt het aantal begaafde leerlingen en het verlies aan geestelijke volkskracht door de aanhangers der selectie-theorie in den regel zeer overschat. De statistiek leert, dat van 239 100 leerlingen gewoonlijk 75 tot de middelmatigen behooren, 22 beneden de middelmaat blijven, en slechts 3 erboven stijgen, En een uitgebreid onderzoek, door de Fransche psychologen Binet en Simon bij schoolkinderen uit verschillende klassen der maatschappij ingesteld, bracht aan het licht, dat er — zooals Meumann het formuleerde — eene duidelijk sprekende afhankelijkheid bestaat tusschen stoffelijk en geestelijk bezit; een resultaat, dateene treffende critiek bevat op de door velen geliefkoosde gedachte van de algemeene volksschool 3.

Maar al deze argumenten tegen de eenheidsschool zijn nog zwak, vergeleken met het onoverkomelijk bezwaar, dat haar in den weg gelegd wordt door de diepgaande verschillen, welke heden ten dagen in alle beschaafde landen in godsdienst en moraal tusschen de burgers bestaan. Wie den godsdienst in zijn wezen miskent, en hem slechts houdt voor eene private aangelegenheid, geboren uit onkunde en armoede, kan althans voor een tijd de meening koesteren, dat staatkunde en wetenschap, onderwijs en opvoeding hem buiten rekening kunnen laten. Hij beseft niet, dat de religie dieper dan eenige andere geestelijke macht wortelt in den bodem der menschelijke natuur, en blijkens de historie telkens weer uit insluimering ontwaakt en uit verdorring herleeft. Geweld en dwang roeien haar niet uit, maar bevorderen haar bloei. De Nederlandsche Regeering heeft eene eeuw lang in den waan geleefd, dat ze door dezelfde school alle burgers des lands tot eenheid en verdraagzaamheid opvoeden kon. Maar ze heeft haar dwaling allengs ingezien en in woord en daad ongelijk bekend.

Laat deze ervaring eene nooit te vergeten les zijn, dat de eenheidsschool noch voor de kinderen noch voor de rijpere jeugd aan de behoeften voldoet. In godsdienstige en zedelijke overtuigingen gaan de burgers van hetzelfde land heden ten dage ver uiteen en staan ze dikwerf lijnrecht tegenover elkaar; en dit verschil in wereld- en levensbeschouwing werkt overal door, met name op het gebied van onderwijs en opvoeding. Atheïsten, materialisten en socialisten hebben nu eenmaal een gansch ander beginsel en doel van opvoeding, dan wie op den bodem der ééne, algemeene Christelijke 240 belijdenis staan. En onder dezen is er wederom allerlei verschil, met name tusschen degenen, die den paus eeren als het geestelijk hoofd der kerk, en hen, die uit de beginselen der Reformatie leven. Met deze verscheidenheid, die historisch geworden is, houde de wetgever rekening; hij dwinge het leven niet in het keurslijf van een op het bureau uitgedacht systeem. Daarom waarschuwden wij boven (bl. 68) tegen het gevaar, dat in Duitschland dreigt en prezen we de Nederlandsche wetgeving, die in het schoolwezen meer en meer voor vrijheid van beweging ruimte laat (bl. 60). Doch met deze verscheidenheden en tegenstellingen in het leven heeft niet alleen de wetgever, maar ieder onderwijzer en opvoeder rekening te houden. Er is geen innerlijke eenheid en samenwerking mogelijk tusschen wie uit tegengestelde beginselen denken en leven.


Des te meer bestaat er dan echter noodzaak voor hen, die in belijdenis overeenstemmen, om zich nauw aaneen te sluiten en hun arbeid op de voordeeligste en vruchtbaarste wijze te organiseeren. Hoe het daarmede op ander gebied gesteld is, blijve hier onbesproken, maar in de opvoeding der rijpere jeugd is er zelfs van het begin eener samenwerking geen sprake. Gezin, school, kerk, patroons enz. hebben hierbij eene taak te vervullen, maar ze werken ieder op eigen gelegenheid en denken er niet aan, om eenig overleg te plegen. Ze weten gewoonlijk van elkanders arbeid niets af en stellen er ook geen belang in. Gevolg is, dat de krachten verbrokkeld worden, dat aan het eene te veel, aan het andere te weinig gedaan wordt, en dat het resultaat menigmaal niet beantwoordt aan de kosten van tijd en ispanning, die aan deze opvoeding besteed worden. Knapen en jongelingen krijgen bijv. op de catechisatie, in de school en op de vereenigingen dezelfde lessen in Bijbelsche geschiedenis of godsdienstleer, en trekken daaruit allicht de conclusie, dat een van die alle, bijv. de catechisatie, wel gemist kan worden. Maar afgezien hiervan, tusschen gezin, school, kerk en (knapen- of jongelings) vereeniging bestaat nog altijd niet de rechte sympathie. Er zijn gunstige uitzonderingen, maar over het algemeen kan men toch wel zeggen, dat ouders, onderwijzers, predikanten, kerkeraden voor de knapen- en jongelingsvereenigingen nog weinig hart gevoelen en ze eigenlijk overbodig achten. 241

Dat is zonder twijfel voor een deel aan de jongelingen zelven te wijten. Ze zijn dikwerf lastig, waanwijs, pedant, kittelachtig van gehoor en onbarmhartig in hun critiek. Maar aan de andere zijde mag men twee dingen niet vergeten. Ten eerste: oudere menschen, die de werkelijkheid hebben leeren kennen en veel ervaring hebben opgedaan, zijn vanzelf geneigd, om op kinderen en jongelieden uit de hoogte neer te zien en hen voortdurend te doen gevoelen, dat zij onrijp zijn en nog niet meepraten kunnen. Ze zoeken altijd, gelijk Rousseau het uitdrukte (boven bl. 153), den man in het kind en leggen aan den jongeling liefst hun eigen maatstaf aan. Ze kunnen het eigenlijk niet goed velen, dat kinderen en jonge menschen iets eigens, zichzelf, en nog geen oude mannen en vrouwen zijn, en zij vergeten, dat opvoeden voortdurende zelfverloochening is. Ouderen van jaren moeten het dus kunnen aanzien, moeten het kunnen dulden en verdragen, neen, moeten er God voor leeren danken, dat kinderen kinderen en jongelingen jongelingen zijn. Wat zou de wereld arm en eentonig en starconservatief zijn, als er geen kinderen waren met blijden lach en vroolijken tred, en geen jonge menschen met geestdrift en hoop in het hart, met warm idealisme en moedigen hervormingsdrang! Zeker, jongelingen hebben hunne eenzijdigheden en gebreken, maar oude menschen niet minder. Zelfs staat het te bezien, of ouderen van dagen in den regel zooveel vromer en beter zijn dan jeugdigen van jaren. De ervaring leert menigmaal anders: wie langer op de wereld geleefd heeft, heeft ook gelegenheid gehad, om zich vaster aan haar te hechten en op haar schatten van geld en roem en eer al te grooten prijs te stellen. Wereldgelijkvormigheid moge een gevaar zijn voor de jeugd, aardschgezindheid is veelmeer eene eigenschap van den ouderdom.

En dan ten tweede: voor allen, die op jaren gekomen zijn, brengt het zijne eigenaardige moeilijkheden mede, om mee te leven met hun tijd en opkomende nieuwigheden met een onpartijdig oog te bezien. Onder die nieuwigheden zijn er, vooral in den tegenwoordigen tijd, ook zoo vele, die in het geheel niet nieuw en allerminst duurzaam zijn. Dat maakt wantrouwend tegenover andere, en werkt het aannemen van een afwachtende houding in de hand. Geheel in overeenstemming met onzen bedaarden volksaard, 242 ziet men liever eerst de kat uit den boom. Bovendien is het gemakkelijker en rustiger, om stil bij het oude te blijven, voor nieuwe ernstige vraagstukken de oogen te sluiten, en alle poging tot hervorming te weerstaan. De kerk bijv. late de quaestie van eene nieuwe Bijbelvertaling rusten, denke er niet aan, om de Gezangen achter de Psalmen uit te breiden, verzette zich tegen parochieindeeling en evangelisate, en late jongelings- en allerlei andere vereenigingen aan haar lot over. Maar de historie der 17e en 18e eeuw heeft bewezen, dat de stroom van het leven toch voortgaat, en de kerk eenvoudig stil op den oever laat staan. Zoo nu staan wij allen met het oog op de jongelings- en allerlei andere vereenigingen voor de vraag, of we daarin met eene nieuwigheid hebben te doen, die uit een gril is geboren en straks weer verdwijnt, dan wel of we daarin een duurzamen vorm hebben te zien, waarin het rijke leven van dezen tijd zich openbaart. En dan kan het antwoord toch geen oogenblik twijfelachtig zijn. Het vereenigingsleven, dat overal opkomt en hoe langer hoe meer zich uitbreidt, is de weg, waarin de moderne, veelszins ontredderde maatschappij naar organisatie zoekt. En dezen drang hebben wij niet te weerstaan, maar te steunen en in de rechte baan te leiden.

Om deze redenen komt het ons noodzakelijk voor, dat aan de eene zijde alle degenen, die zich wijden aan of belangstellen in de opvoeding der rijpere jeugd, dat zijn dus: ouders, onderwijzers, predikanten, leeraren, studenten, leden van allerlei vereenigingen, enz., de antipathie of in elk geval de koele onverschilligheid, die zij tot dusverre menigmaal tegenover de knapen- en jongelingsvereenigingen aan den dag hebben gelegd, bestrijden en overwinnen, dat zij haar vriendelijk en welgezind tegemoet treden, en ze ten volle erkennen als een belangrijken factor in de organisatie der moderne maatschappij. En van den kant der jongelingsvereenigingen is noodig, dat zij zich minder in zichzelve opsluiten, meer belang gaan stellen in het geheel van den arbeid, die tegenwoordig aan de opvoeding der rijpere jeugd ten koste gelegd wordt, en dus ook meer verband, overleg en samenwerking gaan zoeken met personen en corporaties, die op denzelfden grondslag van beginselen aan dien arbeid deelnemen.

Aan zulk eene samenwerking wordt in den laatsten tijd van 243 beide zijden behoefte gevoeld, maar ze wordt op verschillende wijze gezocht. In Duitschland wil men de jeugdverzorging van Evangelische zijde liefst in kerkelijke banen leiden, wijl men haar vooral als „Seelsorge" opvat en dus als het werk van den pastor beschouwt 4. Ook in de Roomsche kerk staan de patronaten, evenals de vereenigingen van patroons, werklieden enz., onder leiding der geestelijkheid. Toch heeft deze eenheid in de leiding niet kunnen voorkomen, dat er eenige strijd is ontstaan tusschen de patronaten, die door de geestelijkheid werden opgericht, en de aspirant-afdeelingen, die vanwege de vakvereenigingen tot stand kwamen. Maar dit conflict heeft juist tot samenwerking geleid. In 1912 werd daarvoor een, later nog eenigszins gewijzigde, grondslag gelegd, die door de Nederlandsche bisschoppen werd goedgekeurd. De daarbij getroffen regeling bestaat hoofdzakelijk hierin, dat de parochiegeestelijkheid een patronaat opricht, de plaatselijke vakvereeniging het initiatief neemt tot het stichten van eene aspirant-afdeeling, zoo echter, dat beide elkander aanbevelen en steunen. De aspirant-afdeelingen bevorderen inzonderheid vakkennis, de patronaten houden zich vooral met de godsdienstige, zedelijke en maatschappelijke opvoeding der jeugd bezig 5.

In de Sociaal-democratische partij bestond er van den aanvang af verschil van gevoelen over de verhouding, waarin de Jeugdorganisatie tot de partij en haar bestuur behoort te staan. Het „bewustzijn", dat de S.D.A.P. anders zoo gaarne te ontwikkelen zoekt, werd een lastig inconvenient, toen velen in de Jeugdorganisatie een zelfstandig gecentraliseerden Jeugdbond wilden vormen, met hoogere leeftijdsgrens en met recht tot politieke actie. De partij was van dit streven naar zelfstandigheid natuurlijk niet gediend; haar bedoeling met de Jeugdorganisatie is, dat deze aan de partij en haar bestuur ondergeschikt blijve en zich alleen aan de ontwikkeling der jeugd wijde, tot den 18-jarigen leeftijd toe. Het conflict had in verband met andere verschillen ten gevolge, dat er van de Amsterdamsche afdeeling in April 1915 eene nieuwgevormde Jeugd-Internationale zich afscheidde 6. 244

En zoo zijn er ook teekenen in den Bond van Geref. Jongelingsvereenigingen, die van zeker verschil van meening getuigen, maar ook naar samenwerking heenwijzen. Aan de eene zijde openbaart zich in hare kringen hoe langer hoe sterker behoefte, om eene meer practische voorbereiding te ontvangen voor het latere leven in bedrijf en vakvereeniging, alsmede de zucht, om reeds op hun leeftijd, althans bij de verkiezingen, aan de politieke actie deel te nemen. Naarmate dit streven krachtiger wordt, komt dan aan de andere zijde bij sociale en politieke vereenigingen (vak-, werklieden-, patroons-, kiesvereenigingen) het rechtmatig verlangen op, om, indien de jongelingen zich op haar terrein gaan bewegen, daarbij dan een woord te mogen meespreken en op de regeling der werkzaamheden eenigen invloed te mogen uitoefenen.

Aan al deze nieuwe wenschen en behoeften kan alleen voldaan worden, als men de personen en corporaties, die met de opvoeding der rijpere jeugd zich bezig houden, of bij haar belang hebben, tot overleg en samenwerking brengt. Er is thans in alle kringen der maatschappij een drang merkbaar naar organisatie en leiding; alles zoekt in het groot geheel naar zijn eigen plaats, naar zijne eigene rechten en plichten. Vandaar de tallooze vereenigingen, die voor allerlei belangen worden opgericht; vandaar ook de Raden, die door de Overheid voor voogdij, reclasseering, armverzorging enz. worden ingesteld. Minister Talma had oorspronkelijk zelfs de bedoeling, om in zijne Raden van Arbeid niet alleen een orgaan te scheppen voor de uitvoering der verzekeringswetten, maar eene geheele organisatie van den arbeid tot stand te doen komen. Op soortgelijke wijze wordt het noodzakelijk, om in de verschillende plaatsen een Raad of eene Commissie voorde opvoeding der rijpere jeugd in het leven te roepen.

Het spreekt vanzelf, dat zulk eene nieuwe organisatie niet plotseling overal tot stand gebracht kan worden; op de eene plaats is er eerder behoefte aan, dan op de andere. En ook ligt het voor de hand, dat men bij de samenstelling van eene dergelijke Commissie met plaatselijke toestanden rekening moet houden, en niet overal bijv. 245 uit het zelfde aantal leden behoeft te laten bestaan. Maar de behoefte, om organisatie te brengen in de opvoeding der rijpere jeugd, begint zich toch krachtig te doen gevoelen; en als de Overheid ertoe overgaat, om ook aan dezen arbeid leiding en steun te verleenen, wordt zulk eene organisatie te meer noodzakelijk. Doch deze is niet uitsluitend of hoofdzakelijk bij de predikanten of de onderwijzers, in de kerk of in de school te zoeken, want de neopaedie is eene taak van veel wijderen omvang en van veel uitgebreider belang. Tot eene goede organisatie kan het dus in deze zaak alleen komen, wanneer de verschillende belanghebbenden in eene gemengde Commissie een orgaan ontvangen, waardoor zij met elkander kunnen overleggen en samenwerken. Voor het zitting nemen in zulk eene Commissie zouden in aanmerking moeten komen een vertegenwoordiger van de ouders, van de onderwijzers aan lager, u.l., m.u.l.o., vak- en ambachtsscholen, van de kerkeraden (of predikanten, als belast met het catechetisch onderwijs), van de leeraren aan middelbare of hoogere scholen, van de patroons- en de werklieden-vereenigingen, van de leiders der knapen- of jongelings-vereenigingen.

Werk ware er voor dergelijke Commissie in overvloed. Zij zou zich, om enkele dingen te noemen, tot taak moeten stellen: het bespreken van de vraagstukken, die tegenwoordig in de neopaedie aan de orde worden gesteld; het overwegen van wat er practisch tot verbetering en uitbreiding van de opvoeding der rijpere jeugd kan en behoort te geschieden; het bevorderen van overleg en samenwerking tusschen de verschillende personen en corporaties, die bij dezen arbeid betrokken zijn; het dienen van raad en advies bij beroepskeuze en bij de vraag naar de beste voorbereiding voor het gekozen beroep; het geven van inlichtingen en het bepleiten van de belangen dezer opvoeding bij de Overheid enz.


Indien zoodanige samenwerking verkregen kon worden, zou ze ongetwijfeld voor alle partijen groote voordeelen opleveren. En met name zou de knapen- en jongelings-vereeniging — om ons tot deze te bepalen — er profijt van trekken. Want ten eerste zou ze, zonder haar eigen plaats en taak te verloochenen, toch minder op zichzelve komen te staan en meer dan tot dusver als 246 een onmisbare en belangrijke factor worden erkend en opgenomen in het systeem der neopaedie. De klachten over onverschilligheid van de zijde der ouders en der kerkeraden houden in hare kringen nog altijd aan; ook na al wat over band met de kerk en kerkelijk toezicht geschreven werd, is daarvan in de werkelijkheid weinig terecht gekomen; het bezoek, dat kerkeraadsleden nu en dan eens afleggen, heeft niet veel te beteekenen. De jongelingsvereeniging is eene nieuwe organisatie, waarvan onze vaderen niet wisten en waarmede de kerk eigenlijk nog niet goed raad weet. Trouwens de verhouding van de kerk tot het onderwijs in het algemeen is zoo belangrijk gewijzigd, dat art. 21 der Dordsche Kerkenorde niet meer voor toepassing vatbaar is. Maar als er op bovenomschreven wijze eene Commissie voor de opvoeding der rijpere jeugd tot stand kwam, zou er tusschen al deze belangheb, bende corporaties een band worden gelegd en eene gelegenheid worden geopend, om gemeenschappelijke belangen ampel met elkaar te bespreken, en bij de behartiging daarvan, ieder op eigen terrein, maar toch eendrachtig samen te werken.

In de tweede plaats zal de knapen- en jongelingsvereeniging langs dezen weg alle inlichtingen kunnen ontvangen, welke zij over genoten onderwijs, aanleg, karakter, beroepskeuze, verdere opleiding enz. van hare leden noodig heeft en daarmede bij haar eigen arbeid winst kunnen doen. Eenerzijds zal ze daardoor nauwere aansluiting kunnen zoeken bij de opvoeding, welke de leden tot dusver ontvingen; en anderzijds zal ze zich klaarder voor oogen kunnen stellen en er zich helderder rekenschap van kunnen geven, wat bij alle leden saam en bij ieder lid in het bijzonder het doel moet zijn, dat zij met hare opvoeding beoogt.

Ten derde zal zij zich met meer recht en vrijmoedigheid kunnen beperken tot de bijzondere taak, welke zij op hare schouders nam. Deze omvat lang niet de gansche opvoeding, welke de rijpere jeugd ontvangen moet; zij is er een zeer belangrijk stuk van, maar toch altijd slechts een deel. Zij moet dus zooveel mogelijk zorg dragen, dat hare leden elders die deelen der opvoeding ontvangen, in welke zij zelve niet kan voorzien. Zoo heeft zij de huiselijke opvoeding in haar eere te handhaven en, naar haar vermogen, te bevorderen (bijv. door huisbezoek, verg. boven bl. 117); ze moet erop 247 aandringen, dat kerk en catechisatie niet worden verzuimd; en zij houde aan hare leden voortdurend het belang voor oogen, dat aan voortgezet onderwijs voor hunne toekomstige loopbaan verbonden is.

Er werd vroeger (bl. 131) opgemerkt, dat het openen van cursussen vanwege de jongelingsvereeniging in teekenen, stenographie, handelscorrespondentie, moderne talen enz. plaatselijk en tijdelijk goed werken kan en in eene behoefte kan voorzien. Maar dit onderwijs ligt toch niet op den weg eener jongelingsvereeniging en behoort niet tot hare taak. Liefst late zij dezen arbeid aan andere personen en corporaties over; maar indien er bij hare leden behoefte bestaat aan eenig onderwijs, dat tot dusver ter plaatse nog niet gegeven werd, dan vestige zij daarop de aandacht der Commissie en wekke haar op tot het nemen van maatregelen, die in de behoefte kunnen voorzien. Op dezelfde wijze handele ze ten aanzien van lichamelijke oefeningen, die in onze kringen al te zeer verwaarloosd worden. De jongelingsvereenigingen hebben zeker geene roeping, om een gymnastieklokaal in te richten en een onderwijzer aan te stellen. Maar het ligt toch wel op haar weg, om zulke oefeningen met warmte aan te bevelen en naar vermogen te steunen 7.

Meer kunnen zij echter niet doen. Indien zij al dien arbeid van onderwijs, evangelisatie, zending enz. op hare schouders wilden 248 nemen, zouden ze groot gevaar loopen, haar eigen taak te verwaarloozen. En deze is inderdaad zwaar genoeg. Ze neemt al haar tijd en kracht in beslag.

Eindelijk — en dit is niet het minst belangrijke voordeel te achten als er in eene of andere plaats zulk eene Commissie, als boven bedoeld werd, tot stand kwam, dan zou de knapen- en jongelingsvereeniging in de gelegenheid worden gesteld en van deze gelegenheid ook dankbaar gebruik moeten maken, om telken jare vóór den aanvang van de wintercampagne haar program van werkzaamheden vast te stellen in overleg met en op advies van de, onderscheidene kringen der maatschappij vertegenwoordigende, leden der Commissie. Daardoor werd al terstond het thans bestaande euvel voorkomen, dat school, catechisatie, knapen- of jongelingsvereeniging, zonder eenige voeling met elkaar te houden, dezelfde onderwerpen behandelen uit Bijbelsche, Kerk- of Zendingsgeschiedenis, of ook uit eenig ander vak betreffende maatschappij of staat. juist wijl met den tijd en de kracht op de jongelingsvereeniging gewoekerd moet worden, is arbeidsverdeeling dringend noodzakelijk; het valt niet in te zien, waarom de jongelingsvereeniging onderwijs moet verschaffen, dat goed en voldoende op school of catechisatie wordt verstrekt, en omgekeerd is dit hetzelfde geval. Overleg en samenwerking kunnen hierbij leiden tot economische besparing van tijd en kracht, en tevens tot scherper bepaling van de taak, welke aan school, catechisatie en vereeniging in het bijzonder is opgedragen.

Doch er is meer; in de boven voorgestelde Commissie zouden ook mannen van ervaring en practijk zitting hebben als vertegenwoordigers van ouders, onderwijzers, patroons, werklieden enz. En dezen zouden ongetwijfeld bij de werkzaamheden, die de knapen- of jongelingsvereeniging te verrichten heeft, daartegen hun waarschuwende stem laten hooren, dat men te hoog trachtte te vliegen, en, dat men zich in algemeenheden en phrases verloor. Voor zulke waarschuwingen bestaat er zeker wel reden; in den laatsten tijd begint men in de vereenigingen zelve te beseffen, dat eenige wijziging in den arbeid overweging verdient. De onderwerpen, die in voordrachten, referaten, lezingen behandeld worden, zijn dikwerf veel te algemeen en te abstract; de leden der vereeniging trekken er weinig nut 249 van, en worden in 't algemeen niet practisch genoeg voor het leven zelf voorbereid; zij hooren wel algemeene beginselen verkondigen en niet zelden ook groote woorden gebruiken, maar zij leeren niet in voldoende mate de werkelijkheid kennen, de feitelijke toestanden in staat en maatschappij. Ook in deze opzichten zouden overleg en samenwerking van de knapen- en jongelingsvereenigingen met personen en corporaties, die dichter bij het leven staan, een heilzamen invloed kunnen uitoefenen.

En ten slotte, dergelijke samenwerking zou er toe kunnen bijdragen, dat de knapen- en jongelingsvereenigingen ook nog in een ander opzicht nauwer verband met het werkelijke leven zochten. Er werd boven (blz. 225 v.) reeds op gewezen, dat de vereenigingen onderling ten zeerste verschillen naar gelang van afkomst, stand, werkkring, ontwikkeling, bestemming harer leden. In de meeste dorpen en steden is er geen bezwaar tegen, maar juist groot voordeel aan verbonden, om ondanks dit verschil de jongelieden in ééne vereeniging saam te brengen. Maar als het belang der zaak dit medebrengt, is er toch ook niet tegen, om verschillende typen van vereenigingen toetelaten en optenemen in den Bond. Thans vormt men reeds afzonderlijke vereenigingen voor militairen, en spreekt men van beter voldoen aan de eischen van meer ontwikkelden; maar waarom zou men op deze lijn, indien het bijv. in enkele groote steden wenschelijk, noodig en mogelijk bleek, niet voortgaan en vereenigingen vormen voor jongelieden uit den koopmansstand, voor aanstaande werkgevers, voor fabrieksarbeiders, voor kantoor- en winkelbedienden, voor leerlingen van gymnasium, hooger burger- en handelsschool enz.? Waarschijnlijk zou men hierdoor knapen en jongelingen lokken, die zich tot dusver op een afstand houden en tevens het algemeene program van werkzaamheden kunnen wijzigen naar de omstandigheden en beter doen aanpassen aan het leven. Maar vooral zou daardoor de beteekenis van en de belangstelling in den arbeid der vereenigingen aanmerkelijk worden verhoogd 8. 250

In al deze verscheidenheid blijve echter de gemeenschappelijke taak gehandhaafd. De knapen- en jongelingsvereenigingen willen vormscholen zijn en moeten dat blijven; steeds blijve de opvoeding voor het kerkelijk, maatschappelijk en staatkundig leven helderen klaar als het doel van haar streven voor hare oogen staan. Daarom is het wenschelijk, dat, voorzoover dit in de thans nog vrij ongeregelde toestanden mogelijk is, de knapenvereenigingen de knapen van ongeveer 14 tot 17 jaar samenbrengen en, in overleg met de boven voorgestelde Commissie, een zoodanig program van werkzaamheden opstellen, waarmede men in drie jaren tijds een zeker afgerond geheel van kennis geeft en dus een bepaald doel te bereiken zoekt. Natuurlijk moet men dit doel niet te hoog stellen en met den beperkten tijd, de geringe ontwikkeling en de kleine krachten der leden rekening houden. Maar ook als men alle détails terzijde laat, tot de hoofdzaken zich bepaalt en een bescheiden doel zich voor oogen stelt, verdient het toch aanbeveling, om elke week, althans in de wintermaanden, twee vergaderingen te houden. ééne op Zondag voor de behandeling van Bijbelsche-, Kerk- en Zendingsgeschiedenis, en ééne in de week voor de bespreking van maatschappelijke en staatkundige onderwerpen.

Doch in verband met de psychologie van den knapenleeftijd moet men bij deze opvoeding de volgende, hier slechts kort aangegeven regelen in acht nemen: 1º De leerstof worde zooveel mogelijk rondom groote persoonlijkheden gegroepeerd, die in de geschiedenis van hun volk en eeuw, of ook in de geschiedenis der menschheid en van het koninkrijk Gods eene eminente plaats hebben ingenomen en een duurzamen invloed hebben uitgeoefend. 2º Van deze personen worden karakter en leven, woorden en daden zoo geschetst, dat niet alleen het verstand ontwikkeld, maar ook het gemoed geroerd en de wil gevormd wordt. 3º Bij dit opvoedend onderwijs neme uit den aard der zaak de verhalende vorm de voornaamste plaats in. 4º Als litteratuur worden zulke boeken aanbevolen, die vooral uit het gebied der historie, maar ook secundair uit dat der verdichting personen en karakters beschrijven, van wie 251 een veredelende invloed kan uitgaan op hart en verbeelding. 5º In de vergaderingen worde door zang, muziek, voordracht, opstel of het voorlezen van een mooi boek voor afwisseling zorg gedragen.

Voor de jongelingsvereenigingen is een ander program van werkzaamheden noodig. Wel heeft zij daarin zoo eng mogelijk zich aantesluiten bij de opvoeding, welke de knapenvereeniging heeft verschaft, en dus voorttebouwen op den grondslag, die door deze werd gelegd. Ook stelt zij zich hetzelfde doel voor oogen, en tracht dat te bereiken met in hoofdzaak dezelfde middelen. Maar ze ziet dat doel toch van naderbij, minder vaag en meer belijnd, en zij maakt van dezelfde middelen toch een ander gebruik. Immers kan zij ten eerste veel meer rekenen op het plichtbesef, het welbegrepen eigenbelang en de toewijding harer leden, en dus vanzelf meer vrijheid geven en aan de zelfregeering eene veel grootere plaats inruimen. Ten tweede mag zij in al de vakken, welke in haar kring beoefening vinden, veel meer aandacht wijden aan het genetisch verband, dat in de historie tusschen de gebeurtenissen bestaat, en aan de gedachten en stelsels, die daarin aan het licht zijn gebracht, dan aan de personen, die er de auteurs en dragers van waren; en in verband hiermede zal zij ideeën en feiten meer schatten naar hunne innerlijke waarheid en waarde, dan naar het gezag, door menschen daaraan toegekend. Ten derde zal zij al hare leden, maar inzonderheid de besten onder hen, tot zelfwerkzaamheid prikkelen, hun den weg wijzen, om bij een of ander onderwerp of vak verder te komen, en hen dus zoo goed mogelijk op de hoogte brengen van de daarvoor noodige en voor hen bruikbare litteratuur.

Hierbij opent zich weer een breed arbeidsveld. Indien men het gebruik maken van openbare leeszalen afkeurt — waarover intusschen zoowel van Roomsche als van Protestansch-Christelijke zijde verschil van meening bestaat —, dan is men daarmede natuurlijk van de zaak zelve niet af, maar moet men het stichten van eene eigen bibliotheek en leeszaal ter hand nemen. Dit is niet alleen een kostbare, maar ook een moeilijke geschiedenis. Bij de aanschaffing van boekwerken kan men van gidsen gebruik maken 9; maar men 252 moet toch vooral rekening houden met wat ter plaatse noodig is en begeerd wordt. Voor een gewone bibliotheek en leeszaal is het volstrekt geen ideaal, met een zoo groot mogelijk aantal boeken de kasten te vullen, noch ook om eene reeks boeken te bezitten, die de moeite van het lezen niet waard zijn of erger nog gemoed en verbeelding bederven. Maar hoofdzaak is, dat de bibliotheek (of leeszaal) in het bezit zij van; a) eenige voorname werken op het gebied van kunst en schoone letteren, die blijvende waarde bezitten, met terzijdestelling van alwat de pers dagelijks, en vooral tegen Kerstmis, aan ongezonde, Christelijke en niet-Christelijke lectuur, ter markte brengt; b) werken van historischen aard, en daaronder vooral reisbeschrijvingen en biographieën van beroemde personen, die buitengewoon interessant en leerrijk zijn en waarin vooral Engeland rijk is; en c) inzonderheid ook goede vaklitteratuur, waarnaar ook op het platteland klimmende navraag is, en welke die werken over sociale en politieke onderwerpen, over beroepen en bedrijven omvatten moet, welke ter plaatse belangstelling wekken. Aan het hoofd van zulk eene bibliotheek moet een jonge man staan, die er niet zijne voornaamste eer in stelt, om vele boeken te bezitten en ze netjes te bewaren, maar om alle leden van het weinige en goede, dat in de boekerij aanwezig is, op de hoogte te brengen en hen tot lezen en onderzoeken aan te sporen.

En eindelijk, ten vierde, zullen de jongelings-vereenigingen er wèl aan doen, als zij met het systeem van lezingen door al of niet beroemde sprekers zoo goed als geheel breken, en door cursussen over bepaalde onderwerpen door deskundige personen vervangen. Natuurlijk is het wel aangenaam en nuttig, om van tijd op tijd bijv. op eene feestvergadering, een redenaar over een algemeen onderwerp te hooren spreken. Maar de lezingen, die gewoonlijk gehouden worden, hangen onderling volstrekt niet samen, staan met het leven en werken der vereenigingen hoegenaamd niet in verband en laten daarom weinig of 253 geene vrucht na. Daarentegen, als enkele vereenigingen in eene stad en hare omgeving, in een ring of district een deskundige uitnoodigen, om in het centrum eene serie van bijv. vier voordrachten over een bepaald onderwerp van historischen, socialen of politieken aard te komen houden, en dat doet niet in hoogdravende oratorische lezingen, maar eenvoudig en begrijpelijk, zakelijk en practisch — dan zullen tijd, geld en moeite beter besteed, en de vruchten ongetwijfeld rijker en vruchtbaarder zijn. Het is het beginsel van „University Extension", dat op deze wijze in verschillende deelen des lands toepassing kan vinden.


Het zwaartepunt van den arbeid der Knapen- en Jongelingsvereenigingen ligt in de plaatselijke vereeniging. Daar heeft de opvoeding plaats, welke voor het leven noodig is en waaraan alle organisatie in kleiner of grooter kring ondergeschikt is. Evenals op het gebied van school en kerk algemeene vergaderingen van tijd tot tijd goed en noodig zijn, maar toch voornamelijk dienen, om de plaatselijke scholen en kerken tot bloei te brengen, zoo ook zijn op het terrein der Jongelingsvereeniging Ring en Afdeeling en Bond aan de welvaart der plaatselijke vereenigingen dienstbaar. Hun arbeid concentreert zich altijd weer om de vraag: wat kan er gedaan worden, opdat iedere vereeniging plaatselijk, op de beste wijze, het werk verrichte, waartoe zij geroepen is, d.i. de opvoeding van die jonge lieden, welke hare leden zijn.

Maar het spreekt vanzelf, dat, naarmate de vereenigingen in aantal toenemen en helderder inzicht krijgen in beteekenis en omvang van hare taak, zij behoefte gevoelen, om zich aaneen te sluiten, en met elkander overleg te plegen; gemeenschappelijke belangen dringen tot organisatie in enger en ruimer kring. Van Roomsch-Katholieke zijde werd onlangs zelfs de wensch uitgesproken, dat de Jeugdorganisatie, tot dusver nog te veel als liefhebberijwerk beschouwd, meer en meer moest worden eene levenstaak 10. Maar, indien ze zoo wordt verstaan, is het ook niet voldoende meer, dat enkele personen er hier en daar een deel 254 van hun tijd en hun kracht aan geven, maar dan moet meer dan één man en meer dan één priester er zijn volle levenskracht en zijn geheele arbeidsvermogen aan wijden. Om te beginnen, is het dan beslist noodzakelijk, dat één persoon, hetzij geestelijke of leek, maar bij voorkeur een geestelijke, aan het hoofd der gansche Jeugdorganisatie kome te staan en haar arbeid als levenstaak op zich neme.

Er ligt hierin eene gedachte, die overweging verdient en te harer tijd in den kring der Jongelingsvereenigingen, evengoed als in andere Bonden, aan de orde zal komen. Natuurlijk zal ze onder ons eene andere verwezenlijking moeten vinden dan in de R. Kath. kringen; maar eene overvloediger en meer geschoolde arbeidskracht zal op den duur noodzakelijk zijn. Immers de opvoeding der rijpere jeugd sluit veel meer in, dan aanvankelijk werd gedacht; het aantal corporaties, dat daaraan zich wijdt, neemt gaandeweg toe; de behoefte aan organisatie laat zich steeds krachtiger gelden. Ook de Jongelingsvereenigingen, die een gedeelte van deze opvoeding voor hare rekening nemen, stijgen voortdurend in getal, breiden haar arbeidsveld tot allerlei standen en klassen uit, en komen telkens voor nieuwe vraagstukken te staan. Ze worden daardoor genoodzaakt, van de neopaedie meer studie te maken, kennis te nemen van wat op dit gebied buiten haar kring geschiedt, en samenwerking te zoeken met wie op den grondslag derzelfde beginselen dezelfde belangen behartigen. Voorshands kan de bestaande organisatie zeker nog wel in deze behoeften voorzien, maar ze zal toch op intensiever wijze dan tot dusver van de taak zich moeten kwijten, waartoe ze in het leven geroepen werd.

Afgevaardigden van vereenigingen, die tot een Ring behooren, zouden minstens twee malen 's jaars moeten samenkomen, en de volgende werkzaamheden, gelijk ze immers ten deele reeds doen, ter hand moeten nemen; 1º instelling en regeling van het onderling bezoek, niet om critiek te oefenen, maar in de eerste plaats om van elkander te leeren; 2º onderzoek, of de vergaderingen geregeld gehouden, trouw bezocht, op tijd begonnen en gesloten worden; of de orde en vooral de eerbied onder het gebed, de Bijbellezing en de Bijbelbespreking 255 naar behooren gehandhaafd 11, en het program van werkzaamheden gevolgd en afgehandeld wordt; of de bibliotheek goed onderhouden, uitgebreid, en vooral ook gebruikt wordt; of de financiën goed worden beheerd enz., en eventueel bij dit alles dienen van voorlichting en raad; 3º organisatie van de samenwerking tusschen gezin, school, kerk, patroons en andere vereenigingen, die met de opvoeding der rijpere jeugd zich bezighouden, en dus bijv. onderzoek, of de ouders der leden (vooral van de knapen) bezocht worden, of ook soms in ouderavonden samenkomen, of de leden aangemaand worden, om op eene of andere school het onderwijs te volgen, dat voor hun toekomstig beroep noodig en nuttig is, of ze geregeld gebruik maken van kerk en catechisatie; of er in een kring van vereenigingen een cursus over een of ander onderwerp door een deskundige gehouden kan worden, misschien, zoo het onderwerp zich daartoe leent, met lichtbeelden geillustreerd 12; 4º. overweging van de vraag, hoe de propaganda in den Ring het best gedreven kan worden, zoowel in betrekking tot het winnen van leden, als tot het stichten van vereenigingen op plaatsen, waar ze tot dusver nog niet bestaan; en 5º. raadgeven voor het gezellig inrichten der vergaderlokalen en voor het organiseeren van jaar- en feestvergaderingen, die eene aangename afwisseling bieden en den onderlingen band versterken, maar, om goed te slagen, en werkelijk vruchtbaar te zijn, met zorg moeten worden voorbereid 13. 256

Van de centrale organisatie in den Bond valt ten slotte met dankbaarheid te vermelden, dat zij alle vereenigingen in het land in eene krachtige eenheid heeft saamgebonden en hare werkzaamheden in vaste banen heeft geleid. De geestdriftwekkende jaarvergaderingen, de goedbewerkte Leidraden, en het wekelijks verschijnende Orgaan hebben alle in ruime mate bijgedragen tot hare uitbreiding en bloei. Aan dezen verdienden lof zij alleen nog een drievoudige wensch toegevoegd. De eerste is deze, dat de Bond meer contact moge zoeken met alle personen en corporaties, die binnen onzen kring met het onderwijs en de opvoeding der rijpere jeugd zich bezig houden, en alzoo in steeds sterker mate zich doe kennen als een zelfstandig en onmisbaar orgaan in de organisatie, die op dit gebied zich begint te ontwikkelen. Ten andere verdient het aanbeveling, om de werkzaamheden van den Bond in dezen zin uit te breiden, dat meer kennis genomen wordt van en meer winst gedaan wordt met de omvangrijke studie en den veelzijdigen practischen arbeid, die ook buiten onzen kring, in ons vaderland en in den vreemde, aan dit deel der opvoeding ten koste worden geleid. Daaruit zal dan, in de derde plaats, vanzelf de noodzakelijkheid blijken, om een tijdschrift in het leven te roepen, dat het geheele jeugdwerk overziet en belangstellenden op de hoogte brengt van wat er op dit gebied in de wereld omgaat. De Gereformeerde beginselen, welke de Bond tot grondslag nam, drijven in deze richting, want ze zijn niet anders dan de gezuiverd-Christelijke beginselen en dus waarlijk universeel.

Eene laatste overweging moge deze verruiming van gezichtsveld en arbeidskring nog aandringen! In alle landen begint de Overheid de lang verwaarloosde opvoeding der rijpere jeugd met zorg ter harte te nemen; en het is te verwachten, dat zij na den oorlog bewust en planmatig in deze richting zal voortgaan. Omgekeerd zal het particulier initiatief, dat dezen arbeid ter hand nam, aan den steun der Overheid te grooter behoefte gaan gevoelen. naarmate het zijne taak beter verstaat en zijne 257 werkzaamheden uitbreidt. Dit brengt natuurlijk het gevaar mede, dat de Regeering aan den steun, dien zij verleenen wil, voorwaarden verbindt, die den particulieren arbeid van zijne vrijheid berooven of zelfs geheel op zijde trachten te zetten. Misschien zal dat gevaar nog toenemen, als vroeger of later een afzonderlijk Departement van Onderwijs mocht worden opgericht, gelijk velen en ook wij met hen wenschen 14; want de chaotische toestand van ons onderwijs maakt organisatie dringend noodzakelijk. Maar dan is van harte te hopen, dat aan het hoofd van dit Departement een man kome te staan, niet alleen met breede kennis en organiseerend talent, maar ook met ruimen blik en een warm hart voor de vrijheid. En zij, die tot dusver belangeloos en met groote opoffering de opvoeding der rijpere jeugd behartigden, mogen aan deze toekomstverwachtingen een prikkel ontleenen, om met ijver voort te varen en de onmisbaarheid van hun arbeid te bewijzen uit zijne onbetwistbare deugdelijkheid!




1 Rein, Die nationale Einheitsschule in ihrem Aufbau. Tews, Die deutsche Einheitsschule. Freie Bahn dem Tüchtigen. Kerschensteiner, Grundfragen der Schulorganisation3 1912 bl. 83 v. Gelderblom, Der Kampf tun die Einheitsschule, in Der Geisteskampf der Gegenwart Mai 1916 bl. 186 v. Viktor Hugge, S.J. Nationale Einheitsschule, Stimmen der Zeit, Oct. 1916 bl. 1-19. Art. in Lex. der Pädag. I 947 v.

2 J.C. Ceton, Sociaal-Democratie en Onderwijs. Overdruk uit „De Nieuwe Tijd" van Dec. 1913, Jan. en Febr. 1914.

3 Bij C.F.A. Zernike, Standenscholen in „Pro en Contra", Baarn 1915 bl. 13, 14.

4 O. Penningsdorf in het tijdschrift: Der Geisteskampf der Gegenwart, Sept. 1916.

5 Het Patronaat, Oct. 1915 bl. 153-156.

6 P. Voogd, Ontwikkeling en organisatie der jonge arbeiders, De Social. Gids Nov. 1916 244 bl. 800-813. Ter aanvulling van het boven gezegde (bl. 54) zij hier uit dit artikel van den Heer Voogd nog medegedeeld, dat het aantal Social. Jeugdorganisaties op 1 Juli 1916 wel 21 bedroeg, maar het aantal leden slechts 890. Dus weer achteruitgang!

7 Tegen het deelnemen aan de „Padvindersbeweging" bestaat overwegend bezwaar, al was het alleen, omdat oefeningen, marschen enz., meestal op Zondag plaats vinden. Van Protestantsch-Christelijke en Roomsch-Katholieke zijde zijn dan ook reeds zelfstandige vereenigingen voor lichamelijke oefening (gymnastiek, sport enz.) opgericht. Daarbij heeft zich onlangs de Jonge Garde gevoegd, eene vereeniging, gevormd uit de lezers van het onder dienzelfden naam, sedert 5 Aug. 1916. onder redactie van M. van der Staal verschijnende Weekblad voor jongelieden van Christelijken huize. Deze vereeninging stelt zich ook de bevordering van lichamelijke opvoeding ten doel, en ontving in den Heer Joh. de Vries, leeraar in de gymnastiek te Amsterdam een warm voorstander en een krachtig leider. In het nummer van 16 Sept. 1916 werd bericht, dat jongens en jongelingen, meisjes en jongedochters in Rotterdam weldra zouden worden opgeroepen, om tezamen een Jonge Garde voor lichamelijke oefeningen te vormen. Toch beperkt de jonge vereeniging zich niet tot dezen tak van arbeid. Zij richtte in Rotterdam bijv. ook een zangkoor, een debat- en reciteerclub, een kinderkoor op, zoodat onwillekeurig de vraag rijst, welke houding de Jonge Garde aanneemt tot de reeds lang bestaande knapen- en jongelingsvereenigingen, en wat zij in onderscheiding van en tegenover deze beoogt. Overigens zij hier nog medegedeeld, dat de ministerieele besluiten van 25 Juli 1916 het reeds aan eene betrekkelijk kleine groep van jongelieden mogelijk maken, om kosteloos gymnastiekonderwijs te ontvangen. Verg. Het Patronaat Oct. 1916 bl. 155 v.

8 Ook voor clubs of corpora van studenten kwam er zoo in den Bond van Jongelingsvereenigingen plaats. In ons land doet deze gedachte vreemd aan, omdat de studenten er hier van ouds eene eer in stellen, om eene eigene, afgeslotene maatschappij te vormen met bijzondere rechten en voorrechten. Maar zulk eene afzondering bestaat elders, bijv. in Amerika niet, en heeft ook hare groote nadeelen; ze maakt, dat de studenten, evenals trouwens ook alle professoren en heel de 250 Universiteit, veel te veel buiten het leven staan. Wanneer zij als studenten op eene of andere wijze contact zochten met de Jongelingsvereenigingen zou dit over en weer een goeden invloed kunnen uitoefenen.

9 Bijv. van de nauwkeurige jaarlijksche boekbeoordeelingen, door de Commissiën van „Jachin" onder red. van J.P. Tazelaar, uitgegeven, en thans ook 252 van het verdienstelijk Rapport inzake „Jongenslectuur", onder den titel: Jongensboeken, uitgegeven door den Nederl. Bond van Geref. Knapenleiders 1915, en van eene lezenswaarde inleiding over lectuur voorzien. Maar er ontbreekt nog een korte lijst van algemeen erkende goede boeken over de vakken, die in de vereenigingen beoefend worden, vooral inzake beroepen en bedrijven.

10 In twee artikelen over: De toekomst van onze Katholieke Jeugdorganisatie, in Het Patronaat, Mei en Juni 1916, geschreven door den Hoofdredacteur, Pastoor W.H. de Grijs te Assen.

11 Rooken bijv. moet in de knapenvergadering verboden zijn, en worde ook in de Jongelingsvereenigingen althans onder de bovengenoemde werkzaamheden nagelaten.

12 De bioscoop, nog maar een 25 jaren oud, maakte een zegetocht door de wereld; het schandelijk misbruik, dat van haar gemaakt wordt, neemt het goede gebruik niet weg. Als zij ons aanschouwelijk bekend maakt met de wonderen van natuur, kunst, wetenschap enz. is ze een uitnemend middel voor onderwijs en algemeene volksontwikkeling.

13 Tegen het opvoeren van tooneelstukjes in besloten kring bestaat geen principieël, maar wel allerlei practisch gevaar, ofschoon Paul Matzdorf te Coethen in zijn Ratgeber zur Jugend- undVolksbühne (Leipzig bij Strauch) er krachtig voor ijvert. Ook de meestal geestelooze Samenspraken kunnen niet of alleen bij uitzondering in aanmerking komen. Veel warmer aanbeveling verdient op jaar- en feestvergaderingen, behalve zang- of muziekuitvoeringen, het organiseeren van lees-, reciteer- of improvisatie-wedstrijden. De beide eerste brengen aanstonds dit voordeel mede, dat men mooie stukken (proza of poëzie) instudeert en in wijden kring kennen doet — wat heel wat beter is dan het van buiten leeren van vele namen van letterkundigen, van wie men nooit iets hoort of leest. Voorts is het wenschelijk, dat de deelnemer aan dezen wedstrijd door de vereeniging zelve aangewezen wordt, dat de wedstrijd ter 256 beoordeeling sta van eene jury, wier leden door de deelnemende vereenigingen worden gekozen, en dat de prijs (bijv. een eenvoudig getuigschrift of krans), door den overwinnaar behaald, het eigendom zij van de vereeniging, die hem afvaardigde, en in haar vergaderlokaal wordt opgehangen. De ervaring leert, dat zulke wedstrijden zeer gewild zijn.

14 Prof. Dr. B. Symons, Een Ministerie van Onderwijs, uitgegeven door de Algemeene Vereeniging van Academisch gevormde Leeraren.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept