Herman Bavinck, Filosofische ethiek (ed. Dirk van Keulen) |
|
|
|
|
|
C. Het utilisme Literatuur292/198 – M. Guyau, La Morale d’Épicure et ses Rapports avec les Doctrines Contemporaines, Paris: Germer Baillière 1878 (6 fr. 50). – M. Guyau, La Morale Anglaise Contemporaine. Morale de l’Utilité et de l’Évolution, Paris: Germer Baillière 1879 (gld. 4,15). – T. Cannegieter, De nuttigheidsleer van John Stuart Mill en Prof. Van der Wijck, Groningen 1876 (cf. [recensie door:] J.H. Gunning Jr., ‘Nuttigheidsleer’, in: Stemmen voor Waarheid en Vrede 13 (1876), 1069-1092). – A. Vinet, ‘Critique de l’Utilitarisme’, in: A. Vinet, Mélanges. Philosophie Morale et Morale Religieuse. Études Littéraires et Notices Biographiques. Fragments Inédits et Pensées, Paris 1869, 50-82 (gld. 3,30). – S. Hoekstra Bz., ‘Het nuttigheids-beginsel als rigtsnoer van het zedelijk oordeel I-III’, in: De Gids 29 (1865), Eerste deel, 243-276, 421-451 en Tweede deel, 67-102 (cf. bij J. Cramer, Christendom en humaniteit, Amsterdam 1871, 220). – Paul Janet, La Morale, Paris 1874, 9-28, 86-111. 92 – Berhard Pünjer, ‘Der Positivismus in der neueren Philosophie. II. Englische Philosophen. 1. Stuart Mill’, in: Jahrbücher für protestantische Theologie 4 (1878), 241-272.293/199 – Berhard Pünjer, ‘Der Positivismus in der neueren Philosophie. II. Englische Philosophen. 2. Herbert Spencer’, in: Jahrbücher für protestantische Theologie 4 (1878), 434-481. [– Emil Kaler, Die Ethik des Utilita[ris]mus, Hamburg und Leipzig: Voss (2 m.).]200 Filosofie in Engeland201 Locke (†1704) verklaarde alle ideeën uit de ervaring, nihil est in intellectu etc., en wel inwendige zelfwaarneming (reflectie) of uitwendig (sensation), leidde echter het denken zelf niet uit de waarneming af, was dus sensualist in ruimer zin. In de achttiende eeuw heerste het deïsme, grondt religie op de natuur, de rede, evenals Baco en Cartesius de natuurkennis, Hobbes de staat, Grotius het recht daarop grondt. Inhoud der religie is: geloof aan God en doe uw plicht (Toland,294/202 Collins,295/203 / 204Tindal 1730,205 Chu[bb] 1738206). De moraalfilosofen maken moraal onafhankelijk van Bijbel, kerkleer, en gronden ze op de rede: Cumberland (1671),207 Cudworth (1678),208 Samuel Clarke (†1729),296 Wollaston (†1724), vooral Shaftesbury (†1713),297 Hutcheson (†1747). Maar het ging nog verder: Berkeley (†1753) trok uit Locke’s premissen het idealisme. Niet slechts kleur, warmte, etc., ook beweging, uitgebreidheid, substantie zijn voorstellingen. Er zijn slechts geesten en hun voorstellingen. Hume (†1776) werd scepticus. De Schotse school reageert daartegen, neemt (evenals boven Shaftesbury, Hutcheson op moraal) op theoretisch gebied een oorspronkelijke zin voor het ware aan in het gezonde mensenverstand, dat vaste principia meebrengt: Thomas Reid (†1796), James Beattie, James Oswald, Dugald Stewart, Thomas Brown (†1820). En ook nog W. Hamilton in Edinburg[h] (†1856). 93 Twee scholen dus tegenover elkaar: [de] empiristische van Hobbes, Hume, James Mill, Stuart Mill. En [de] intuïtionistische, rationele school van Clarke, Coleridge, Hamilton. |
|
Het utilisme,298/209/299 in de praktijk de moraal van duizenden, is het eerst 94 wetenschappelijk voorgedragen door Epicurus. In Engeland het eerst door Jeremias Bentham, geboren te Londen 1748, praktisch man, die alles bestudeerde en wilde hervormen, overal ontwerpen van hervorming heenzond. Tijdens de Revolutie was hij in Frankrijk, stelde aan de Constitutionele Vergadering vele plannen voor, kreeg van de Conventie de titel: Frans burger. Ging echter weg, naar Polen, Rusland, Amerika, om daar te hervormen. Toen naar Engeland, waar hij zeer werkzaam was met zijn leerling James Mill. Bij de revolutie in 1830 was hij weer in Frankrijk, stierf 1832. Was [een] mengsel van enthousiasme en berekening, van filosofie en droogheid, liefde en hardheid.300 [An] Introduction to the Principles of Moral[s] and Legislation (1789) en andere werken in het Frans.301 |
|
Hij zocht een stelsel van moraal, las eens in een werk van Priestley302 en vond daar: ‘the greatest happiness of the greatest number’,303 riep uit: εὕρηκα.210 Uit de affecties van vreugde en smart van de mens wil hij heel de zedelijke wereld construeren, evenals Cartesius uit stof en beweging heel de fysische wereld. Wij zijn, zegt Bentham, geplaatst onder de heerschappij van twee meesters: verdriet en genot, aan wie wij al onze ideeën, oordelen, etc., danken.304 Dit is het postulaat der moraal, dat Bentham niet verder bewijst. Genot is het enig doel des levens, de utilité de enige regel van ons handelen. En het begrip nut is van dat van genot onafscheidbaar. Nut op 95 zichzelf zegt niets, het is de vraag waarvoor.305 Bentham zegt, voor het genot; l’agréable est utile par cela même.306/211 Tegenover dit mora[a]lsysteem staat maar één ander: het ipse-dixi-tisme, dat óf ascetisme is óf berust op sympathie en antipathie (geweten, natuur-, goddelijke wet, etc.): al tezamen moralisten a priori. Deugd, plicht, geweten, zijn choses fictives.307/212 De waarde der handelingen ligt niet in de intentie etc., maar alleen in de gevolgen. Vandaar, dat Bentham alles berekenen wil; wat toch waargenomen wordt in het fysisch gebied, kan vroeg of laat berekend. Benthams methode is dus aritmetisch. De deugd is kwantitatief; hoe groter geluk, hoe groter deugd. Deugd is wat maximise les plaisir et minimise les peines.308/213 De deugd is een voorzichtig econoom. Maar berekening214 geeft nog geen deugd. Deugd is niet alleen een redenering, berekening, maar ook een kracht, strijd, opoffering en wel opoffering d’un bien présent à un bien à venir.215 Eten, drinken etc. is geen deugd, wijl geen opoffering in zich hebbende. Dit schijnt met Benthams beginselen in strijd, want alwat nuttig, plezierig is, is toch goed en opoffering op zichzelf is niet aangenaam. Toch is het waar, dat hij alleen het meeste geluk verschaffen kan, geniet en waarlijk bezit, die het meest beproefd, het hardst gestreden heeft. Een nuttige handeling kan het best verricht door hem, die ze zich met inspanning, opoffering heeft eigen gemaakt. |
|
Maar, als de deugd mij gebiedt het tegenwoordig geluk op te offeren, zal zij mij het latere geluk geven? Bentham antwoordt: op den duur zeker. Plicht en geluk zijn onafscheidelijk; deugd en geluk zijn één.309/216 Het komt erop aan te tonen, dat iemands plicht ook zijn geluk is, dan zal hij die doen. Dronkenschap, diefstal zijn niet op zichzelf verkeerd,310/217 maar wijl zij geen geluk verschaffen. Het utilisme is een systeem van berekening: van uitgaven en inkomsten. Men geeft iets uit (opoffering) om meer inkomsten (genot) te verkrijgen. Alleen uitgeven (opofferen) is verkeerd. 96 Het utilisme reguleert het egoïsme.311 Dit egoïsme, zo geregeld, is tegelijk het meest filantropisch en weldadig, kweekt sympathie = genot in het genot van anderen.312 Die sympathie omvat eerst volk, dan mensheid, dan heel de schepping. De belangen zijn toch een. Het gaat als in de handel. Elk zoekt eigen belang313 en toch aller belangen worden gebaat. Elks belang is gebonden aan dat des anderen.314 Wie eigen geluk vermeerdert, vermeerdert dat der mensheid. Mijn geluk is dus = the greatest happiness of the greatest number = la maximisation du bonheur.218 Maar wat is nu genot? Hoe kan beoordeeld,315 of iemand goed doet? Epicurus zei: door de φρόνησις.219 Bentham zegt:316 bij het beoordelen van wat genot is, komen zeven dingen in aanmerking: intensity, duration, certainty, propinquity, fecundity (of het genot ten gevolge heeft), purity (als het genot geen verdriet en het verdriet geen genot ten gevolge heeft), extent (hoever die gevolgen zich bij ons, in ons gezin uitstrekken). Nu is het makkelijk: dronkenschap is wel een genot, |
|
maar kort, baart verdriet,317 is tijdverlies,318 etc. Zo kunnen alle genietingen beoordeeld. Alle handelingen dus in twee klassen: goede en slechte. Het komt dus op reke- 97 nen aan.319 Wie het best rekenen kan, is beste moralist. De moraal bestaat in dit uitrekenen320 en zal eens tot volle overeenstemming komen in de bepaling wat goed is of niet. Er zijn twee deugden.321/220 De politiek heeft hetzelfde doel als de moralist. Maar de moralist raadt, de wetgever beveelt. Principe van het genot is ook hier het enige. Niet dat van natuurwet, natuurrechten der mensen, gerechtigheid, etc.322 Wet, recht is nooit a priori, is vrucht van [de] wetgever, van [de] mens. De wet is middel voor the greatest happiness etc. Maar geen wet zonder dwang, geen dwang zonder straf, en straf is geen genot? Ja, maar dat kan niet anders; de vrijheid = te kunnen doen wat nuttig is voor anderen, kan niet anders beschermd. De wet323/221 mag echter niets anders zijn dan een remedie. [De] wet is in zichzelf altijd een kwaad. Als medicijnmeester, moet de wetgever nu rekenen met sexe, leeftijd, rang, opvoeding, ambt (beroep), klimaat, ras, bestuur, godsdienst der burgers.324/222 Het geluk omvat vier: subsistance, abondance, egalité, sûreté.223 De wetten moeten omtrent die vier gegeven zijn. Richard Owen [?; DvK] (1771-1858),224 utilist en optimist als Bentham. De mens is van nature goed. Het kwaad zit in de maatschappij. Deze moet hersteld.325 Vandaar communistische theorieën. Owen is determinist. De mens tot zelfs zijn wil toe, wordt gevormd in de maatschappij. Laat deze goed worden in gewicht, dan is ook de mens goed. Mackintosh en James Mill, wier gedachten alle voorkomen bij John Stuart Mill. 98 |
|
John Stuart Mill, †1873.326/327/225/328/226 Collected Works, by Sir W. Hamilton, London 1873, 11 Volumes.227 Gesammelte Werke, von Th. Gomperz, Leipzig 1874.228 Filosofie was in Engeland altijd praktisch (Baco, Locke), nooit bestaande in abstracte begrippen. Kennis diene de praktijk.329 Dit empirisme wordt sensualisme (Berkeley). In onze empiristische tijd wordt op dat Engelse empirisme zeer de aandacht gevestigd. Vooral Mill’s Logica is beroemd.330/229 Van metafysica wil hij niet weten. De logica heeft het alleen te doen met onderzoek der waarheid aus Folgerung. Deze Folgerung is dubbel: syllogisme (van algemeen tot bijzonder) en inductie (van bijzonder tot algemeen).230 Nu voert Mill alles tot inductie terug.331 Alle syllogisme is verkapte inductie, want behelst principii petitio.231 Bijvoorbeeld: alle mensen zijn sterfelijk, Socrates is een mens etc. De major is eerst waar, als alle individuen sterfelijk zijn. Socrates is sterfelijk – is een gevolg, niet uit die major (veeleer omgekeerd), maar uit de ervaring.232 Uit het algemene volgt nooit het bijzondere, maar omgekeerd. Nominalisme dus, dat onweerlegbaar is, als men in een soort slechts ziet een aggregaat van individuen. Dan is classificatie niet mogelijk, want deze onderstelt het algemene, de eenheid in de veelheid. Volgens Mill berust nu zelfs de mathematica op deductie, op ervaring: 2x2=4 niet noodwendig, maar uit [de] empirie. De noodwendigheid ervan is volgens Mill ook 99 product der ervaring. Dat is onjuist; volgt uit onze rede – dat is dus, niet uit ervaring maar a priori. Daarmede valt ook het begrip |
|
oorzaak en gevolg, en wordt een voor en na.332/333 Ook zo de wetmatigheid der natuur. 100 Rust die op ervaring, dan is er voor de toekomst niets te besluiten, is er geen wetenschap mogelijk; het empirisme leidt tot [het] bankroet der wetenschap. Er móet een psychologisch element bijkomen, een a-priorisme, ‘ideae innatae’.233 Mill wil dus alleen de inductieve methode, toegepast op alle wetenschappen, ook des geestes. Die verschijnselen moeten waargenomen totdat de wetten ervan ontdekt worden, en de noodwendigheid ervan kan aangetoond. Mill verdeelt de geesteswetenschappen in psychologie, ethologie, sociologie. In onderscheiding van Comte handhaaft Mill de psychologie. Zij is geen fysiologie, gaat er niet in op. De geestelijke wetten zijn zelfstandig.334/234 [1.] 235 In de moraal335 onderscheidt Mill tussen336 de intuïtieve337 en de inductieve338 school.339 Volgens gene zijn de principes der moraal340 evident a priori; volgens deze a posteriori uit de ervaring. Mill ontkent de wilsvrijheid. Wil is niets dan wens. Men wenst niets, en wil en kan niets anders wensen en willen,236 dan het aangename. Egoïsme is dus wortel der moraal. Maar (voornaamste)341 wens is, in harmonie te zijn 101 met onsgelijken = egoïsme is tevens altruïsme. Fysisch en metafysisch is het onmogelijk dat de mens iets anders wil dan zijn eigen genot. Dat is uitgangspunt. Maar, we leven in [de] maatschappij etc., het grootste genot van elk individu is de meeste tijd ten nauwste verbonden aan dat der maatschappij, de mens krijgt als bij instinct bewustzijn om rekening te houden met andere belangen; |
|
elk, dus eigen genot zoekend, zoekt daardoor meestentijds342 (Bentham zei: altijd) dat van de maatschappij. Maar Mill neemt er hier de psychologie bij: altijd hoeft niet. Want237 daardoor ontstaat allengs in hem bewustzijn van eenheid met anderen, subjectieve eenheid,238 een moral faculty, zedelijke vrijheid, een gevoel van plicht uit vrees voor de straf geboren.239 Deze is niet aangeboren, maar verkregen (evenals huizen bouwen, landbouwer, etc.). Zo krijgen we dus allengs, door associatie, niet als ideae innatae maar als natural,240 een soort vrijheid en geweten, en bestaat de goedheid onzer handelingen in heur streven, om geluk te verschaffen. Nu gebiedt ons die plicht,343 om onszelf te verloochenen, en anderer geluk te zoeken (dus ook het onze); het geluk der mensheid. Nu gaat Mill echter verder: velen (Bentham en Helvétius ontkenden dit)241 wensen naar dingen, zeer verschillend van genot. Velen jagen naar de deugd.344 En deze is ook begerenswaard in zichzelve.345 Maar 102 de deugd is niet van nature en oorspronkelijk346 doel, maar kán het wórden voor hen die ernaar jagen; voor hen is de deugd het geluk.347 Wat middel was, wordt doel. Evenals het geld middel is, maar doel voor de gierigaard. Bentham vergeleek [de] deugdzame bij [een] econoom, Mill bij [een] gierigaard. 2. Wat moet nu onder geluk verstaan? Waaraan moet het gemeten? Aan: de kwaliteit en de kwantiteit. Het eerste (cf. Bentham: intensity, toch iets anders)348 betekent bij Mill preferentie, door ervaring van velen eraan349 toegekend.350 Het ene genot staat boven het ander. Er is verschil in kwaliteit tussen.351/242 En zo wordt nader la dignité,352 la noblesse de caractère, dat wat met onze waarde overeenkomt het ware doel van elk wezen.243 Karakteradel, waardigheid toch verschaft het meeste geluk. En zo is het utilisme bij Mill uitgegaan van het egoïsme, door het altruïsme heen, en keert hier tot ’s mensen waardigheid, tot de intuïtieve school terug.353 |
|
Waardoor is nu dat goede verplicht?354 Ten eerste door het geweten (anders wroeging = een leed), waarvan het plichtgevoel het wezenlijke is. Dat geweten is allengs gevormd, uit allerlei gevoelens,355 die echter nu ons natuurlijk zijn. Maar Mill maakt niet 103 duidelijk, waarom het goede, bijvoorbeeld zelfverloochening, opoffering verplicht is. Mill schippert met het utilisme, hij spreekt van qualité, vertu, conscience, responsabilité, mérite, dignité, noblesse, etc., schoon in gewijzigde zin.244 3. De sociologie heeft ook ten doel het geluk.245 Voornaamste middel om de maatschappij te besturen is de gerechtigheid. Gerechtigheid is oorspronkelijk gelijkvormigheid aan de wet, of wat wet ‘moest’ zijn. Wet is dus het wezen der gerechtigheid. Zij is iets dat afgeëist kan worden. Zij is iets verplichts tegenover bepaalde individuen; liefde niet zo. Zij is een wens om te straffen, om een kwaad af te weren of te wreken.246/356 De dieren zoeken ook te schaden hen, die hen schaadden. Zo ook de mensen, die door hun sympathie opkomen voor de benadeelde, wensen het te wreken op de misdadiger. Dat is gerechtigheid. Mill neemt dus, tegen Bentham – die zegt dat de wetgever alleen van nut en gepastheid mag spreken247 – dit begrip in zijn moraal op. Die gerechtigheid nu, zegt hij, heeft tot vorm het sociale nut. Want de gerechtigheid beveelt,357 elk te geven wat hem toekomt. Maar wat recht en onrecht is,248 dat doet mij alleen het utilisme kennen. Dus moet de staat de moraal te hulp komen,358 door de inrichting der maatschappij en door het onderwijs. Dat laatste moet rusten op wetenschappelijke beginselen van karaktervorming (ethologie). Volgelingen:249 George Grote (†18 juni 1871) leidt ook het geweten af uit 104 de sociale staat, beschouwt evenals Bentham de godsdienst359/250 als ver |
|
derfelijk voor ’s mensen geluk. Kweekt onnut lijden, onnutte onthoudingen, eindeloze vrees, etc; bederft het zedelijk bewustzijn, karakter, weert de vooruitgang, enz.251 Alexander Bain360/361/252/362 beoefende vooral de psychologie (The Senses and the Intellect,363 The Emotions and the Will,364 Mental and Moral Science365/366/253),367 verklaart het geweten, plichtgevoel niet alleen uit vrees voor het gezag, maar uit imitatie van het gezag. Wij conformeren ons naar het milieu waarin wij leven, wij reproduceren het in ons. Het geweten in ons is een imitatie van het gezag buiten ons. Mensen, met voorzichtigheid, sympathie, gemoedsaandoeningen, en levende onder autoriteit krijgen vanzelf geweten, bootsen innerlijk de uiterlijke autoriteit na. Evenals het geweten van de jood hem gebiedt geen varkensvlees te eten. Samuel Bailey, die vooral deed aan logica en psychologie, geen nieuw element in het utilisme bracht. G.H. Lewes (†1878), Geschichte der Philosophie [von Thales bis Comte]. Vooral Problems of Life and Mind (1874 3e editie). Biograaf van G[oe]the,254 echtgenoot van G. Eliot (Miss Evans),255 tekent ons de invloed der maatschappij op de individu. Sidgwick,368/256 [The] Methods of Ethics (18772),369 die veel strijds tegen het utilisme heeft uitgelokt: de ethiek heeft tot object: wat zijn móet. Wat is dat moet? Dat is het redelijkste. Dat zoekt men te bereiken door drie wegen: a) eigen geluk – egoïsme; b) anderer geluk, utilisme; c) volmaking – intuïtieve moraal. Sidgwick verwerpt a en c. Utilisme is geen egoïsme, als bij Bentham, maar universalistisch hedonisme.257 Hoe men het 105 geweten verklare, doet er niets toe, zegt Sidgwick. Het is een feit, waarvan de oorsprong niet hoeft opgespoord. (Dit is oppervlakkig). Maar wat is het verplichtende van het goede (altruïsme). Sidgwick zegt: er is |
|
geen andere sanctie dan die van God en Zijn wet. Dat wordt een Deus ex machina. Een Dieu utilitaire.258 De utilistische moraal van Bentham, Mill is daarmede vervallen, komt echter in nieuwe fase bij Darwin en H. Spencer terug. Ook moet hier nog genoemd Buckle, History of Civilisation in England, London 1857-1860, die de enige vooruitgang ziet in de verstandelijke ontwikkeling. Kritiek 1. Het utilisme komt altijd op in een tijd van zedelijk verval en van scepticisme. Het hoge zedelijke ideaal heeft zijn kracht, bezieling verloren. Men tracht het nu nog op een smakelijke, de mensen accommoderende wijze te handhaven, aan te raden op grond van hun belang. Op zichzelf dus al waardeloos, krachteloos. Evenals het utiliteitsbewijs259 voor het geloof aan het bestaan van God. 2. Het heeft zeer veel overeenkomst met het positivisme. Beide verwerpen de intuïtieve, a-prioristische moraal. Beide loochenen het onderscheid van goed en kwaad in zichzelf. Beide zoeken het onderscheid a poste- 106 riori, in de gevolgen. Het positivisme kan niet anders dan utilistisch zijn. Alle utilisme is echter nog geen positivisme. 3. Het utilisme heeft tegen zich de getuigenis der eeuwen der mensheid (niet: haar praktijk) en der wijsbegeerte, behalve één wijsgeer: Epicurus. Dat zegt veel, bewijst toch, dat allen overtuigd waren van het bestaan en |
|
het bestaansrecht des gewetens, van de plicht. 4. Het geweten, zegt men, kan niet bewezen worden. Maar dat hoeft niet. Het is er, laat zich gelden. Wij hebben idee van recht, plicht, verantwoordelijkheid. En de verklaring der utilisten, uit invloeden der maatschappij, vrees, autoriteit, etc., van buitenaf gaat volstrekt niet op. De maatschappij kan ons leren, iets uit voorzichtigheid, eigenbelang, uit vrees voor straf, etc., te doen, ons in de toom te houden. Maar dat alles is geen zedelijke daad, maar nog onzedelijk, door eigen geweten geoordeeld. Uit liefde tot het goede moet iets gedaan, dan eerst [is het] zedelijk. Dat leert de maatschappij niet. De utilisten zeggen, met het ‘eeuwige voorbeeld’, een mens heeft eerst het geld lief om iets anders (omdat hij er wat voor krijgen kan), maar later het geld om zichzelf. Zo ook het goede. Het voorbeeld oordeelt zichzelf. [Het] deugdzame vergeleken met [een] gierigaard! 5. Het utilisme, de rekenkunst van het geluk (Vinet)260 kan eigenlijk alleen als het consequent is zeggen: elk zoeke zijn eigen geluk. Puur, naakt egoïsme. Kan niets verbieden, niets aanbevelen, gebieden. Wat mij gelukkig maakt, kan ik alleen beoordelen. Wie geeft een ander het recht, dat voor mij te bepalen? Dat moet ik zelf weten. Individualisme, atomisme. En anders despotisme.370 De een zoekt het in wellust, [een] ander in kunst, [een] derde in godsdienst – alles goed. |
|
6. De utilisten durven echter de consequenties niet aan. Bentham, de consequentste, sprak nog van ‘behoort’. Mill trachtte het egoïsme te vervangen door altruïsme, anderer geluk te zoeken. Maar waarom? Als geluk principe [is], dan moet elk voor zichzelf zorgen. Mill spreekt bovendien van ‘kwaliteit’ van het geluk – ook een vreemd principe, want dan wordt, wat geluk is, bepaald door iets anders, door kwaliteit of het geestelijk is of niet, of het goed is – dus dan is dat hoger (Janet).261 Mill spreekt ook van deugd, geweten, verantwoordelijkheid, waarde, gerechtigheid – alles inconsequent. Evenzo alle begrippen van liefde, medelijden, welwillendheid, dankbaarheid, etc. etc. moeten gebannen. Verontwaardiging, haat, toorn, enthousiasme, etc., komen niet te pas. Alleen cijfers, meetkunde, rekenkunde, berekening. 7. Het utilisme is de dood der moraal, en ook der kunst. Goed en kwaad 107 is er niet. Tussen vadermoorder en trouwe zoon is het enige verschil, dat de laatste beter heeft berekend, wat nuttig voor hem is. De slimste is de beste. En zegt men, neen inwendig geluk is hoogste – dat zegt gij, maar ik niet. En bovendien, dat kan ons toch alleen gezegd door het geweten, dat gij ontkent. 8. Het utilisme is thans [een] ontzettende macht. |
|