Herman Bavinck, Filosofische ethiek (ed. Dirk van Keulen)

D. De evolutieleer

 

Literatuur

Er is geen opnoemen aan: begin 1876 waren al ± achthonderd publicaties van de darwinistische theorie verschenen.

De Gids (Jan.) 1874, pag. 401[v.], het darwinisme geschetst door Spruyt.262

– W.H. Nieuwhuis, ‘Darwin en het Darwinisme’, in: De Vrije Kerk 9 (1883), 4-14, 147-162, 214-226, 339-358, 396-407, 509-524.263

– Ludwig Büchner, Kracht en stof of grondtrekken der natuurlijke wereldorde en van de daarop steunende zedeleer, naar de nieuwste Duitsche uitgave bew., onder toezicht van J.G. ten Bokkel, Amsterdam s.a. [1894]

– [A.] Pierson, Eene levensbeschouwing, p. 449 (óf evolutie óf ontologie). Daartegen: Kuenen (A. Pierson, ‘Kantteekeningen op prof. Kuenen’s “Ideaalvorming”’, in: Theologisch Tijdschrift 10 (1876), 408v.).264

– M. Guyau, La Morale Anglaise Contemporaine. Morale de l’Utilité et 108 de l’Évolution, Paris 1879, 151v.

– B. Carneri, Sittlichkeit und Darwinismus. Drei Bücher Ethik, Wien 18[71].265

– G.P. Weygoldt, Darwinismus, Religion, Sittlichkeit, Eine von der Haager Gesellschaft zur Vertheidigung der Christlichen Religion gekrönte Preisschrift, Leiden 1878.

[– Cf. E.G. Steude, ‘Die monistische Ethik. Ein Beitrag zur Apologetik’, in: Der Beweis des Glaubens. Monatsschrift zur Begründung und Verteidigung der christlichen Wahrheit 31 (1895), 209-226 (over Haeckel, Spencer en vele andere werken).266

– Evolutionische ethiek maakt grote opgang, vindt [haar] hoofdorgaan in International Journal of Ethics. [Devoted to the Advancement of Ethical Knowledge and Practice], Issued Quarterly, Philadelphia en London: Swan Sonnenschein en Co.267

– Fred Bon, Grundzüge der wissenschaftlichen und technischen Ethik, Leipzig: Engelmann 1896 (4 m.).

– E. de Roberty (hoogleraar aan de Nieuwe Universiteit te Brussel), L’Étique. Le Bien et le Mal. Essai sur la Morale Considérée comme Sociologie Première, Paris: Alcan 1896 (kent alleen sociologie).371/268

– Alexander Sutherland, The Origin and Growth of the Moral Instinct, Vol. I-II, London 1898. Zeer geroemd en kort weergegeven in Dr. Fritz Schultze, Psychologie der Naturvölker. Entwicklungspsychologische Charakteristik des Naturmenschen in intellektueller, aesthetischer, ethischer und religiöser Beziehung. Eine natürliche Schöpfungsgeschichte menschlichen Vorstellens, Wollens und Glaubens, Leipzig 1900 (6,50 gl.), sterk evolutionistisch.

– Ook Spencer, Ethics.269

– C. Staniland Wake, The Evolution of Morality: Being A History of the Development of Moral Culture, Vol. I-II, London 1878.

– Adolphe Coste, L’Expérience des Peuples et les Prévisions qu’elle Autorise, Paris 1900.]

109

 

110 372/270 Met betrekking tot het ontstaan der organismen zijn maar twee opvattingen mogelijk: a) de aparte dier- en plantsoorten zijn geschapen, of b) zij hebben zich uit lagere vormen ontwikkeld (evolutie, descendent, afstammingsleer). Het eerste werd vroeger algemeen aangenomen. Karel Linnaeus (1707-1778)271 zei: er zijn zoveel soorten, als er in den beginne verschillende vormen door God geschapen zijn. Binnen de kring der soort zijn echter vele variëteiten, gevolg van klimaat, grond, warmte, etc. De beroemdste botanici hielden vast [aan] de standvastigheid der soorten. Tot 1860 was zij de heersende beschouwing.272 Toch begon de nieuwere al op te komen. Aristoteles leerde al de ‘Urzeugung’. Kant sprak reeds de afstamming der organismen uit lagere vormen uit.373/273 G[oe]the274 zei ook: de levensloop der schepselen is een voortdurend vervormen etc.374 Duidelijk echter werd ze geleerd door de Fransman Monet de Lamarck (1744-1829),275 gaf als professor te Parijs in 1809 uit: Philosophie Zoologique:276 Alle organismen zijn uit een of meer allereenvoudigste wezens ontstaan. Die eenvoudige organismen blijven echter ook bestaan door spontane generatie. De organen zijn niet oorzaak maar resultaat der levenswijze. Hem volgde É.G. Saint-Hilaire, die de eenheid van bouw bij alle dieren handhaafde.277 Tegen hem Cuvier (1769-1832),278 was teleoloog, hield de soorten vast, nam vier hoofdvormen der dieren aan. Lorenz Oken (1779-1851)279 leerde: op de bodem der zee ontstaat uit anorgane stoffen een375

organische stof ‘Urschleim’, waaruit alle organische wezens, ook de mens zijn ontstaan. ’s Mensen embryo is dies eerst infusiediertje, dan worm, weekdier, vis, kruipend dier, vogel, mens. Nu werd de veranderlijkheid der soorten al door velen ontkend:280 Von Buch in 1836,281 H. Spencer 1852,282 Schaaffhausen 1853,283 Huxley 1859,284 Fr. Unger 1852,285 Nägeli 1859.286

 

Charles Darwin,376 geboren 12 februari 1809 te Shrewsbury, †19 april 1882, werd [in] 1831 bachelor of arts te Cambridge, deed [van] 1831-22 oktober 1836 [een] reis om de wereld, huwde [in] 1839 met [een] rijke 111 112 nicht, ging [in] 1842 wonen op de villa Down bij Farnborough in Kent. Gaf [in] 1858 (juli) met Wallace een verhandeling uit in The Journal of the Linnean Society. 24 november 1859 verscheen The Origin of Species by Means of Natural Selection. 1860 The Expression of the Emotions in Man and Animals. 1868 The Variation of Animals and Plants under Domestication (onder de invloed des mensen). 1871 The Descent of Man and Selection in Relation to Sex (seksuele teeltkeus).

Darwin sprak [in] 1859 de stelling uit en paste die [in] 1871 ook op de mens toe (gelijk Ernst H[ae]ckel, professor te Jena, reeds in zijn Natürliche Schöpfungsgeschichte gedaan had):287 alle dieren, planten zijn misschien uit één stamvader, en zo ook de mensen. Darwin wees daartoe op de analogieën der organische wezens: morfologisch en fysiologisch zijn ze alle van één type en model:

a. ’s Mensen hand lijkt op die der apen, op de voet van het paard, de vleugels der vleermuis.

b. De mens ontstaat uit een ei(cel) dat van dat

der zoogdieren niet afwijkt, en doorloopt als embryo alle stadiën der dieren.288

c. De mens heeft rudimentaire organen: zo de borsten bij de man, de staart, die door niet-gebruik [is]289 afgesleten, en het oor, dat bewegingloos, allengs onnut wordt en wegsterft.

d. Vele abnormale ontwikkelingen, bijvoorbeeld van [de] schedel bij idioten, zijn terugzinking in vroegere dierlijke Stufen.

e. Zo is het ook op geestelijk gebied; ook dan zijn er analogieën; geslachtsdrift, moederliefde, smart, vreugde, eerzucht, trots, trouw, dankbaarheid, geheugen, verbeelding, verstand; verering, vrees, hoop, religie, zedelijkheid – alles is ook in de dieren op te merken.

Dit alles doet vermoeden: mens en dier en plant zijn verwant, slechts gradueel onderscheiden. Dat is de hypothese.

Maar hoe nu de wijze dier descendentie te verklaren; hoe en langs welke weg, naar welke wetten heeft zich de mens ontwikkeld uit het dier en dit uit de plant? De afstammingsleer op zichzelf is nog niet290 met de Heilige Schrift in strijd. De vraag is: hoe is de ene soort uit de andere afgestamd? Nu zegt de Schrift volstrekt niet, dat elke soort creatione immediata291 door God is geschapen; integendeel Gen. 1:11: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid, etc.; vers 20: dat de wateren overvloedig voortbrengen gewemel van levende zielen; vers 24: de aarde brenge levende zielen voort, vee etc. Alleen de schepping des mensen onmiddellijk, vers 26-27. Volgens 113 de Schrift stammen alle organismen (behalve de mens) uit de aarde, echter door een

machtswoord Gods. Lagere organismen zijn dus, onder Gods scheppende kracht, middel om hogere voort te brengen.

Nu echter leert Darwin niet slechts afstamming, maar evolutie, d.i. dat

a. 292 het 293 or­ganisme uit het anorganische zich vanzelf, zonder kracht van buitenaf, alleen op mechanische weg, door fysisch-chemische wetten heeft ontwikkeld.

b. Dat de hogere organische wezens uit de lagere evenzo zijn voortgekomen, zonder invloed van de Schepper, door een blinde causaliteit.

Hoe verklaart Darwin dat proces nu? Door tal van wetten:

1. Wet van de variabiliteit der soort. Vele eigenschappen wijzigen zich onder andere omstandigheden. Bijvoorbeeld huisdieren leggen veel af wat ze wel hebben in het wild; huiskat, hond. De werkelijk voorkomende variabiliteit is echter altijd begrensd binnen de soort, bepaalt zich tot uitwendige, niet-wezenlijke kentekenen der soort. Een kruipend dier is nooit een vogel geworden; brandnetel nooit een vijgenboom. Een leeuw was altijd een leeuw.

2. Wet der natural selection (natuurlijke teeltkeus): onder tal van dieren, planten blijven377 die in het leven, die het gunstigst georganiseerd zijn. De kinderen zijn dan nog gunstiger, en zo komt er volmaking, opklimming. Resultaat dezer teeltkeus is de aanpassing, d.i. niet een vermogen, 114 maar het feit, dat 294 organismen de levenstoestanden, waarin ze zijn, zijn aangepast, erop aangelegd zijn, want de minder gunstige, =

niet-aangepaste organisme komen om. Maar dit zou alleen verklaren, niet dat er nieuwere soorten ontstaan, maar alleen dat de sterkste, gezondste, grootste organismen overleven.

3. Struggle for life, dient ter ondersteuning van nummer 2. Elk wezen, ding, moet, om te bestaan, worstelen met andere wezens van eigen of vreemde soort, om ruimte, voedsel, etc. De sterkste blijven in die strijd overwinnaars.

4. Erfelijkheid. Die gunstige eigenschappen der ouders gaan op de jongen over; de individuele eigenschappen worden zo algemene eigenschappen der soort. Maar dit was onjuist, werd Darwin tegengevoerd: neen, alleen soorteigenschappen erven over, niet individuele; en variëteitseigenschappen (bijvoorbeeld tamheid van hond, kat) zelden. Toen moest Darwin [een] nieuwe wet

5. Atavisme opstellen, d.i. dat gunstige eigenschappen niet altijd overgaan. 115 Daarmee verviel wet 4.

6. Sexual selection, dat het wijfje altijd aan het meest gunstig georganiseerde van twee of meer mannetjes de voorkeur geeft, en daardoor de soort altijd meer volmaakt wordt.378/295

Daaruit volgt, dat het darwinisme alle teleologie loochent. Er is geen wereldplan, geen doel. Alles is wat het is en zijn moet. Er is alleen noodlot = toeval. Natuurwetten heersen overal onbeperkt.

Darwin en de moraal. Comte, Mill, Bain hadden al het zedelijk bewustzijn des mensen uit de maatschappij afgeleid. Darwin gaat verder379/296 en beweert, dat ’s mensen verstandelijke en zedelijke vermogens analogie hebben bij de dieren. Smart, vreugde; schrik, achterdocht, lafhartigheid, trots,380 schaamte, etc., ook bij de dieren. Ook meer verstandelijke:297 nieuwsgierigheid, overleg381 (bij de bevers, mieren, bijen). Ook de beginselen van de taal in geluiden.382 Zelfbewustheid komt bij de dieren niet zo duidelijk298 voor, en wel wijl ze geen taal hebben.383 Zelfbewustheid is dus vol­gens Darwin niet grondslag, maar gevolg van de taal. Godsdienst384 is ontstaan uit vrees,385 eerbied, dankbaarheid, etc.,299 ook ten dele bij de dieren (hond).386 Ook het ze­delijk gevoel387 in de mens is niet iets absoluut nieuws, maar ontwikkeling van neigingen, die wij ook bij het dier aantreffen. Een dier, in een society levend, zou evengoed zedelijk gevoel krijgen als wij, als het maar meer verstandelijke vermogens388 had.389

a. De sociale instincten doen een dier vermaak vinden in elkaars gezelschap.

b. Bij genoegzame verstandelijke ontwikkeling zou het beeld der handeling, uit sociale instincten voortvloeiend, altijd voor de geest heen- 116 gaan en, hadde men ge­handeld naar egoïstische neigingen, spijt, berouw, smart wekken; want de sociale instincten zijn sterker390 dan de egoïstische.

c. In zulk een dierenmaatschappij zouden natuurlijk de handelingen der sociale in­stincten lof inoogsten. Zo is de moraal geheel en al product der maatschappij, sociaal; sociale instincten zijn de basis der moraliteit.391

De omstandigheden maken dus de mens, en heel de inhoud der zedenleer. Alle begrippen van waar en onwaar, recht en onrecht, etc., zouden in 117 andere

omstandigheden ook gans anders worden.392/393/300 Vandaar dat Von Hellwald394/301 alle vooruitgang in het zedelijke loochent, alleen erkent in het verstand, in het zich verschaffen van comfort.395

 

Alexander Bain staat de evolutieleer voor, maar brengt ze niet in verband met de moraal. Hij leidt het plichtsbesef af uit drie machten: a) de autoriteit waaronder een mens leeft (staat, gezin, etc.); b) de maatschappij die begrippen heeft van goed en kwaad; c) het geweten, dat als een gelijkenis van de openbare autoriteit opgroeit in de individu. Tot vorming van het geweten werken saam: voorzichtigheid, sympathie en de gemoedsaandoeningen, waarbij dan nog komen moet het leven onder een auto­riteit.396 In een maatschappij toch heeft de autoriteit opvatting van de belangen der gemeenschap, bevelen die te handhaven, straffen [der] overtreding. Daaruit vormt zich de openbare mening, die prijst en afkeurt. Daaraan associeert zich de mens, daarvan wordt hij afdruk.

 

Herbert Spencer,302 geboren 1820 te Derby in Engeland, zoon van een onderwijzer was op [zijn] zeventiende jaar al civil ingenieur, reisde herhaalde malen naar de nieuwe wereld, studeert nu sedert [zijn] vijfentwintigste jaar voor zichzelf en schrijft.397/303/398/304

Spencer is Engelands 118 grootste wijsgeer,399/305 trad eigenlijk met zijn theorieën al voor Darwin in 1859 op, schreef een reeks van filosofische geschriften onder [de] titel van System of Philosophy: I. First Principles (1862);306 II-III The Princip[l]es of Biology (18[64]-1867);307 IV-V [The Principles] of Psychology (1855; 2e editie 18[70]-1872).308 VI-VIII moet handelen over Sociology; IX en X Morality. Uit vrees dat hij spoedig sterven en [zijn] werk niet voltooien zou, zond hij [in] 1879 al in het licht [The] Data of Ethics.400/309

Spencer herleidt alle wetenschap tot één beginsel, één wet. Onderscheidt 119 tussen het kenbare en het onkenbare. Er is iets absoluuts, dat niet bewezen kan worden, of het absoluut of relatief is, het is onkenbaar; dat is de grens der wetenschap en [daar] begint de godsdienst = eerbied voor het mysterie. Dat absolute echter doordringt al­les, al het relatieve. En dat kan gekend. Laatste en diepste waarheid is nu: de bestendigheid der kracht. Die kracht is één, maar zet zich om; de stof is een, maar vervormt zich. Alles is dus te beschouwen als één universal-evolution, in een oneindige rij van relatieve evoluties en dissoluties. En die evoluties gaan nu overal, in natuur, psychologie, godsdienst, moraal, kerk, staat, maatschappij, etc., naar dezelfde vaste wetten. Het is alles één proces.

Wat nu de moraal betreft401 – De mensheid402 is maar deel van [een] groot systeem. De moraal mag dus niet [worden] gescheiden van de kosmologie. Overal één wet.403 Wat het doel der moraal is, kan slechts opgespoord uit de wetten des levens, de voorwaarden des bestaans, d.i. uit de evolutie, uit de ene wet die alles beheerst.310 Datgeen, waarheen de evolutie des levens tendeert, is het abso

404 luut goede en dat is ook het einddoel der moraal. De wet des heelals, de wet aller dingen moet tevens zijn de wet van ons gedrag. Wij moeten leven overeenkomstig de natuur (Stoa, Epicurus). De mensheid moet zich adapteren405 aan het heelal, en elk mens aan de mensheid, aan de société waarin hij leeft.

Grondwet nu der evolutie, ook op zedelijk gebied, is de bestendigheid der kracht. Daarvan zijn we ons noodzakelijk bewust.406 Daaruit laten alle andere wetten van natuur en mensheid zich afleiden. De kracht is er altijd, vervormt, zet zich alleen om. De zedelijke kracht is een omzetting van de sociale, deze van de levenskrachten, de­ze van de fysische krachten. De zedelijke en sociale311 verschijnselen zijn omgezette warmte.

Deze omzetting der krachten is noodzakelijk, door de wederstand die altijd geboden wordt, door de forces adverses.407 Elke beweging ontmoet 120 weerstand408 en zoekt naar evenwicht; overal is er dus Rythmus,409 in geboorten, huwelijken, sterfgevallen, ziekten, misdaden (Statistik). Heel de wereld is een golving, op en neer (Heraclitus: πάντα ῥεῖ);312 evolutie en dissolutie gaan altijd door, ook in de moraal. Die golving, die evolutie tendeert nu naar individualisatie,410 vooral in het organisme, plant, dier en313 het hoogst bereikt in de mens, die daarom het best zich aanpassen kan aan omgeving en leven kan conserveren.314 Die tendens hebben wij in de moraal te volgen. De zedenwet is die, sous laquelle l’individuation devient parfaite.315 Die wet wordt al­meer gekend; men spreekt van rechten van de mens en kent beter de uitwendige onmisbare voorwaarden, onder welke de individualiteit zich ontwikkelt.

Die evolutie gaat voort. La moralité is l’individuation parfaite, als elk des anderen rechten erkennen en eerbiedigen zal, of met andere woorden zich volkomen adapteren zal aan de society,411 aan de maatschappij, die voor de mens is, wat het water is voor de vis; wanneer tous les individus à chacun, et chacun à tous zijn ge­adapteerd.316 Dan vrede, harmonie, evenwicht. En die tijd komt, de moraal is een fase der fysica. De dieren worden geadapteerd aan hun milieu. Zo ook de mens. De mens móet volmaakt worden.412 Alles, heel de natuur streeft naar evenwicht. Nu is er nog strijd tussen individu en maatschappij. Maar dat houdt op. De moraal is de wetenschap der middelen, om dat evenwicht te realiseren.

Die wet der evolutie geldt voor de mensheid, maar ook voor de enkele. De moraliteit in de dingen reproduceert zich, drukt zich af in het bewustzijn van de enkele. De zedelijke gevoelens zijn opgehoopte en allengs erfelijk geworden indrukken. Er zijn drie soorten van gevoelens: egoïstische, altruïstische en een mengeling van bei­de: ego-altruïstische413 (bijvoorbeeld zucht tot lof, eer, vrees voor berisping). De altruïstische zijn de duurzaamste, zijn immers geadapteerd aan de fundamentele condities van het sociale welzijn, bestaan in gevoelens van edelmoedigheid, meelijden, rechtvaardigheid,317 winnen het van de egoïstische, maar blijven deze onderstellen. Nu is er nog conflict, wijl we nog half wild en half geciviliseerd 121 zijn, half egoïst en half altruïst. Met die altruïstische gevoelens komen allengs ook in ons daarmee overeenkomende beginselen en ideeën.318 De autoriteit (het ‘verplichtende’, ‘behorende’) der sociale

instincten is niets anders dan de hoogste noodzakelijkheid van die staat414 van evenwicht, waarheen alles tendeert. Het is geen zedelijke verplichting, maar een fysische die de gewoonte vanzelf meebrengt. Een noodzakelijkheid voortvloeiend uit onze constitutie. De wet der erfelijkheid maakt de gewoonte tot intuïtie,415 vanzelfsheid. De natuurwetten zullen vroeg of laat het evenwicht der maatschappij ons brengen. Ze zijn onverbiddellijk, vernietigen wat zich niet adapteren wil.

In de politiek is de overheid een416 noodzakelijk kwaad. Zij beteugelt de anti-sociale neigingen, handhaaft zoveel mogelijk het evenwicht, onderstelt dus nog de immoraliteit der maatschappij. Ze verdwijnt naarmate de rechten der individuen gerespecteerd worden. Ze mag alleen beschermen, de rechten der individuen handhaven. De parlementaire regeringsvorm is de overgang. Op den duur, als de zedenwet erkend wordt, is de overheid overbodig. Dan volkomen democratie: elk regeert zichzelf. Er is dan zo weinig mogelijk gezag en zoveel vrijheid als mogelijk. In zijn The Man versus the State (London 1884)417/319 komt Spencer dan ook op tegen de vrijzinnigen, die thans onvrijzinnig zijn en de dwang en de staatsalmacht uitbreiden. Hij waarschuwt tegen staatsvergoding, tegen het goddelijk recht der parlementen. Slechts die bevoegdheden komen de staat toe, die 122 geacht mogen worden zo goed als eenstemmig door allen aan hem te zijn opgedragen (bescherming van land, leven, eigendom), geen andere.

 

Kritiek

a. Van het darwinisme

Voornaamste tegenwerpingen zijn:

1. Het ontstaan van nieuwe soorten is nooit waargenomen. De ingebalsemde die­ren in Egypte van voor 5.000 jaar zijn gelijk aan de nog levende. Zo ook de planten etc. En kunstmatig is het ook niet gelukt, meer dan de onwezenlijke kentekenen der soort te doen veranderen.

2. Voortgezette verandering der organisatie is ook onnodig. De meest verschillende organismen, zelfs variëteiten van soorten, blijven naast elkaar voortleven onder dezelfde omstandigheden en blijken daarvoor dus wel geschikt te zijn.

3. Ook al ware verandering naar het verschillend milieu nodig, dan hoefde die verandering nog alleen te zijn fysiologisch (haar, kleur, sterkte), volstrekt niet morfologisch. Verschillende typen, morfologisch dezelfde, leven en blijven leven in warm en koud klimaat, etc.

4. Morfologische veranderingen zouden ook niets geven. Want Darwin zegt, die hebben alleen plaats door ophoping van minieme veranderingen over duizenden van jaren. Darwin zegt, 14.000 generaties. Dus elke generatie 1/14.000 verandering in soort-kenmerk. Zulke verandering ware zo klein, dat ze in de strijd des levens niets gaf.

5. Zulke veranderingen tot gans andere kenmerken waren, voor ze voltooid waren, geen volmaking maar een gebrek. Het ademen door kieuwen maakt plaats voor dat

[...]320/321 door longen. In de tijd van overgang was dit [een] gebrek, moest het organisme sterven.

6. Vele veranderingen, lengte van oren, staart, etc., hebben volstrekt geen nut in de strijd om het leven. En dat moest toch, wanneer ze daaraan hun hun ontstaan hadden te danken.

7. We zien overal duidelijk gescheiden soorten. Maar waar zijn de overgangen? Die toch ontelbaar veel zijn moeten, wijl veranderingen zo langzaam geschiedden, in 10.000 generaties. Van die 10.000 generaties moesten er dan toch over zijn? Darwin zegt:

123 a. zeker in catastrofen omgekomen – dat ware toevallig, juist al die overgangen. En dan moesten ze toch versteend gevonden zijn.

b. Ons weten is stukwerk zegt Darwin. Sic!

8. Als de lagere organismen zich altijd hoger ontwikkelen, dan moesten er geen lagere meer zijn. En ze zijn er toch, biljoenen infusoriën, etc.

9. Het darwinisme laat onverklaard: het ontstaan des levens op aarde. De generatio spontanea is onbewezen. Velen, Thomson, Helmholtz, Liebig achten het mogelijk, dat het organisch leven door meteoorstenen van andere hemellichamen op onze aarde geworpen is. Sic.418

b. Van de evolutionistische moraal

1. Darwin, Spencer c.s. zijn wezenlijk utilisten. Bentham zei: geluk van de enkele is doel. Mill: van de maatschappij. Spencer: van het universum. Selbst­erhaltung is doel, ook bij Spencer, maar dat is bij hem juist ook het streven van het heelal. Het utilisme419 is hier dus deel in het streven van heel het universum. En dat streven is evolutie. Evenals de Stoa (Zeno) op Epicurus, Spinoza op Hobbes volgde, zo Spencer op Mill en Bentham. Het platte, naakte egoïsme bevalt niet, wordt uitgebreid en als doel van heel de natuur beschouwd.

2. Het geweten, de zedelijke bewustheid, gevoel, de eigenlijke zedelijkheid blijft bij hen onverklaard. Dat is hun achilleshiel. Zij leiden het niet af uit voorzichtigheid, sympathie, vrees, ontzag voor de autoriteit, etc. Maar dat alles is nog onzedelijk. Als men iets doet uit vrees, etc., is het niet zedelijk. Nu zeggen ze, maar dat wordt allengs vanzelfsheid, evenals de gierigaard het geld om zichzelf gaat beminnen. Maar dit beeld veroordeelt hen. Het goede zou dan uit het boze geboren worden.

3. Zedelijkheid is, volgens hen, volgen van de sociale neigingen boven de egoïstische. Maar,

a. waarom ‘behoren’ wij de sociale neigingen te volgen? Er is daarover322 geen enkele reden.

b. Als ik het niet doe, wie kan me dan beschuldigen? En vanwaar dan toch berouw, wroeging? Darwinisten zeggen: doordat de sociale neigingen, ster­ker zijnde,323 dan na de daad voor de geest 124 u komen

te staan en u verwijten. Maar vanwaar, dat zij me kunnen verwijten als ik er volstrekt niet toe verplicht ben? Het berouw, dat mij zegt: gij had dat ‘behoren’ te doen, te laten, blijft onverklaard.

c. Dat de sociale neigingen sterker, duurzamer zijn dan de egoïstische is ook niet waar. De laatste wonen altijd in mij; gene niet.

d. De maatschappij is niet de hoogste wetgever en richteres mijner daden. Soms kan de maatschappij mij prijzen, en toch beschuldigt mij mijn geweten. Bewijs dat [het] geweten staat boven mij en de maatschappij en uit deze laatste niet is te verklaren.

4. Selbsterhaltung, nut, geluk, erkenning der rechten is dus doel van de moraal. Dat is, zegt Spencer, de wet des levens. Maar hoe kan ik dat berekenen? Wat weet ik weinig, wat eigenlijk nuttig is, gelukkig maakt. Een dief zal zeggen: als ik spoedig veel steel, dan ben ik ineens rijk, = gelukkig, als ik maar zorg, dat men mij niet snapt. Met deze moraal laat zich alles verdedigen.

5. De moraal wordt vernietigd. Goed en kwaad is er niet in se, alleen in de gevolgen. Het imperatieve karakter der moraal valt. Van ‘plicht’, ‘behoren’, ‘Sollen’ [is] geen sprake meer. Teleologie gebannen. Alles fysisch gedetermineerd. Moraal is een stuk fysica. Zedenwet en natuurwet zijn één.

 

262 C.B. Spruyt, ‘Natuurkundige phantasieën’, in: De Gids 38 (1874), 401-440.

263 Het betreft een opstel dat in afleveringen is gepubliceerd. Als auteur van de eerste aflevering staat vermeld: ‘Nodo’; onder de tweede aflevering staat als auteursnaam: W.H. Nieuwhuis; de inhoudsopgave vermeldt als auteur van de derde, vierde, vijfde en zesde aflevering: ‘Nodo’. W.H. Nieuwhuis is uiteraard de auteur van alle delen.

264 Bavincks verwijzingen naar Pierson en Kuenen zijn niet helder. Het gaat om het boek van A. Pierson, Eene levensbeschouwing. Daarvan bestaan twee uitgaven, respectievelijk uit 1875 en 1878. Kuenen reageert kritisch op dit boek: A. Kuenen, ‘Ideaalvorming’, in: Theologisch Tijdschrift 10 (1876), 316-361. Gelet op het jaartal 1876 gaat het om de eerste uitgave (1875) van Eene levensbeschouwing. Dit boek werd uitgegeven in twee delen (‘Eerste stuk’ en ‘Tweede stuk’), met een doorlopende paginanummering (en daarom dikwijls in één band samengebonden). Pagina 449 bevat ‘Drukfeilen’. Bavincks verwijzing naar pag. 449 klopt dus niet. Bavincks woorden ‘óf ontologie óf levensbeschouwing’ hebben betrekking op: A. Pierson, ‘Kantteekeningen op prof. Kuenen’s “Ideaalvorming”’, in: Theologisch Tijdschrift 10 (1876), 450: ‘Het verschil tusschen de oud-modernen en mij en mijne geestverwanten komt, – laat mij het, naar aanleiding van deze laatste opmerking, in het voorbijgaan mogen zeggen, – inderdaad hier op neer: Of natuur en absolute bestemming òf wording onder den invloed van bepaalde omstandigheden, die ook anders hadden kunnen zijn: en dus altijd slechts relatieve bestemming, vastgesteld met het oog op een doel, in welks verwezenlijking wij naar bepaalde begrippen belang stellen. Kort uitgedrukt: Of ontologie òf evolutie-leer ook op geestelijk gebied. Dat is de groote historisch-wijsgerige vraag, die heden ten dage onze volle onze aandacht verdient. Prof. Kuenen en zijne medestanders zijn nog ontologen, hetgeen ik zelf ook zeer lang geweest ben, ofschoon vaak met kwade vermoedens en als de verzenen tegen de prikkels slaande. Wij beginnen ons eerst aan de ontologie (leer van het bestaan van een wezen der dingen: een wezen van den mensch, een wezen van God, van den godsdienst, van den staat, van de nederl. geloofsbelijdenis enz. enz.) te ontworstelen, niet uit willekeur, maar onder de macht der feiten; volmaakt op dezelfde wijze, waarop Kuenen zijne studenten van de inspiratie-theorie van het Oude Testament heeft afgebracht. Een zijner opvolgers zal er eens ook toe moeten komen, gelijk men thans van de theologie te Kampen verzekeren kan, dat zij eens moderne theologie zal moeten worden, die gezegende ontwikkelingsfase in onze vrijmaking van alle ontologie’. Pier­sons betoog op dit punt begint reeds op pag. 449. Zo laat zich het door Bavinck genoteerde paginanummer 449 verklaren. Op pag. 408v. gaat Pierson in op Kuenens stelling: ‘de andere afwijking van het abstentionisme komt der menschelijke persoonlijkheid ten goede’. Zie ook: A. Pierson, Eene levensbeschouwing, 180v. Ik laat in de tekst Bavincks notities staan.

265 Bavinck noteert 1877 als jaar van publicatie van het boek van Carneri. Dat kan niet kloppen. Het boek verscheen in 1871. Een tweede ‘überarbeitete Auflage’ verscheen in 1903.

266 Blijkens de wijze van schrijven is de verwijzing naar het opstel van Steude en wat daarna volgt aan verwijzingen later toegevoegd. Ik plaats deze verwijzingen daarom tussen vierkante haken. Bij het opstel van Steude noteert Bavinck: ‘juni 1895’. Dat betreft de pagina’s 209-226. In dezelfde jaargang vindt men nog drie vervolgartikelen onder dezelfde titel (pag. 275-290, 314-322 en 347-362).

267 De eerste jaargang van dit tijdschrift verscheen in 1890-1891. Bavinck noteert ‘Swan Sonnenschein en Co’ als uitgever. Dat vind ik niet terug op de titelpagina.

371 [In margine] Viktor Cathrein S.J., ‘Monistische Entwicklungslehre und Ethik’, in: Stimmen aus Maria-Laach. Katholische Blätter 77 (1909), 42-55, 186-199, wist grenzen uit tussen physis en ethos, weet niet wie onze naaste is, ontkent wilsvrijheid, ondermijnt [de] zedelijke orde, laat zedelijk bewustzijn van mensen onverklaard, kan niet spreken van eenheid van [de] mensheid, vernietigt zedelijke plicht, enz.

268 De tekst van de voetnoot wekt gemakkelijk de indruk, dat Bavinck de auteur van het opstel bekritiseert. Die indruk is echter onjuist. Bavinck vat namelijk in enkele notities de kritiek van Viktor Cathrein op de evolutionistische ontwikkelingsleer samen.

269 De notitie ‘Ook Spencer Ethics’ is te summier om met zekerheid te bepalen waaraan Bavinck hier denkt. Het zou bijvoorbeeld kunnen gaan om: Herbert Spencer, Essays: Moral, Political and Æstetic, New York 1864 (of een van de vele latere uitgaven); of om: Herbert Spencer, The Data of Ethics, London/Edinburgh 1879 (of een van de vele latere uitgaven); of om: Herbert Spencer, The Principles of Ethics, Vol. I-II, New York 1893.

372 [In margine] Alfred Wiesenhütter, Die Prinzipien der evolutionistischen Ethik nach H. Spencer und W. Wundt, Leipzig: Quelle und Meyer 19[10] (± 4,15 m.).

270 Bavinck noteert 1911 als jaar van uitgifte van het werk van Wiesenhütter. Het verscheen een jaar eerder.

271 Carl Linnaeus (1707-1778), Zweeds plantkundige, arts, zoöloog en geoloog. Bavinck neemt de spelling ‘Karel Linnaeus’ over uit: W.H. Nieuwhuis, ‘Darwin en het Darwinisme’, in: De Vrije Kerk 9 (1883), 214.

272 Doorgehaald: ‘vooral nog’.

373 Immanuel Kant, Kritik der Urtheilskraft, §77-80 en ‘[Von] den verschiedenen Racen der Menschen’ (1775).

273 Bavinck schrijft: ‘Über die verschiedenen Racen der Menschen 1775’. Dit werk van Kant was ten tijde dat Bavinck zijn filosofische ethiek schreef bijvoorbeeld te vinden in: Immanuel Kant, Sämtliche Werke, herausgegeben von Karl Rosenkranz und Friedr. Wilh. Schubert, Sechster Theil. Immanuel Kant’s Schriften zur physischen Geographie, herausgegeben von Friedr. Wilh. Schubert, Leipzig 1839, 313-332.

274 Bavinck schrijft: ‘Göthe’.

374 Zie: G.P. Weygoldt, Darwinismus, Religion, Sittlichkeit, Eine von der Haager Gesellschaft zur Ver­theidigung der Christlichen Religion gekrönte Preisschrift, Leiden 1878, 10.

275 Jean-Baptiste Pierre Antoine de Monet, Chevalier de Lamarck (1744-1829), Frans zoöloog en botanicus.

276 J.-B.-P.-A. Lamarck, Philosophie Zoologique ou Exposition Des Considérations relatives à l’his­toire naturelle des Animaux [...], Tome Premier-Second, A Paris 1809.

277 Étienne Geoffroy Saint-Hilaire (1772-1844), Frans zoöloog.

278 Georges Léopold Chrétien Frédéric Dagobert Cuvier (1769-1832), Frans natuuronderzoeker.

279 Lorenz Oken (eigenlijk Lorenz Okenfuß; 1779-1851), Duits natuuronderzoeker, natuurfilosoof, bio­loog en arts.

375 [In margine] L. Agassiz (1807-1873) ook voor de standvastigheid der soorten.

280 Bavinck ontleent de nu volgende namen en jaartallen aan: W.H. Nieuwhuis, ‘Darwin en het Darwinisme’, in: De Vrije Kerk 9 (1883), 224v. Nieuwhuis baseert zich op: ‘An Historical Sketch of the Progress of Opinion on the Origin of Species, Previously to the Publication of the First Edition of this Work’, bijvoorbeeld te vinden in: Charles Darwin, On the Origin of Species by Means of Natural Selection […], London 1866, xiii-xxi.

281 Christian Leopold von Buch (1774-1853), Duits geoloog. Het jaartal 1836 heeft betrekking op zijn boek Description Physique des Iles Canaries […], traduite de l’Allemand par C. Boulanger, Paris 1836.

282 Het jaartal 1852 heeft betrekking op een essay, getiteld: ‘The Development Hypothesis’, oorspron­kelijk verschenen in The Leader (1852) en eveneens te vinden in: Herbert Spencer, Essays: Scientific, Political, and Speculative, London 1858, 389-395.

283 Hermann Schaaffhausen (1816-1893), Duits (paleo)antropoloog en anatoom. Het jaartal 1853 heeft betrekking op zijn opstel ‘Über Beständigkeit und Umwandlung der Arten’, dat in 1853 verscheen in Verhandlungen des Naturhistorischen Vereins der preussischen Rheinlande.

284 Thomas Henry Huxley (1825-1895), Engels bioloog. Het jaartal 1859 heeft betrekking op een lezing voor ‘the Royal Institution’, getiteld ‘Persistent Types of Animal Life’. Huxly publiceerde in hetzelfde jaar ook op een recensie van Darwins On the Origin of Species: ‘Darwin on the Origin of Species’, in: The Times, 26 december 1859, pag. 8-9.

285 Franz Joseph Andreas Nicolaus Unger (1800-1870), Oostenrijks botanicus, paleontoloog en plantenfysioloog. Het jaartal 1852 heeft betrekking op zijn boek Versuch einer Geschichte der Pflanzenwelt, Wien 1852.

286 Carl Wilhelm von Nägeli (1871-1891), Zwitsers botanicus. Ik weet niet waar het jaartal 1859 betrekking op heeft (in Bavincks bron – W.H. Nieuwhuis, ‘Darwin en het Darwinisme’, in: De Vrije Kerk 9 (1883), 225 – vindt men slechts een citaat zonder bronvermelding). De thematiek van wat Bavinck noemt: de veranderlijkheid der soorten komt reeds aan de orde in zijn Die Individualität in der Natur mit vorzüglicher Berücksichtigung des Pflanzenreiches, Zürich 1856.

376 [In margine] Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Zweiter Band, Berlin 18978, 402v.

287 Bavinck schrijft: ‘Häckel’ en zinspeelt op: Ernst Haeckel, Natürliche Schöpfungsgeschichte. Gemein­verständliche wissenschaftliche Vorträge über die Entwicklungslehre im Allgemeinen und diejenige von Darwin, Goethe und Lamarck im Besonderen, über die Anwendung derselben auf den Ursprung des Menschen undere damit zusammenhängende Grundfragen der Naturwissenschaft, Berlin 1868.

288 Bavinck schreef eerst: ‘zoogdieren’, maar corrigeerde dit tot: ‘dieren’.

289 Bavinck schrijft: ‘zijn’.

290 Doorgehaald: ‘streng systematisch is Darwin hier niet’.

291 Creatione immediata: door onmiddellijke schepping.

292 Doorgehaald: ‘’t hoogere uit ’t lagere’.

293 Doorgehaald: ‘een’.

377 [Inter lineas] kiest de natuur tot verder telen uit.

294 Doorgehaald: ‘de’.

378 J.H.A. Ebrard, Apologetik. Wissenschaftliche Rechtfertigung des Christenthums, Erster Theil, Gütersloh 1878, 359-363.

295 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Ebrard Apologetik I bl 359-363’. Op basis van de paginanummers laat zich vaststellen dat Bavinck de uitgave uit 1878 heeft gebruikt (en niet die uit 1874).

379 Charles Darwin, [The] Descent of Man[, and Selection in Relation to Sex], Caput 3 en 4 en 5.

296 Bavinck noteert als bronverwijzing hier de Engelse titel van het werk van Darwin. Alle latere verwijzingen in deze paragraaf (Bavinck noteert uitsluitend paginanummers) blijken betrekking te hebben op de derde druk van de Nederlandse vertaling. Ik voeg de bibliografische gegevens daarvan in de voetnoten in.

380 [Inter lineas] liefde tot jongen, tot moeder (hond), jaloersheid.

297 De woorden ‘Ook meer verstandelijke:’ zijn door Bavinck tussen de regels genoteerd; hij geeft aan waar deze moeten worden ingevoegd.

381 [Inter lineas] verwondering, nabootsing (aap, papegaai), oplettendheid, geheugen, verbeeldingskracht (dromen).

382 [In margine] rede, nadenken, redenering. Ook bij dieren is [er] trapsgewijze ontwikkeling, gebruik van werktuigen.

298 De woorden ‘zoo duidelijk’ zijn door Bavinck tussen de regels genoteerd; hij geeft aan waar deze moeten worden ingevoegd.

383 [Inter lineas] Taal is uit nabootsing van klanken etc. ontstaan (Charles Darwin, De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus, Naar de tweede herziene en vermeerderde Engelsche uitgave [...] omgewerkt en van aanteekeningen voorzien, door H. Hartogh Heys van Zouteveen, Eerste Deel, Arnhem–Nijmegen 18843, 119). Schoonheidsgevoel (Ibid., 125).

384 [Inter lineas] Charles Darwin, De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus, Eerste Deel, 127[v].

385 [Inter lineas] dromen.

299 De woorden ‘dankbaarheid, etc’ zijn door Bavinck tussen de regels genoteerd; hij geeft aan waar deze moeten worden ingevoegd.

386 [Inter lineas] Charles Darwin, De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus, Eerste Deel, 130.

387 [Inter lineas] Charles Darwin, De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus, Eerste Deel, Caput 4, bl. 141v.

388 [Inter lineas] dat is dus het enige onderscheid!

389 [In margine] Het geweten is bij Darwin niet dan het vermogen om verleden en toekomstige handelingen te vergelijken (M. Guyau, La Morale Anglaise Contemporaine, 157; Charles Darwin, De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus, Eerste Deel, 159).

390 [Inter lineas] duurzamer.

391 [In margine] Waren wij als bijen opgevoed, zouden moeders haar vruchtbare dochter doden (Charles Darwin, De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus, Eerste Deel, 143). Dieren hebben gezellig leven, hebben liefde tot elkander, medelijden, medegevoel. Die sociale instincten winnen het van de egoïstische (Charles Darwin, De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus, Eerste Deel, 155), wijl meer voortdurend werkzaam, wijl lof verwervend bij anderen.

392 [In margine] Doel der moraal is dan bij Darwin het algemeen welzijn = de gezondheid der maatschappij (Charles Darwin, De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus, Eerste Deel, 167) en dan in de tweede plaats ook het eigen geluk (Ibid., 167-168).

393 [In margine] Rée, over het geweten (cf. invloed op Nietzsche bij D.G. Jelgersma, De ontkenning der moraal. Een wijsgeerig-letterkundige studie, Amsterdam 1896).

300 Bavinck zinspeelt op: Paul Rée, Die Entstehung des Gewissens, Berlin 1885.

394 [Inter lineas] Friedrich von Hellwald, Kulturgeschichte in ihrer natürlichen Entwicklung bis zur Gegenwart.

301 Bavinck noteert slechts ‘Culturgesch’.

395 Cf. ook David Friedrich Strauß, Der alte und der neue Glaube[. Ein Bekenntniß]; Pierson, Eene levensbeschouwing, die het zedelijk gevoel tracht af te leiden uit het gevoel van het aangename en onaangename. Maar esthetiek is iets gans anders dan ethiek.

396 [In margine] Edward H. Griffin, ‘Two Types of Naturalism’, in: The Presbyterian and Reformed Review 13 (1902), 38-59, vergelijkt het stelsel van Spencer met dat van Spinoza.

302 Tussen pagina 108 en 109 van het manuscript bevinden zich twee op kleiner papier genoteerde teksten. De eerste is getiteld ‘Herbert Spencer’ en telt elf pagina’s. Het lijkt een uitvoeriger samenvatting van de filosofie van Spencer dan Bavinck biedt in wat volgt. Mogelijk heeft Bavinck aan de hand van deze samenvatting het nu volgende gedeelte over Spencer geschreven. Op de tweede pagina heeft Bavinck later aantekeningen toegevoegd die blijkens genoemde jaartallen dateren uit 1893 of later. Omdat er veel overlap is tussen deze elf bladzijden tellende samenvatting en wat Bavinck schrijft in het manuscript ‘Ethiek’ zie ik ervan af de tekst ook op te nemen. Het tweede document is getiteld ‘H. Spencer Ecclesiastical Institutions’, telt twee bladzijden en lijkt onvoltooid. Ten slotte vindt men een aan twee bladzijden beschreven klein briefje met aantekeningen (waarschijnlijk gemaakt tijdens de lectuur van een onbekend boek).

397 Zie: I. Molenaar, ‘Herbert Spencer’, in: Mannen van beteekenis in onze dagen, Deel 14, Afl. 4 (1883); C.B. Spruyt, ‘Het algemeene postulaat van Herbert Spencer’, in: De Gids 35 (1871), Eerste Deel, 445-505; ‘Herbert Spencer’s wijsgeerig grondbeginsel getoetst’, in: De humanist. Tijdschrift van geloofsvrije menschelijke beschaving en veredeling, op onbepaalde tijden in ’t licht gegeven door J. van Vloten, Eerste deel (1882-1883), 161-182; A. Réville, ‘De nieuwe euhemeristische theorie’, in: Bibliotheek van Moderne Theologie en Letterkunde 3 (1882), 1-17; S.A. Naber, ‘Bibliographisch Album’, in: [De] Gids 40 (1876), Tweede Deel, 153-174; B.P. Bowne, The Philosophy of Herbert Spencer. Being an Examination of the First Principles of his System, New York: Nelson & Phillips 1876; Berhard Pünjer, ‘Der Positivismus in der neueren Philosophie. II. Englische Philosophen. 2. Herbert Spencer’, in: Jahrbücher für protestantische Theologie 4 (1878), 434-481; K.L. Michelet, Herbert Spencer’s System der Philosophie und sein Verhältniss zur deutschen Philosophie, Halle 1882 (Philosophische Vorträge, herausgegeben von der Philosophischen Gesellschaft zu Berlin, Neue Folge, I. Serie, Heft 2); Th. Ribot, La Psychologie Anglaise Contemporaine (École Expérimentale), Paris 1870; M. Guyau, La Morale Anglaise Contemporaine.

303 Bavinck duidt de in de voetnoot aangegeven bibliografische gegevens summier aan (bijvoorbeeld: ‘Spruyt in: Gids 1871. Humanist 1882 2e st. Bibl. v. Mod. Theol. III 1882 1e st. Gids April 1876’. Ik vul in de voetnoot de bibliografische gegevens aan. Bij het artikel uit De humanist wordt geen naam van de auteur vermeld. Hoogstwaarschijnlijk is het geschreven door de uitgever van het blad: J. van Vloten. De verwijzing naar Naber betreft een bespreking van een reeks boeken, waaronder: Joh. A. Leopold, Spencers opvoeding, Te Groningen 1875.

398 [In margine] Tilmann Pesch S.J., Die grossen Welträthsel. Philosophie der Natur. Allen denkenden Naturfreunden dargeboten, Erster Band. Philosophische Naturerklärung, [Freiburg im Breisgau 18922,] 60; [Wilh. Schmidt, ‘Ethische Fragen V. Herbert Spencer und die ethische Bewegung’, in:] Neue Kirchliche Zeitschrift 12 (1901), 60[-77]; Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Zweiter Band, Berlin 18978, 40[7]v.; Jules Dubois, Spencer et le Principe de la Morale, Paris: Fischbacher 1899 (besproken breed door J.G. Boekenoogen, ‘Spencer en het be­ginsel der zedeleer’, in: Theologisch Tijdschrift 35 (1901), 193-239).

304 Bavinck noteert slechts ‘Pesch Grossen weltr I 60’. “Vergelijking van de eerste (1883) en de tweede druk van het werk van Tilmann Pesch brengt aan het licht dat Bavinck de tweede druk heeft gebruikt.

399 [In margine] Andere darwinisten in moraal: – Th.H. Huxley (1825-1895), Evolution and Ethics, [London] 1893. – John Tyndall (1820-1893). – G.J. Romanes (1848-1894). – Leslie Stephen, Science of Ethics, [London] 1882. In Amerika: – J[ohn] W[illiam] Draper (1811-1882), [History of the] Conflict [between] Science and Religion, [New York] 1875. – John Fiske (geb. 1842), Destiny of Man [Viewed in the Light of his Origin], [Boston] 1884. (cf. Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Zweiter Band, Berlin 18978, 456). In Frankrijk: – Alfred Fouillée (geb. 1838). – J.M. Guyau (1854-1888) (cf. Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Zweiter Band, Berlin 18978, 335[v.]). In Duitsland: – Wundt. – Paulsen. – Gizycki. – Jhering.

305 Tussen vierkante haken vul ik bibliografische gegevens aan of corrigeer deze (Bavinck schrijft: ‘J.W. Draper 1811-82 Conflict of science and religion 1875’).

306 Herbert Spencer, First Principles, London 1862.

307 Herbert Spencer, The Principles of Biology, Vol. I-II, London 1864-1867. Bavinck noteert 1863 als jaar van uitgifte van Volume I en schrijft ‘principes’ in plaats van ‘Principles’.

308 Herbert Spencer, The Principles of Psychology, London 1855; id., The Principles of Psychology, Vol I-II, London 1870-1872.

400 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 419.

309 Herbert Spencer, The Data of Ethics, London 1879.

401 M. Guyau, La Morale Anglaise Contemporaine, 164v.

402 [Inter lineas] zij openbaart de wetten die het heelal regeren slechts ten dele. Het doel der mensheid is dat van [de] kosmos.

403 [Inter lineas] Het nuttige (geluk) en noodzakelijke zijn een.

310 Het laatste deel van de zin – vanaf ‘wet die […]’ – is tussen de regels genoteerd.

404 [In margine] Over Huxley, [‘Een slachtoffer van het darwinisme’, in:] Wetenschappelijke Bladen [..., Een bloemlezing uit buitenlandsche tijdschriften voor Nederland bewerkt onder toezicht van W. Koster en A. van Oven,] Haarlem 1901, Tweede deel, 186[v.]: was wel darwinist, bestrijder van kerkelijke dogmatiek, maar geloofde toch niet aan evolutionaire moraal.

405 [Inter lineas] en doet dat ook spontaan.

406 [Inter lineas] dat is een beginsel a priori, niet bloot empirisch bekend.

311 De woorden ‘en sociale’ zijn door Bavinck tussen de regels ge­noteerd; hij geeft aan waar ze moeten worden ingevoegd.

407 M. Guyau, La Morale Anglaise Contemporaine, 169.

408 [Inter lineas] en gaat in de richting van de minste wederstand.

409 [Inter lineas] zo zoeken de volken vruchtbare streken, elk mens zijn eigen genot.

312 Πάντα ῥεῖ: alles stroomt.

410 [Inter lineas] om iets speciaals te worden.

313 De woorden ‘vooral in het organisme, plant, dier en’ zijn door Bavinck tussen de regels ge­noteerd; hij geeft aan waar ze moeten worden ingevoegd.

314 De woorden ‘die daarom het best zich aanpassen kan aan omgeving en leven kan conserveren’ zijn door Bavinck tussen de regels en in de marge ge­noteerd; hij geeft aan waar ze moeten worden ingevoegd.

315 Sous laquelle l’individuation devient parfaite: onder welke de individuatie volledig/volmaakt wordt. Bavincks bron is: M. Guyau, La Morale Anglaise Contemporaine, 171.

411 [Inter lineas] zijn milieu.

316 Tous les individus à chacun, et chacun à tous: alle individuen voor ieder en ieder voor allen (allen voor één en één voor allen). Bavincks bron is: M. Guyau, La Morale Anglaise Contemporaine, 173: ‘[...] tous les individus à chacun, comme de chacun à tous’.

412 M. Guyau, La Morale Anglaise Contemporaine, 173.

413 [Inter lineas] deze zijn wisselend, nu goed dan kwaad.

317 De woorden ‘zijn immers geadapteerd aan de fundamentele condities van het sociale welzijn, bestaan in gevoelens van edelmoedigheid, meelijden, rechtvaardigheid’ zijn door Bavinck tussen de regels en in de marge ge­noteerd; hij geeft aan waar ze moeten worden ingevoegd.

318 Deze zin is door Bavinck in de ondermarge van de bladzijde genoteerd; hij geeft aan waar deze moet worden ingevoegd.

414 [Inter lineas] van de gewoonte, van onze nu eenmaal zo gewordene constitutie.

415 [Inter lineas] idea innata.

416 [Inter lineas] cf. Bentham.

417 [De] Gids, maart 1887.

319 De verwijzing naar De Gids heeft betrekking op: W. van der Vlugt, ‘In naam der vrijheid’, in: De Gids 51 (1887), Eerste Deel, 401-465

320 Bavinck schrijft nogmaals: ‘voor dat’.

321 Vgl. noot 302.

418 Cf. G.P. Weygoldt, Darwinismus, Religion, Sittlichkeit, 31-41.

419 [Inter lineas] bij de mens.

322 Men kan de vraag stellen of Bavinck niet bedoelt: daarvoor.

323 De woorden ‘sterker zijnde’ zijn door Bavinck tussen de regels genoteerd; hij geeft aan waar deze moeten worden ingevoegd.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept