Deel I 139 1. Leer van de zonde (ziekte-toestand). Eerst in het algemeen: oorsprong, wezen, naam, gevolgen der zonde in de enkele, in de mensheid. Erfzonde. Dan in het bijzonder: verdeling der zonden. Soorten, graden; vleselijke en geestelijke; zonden van het vlees, van de ogen, van de hoogmoed; dierlijke en demonische zonden. 2. Oorsprong van het geestelijk leven. Wedergeboorte en bekering, en de heling van de kranke mens. 3. Ontwikkeling ervan: de heiligmaking = voortgezette bekering. Aard, karakter, voortgang daarvan. De vorming erdoor tot christelijke karakters. Dat geestelijk leven dringt door in verstand, hart, wil, temperament, karakter. Dat komt hier alles ter sprake, in verband tot wedergeboorte en heiligmaking. Wet van dat leven. 4. Voltooiing van dat leven. Volmaaktheid is er en komt dus. Volmaaktheidsleer. 5. Hulpmiddelen voor dat leven. Levenslot, beroep, arbeid, met smart kinderen baren. Kastijding, ascese.439 Bidden, waken, vasten. Woord Gods, prediking, sacramenten. Beproeving, lijden, ziekte, tegenspoed. 6. Zegen ervan. Bevinding, van Gods gunst, liefde, gemeenschap, genade. Kindschap. Roemen in de verdrukkingen. Geloof, hope, liefde. En aan het eind het eeuwige leven. 7. Richtsnoer van dat leven. De tien geboden. De plichten jegens God (eerbied, dankbaarheid, ver |