Herman Bavinck, Filosofische ethiek (ed. Dirk van Keulen)

§4. Beknopt overzicht van de geschiedenis der filosofische ethiek

26  

A. Bij de Grieken25/15

 

Karakter van het zedelijk leven en van [de] ethiek bij de Grieken is:26 het zedelijk leven rust op de natuurlijke aanleg en verhoudingen. [De] natuur is niet verdorven maar van huis uit goed (bij ons juist ‘van nature’ boos!); vandaar hoeven de natuurlijke neigingen niet verloochend, zinlijkheid niet onderdrukt, zijn natuur niet wedergeboren te worden; neen, van nature 27 zijn ze alle goed; maar alle die krachten moeten in de rechte maat [worden] gehouden en in evenwicht; de deugd is de krachtige ont­wikkeling der natuurlijke gaven (ἀρετή);16 de hoogste zedenwet is, de natuur te vol­gen. Zo leven Grieken vrij en blij (gedachte aan zondigheid der natuur komt in hen zelfs niet op) in de verhoudingen, waarin zij van nature geboren zijn. Vandaar ook bekrompen: Hellenen verachten de barbaren, van algemene mensenrechten geen spra­ke, moraal wordt versmolten in politiek, vrouwen geminacht, slavernij gehandhaafd, huwelijk gering geacht.

Pythagoras van Samos, geb. 582, stichtte te Croton in Beneden-Italië een ethisch-politisch en tevens filosofisch-religieuze vereniging. Ethik17 der pythagoreeërs is weinig uitgewerkt, bleef populaire reflectie. Het leven des mensen is de weg tot reiniging der ziel. Dat is ’s mensen levensdoel.

Toch is dat doel hier niet te bereiken, wel φιλόσοφος, niet σοφός.18 De reiniging der ziel bestaat in de goden te volgen en gelijkvormig te zijn (religieuze moraal!). De pythagoreeërs scherpten in: eerbied voor goden, ouders, overheid, wetten des lands, trouw jegens vrienden, gerechtigheid, zachtmoedigheid jegens allen, matigheid, zelfbeheersing, reinheid, ge­bed, 28 zelfbeproeving, geen eed breken; in het geloof aan de albesturende macht der go­den en de toekomstige vergelding legden ze zich toe op reinheid des levens, matigheid, gerechtigheid, zelfbeproeving, verwijdering van alle hoogmoed, eerbied voor de zedelijke ordeningen in gezin, staat.27 In hun vereniging streng zedelijke le­vensregelen: voor aanneming onderzoek naar waardigheid; discipelen moesten zwijgen en gehoorzamen; elke dag zelfbeproeving.

Heraclitus, ±535-475, pessimist, oordeelt ongunstig. De mensen leven als vee, kennen geen hoger doel als eten etc. De wijze veracht dat, volgt de algemene wet, vliedt de overmoed, houdt zich binnen de perken, onderwerpt zich aan de ordening van het geheel en bereikt zo het hoogste goed: de tevredenheid. Het hangt van de mens zelf af, gelukkig te zijn, hij moet zich onderwerpen. Zo ook in de staat: de wet is het hoogste, moet gehandhaafd. De wetmatigheid van de gang der natuur is beeld voor staat, gezin, enkele.28

Democritus, geb. ±460, atomist, materialist, optimist, lacht altijd. Doel des levens is het geluk, de εὐθυμία. Ἄριστον ἀνθρώπῳ τὸν βίον διάγειν ὡς πλεῖστα εὐθυμηθέντι καὶ ἐλάχιστα ἀνιηθέντι.19 Het geluk bestaat echter niet in zinlijke dingen, in wellust, goud; het zetelt in de ziel, niet in het lichaam; verstand, rechtschapenheid leiden tot het ware geluk = goede stemming, rust, vrede des gemoeds = εὐθυμία. Om dát geluk te verkrijgen moet men het ongerechte vermijden, begeerten matigen; en zich toeleggen op reinheid des levens, vorming des geestes, etc. Niet te veel moet begeerd, dan teleurstelling, maar gebruiken en genieten wat de goden geven. Maat houden in alles, is het ware. Men moet het goede doen, om het goede, niet uit vrees, om loon. Democritus acht de staat hoog, aan goede staatsinrichting is veel gelegen. [De] overheid moet geacht, [de] wet betracht. Maar hij minacht het huwelijk (om het dierlijke), de vrouwen, en wil geen kinde- 29 ren. Beter te nemen29 van andere, dan zelf te telen; van wie men niet weet, hoe ze zijn zullen.30/20/21

Anaxagoras, geb. ±500, van Klazomenae (Klein-Azië), slechts enkele ernstige spreuken.31

Sofisten (Protagoras, Gorgias, Hippias, Prodikus), vijfde eeuw. Athene bloeipunt van wetenschap. Bestreden de wetenschappelijke kennis. Alles subjectief. Toch wilden ze leraars der

deugd (in Griekse zin: allerlei nuttige kundigheden, van ziel, karakter, lichaam) zijn. In den beginne houden de Sofisten zich aan de gewone opvatting, verkondigen geen onzedelijke stellingen maar ook niets nieuws. Maar hun standpunt drong hen vooruit. Er was geen algemene waarheid, dan ook geen voor al­len geldende wet; [de] mens is de maat der dingen; voor elk is waar dus ook goed, wat hem dunkt. Elk leve, als hij wil. Wil [een] ander dat tegengaan dan is dat dwang. Twijfel aan al het objectieve. Wet en traditie verloren alle gezag. Er is geen recht dan van de sterke. Alle wetten, zeden zijn willekeur, ingevoerd uit nood. Het werd alles Rhetorik.32

Socrates, 469-399. Kernpunt zijner filosofie is de idee des wetens. Hij deed aan geen studie der natuur. Het was hem om vorming des mensen door het weten te doen. De ethiek was zijn wetenschap. Hij wendde zich tot de mens. Principe zijner ethiek is: deugd bestaat in kennis (ἐπιστήμη, λόγος, φρόνησις, σοφία). Hij wil de zedelijkheid (door skepsis gevallen) 30 herstellen door weten, dat alleen norma voor het handelen geeft. Het weten is geen middel tot deugd, maar de deugd zelve (eenzijdig!). Zonder kennis geen deugd. Uit het weten vloeit de deugd. Elk doet dat, waarvan hij gelooft dat het goed voor hem is. Niemand is vrijwillig boos = maakt zichzelf ongelukkig. Het weten houdt stand tegen de begeerte. Vroom is wie weet wat tegenover de goden hem past etc.,

alle deugden hebben haar eenheid in het weten. De deugd is een. Opdat mensen werkelijk weten, moet hun het schijnweten, de waan [worden] ontnomen. En dan [is] zelfkennis allereerst nodig, want die zichzelf kent, doet wat hem heilzaam is. Het weten is wortel van het zedelijk handelen. Of Socrates daarmee bedoelt theoretisch of praktisch weten, zegt hij niet. Dat bewijst al genoeg, dat hij het verkeerd opvatte.

Dat is formeel. Nu materieel. Wat is inhoud van het weten? Socrates zegt: het goede (deugdzaam is wie weet wat goed is). Maar wat is goed? Hier ontbreekt het aan duidelijkheid. Soms zegt hij, het goede is wat de wet voorschrijft, dan weer leidt hij het goede af uit de gevolgen; en zegt: goed in se is er niet, het is altijd alleen goed voor iets (echt sofistisch!), = het goede is het nuttige.33 Voor- en nadeel zijn de maatstaf. V[an]d[aar] telkens: gehoorzaam de staat, dat is het nuttigst voor uzelf en voor [de] staat en dergelijke. In de praktijk was Socrates zeker niet eudemonistisch (raadt elk aan, voor volmaking der ziel te zorgen etc.) maar in zijn wetenschappelijke reflectie wel. Op drie deugden legt Socrates vooral gewicht:

a. Onafhankelijkheid van de enkele door beperking van behoeften en begeerten. Matigheid grondsteen der deugden. De mens moet niet zozeer rein, maar vrij zijn.

b. De veredeling van het leven door de vriendschap. Socrates had nodig wetenschappelijk verkeer. Heeft niet veel op

met huwelijk, vrouwen; keurt pederastie goed.

c. Geordend staatsleven. Socrates eiste onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de staat. In de heersenskunst zijn alle deugden verenigd. Het weten maakt tot heerser. Socrates dus tegen democratie, voor de aristocratie des geestes, ten nutte van het geheel.34

31 Plato, 26 mei 427-mei 347. Was van 407-399 discipel van Socrates. Plato’s filosofie was van huis uit Ethik. Van Socrates’ leer over deugd uit ging hij aan het filosoferen. Toch werd de Ethik door hem onder invloed van zijn metafysica, antropologie etc. gewijzigd, werd veel idealer als die van Socrates. Drie ideeën in zijn Ethik:

a. Het hoogste goed, het ideaal. Plato zegt, evenals Socrates, het hoogste goed is wat voor de mens goed is, het nuttige, het gelukkige. Waarin bestaat dat? Plato antwoordt soms: in de idee (tegenover materie), d.i. dus in de verloochening van het zinlijke, in de aanschouwing der idee (negatief), in het vluchten uit het aardse; [het] lichaam is [een] kerker; maar soms ook meer positief, in de deelname aan de idee en dan in de uitdrukking, belichaming dezer idee in de werkelijkheid (het vormen van het harmonische), door rede, verstand, wetenschap, kunst, door lust en onlust. Dus geen cynische apathie, maar echt Grieks, het streven naar harmonische vorming; matiging, in bedwang houden.

b. De deugd, de verwerkelijking van het hoogste goed in de enkele. De deugd is het enig middel tot geluk, maakt gelukkig. Zij is de harmonie, de gezondheid der ziel (dieper als Socrates!). De deugdzame

is vrij, bevredigd, etc. Deugd draagt loon in zichzelf, maakt ons het goede, Gode gelijk, verwerft de zegen, de goedkeuring der goden reeds in dit leven (Plato is geen utilist als Socrates). Aanleg tot deugd is in de menselijke natuur gegeven, maar is bij elk verschillend. Die aanleg moet ontwikkeld, niet alleen door weten (Socrates) maar ook door oefening, gymnastiek, muziek, en later door wetenschappelijk onderricht. De filosofische deugd (hoogste goed) onderstelt de gewone, burgerlijke deugd (geen tegenstelling als Socrates). De eenheid der deugd (Socrates) sluit bij Plato de veelheid der deugden niet uit, welke gegrond is in de verscheidenheid der geestelijke zielskrachten. Daarom vier deugden, naar de vier delen der ziel: de rede heerst – wijsheid;35 de moed, dapperheid;36 moed moet zich der rede onderwerpen – σωφροσύνη;22 elk deel der ziel moet zich op zichzelf beperken – δικαιοσύνη.23 (overigens keurt Plato pederastie, bedrog ten bate van anderen, vijandsliefde goed, miskent [het] huwelijk (doel: kindertelen), veracht handenarbeid, slavenstand/-han­del, landbouw; keurt zelfmoord af).

c. De verwerkelijking van het hoogste goed in het algemeen doet de staat. Plato stelt de staat hoog, toch niet zo hoog als de oude Grieken. Het arbeiden aan zichzelf is eerste plicht, daarna aan de staat. Het stil leven 32 van de filosoof is het hoogste goed. Toch, [de] staat is noodwendig om wetenschap en deugd te doen bestaan en heersen. [De] staat moet zorgen voor onderwijs en daarin voor deugd. Doel van de staat is dus: de deugd zijner burgers

= het geluk zijner burgers. [De] staat is dus opvoedingsinstituut, moet deugd en wetenschap = de ware filosofie kweken. De ware staat is de belichaamde zedelijke idee, het beeld der deugd. Kan dus slechts tot stand komen, evenals de deugd zelve, door de filosofie. De filosofen moeten heersers37 zijn.38/24 Dat is hoofdzaak. In de staat drie standen: Nährstand (boeren, handelaars), Wehrstand (krijgslieden), Beamten und Lehrstand (regenten = filosofen), streng gescheiden. De deugd van de staat bestaat in de harmonie dezer delen. Zo is de staat een kunstwerk (ook een abstractie!). Doel van de staat is deugd der burgers. Daarom heeft [de] staat opzicht over het telen der kinderen (voert ouders bij elkaar, doodt zwakke kinderen, drijft [de] vrucht af van wie zonder staatsgoedvinden bij elkaar kwamen), [de] staat al­leen voedt de kinderen op in [een] verpleeghuis, bepaalt hun stand; voedt krijgs­lieden op door muziek en gymnastiek als opvoedingsmiddelen, de regenten bovendien door wetenschap. Verder mogen er geen Privatinteressen zijn, dat deelt, scheurt, ontbindt. Alles moet gemeen zijn. De enkele is er alleen voor het ge­heel. Het was Plato met deze staat ernst. Geen bloot ideaal, geen onuitvoerbaar fantasiebeeld was het voor hem.39

Aristoteles, 384-322, van Stagira (in Thracië), van 367-347 Plato’s leerling, van 343-322 opvoeder van Alexander de Grote, stierf te Chalcis. Ethiek gaat aan de politiek vooraf.

a. Het hoogste goed is het goede = het geluk. Waarin bestaat dit? Sommigen zeggen in genot, anderen

in praktische werkzaamheid,40 anderen in wetenschap. Aristoteles ontkent het eerste: hoogste goed is niet het genot, de lust, rijkdom, eer; maar ligt in ’s mensen werkzaamheid, niet in ἕξις25 (hebben) maar in ἐνέργεια,26 en wel in de werkzaamheid der rede, in de theoretische, = denkwerkzaamheid. De rede toch is het goddelijke in ons, het hoogste. Daarom praktische 33 werkzaamheid (krijg etc.) niet uitgesloten. Ja, ook rijkdom, macht, vreugde, schoonheid, gezondheid, goederen des lichaams zijn naast die der ziel te waarderen en als een goed te beschouwen. Ook de lust, vrucht van elke werkzaamheid, is goed; elke lust heeft zijn waarde voor de werkzaamheid. Maar de zielsgoederen zijn het hoogste; met die zijn we gelukkig, al ontbreken de andere. Deze moeten voor gene opgeofferd. Deugd is de voorwaarde des geluks.

b. Wat is deugd? Ze is geen affect (iets onwillekeurigs) maar een ἕξις,41 zetelt in de wil; de gezindheid bepaalt de deugd. Aanleg onzer natuur wordt door de deugd ondersteld, maar is zelf nog geen deugd. Deze moet verworven, door oefening, met inzicht, rede, bewustzijn. Vrees, toorn, medelijden, matigheid zijn affecten, geen deugden. Deugd is handelen uit plan, met bewustheid. Ze zetelt in de wil, is (tegen Socrates) geen weten, maar een doen. Socrates verwart theorie en praktijk. De zedelijke werkzaamheid is dus dit, dat de begeerte, wil der rede zich onderwerpe. Met bewustheid, vrijheid handelen is zedelijk. Dit is alles nog formeel. Waarin bestaat de

deugd? Wanneer is men deugdzaam? Als men het te veel en te weinig mijdt, het rechte midden houdt, dat het praktisch inzicht aanwijst (!). Aristoteles geeft geen systeem der deugden, leidt ze niet uit één hoogste deugd af. In de voleinding is de deugd één, niet in het worden, bij [het] kind, [de] jongeling etc. Eerste deugd de dapperheid (tussen koenheid en lafheid), zelfbeheersing, zielengrootheid, eerliefde, zachtmoed etc. vooral de gerechtigheid, die in de verdeling der goederen het rechte midden houdt. Om het rechte midden te vinden, geeft Aristoteles geen maatstaf. Het inzicht, de wijsheid moet dat uitmaken, d.i. de φρόνησις,27 die tevens door de deugd weer geoefend wordt en zelf deugd is, de bovengrens der deugd (daarboven de dianoëtische deugden). Benedengrens zijn de affecten.

c. Vriendschap, hoort tot de uiteenzetting der deugd. Elk heeft vrienden nodig. Zij is gebod der natuur, zedelijk noodwendig, voltooiing der Ethik, overgang tot politiek. Vriendschap kan gegrond op het nuttige, het aangename, het goede dat we in anderen vinden. Het laatste, dan echte vriendschap. Zij ontstaat allengs, is gegrond op het karakter, op gelijkheid, is nodig in geluk en ongeluk.

34 d. De volkomen verwerkelijking der zedelijkheid is de staat. Leven in [de] staat is natuurlijk beroep van de mens, die gezellig wezen is. De staat zorgt niet slechts voor het uitwendige maar heeft zijn doel in de deugd = het geluk der burgers;

de burgerdeugd is de deugd. Deze is tweeërlei: theoretisch en praktisch. Gene staat boven deze. Daarom vrede boven oorlog. Oorlog alleen ter zelfverdediging. Staat bij Aristoteles = bij Plato. Alleen bij Plato bereidt hij ook voor het bestaan der ziel na de dood. Bij Aristoteles alleen voor dit leven. De theoretische deugd (filosofie) is ook bij Aristoteles het hoogst, toch is praktische deugd (bezig zijn in aardse dingen) niet als bij Plato een opoffering, maar zedelijke behoefte.

Huisgezin. Man en vrouw, zedelijke verhouding, toch heeft de man heerschappij. Vader en kind: vader heeft tegenover [het] kind een plicht, kind tegenover vader geen recht. Heer en slaaf: slavernij is nodig, gegrond in de natuur (slaaf is van minder, lager staat), oorlog om slaven te verwerven is goed. Aristoteles wil niet het huisgezin, eigendom, etc., als Plato, in [de] staat laten opgaan. De staat voedt op, let op de teling, de paring der ouders, mag vrucht afdrijven; en neemt de kinderen van 7-21 jaar in openbare opvoeding tot deugd door gymnastiek, vooral door muziek.42

Stoa, 308 door Zeno gesticht. Hoogste goed is de deugd, het naturgemässe Leben, in overeenstemming met de door de rede erkende wetten der natuur in ons en buiten ons. Dit is het enige goed; anders is er geen goed, wel middel ertoe en in zover meer of minder goed. Maar absoluut goed is alleen de deugd: gezondheid, rijkdom, eer, het leven evenals

krankheid, armoe, dood zijn adiaphora.28 De lust is heel geen goed (tegen Epicurus). De deugd brengt wel geluk in zich mee, maar niet daarom mag de deugd beoefend. De deugd is goed, wijl natuurmatig (overeenkomstig onze natuur). Het geluk, dat deugd als gevolg meebrengt, bestaat in gemoedsrust, 35 onafhankelijkheid, zonder vrees te zijn. Het goede is gegrond in de wereldorde, in zover een wet, een wet der godheid, voor elk verplichtend en door ’s mensen eigen natuur gesteld, dus begerenswaardig. Maar de mens heeft ook affecten, gevoelen, voortspruitend uit vals oordeel (gierigheid bijvoorbeeld uit valse mening over de waarde van het geld). Vier klassen van affecten: lust; begeerte; bekommering; vrees. Ze zijn zielsziekten, moeten onderdrukt, uitgeroeid (niet maar getemperd): de wijze is affectloos.

Deugd is dus apathie. Ze is zaak des verstands, de richtig beschaffene Vernunft,29 dus kennis (Socrates), rust op het weten maar is tevens praktisch, de gezondheid des geestes, op verstand gegronde wilskracht. Deugd en wetenschap zijn één, de deugd is de rede zoals ze moet wezen. Vier hoofddeugden. Toch is deugd een. Waar één deugd is, zijn alle. Want de gezindheid maakt iets tot deugd en deze is óf goed óf slecht. Alle goede handelingen zijn gelijk; en alle slechte. Geen graadonderscheid. De mensen zijn of goed of slecht, wijs of dwaas. De wijze is alleen, altijd, overal wijs, goed, schoon, koning, etc., alles gelukkig, volmaakt, als Zeus.

Oordeel over de mensen dus zeer slecht. Maar enkele wijzen, alle anderen volkomen slecht.

Dit strenge ideaal werd verzacht. Ook de aardse dingen (gezondheid etc.) werden goed genoemd. Deze dingen werden in drie gedeeld: προηγμένον,43διάφορον, ἀποπροηγμένον.44/30 Tot het eerste: gezondheid, aanleg, schoonheid, rijkdom, etc., als relatieve goederen onder de deugd. Zo komen er ook naast de volkomen, middelplichten.45 En werden sommige affecten relatief goed (εὐπάθεια). Grenzen uitgewist. Leugen soms geoorloofd. Cynische levenswijze, zonder schaamte. Vriendschap had de wijze alleen met de wijze. Voor deelname aan familie, staat was bij [de] wijze geen behoefte; hij was zichzelf genoeg. Het privaatleven is het hoogst. Politiek was er voor hen niet. De stoïcijn is kosmopoliet: alle mensen zijn gelijk, hebben allen deel aan de rede. Berusting in het lot, in de gang der zaken, fatalisme is het beste. Indien hij tot iets onwaardigs gedwongen wordt, mag hij zich vermoorden. Zelfmoord is bij de Stoa de hoogste betoning der zedelijke vrijheid, daarom geprezen. Leven en dood zijn adiaphora.46

Cf. Seneca, 3-65 n.Chr.47 Epictetus van Hiërapolis in Frygië, onder 36 Nero.48 [De] Stoa weet niets van armoede des geestes, ootmoed, zondige natuur, leidt tot zelfverheerlijking. Cf. Farizeeën. Morale indépendante.31 Ongeschikt voor het volk. Geen mysterie. Marcus Aurelius vervolger der christenen.

Epicurus, 341-270. Het enige goed is de lust, het enige kwaad de smart. Allen zoeken het eerste, mijden het tweede. Die lust is echter niet iets eenvoudigs, maar velerlei. De ene lust moet soms voor de andere opgeofferd. De lichamelijke lust is aan de geestelijke ondergeschikt. Epicurus bedoelt niet de zinnelijke lust (drank, wellust), maar de rede. Inzicht is het hoogste goed; de wijze is gelukkig, al heeft hij slechts brood en water; de lichamelijke lust duurt maar kort; de geestelijke is bestendig en rein. Toch, lichamelijk genot is niet te versmaden, περὶ γαστέρα γὰρ τὸ ἀγαθόν.32 De deugd om zichzelf najagen is dwaas. Lust is het doel, maakt gelukkig. Deugd is niet Selbstzweck, maar middel tot geluk en dan onontbeerlijk. Epicurus verschilt van [de] Stoa daarin, dat hij matiging, niet uitroeiing der affecten wil. De wijze van Epicurus is ook matig, onafhankelijk, vrij, maar neemt als hij het krijgen kan. De wijze leeft in de gemeenschap, waar wetten om hun nut aanwezig zijn. Er is geen objectief recht. Het is vastgesteld, moet gehandhaafd door straf. Epicurus riedt het bemoeien met staatszaken af; λάθε βιώσας.33 Ook beter, niet te huwen. Het is [een] atomistisch systeem. Mensen zijn individuen. Hoogste vorm van gemeenschap is de vriendschap, wel om haar nut te begeren maar toch hoog geacht; zij is het hoogste levensgoed. Epicurus schrijft (anders als [de] Stoa) mede

lijden, verzoenlijkheid voor. Het eudemonisme, hedonisme verzwakte echter de Gr[iekse] kracht, werkte schadelijk.49

Nieuw Platonisme. Plotinus 204-269 n.Chr. leerde in Alexandrië, onderwees sedert 244 in Rome. Het goede bestaat in natuurmatige Thätigkeit. Geluk bestaat niet in lust, gemoedsrust etc., maar het hoogste, volkomen leven, hetwelk bestaat in denken. Geluk is onafhankelijk van al het uitwendige. De wijze is zelfgenoegzaam. Het geluk is geheel geestelijk. De wijze 37 trekke zich in zichzelf terug. Om dit te bereiken, moet de ziel, uit zichzelve rein, zich slechts afkeren van het zinlijke en opheffen tot het bovenzinlijke, wat ze vanzelf doet als ze het zinlijke laat varen. Het lichaam is het enige kwaad. De ziel, los, is Godegelijk. Toch daarom geen zelfmoord (Stoa). Het zinlijke kan door zijne schoonheid [een] brug tot het bovenzinlijke zijn. De deugd is echter meest theoretisch; in de praktijk wordt ze bezoedeld. Alleen de theoreticus kan zich geheel tot [de] Goden opheffen.50/34

Zo bewoog zich de antieke moraal aldus voort: Nadat het zedelijk gebied als een afzonderlijk, van de godsdienst gescheiden terrein erkend was (door de Sofisten), werd de maatstaf van het zedelijke gezocht in het antropologische. Socrates vond die

maatstaf in de rede en stelde een naïeve moraal op van het weten: het goede weten is het doen. Daardoor werd de deugd het deel van de geleerden, aristocratisch. Plato liet dat rationele principe staan maar verdiepte het: deugd is harmonie, gezondheid der ziel; het hoogste goed is gelijkheid met God. Maar het zinlijke wordt door Plato afgekeurd, de deugd is dus vooral theoretisch, bespiegeling, geen praktische handeling. Filosofen het hoogst. Aristoteles leerde een overleggende, praktisch bruikbare, de beide uitersten vermijdende, op maat en oefening berustende moraal. De Stoa leerde een strenge moraal van zelfbepaling en krachtsinspanning. Epicurus vond de maatstaf in de lust, het genot. En Plotinus in contemplatieve verheffing der ziel, en reiniging, door van het zinlijke te scheiden. Principe der moraal dus eerst in de rede, daarna door Aristoteles in de wil (schoon [de] rede niet uitgesloten), door [de] Stoa in de gezindheid, door Epicurus in de lust, door Plotinus in contemplatie.

Maar invloed had deze ethiek op het volk niet. Ze was en bleef theorie. En de theorie werd strenger (Stoa) naarmate het leven slechter werd (Seneca). Toch staat, op heidens standpunt, de Griekse ethiek zeer hoog. Ze zocht naar het goede, maar wist niet waar en hoe zij het zoeken moest. Zij zocht maar vond niet.51/35

 

25 [In margine] Leopold Schmidt, Die Ethik der alten Griechen, Erster-Zweiter Band, Berlin: Hertz 1882, 15 m[ark].

15 De verwijzing naar Schmidt is in de marge onderaan de bladzijde genoteerd. Door middel van een kruisje geeft Bavinck de plaats van de verwijzing aan.

26 Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung dargestellt, Erster Theil. Allgemeine Einleitung. Vorsokratische Philosophie, Leipzig 18764, 114.

16 Ἀρετή: deugdelijkheid, mannelijke kwaliteit (kracht, dapperheid), geestkracht, deugd.

17 Dat Bavinck hier ‘Ethik’ schrijft, laat zich verklaren uit het feit dat hij zich baseert op een Duitstalige bron.

18 Φιλόσοφος: filosoof (‘liefde, belangstelling koesterend voor een der σοφίαι’ – F. Muller en J.H. Thiel, Beknopt Grieks-Nederlands woordenboek, elfde druk bewerkt door W. den Boer, Groningen 196911, s.v. φιλόσοφος); σοφός: wijs. Eduard Zeller (Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung dargestellt, Erster Theil. Allgemeine Einleitung. Vorsokratische Philosophie, Leipzig 18764, 426v.) schrijft: ‘Mit dem religiösen Glauben der Pythagoreer sind ihre sittlichen Vorschriften nahe verbunden. Das Leben des Menschen steht nach ihrer Ueberzeugung nicht blos im allgemeinen, wie alles, unter der Obhut der Gottheit, sondern es wird insbesondere als der Weg der Reinigung der Seele betrachtet, von dem sich ebendesshalb keiner eigenmächtig entfernen darf. Die wesentliche Lebensaufgabe des Menschen ist somit seine sittliche Reinigung und Vervollkommnung; und wenn er hiebei während seines irdischen Lebens immer auf ein unvollendetes Streben beschränkt bleibt, wenn ihm statt der Weisheit blos die Tugend oder das Streben nach Weisheit möglich ist, so folgt daraus nur, dass er bei diesem Streben der Stützen nicht entbehren kann, welche ihm die Beziehung zur Gottheit darbietet’. Bij de woorden: ‘wenn ihm statt der Weisheit blos die Tugend oder das Streben nach Weisheit möglich ist’ is een noot toegevoegd, waarin onder meer de zin staat: ‘Aus demselben Grund soll Pythagoras den Namen eines Weisen verschmäht und sich statt dessen φιλόσοφος genannt haben’.

27 Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung dargestellt, Erster Theil, 426-431.

28 Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung dargestellt, Erster Theil, 659-666.

19 Ἄριστον ἀνθρώπῳ τὸν βίον διάγειν ὡς πλεῖστα εὐθυμηθέντι καὶ ἐλάχιστα ἀνιηθέντι: het beste is voor de mens dat hij het leven doorbrengt zich zoveel mogelijk verheugend en zich zo min mogelijk zorgen makend. Bavincks bron is: Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung dargestellt, Erster Theil. Allgemeine Einleitung. Vorsokratische Philosophie, Leipzig 18764, 827 (noot 3).

29 [Inter lineas] kiezen.

30 Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung dargestellt, Erster Theil, 826-834; Friedrich Albert Lange, Geschichte des Materialismus und Kritik seiner Bedeutung in der Gegenwart, Besorgt und mit biographischem Vorwort versehen von Hermann Cohen, Iserlohn 18824, 21v.

20 Zeller schrijft: ‘Er [Demokrit] hat eine Scheu vor dem Geschlechtsgenuss, weil darin das Bewusstsein von der Lust überwältigt werde, und der Mensch an einen gemeinen Sinnenreiz sich hingebe; er hat ferner eine ziemlich geringe Meinung vom weiblichen Geschlecht; er wünscht sich endlich keine Kinder, weil ihre Erziehung von nothwendigerer Thätigkeit abziehe, und von unsicherem Erfolg sei; und wenn er die Liebe zu Kindern als etwas allgemeines und natürliches anerkennt, so meint er doch, es sei klüger, fremde Kinder anzunehmen, die man sich auswählen könne, als eigene zu erzeugen, bei denen es dem Zufall überlassen sei, wie sie ausfallen’ (Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung dargestellt, Erster Theil, 833v.).

21 De verwijzing naar het boek van Lange – hij noteert: ‘Lange Gesch. des Mater. p. 21v.’ – is later door Bavinck toegevoegd (hij had net nog voldoende ruimte op de regel). Ik vul in de voetnoot de bibliografische gegevens aan. Later in zijn manuscript (zie in deze uitgave pag. 41) noteert Bavinck, dat hij de vierde druk (1882) van de studie van Lange gebruikte.

31 Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung dargestellt, Erster Theil, 911-912.

32 Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung dargestellt, Erster Theil, 1000-1010.

33 [Inter lineas] doelmatige.

34 Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung, Zweiter Theil, Erste Abtheilung. Sokrates und die Sokratiker. Plato und die Alte Akademie, Leipzig 18753, 112-143.

35 [Inter lineas] σοφία.

36 [Inter lineas] ἀνδρία.

22 Σωφροσύνη: gezond verstand, bezonnenheid.

23 Δικαιοσύνη: rechtvaardigheid, gerechtigheid.

37 [Inter lineas] overheid.

38 Plato, De Republica, V.473C.

24 Bavinck neemt de verwijzing over uit: Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung, Zweiter Theil, Erste Abtheilung. Sokrates und die Sokratiker. Plato und die Alte Akademie, Leipzig 18753, 761 (noot 3).

39 Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung, Zweiter Theil, Erste Abtheilung, 734-784.

40 [Inter lineas] doen.

25 Ἕξις: het bezitten.

26 Ἐνέργεια: werkzaamheid.

41 [Inter lineas] habitus.

27 Φρόνησις: denken, bewustzijn, begrip, verstandigheid.

42 Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung, Zweiter Theil, Zweite Abtheilung. Aristoteles und die alten Peripatetiker, Leipzig 18793, 607-754.

28 Adiaphora: zaken of handelingen die noch goed noch kwaad zijn. Vgl. over adiaphora: H. Bavinck, GE, §29 (pag. 348-365); zie ook later in deze uitgave pag. 140v.

29 Bavincks bron is: Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung, Dritter Theil, Erste Abtheilung. Nacharistotelische Philosophie. Erste Hälfte, Leipzig 18803, 237.

43 [Inter lineas] begerenswaard.

44 [Inter lineas] verwerpelijk.

30 Προηγμένον: het wenselijke; ἀποπροηγμένον: het verwerpelijke, het niet-verkieslijke; ἀδιάφορον: dat wat tussen het wenselijke en het verwerpelijk in ligt (het onverschillige). Vgl. GE, 328, 348v.

45 [Inter lineas] media officia.

46 Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung, Dritter Theil, Erste Abtheilung. Nacharistotelische Philosophie. Erste Hälfte, Leipzig 18803, 206-313.

47 Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung, Dritter Theil, Erste Abtheilung, 713-729.

48 Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung, Dritter Theil, Erste Abtheilung, 747[v].

31 Morale indépendante: onafhankelijke moraal. Vgl. later paragraaf 5A (in deze uitgave pag. 40v).

32 Περὶ γαστέρα γὰρ τὸ ἀγαθόν: want het goede heeft betrekking op de buik (Bavincks bron is: Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung, Dritter Theil, Erste Abtheilung, 444, noot 1)

33 Λάθε βιώσας: leef in het verborgene. Bavincks bron is: Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung, Dritter Theil, Erste Abtheilung, 457v.

49 Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung, Dritter Theil, Erste Abtheilung, 438-464; M. Guyau, La Morale d’Épicure et ses Rapports avec les Doctrines Contemporaires, Paris: Germer Baillière 1878, fr. 6,50.

50 Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung, [Dritter Theil, Zweite Abtheilung. Die nacharistotelische Philosophie. Zweite Hälfte, Leipzig 18813,] 594v.; W. Gass, [Geschichte der christlichen Ethik, Erster Band. Bis zur Reformation,] Berlin 1881, 17[v].

34 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Zeller I 594v. Gass 17’. De verwijzing naar Zeller betreft echter het in de voetnoot aangegeven deel; de verwijzing naar het werk van Gass vul ik aan tot wat Bavinck bedoelt.

51 [Inter lineas] M. Lazarus, Die Ethik des Judenthums, Frankfurt am Main: Kauffmann [1899], 3 m[ark].

35 De verwijzing naar het boek van Lazarus is door Bavinck in de ondermarge van de bladzijde genoteerd. Hij noteert als jaar van publicatie: ‘98’. Dat kan niet kloppen. De eerste editie van dit werk ver­scheen in het jaar 1899.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept