Herman Bavinck, Filosofische ethiek (ed. Dirk van Keulen)

38

B. Geschiedenis der filosofische ethiek in de nieuwere tijd

 

Kerkvaders en scholastieken deden wel aan ethiek, maar deze is deel van de geschiedenis der christelijke ethiek.52 De filosofische ethiek begon, toen de filosofie weer ontwaakte. Voorbereiding tot het ontwaken der nieuwere filosofie was het verval der Scholastiek, het herleven der wetenschappen door de uit Constantinopel naar Italië gevluchte Grieken, de Reformatie, het opkomen der natuurwetenschappen (Copernicus †1543, Kepler †1631, Galilei †1642); Baco,36 Giordano Bruno (†1600), Jakob Böhme (1575-1624).

Cartesius (1596-1650). In hoofdstuk 3 van zijn Discours de la Méthode deelt hij enige moralische regelen mede, die hij voor zich toepaste, zolang er geen bevredigende moraalfilosofie was:

a. De wetten en gewoonten zijns lands op te volgen, de bestaande religie vast te houden en in het praktische leven de meest gematigde maximen toe te passen.

b. Consequent in het handelen te zijn.

c. Aanspraken op het uitwendige leven te matigen.

d. Der waarheid te leven.53/37

Ook schreef hij werk over passiones animae, waarin hij deze fysiologisch-psycho­lo­gisch trachtte af te leiden uit zes primitieve affecten: bewondering, liefde, haat, verlangen, vreugde, droefheid. De volkomenste aller

affecten is de intellectuele liefde tot God. Ethisch doel is het geluk, en dit is gevolg van de goede wil, van de deugd. De wil is vrij, en kan door kennis der waarheid, van het goede en het kwade tot volkomen heerschappij over de affecten komen. Maar de wil hangt af van heldere voorstellingen. Deze moeten er vooraf zijn, zijn grondslag van zedelijk leven. De onvrijheid der ziel, bestaande in afhankelijkheid van de affecten 39 moet door de wijsheid en de daardoor geleide wil overwonnen worden. De affecten zijn van nature goed, moeten echter beperkt en gematigd worden. – God blijft God van verre. De mens moet zich verlaten op zijn eigen verstand en wil. Cartesius had God niet nodig, kende de zonde niet, hielde de mens sterk genoeg om deugd en geluk te bereiken.54 De moraal is aristotelisch (oefening), stoïsch (affecten) gekleurd.

Baco van Verulam (1561-1626) gaf geen ethiek, slechts aforismen als Montaigne.55

Hobbes (1588-1679). De mens is niet oorspronkelijk een ζῷον πολιτικόν (Aristoteles),38 maar zijn toestand was eerst: bellum omnium contra omnes.39 Zelfzucht was drijfveer van al zijn daden. Om aan die toestand te ontkomen, stelt men zich door contract

onder de hoede van een absoluut heerser, die onbepaald gehoorzaamt en beschermt. Buiten de staat is er slechts heerschappij der affecten: oorlog, vrees, armoe, barbaarsheid, etc. In de staat heersen verstand, vrede, zekerheid, rijkdom, wetenschap, etc. Uit dat samenleven in de staat is het onderscheid van recht en onrecht, deugd en ondeugd, goed en kwaad voortgevloeid. Wat de absolute macht in de staat sanctioneert, is goed, het tegendeel is kwaad. De wet is het geweten der burgers. Religie wordt ook door de heerser vastgesteld. Gewissenhaftigkeit bestaat in gehoorzaamheid jegens de heerser.56

Spinoza (1632-1677). De enige Substanz is God. Het denken des mensen is een denken Gods in hem. De uitgebreidheid des mensen (zijn vorm, beweging, etc.) is de uitgebreidheid Gods. De mens krijgt zijn begrippen op drieërlei wijze:40

40 a. door opinio, imaginatio, erg dwalend;41

b. door ratio, geloof. Kennis van de notiones communes.42

c. door scientia intuitiva, die de hoogste is en adequate kennis geeft, is kennen sub specie aeternitatis, van alle dingen als in Gods wezen gegrond.43

Uit a. ontspringen nu (deel 3 der Ethiek) de affecten. In een ethiek moeten deze allereerst worden verklaard. Affecten zijn zulke toestanden des lichaams, waardoor

zijn kracht tot handelen vermeerderd of verminderd wordt. Elk wezen heeft [een] Selbsterhaltungstrieb: unaquaeque res in suo esse perseverare conatur: cupiditas is dus hoofdaffect.44 Daaruit ontwikkelen zich alle affecten in twee soorten: laetitia, die begeerte vervult, ons volmaakt, of tristitia, die ze niet vervult, ons neer­slaat.45 Deze drie zijn de primaire affecten. Liefde – haat etc. alle daaronder gesubsumeerd. Nu echter (deel IV der Ethik de servitute humana) is de mens aan de affecten onderworpen, een slaaf, onvrij, zoekt geluk in het uitwendige. Nu moet naar het goede gestreefd. Wel zijn goed en kwaad geen absolute, voor God bestaande, slechts relatieve, door ons toegepaste begrippen. Maar goed is wat ons nuttig is = dient om ons ideaal van mens te bereiken, ons grotere realiteit geeft. Hoe overwinnen wij nu de affecten, worden wij vrij? Niet, zegt Spinoza tegen Descartes, door blote kennis van het goede en kwade, maar door een sterker affect. Straks zegt echter Spinoza weer: de geest houdt niet voor nuttig, dan wat kennis bijdraagt. Goed is dus wat de mens tot kennis brengt: kennis nu is macht en deugd. Kennen maakt ons vrij, geeft ons kracht over de affecten. [In] Deel 5 handelt Spinoza over de menselijke vrijheid. De affecten zijn verwarringen, dwalingen; zodra wij ze kennen, verliezen zij hun macht. Kennis is macht

en is deugd. Maar de hoogste kennis en dus grootste kracht over de affecten is dus kennis van God (anders als Cartesius). Hoe groter kennis, hoe groter liefde tot God. Deze kennis is vrucht van de scientia intuitiva, berust op aanschouwing, op genieten, is onmiddellijk, wederbaart ons, maakt ons eeuwig (deel van God). Die kennis, die intellectualis amor Dei,46 doet ons alle affecten overwinnen, maakt ons vrij, doet ons rust, geluk, bevrediging vinden. Dan beschouwen we alles sub specie aeternitatis, wordt onze geest goddelijk, eeuwig. Elke andere liefde is een affect, dus tijdelijk. Maar deze eeuwig. God mint zichzelf in ons. Onze liefde is zijne. Hoe meer van die liefde, des te onsterfelijker. In die liefde ligt onze zaligheid. Deze is niet loon der 41 deugd maar de deugd zelve. – Het panteïsme eindigt hier in mysticisme. Spinoza’s God heeft geen zelfbewustzijn en wil. Goed en kwaad zijn subjectief. Mensen zijn onvrij, niet beschuldigbaar (evenmin als [een] boom, die geen goede vrucht draagt).

Denken en zijn, geest en stof waren bij Cartesius en Spinoza niet wezenlijk een; bij beiden dualisme. Van hier gaan uit twee richtingen: idealisme en realisme (empirisme, sensualisme, materialisme).

 

Empirisme in Engeland en Frankrijk

John Locke (1632-1704) is de vader van het moderne empirisme en materialisme. Zijn filosofie is wezenlijk theorie van het kennisvermogen. Er zijn geen aangeboren ideeën. Nihil est in intellectu quod non fuerit in sensu.47 Alle ideeën zijn product der waarneming, ervaring met de zintuigen en der reflectie daarover. Dus ook geen ideeën van goed en kwaad, recht en onrecht adequaat en objectief. Dus geen moraal. Moraalprincipe is het geluk.57

Dit empirisme werd de heersende filosofie in Engeland. Vooral de moraalfilosofie begon te bloeien. Cumberland (1632-1719)48 grondde de moraal op welwillendheid. Het algemene welzijn is de hoogste wet. Graaf van Shaftesbury (1671-1713),58 vriend van Aristoteles en de Stoa, maakte de zedelijkheid onafhankelijk van de theo­logie. De liefde tot het goede, tot de deugd is zelfstandig. Hij grondde de moraal op psychologische basis, geeft eerst een theorie der affecten. De mens heeft natuurlijke (zinnelijke) en onnatuurlijke affecten. De laatste zijn bijvoorbeeld uitspattende wel- 42 lust, Schadenfreude. De natuurlijke zijn zelfzuchtig (honger, dorst, etc.) of sociaal (medelijden etc., voortplantingstrieb). Naast deze zinlijke heeft de mens ook rationele affecten: gevoelens van achting en minachting, schoon en lelijk, waar en onwaar, harmonie en dissonanz, aangedaan en opgewekt door handelingen die we zien. De moralische zin moet, evenals elke andere, geoefend. Wat is nu deugd?

Wat maakt op ons de indruk van goed? Het wezen der zedelijkheid bestaat in harmonie der zelfzuchtige en sociale neigingen (esthetisch!). Goed zijn is alle neigingen gericht hebben op het algemene welzijn, dus eudemonistisch. Toch ook deugd is geluk. Jose[ph] Butler (1692-1752) gaf de heerschappij over alle affecten aan het geweten. Francis Hutcheson (1694-1747)49 onderscheidt de welwillende, blijvende neigingen van de voorbijgaande hartstochten. De deugd is gegrond in het zedelijk gevoel (moral sense). Samuel Clarke (1675-1729) zegt: de deugd ligt in the fitness of things, aptitudo rerum, en in de dienovereenkomstige behandeling: boom als vegetatief wezen, dier als levend, empfindend wezen, de mens als redelijk-zedelijk wezen. Deugd leidt tot geluk. Zo ook Wollaston (1659-1724).50 Verder nog Henry Home (1696-1782), Adam Ferguson (1724-1816),51 William Paley (1743-1805).

David Hume (1711-1776) werkte het empirisme van Locke door onderzoek van het causaliteitsprincipe uit tot scepticisme. Speculatie is ijdel. Toch daarom wel [een] gids te vinden in het praktische leven. Allen hebben idee van het nuttige. Het principe van nut moet regeren. De rede geeft wel ideeën van goed en kwaad, maar alleen een affect59 doet handelen. Goed is dus, wat der gezelschap nut aanbrengt (niet het individu).

Adam Smith (1723-1790),60/52 vriend van Hume, grondt even

als Hume alles op de sympathie. De mens is niet zelfzuchtig van nature (Hobbes) maar heeft [een] natuurlijke neiging tot deelneming in anderer handelingen, gevoelens etc. Maxime der moraal is: handel zo, dat de onpartijdige toeschouwer met u kan sympathiseren.61

Tegenstanders van Hume waren de Schotse filosofen, die naast de moral en aesthetic sense ook [een] apart gevoel voor waar en onwaar = common sense aannamen. Elk mens heeft theoretische en praktische grondstellingen, axioma’s. Zo Thomas Reid (1710-1796), James Beattie (1735-1803, professor te Edinburgh), Dugald Stewart (1753-1828), Thom[as] Brown (1778-1820), James Mackintosh (1764-1832),53 W. Hamilton.

43 Cf. Maurice.62/54 Men zoekt de grondslag van het zedelijk leven in de menselijke natuur, in [een] apart zedelijk gevoel, maatschappij (Hobbes), utilisme (Locke, Hume), sympathie (Smith), etc.

Het empirisme van Locke, waartegen in Engeland zelf reactie kwam door Reid etc., werd tot materialisme en sensualisme ontwikkeld in Frankrijk. Hobbes en Hume verkeerden beiden een tijd lang in Frankrijk.

Voltaire (21 nov. 1694-30 mei 1778) verkeerde [van] 1726-1729 in Engeland, bracht de daar heersende natuurbeschouwing van Newton, en de politische inrichting over, sloot zich

vooral aan Locke aan. Montesq[u]ieu (1689-1755) was 1728-1729 in Engeland. Rousseau (1712-1778) retourneert tot de natuur. De la Mettrie (1709-1751): de psychische functies moeten uit de organisatie van het lichaam verklaard; is atheïst en materialist en rechtvaardigt het zinlijk genot. Condillac (1715-1780), eerst volgeling van Locke, ontkent straks den inneren Sinn, de reflectie, leidt alles uit de ervaring af, is sensualist, nog geen materialist. Helvétius 44 (1715-1771): zelfzucht is beginsel van al onze daden; en zelfzucht is in de grond streven naar zinlijke lust. Dit is het principe der moraal. Diderot (1713-1784), d’Alembert (1717-1783), etc. Het empirisme eindigt dus in het grofste materialisme, vernietigt alle moraal.63

 

Idealisme in Duitsland

Leibniz, de eerste Duitse wijsgeer (1646-1716), is optimist. God heeft de beste wereld geschapen. Het metafysisch kwaad is noodzakelijk der schepping eigen. Het moralisch kwaad is schuld des mensen. De zwakheid van de menselijke wil bestaat daarin, dat hij zich meer van het zinlijk goed laat aantrekken dan van het hoogste goed = God.64

Berkeley (1684-1753)55 trok de consequentie van het idealisme en loochende het zinnelijke.

Christi[a]n Wolff56 (1679-1754) systematiseert de gedachten van Leibniz.65/57 Ver­deelt de filosofie in theoretische en praktische. Gene weer in: ontologie, kosmologie, psychologie, natuurlijke theologie. Deze weer in: ethica, oeconomica, politica. Aan theoretische en praktische filosofie beide gaat de logica vooraf. De rede is het beginsel, de kenbron van beide. Wolff is rationalist.

De ethiek is niet gebaseerd op de lust (Franse moralisten) maar op de rede. Deze geeft ons de regelen voor ons handelen welke in en door zichzelf van kracht zijn. Het goede is goed niet om Gods wil, maar in zichzelf. De blote Vernunfterkennt­ni[s]58 is voldoende tot volbrenging van het goede, heeft geen uitwendige dwang no­dig. Het goede bestaat in (stoïcijns) natuurmatig leven; wat overeenkomstig onze natuur is, volmaakt ons.66

Het rationalisme bereidde voor de Aufklärung, die het mensdom van alle vooroordelen, mysteriën bevrijden wilde, alles eerst kritiseren en niets op gezag aannemen, zeer redelijk wezen, het individu vrij en gelukkig maken wilde. Het rechte, juiste inzicht is tevens de deugd en het geluk. 45 Een verstandig mens is tevens deugdzaam en gelukkig. Alle diepte ontbreekt. Oppervlakkigheid heerst. Men is zeer te goeder trouw. Foei, niet in God geloven, dan moest men geen verstand hebben! etc. Zo Bilfinger,59 A.G. Baumgarten,60 F. Meier,61 Ploucquet,62 Reimarus,63 Mendelssohn,64 Nicolai,65 Eberhard,66 etc.67 Geluk, nut zijn Schlagwörter. Het idealisme eindigt in subjectivisme.68

[Idealisme

Begin achttiende eeuw trok[ken] kerk en godsdienst zich terug. Ze raakten op [de] achtergrond, beheersten niet meer. Filosofie, natuurkunde traden op. De strijd was voorbij. Er was vrede, welvaart, gewetensvrijheid. Het leven was vrij, rijk, makkelijk, rustig. Er kwam weelde, zin voor het schone, kunst, wetenschap, literatuur, die vooral in Frankrijk bloeide. Zo ontstond er wereldliefde, wereldzin, optimisme der achttiende eeuw, waaruit het ontwakend ontzettend.

Leibniz (1646-1716) bracht dat in stelsel, was wijsgeer van die tijd, die tijd genegen, schoon tegen enkelen. Hij leerde de volkomenheid der wereld. Ze was de beste. Geen betere. God schiep de beste. Zonde, kwaad moest 46 van dit standpunt verkleind, gering geschat, gereduceerd tot kleine afmetingen. Er was wel malum.69 Maar

– malum physicum (smart, ziekte) – weegt tegen het goede niet op, dient tot hoger goed.

– malum metaphysicum – noodwendig aan het eindige verbonden.

– malum morale – het moeilijkst. Leibniz erkent zonde. Maar verzwakt ze toch. Ook

heidenen komen, hun best doende (rooms) in de hemel. Erfzonde is niet verdoemlijk. Zonde is noodwendig, niet voor het goede, maar toch conditio sine qua non van het beste. Tegenover het goede: de verlossing, rijk Gods komt de zonde niet in aanmerking. O felix culpa quae talem et tantum meruit habere redemptorem.70/67/71

Leibniz paste deze beginselen niet op de ethiek toe. Dat deed

Chr. Wolff (1679-1754). Leibniz’ intiemste gedachten liet hij liggen. Het andere nam hij over. Hij systematiseerde de filosofie. Zie cahier. De wereld is hoogst wijs en goed ingericht, waartegen het kwade en de kwalen niet kunnen opwegen. Het gaat almeer naar het volmaakte heen. Zelfs de zonde heeft nog iets goeds als middel tot het goede.

Evenals God uit vele de beste wereld heeft gekozen, zo moeten ook wij door [de] rede ons laten leiden en het beste kiezen. Het beste, nuttigste, doelmatigste moet gedaan. [De] rede dus maatstaaf, die moet de wil bepalen. Zonden worden dus dwalingen, verkeerde inzichten. Volmaking werd drijfveer. Goed is wat ons volkomener maakt; slecht wat ons onvolkomen maakt. Goed is goed in zichzelf. Niet om God. Het goede is gebod der natuur; overeenkomstig haar hebben we dus te leven. Dus maxime: handel zo dat ge u en anderen volmaakt. Waarom anderen zegt Wolff niet. Zijn moraal is in beginsel individualistisch, atomistisch, eudemonistisch. Plichten tegen zichzelf nemen dan ook [de] eerste plaats in. De openbaring verloor haar betekenis, eigenlijk overbodig. De kerk wordt [een] ethische school (socin[ianen]) waar men zich toelegt op de deugd.

Dit systeem vond overal ingang. Aufklärung wondere, eigenaardige tijd. Het intellectualisme des geluks heerste. Wonder optimisme! Er was veel meer goed dan kwaad, veel meer kerken dan gevangenissen.

a. Zelftevredenheid. [De] mens is goed, veel beter als ge denkt. Geen we- 47 dergeboorte, maar betering. Niet in God geloven, foei.

b. Intellectualisme. Rechte, juiste inzicht, daarop komt alles aan. Vooroordelen moeten weg. Klaar, helder; geen mysterie meer; die bederven; niets op gezag aannemen. Verlichting.

c. Eudemonisme. Deugd is geluk. Braaf deugdzaam is het hoogste. Nut, deugd, geluk zijn Schlagwörter. Overal nut van aantonen. ‘Nut’ der tegenspoeden. Nut.

Kritiek. Ondiep, oppervlakkig, goede trouw, braafheid, zonder zedelijke energie. Plat, alledaags, gelijkvloers, geen diepte van geestelijke ervaring. Eindigend in egoïsme, subjectivisme, wil verlamd, veerkracht weg. Mat, dof. Geen geloof.]

52 Gass.

36 Bedoeld is: Francis Bacon (1561-1626). Bavinck schrijft zijn naam nu eens als ‘Baco’, dan weer als ‘Bacon’.

53 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil. Neuzeit, Fünfte [...] Auflage, bearbeitet und herausgegeben von Max Heinze, Berlin 18805, 53.

37 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Ueberweg III p. 53’. Deze heeft betrekking op het in de voetnoot aangegeven overzichtswerk van Friedrich Ueberweg. Vergelijking van de door Bavinck genoteerde paginanummers met de eerste (1866) tot en met de zevende druk (1886) brengt aan het licht dat Bavinck de vijfde druk (1880) heeft gebruikt. Later vindt men in het manuscript ook – later toegevoegde – verwijzingen naar: ‘Ueberweg IIIb’. Deze verwijzingen blijken betrekking te hebben op de achtste druk (1897). In de voetnoten geef ik bij iedere verwijzing naar het derde deel van Ueberwegs werk daarom aan naar welke druk Bavinck verwijst.

54 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 60; M. Ehrenhauss, Die neuere Philosophie und der christliche Glaube in ihrem Verhältnisse aus den Quellen dargelegt, Wittenberg 1881, 15-18.

55 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 43.

38 Ζῷον πολιτικόν: een sociaal wezen.

39 Bellum omnium contra omnes: oorlog van allen tegen allen.

56 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 45.

40 Bavincks bron voor wat volgt is: Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 89-95.

41 Opinio: mening, veronderstelling; imaginatio: inbeelding, voorstelling.

42 Ratio: theoretische kennis; notiones communes: algemene noties.

43 Scientia intuitiva: intuïtieve kennis; sub specie aeternitatis: onder het gezichtspunt van de eeuwigheid.

44 Unaquaeque res in suo esse perseverare conatur: ‘[het streven] waarmee ieder ding in zijn bestaan probeert te volharden’ (geciteerd naar: Benedictus de Spinoza, Ethica, Vertaling Corinna Vermeulen, redactie en annotatie Han van Ruler en Corinna Vermeulen, Amsterdam 20163, 120). De bron is: Spinoza, Ethica, Pars III, propositio 7.

Cupiditas: begeerte, verlangen.

45 Laetitia: vreugde, blijdschap; tristitia: treurigheid, treurnis.

46 Intellectualis amor Dei: verstandelijke liefde voor God (vgl. Spinoza, Ethica, Pars V, propositio 36).

47 Nihil est in intellectu quod non fuerit in sensu: er is niets in het verstand dat niet eerst in de zintuigen was. Bavincks bron is: Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 102, waarbij Bavinck ‘Nil’ wijzigt in: ‘Nihil’.

57 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 96-100.

48 Bavinck noteert als leefjaren van Richard Cumberland: 1632-1719; deze ontleent hij aan Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 112. Cumberland leefde echter van 1631-1718.

58 [In margine] Fritz Rehorn, Moral Sense und Moralprinzip bei Shaftesbury, Bonn 1882, 56 blad­z[ijden].

49 Bavinck noteert als leefjaren van Francis Hutcheson: 1694-1747; deze ontleent hij niet aan Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 114, want daar wordt uitsluitend zijn geboortejaar 1694 genoemd. Wat Bavincks bron is voor zijn sterfjaar is onbekend. Hutcheson leefde van 1694-1746.

50 William Wollaston (1659-1724).

51 Bavinck noteert als leefjaren van Adam Ferguson: 1724-1816; deze ontleent hij aan Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 115. Ferguson leefde echter van 1723-1816.

59 [Inter lineas] die van sympathie.

60 [In margine] cf. Stud[ien] u[nd] Krit[iken] (in Bibl[iotheek] Theol[ogische] School).

52 De door Bavinck genoteerde afkorting ‘Stud u Krit’ heeft hoogstwaarschijnlijk betrekking op het tijdschrift Theologische Studien und Kritiken. Mogelijk doelt Bavinck op: Friedrich Braun, ‘Die religiösen und sittlichen Anschauungen von Adam Smith’, in: Theologische Studien und Kritiken. Eine Zeitschrift für das ganze Gebiet der Theologie 51 (1878), 254-299.

61 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 165, 170, 171.

53 Bavinck noteert als leefjaren van James Mackintosh: 1764-1832; deze ontleent hij aan Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 172. Mackintosh leefde echter van 1765-1832.

62 Maurice, Moral Philosophy, p. 320volg.

54 Bavinck noteert als verwijzing: ‘Maurice Moral Philosophy p. 320volg.’. Deze verwijzing is problematisch. Op grond van wat Bavinck noteert, ligt het voor de hand om te denken aan het in twee delen uitgegeven Moral and Metaphysical Philosophy van Frederick Denison Maurice. Het tweede deel heeft als ondertitel: ‘Fourteenth Century to the French Revolution with a Glimpse into the Nineteenth Century’. Ik heb daarvan de second edition (London 1873) en de new edition (London 1882; London 1890) geraadpleegd. Wat daarin op pag. 320v. wordt geboden laat zich niet verbinden met Bavincks betoog. Ik denk dat de verwijzing betrekking heeft op: F.D. Maurice, Social Morality. Twenty-One Lectures Delivered in The University of Cambridge, London 18722, 320v. Op pag. 320 begint Lecture XVIII., getiteld: ‘Attempts to Deduce the Principles of Human Morality from Observations on Human Nature’. Ik laat in de voetnoot Bavincks verwijzing staan.

63 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 154[v].

64 Cf. Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 129[v.]; M. Ehrenhauss, Die neuere Philosophie und der christliche Glaube, 43.

55 Bavinck noteert als leefjaren van George Berkeley: 1684-1753; deze kan hij niet ontlenen aan Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 96, want daar staan de juiste leefjaren: 1685-1753. Mogelijk is hier sprake van een verschrijving.

56 Bavinck schrijft de naam als: ‘Christiaan Wolff’.

65 [In margine] W. Gass, [Optimismus und] Pessimismus. [Der Gang der christlichen Welt- und Lebensansicht], Berlin 1876, 157[v].

57 Bavinck noteert in de marge slechts: ‘Gass Pessim. 157’. De verwijzing heeft betrekking op het in de voetnoot aangegeven werk van Wilhelm Gass, waarin op pag. 157 een betoog begint onder de titel ‘Die Aufklärung als Philosophie und Theologie’.

58 Bavinck schrijft: ‘vernunfterkenntniss’.

66 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 146.

59 Georg Bernhard Bilfinger (1693-1750).

60 Alexander Gottlieb Baumgarten (1714-1762).

61 Georg Friedrich Meier (1717-1777).

62 Gottfried Ploucquet (1716-1790).

63 Hermann Samuel Reimarus (1694-1768).

64 Moses Mendelssohn (1729-1786).

65 Christoph Friedrich Nicolai (1733-1811).

66 Johann August Eberhard (1739-1809).

67 Bavincks bron voor deze namen is: Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 148-151.

68 Op deze plaats is in het manuscript een dubbelgevouwen briefje ingevoegd, bestaand uit vier beschreven zijden. Omdat de tekst toevoegingen bevat vergeleken met wat Bavinck in zijn manuscript schrijft, voeg ik de tekst tussen vierkante haken in het betoog in. Ik nummer de bladzijden als 34a-d.

69 Malum: kwaad.

70 O felix culpa quae talem et tantum meruit habere redemptorem: o gelukkige schuld die verdiend heeft zulk een grote verlosser te verkrijgen. Bavinck neemt de spreuk over uit: W. Gass, Optimismus und Pessimismus. Der Gang der christlichen Welt- und Lebensansicht, Berlin 1876, 140 (noot 1). De zinsnede komt uit het ‘Exsultet’ (een jubelzang uit de Paaswake, gezongen bij de nieuwe paaskaars).

67 W. Gass, Optimismus und Pessimismus. Der Gang der christlichen Welt- und Lebensansicht, Berlin 1876, 135v.; Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und der Versöhnung, Erster Band. Die Geschichte der Lehre, Bonn 1870, 350v.

71 Bavinck noteert als bronverwijzingen: ‘Gass Optim. u Pessim. Berlin 1876. bl. 135v. Ritschl Die Chr. Lehre von der Rechtf. u der Versohnung I 350v.’. De verwijzing naar Ritschl heeft betrekking op de eerste druk uit 1870.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept