Herman Bavinck, Filosofische ethiek (ed. Dirk van Keulen)

C. Nieuwste filosofie: kriticisme en speculatie

 

Immanuel Kant (1724-1804) verenigt weer en verwerkt de steeds verder uit elkaar gegane en in materialisme en in subjectivisme geëindigde richtingen van het empirisme van Locke, Hume en het idealisme van Leibniz, Wolff.68/72 Onze kennis is uit de ervaring; deze levert de stof, maar de vorm is uit onszelf. Er zijn aangeboren vormen, categorieën. De bovenzinlijke dingen zijn voor het verstand onkenbaar. De rede besluit wel uit het zichtbare tot die bovenzinlijke dingen (ziel, wereld, God), maar zonder grond. Bewijs voor het bestaan dier onzichtbare dingen is er niet. Toch moet de mogelijkheid, de waarschijnlijkheid ervan toegegeven. Deze mogelijkheid wordt werkelijkheid door de praktische rede: zij eist het bestaan der vrijheid, der onsterfelijkheid, van God.

48 Het kwade (Religion innerhalb der Grenzen der bloßen Vernunft). De wereld ligt in het boze. De mens is van nature boos. De grond van het boze ligt niet in de zinlijkheid, niet in overerving, maar in een vrije daad, een intelligibele daad. Het is radicaal, verderft alle maximen.69

Hoe worden wij beter? Hoe kan [een] kwade boom goede vruchten voortbrengen? Niettegenstaande onze val klinkt in ons binnenste de stem: gij moet beter worden. Welnu, daarom kunnen wij ook.70

Goed worden wij weer, als de zedenwet in haar reinheid tot grond al onzer maximen wordt gemaakt. Er is in ieder mens een wet, die gebiedt, onvoorwaardelijk gezag heeft, een universele, kategorische imperatief, die zegt: gij zult. Goed is nu, wat gedaan71 wordt uit achting voor die wet. Deze wet moet van alle andere drijfveren geheel losgemaakt. In onze handelingen, zullen ze goed zijn, mogen we ons door niets laten leiden dan door de achting voor de wet. Wij mogen iets niet doen omdat het goed, nuttig, goddelijk is; alle gevoelens op neiging, vrees berustend, moeten weg. Het goede mag niet gedaan uit liefde tot het goede, uit welgevallen in de daad etc.; alleen de achting voor de wet maakt de daad moreel goed. Goed is dus, wat gedaan wordt, niet maar conformément au devoir, maar par devoir. De plicht is principe72 van het goede. In zichzelf is niets goed of kwaad. Wat iets goed maakt, is het geboden zijn. Niet in de handeling zelve, in de materie, maar in de vorm, in de gezindheid, waarmee ze gedaan is (uit eerbied voor de wet of uit andere beweegredenen) ligt het onderscheid van goed en kwaad. Kants moraal is dus formeel, ligt in de wet, is alleen plichtenleer. Dus niet: doe dat, omdat het goed is, maar: doe dat en daarom is het goed. Die gebiedende wet geeft geen rekenschap van haar bevelen. Het goede is formeel, conformeert met de zedenwet.

Op de vraag, waarom ze iets beveelt, waarom iets goed is, ant- 49 woordt zij niet. Sic volo, sic jubeo; stat pro ratione voluntas73 – is haar leuze. (Kritiek: harde meester is dus die wet, ze gebiedt en veroordeelt, verleent geen kracht, kent geen medelijden, vergeving. Is ook willekeurig, tiranniek, despotisch – geeft bevelen zonder enige reden te noemen[)].73/74

Toch houdt Kant dit formalisme zelf niet vol. Dat blijkt al in het gevoel van achting voor de wet, dat bij Kant niet slechts de drijfveer tot, maar de zedelijkheid zelve is.75 Hij brengt de kategorische imperatief onder deze formule: handel zo en naar zulke maximen, van welke gij kunt wensen, dat ze tot algemene wetten dienen, of ook: handel zo, dat gij de mensheid altijd als doel, nooit als middel [ge]bruikt.76 Hiermee is [een] ander principe gewonnen: dat der persoonlijkheid als vrij, autonoom, redelijk, zedelijk; dat der mensheid als doel in zich, Selbstzweck.74 Hier is dus een object, een doel der moraal genoemd; hier is niet maar de vorm,77 maar de stof aangewezen; niet maar de pure wil, maar object van de wil, een ideaal, dat verwezenlijkt moet.75 Kant zelf zag deze antinomie niet, leidde de laatste maxime uit de kategorische imperatief, en hield deze maxime voor een formeel, dat alle andere materiële principes (lust, nut, liefde – waardoor de wil dan niet autonoom, maar heteronoom is) overbodig maakt en uitsluit. Die maxime is een wet, voor

allen geldend, die de wil autonoom maakt, d.i. hem verheft boven alle affecten (lust, liefde, etc., vrees voor straf, etc.). Verder nog: hoogste goed is verbinding van deugd en gelukzaligheid. Deze laatste hoort in zijn systeem niet. Haar verbinding eist onsterfelijkheid en bestaan van God.78

Maar wat drijft nu de wil, om aan die wet te gehoorzamen? Kant zegt: enige drijfveer mag alleen zijn achting voor de wet; doet men iets, dat overeenkomstig de wet is, uit vrees voor straf, liefde tot het goede, lust, begeerte of enig ander affect, dan is dat legaliteit, geen moraliteit. De achting echter voor de wet is geen affect, geen zinlijk, pathologisch gevoel, maar een intellectueel (Schillers distichon).

50 Nu kan de zedelijkheid niet trapsgewijze bereikt; maar er moet omkeer in onze gezindheid, in ons denken plaatshebben. Wij moeten ineens, met een vast onveranderlijk besluit onze gevolgde grondstelling laten varen en daarvoor in plaats nemen die der wet.76

Uit de wet: gij zult, volgt die der vrijheid: gij kunt. De wanverhouding van deugd en geluk hier op aarde eist de onsterfelijkheid en het bestaan van God. In de Religion innerhalb der Grenzen der bloßen Vernunft grondt Kant de godsdienst op de moraal. Gods Zoon is de idee der volkomen, morele mensheid. Deze idee is voorgesteld in Christus, voorbeeld van ons, en wordt langzamerhand gerealiseerd.

 

Johann Gottlieb Fichte (1762-1814) trok slechts de consequentie van Kants standpunt, wierp Kants onkenbaar ‘Ding an sich’ weg en zette dit als eigen daad des geestes. Het Ik, = de rede = het denken77 is principe van alles. Dat is de enige Substanz, actief en absoluut, die het niet-ik setzt. Dat niet-ik is niet bron der kennis (Locke etc.), neen het ik is absoluut actief; het niet-ik78 is alleen aanleiding, Schranke, beperking, want bewustzijn sluit beperking in. Het ik kent zichzelf; de wereld, het niet-ik is zijn eigen product, het ik is bron der kennis. Idealisme = Nihilisme (Jacobi).79

Nu is het ik, als intelligent, persoonlijk, toch nog beperkt79 door, afhankelijk van het door het ik zelf gestelde niet-ik. Daarvan moet het bevrijd. Het is de taak van het ik als praktisch, zedelijk handelend wezen, om die beperking terug te dringen, om absoluut te worden, om oneindig te zijn. 51 De zedenleer ontstaat dus uit een conflict:

a. Het intelligente ik heeft den Trieb naar absolute zelfstandigheid, streeft naar vrijheid. Dat is de ‘reine Trieb’. Als willend en handelend80 is het ik (cf. Kant) geheel vrij van het niet-ik; het handelt niet naar aanleiding van iets buiten zich (gevoelen van liefde, medelijden, etc.), maar alleen naar grondstellingen in zichzelf. Het ik is dus autonoom,81 absoluut,82 onbepaalbaar door iets buiten83 zich.84

b. Maar het ik is in de werkelijkheid eindig.85 Het ziet een niet-ik tegenover zich, het is beperkt (door natuur in (lichaam) en buiten ons)86 en heeft naast de ‘reine’ ook een empirische, Natur-Trieb naar

Selbsterhaltung, naar genot (dus materialistisch, eudemonistisch).

Beide ‘Triebe’ schijnen te strijden, maar zijn toch een en dezelfde Urtrieb. Beide moeten dus verenigd, maar zo, dat de laatste aan de eerste gesubordineerd is, en er een positief handelen op de zinlijke wereld wordt geboren, waardoor het ik juist vrijer wordt.

Het wezen der zedelijkheid bestaat dus hierin, dat het ik heerse over het niet-ik,80 de rede over de natuur. De wereld, het niet-ik is dus het verzinlijkt materiaal87 van onze plicht; het materiaal dat de geest, evenals de schilder de kleuren, de musicus de tonen, de dichter de woorden, schept, om een stof te hebben,88 waaraan hij zijn kracht, wil, etc., oefenen en ontwikkelen kan; de Schranke door hemzelf gesteld. Die zinlijke natuur, eerst vreemd ons tegenover staande, heeft het ik nu te bepalen, um zu bilden, zu verklären, het ideaal erin uit te drukken.

Het einddoel van het zedelijk handelen ligt echter in de oneindigheid, welke echter, zolang het ik intelligent, zich bewust blijft, onbereikbaar is. Toch is dat doel. De zedenwet is de Äußerung und Darstelling des reinen Ich (van de onpersoonlijke algeest im individuellen Ich[)].81 Door de zedelijkheid gaat dus het empirisch ik allengs in het reine, onbewuste ik terug.

Hoe moet dus gehandeld, naar welke maxime? Alle handelen moet een rij van handelingen vormen, bij wier voortzetting het ik de absolute onafhankelijkheid

nadert. Alle in rechte lijn naar de oneindigheid, naar de absolute vrijheid. Dus moet alle handelen geschieden vrij, autonoom, 52 alleen om der wille van de plicht, niet uit Triebe, medelijden, mensenliefde etc., alleen naar het geweten.89/82

Fichte is

1. Consequent idealist. Hij proclameert de soevereiniteit, de volstrekte autonomie van het ik (mensvergoding, Godwording des mensen). Kant had God nog nodig, om het rijk der zedelijkheid te realiseren,90 en deugd en geluk auszugleichen. Fichte heeft God niet meer nodig. Het ik zelf is, wordt God. Het is autonoom, zelfgenoegzaam, αὐτάρκης.83

2. De moraal is als bij Socrates rationalistisch. Het ik, de Vernunft is het principe van de zedelijke daad. Het denken is alles.84

3. De ethica dreigt onder te gaan in fysica: onderwerping der materielle natuur, van het niet-ik.91

4. De moraal is als bij Kant formeel: gehoorzamen aan het gebod uit plicht, niet uit liefde. Toch heeft Fichte wel [een] object, stof v[oor] handelen: de natuur (zie c).85

5. Moraliteit is religie. Het enig geloof is dat in onze eigen vrijheid, autonomie, d.i. aan de zedelijke wereldorde.

6. Het doel, het einddoel der moraal is de absolute autonomie = het onpersoonlijke, bewustloze al = nirvana.

 

Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831)92 combineert Spinoza en Fichte, gaat uit van de Substanz93 (niet het individuele ik) maar vat die op als denken94 (=Fichte), als Denksubstanz. Deze Denksubstanz (Logik.95 God, de Vader, onpersoonlijk?) analyseert zich, entäussert sich in de 53 wereld, de natuur (= Schelling, niet in [het] [I]ch86 als bij Fichte; das Anderssein, de Zoon, natuurfilosofie96), welke ernaar streeft, om de verlorene eenheid te herwinnen, om geest te worden (Geest. Geestesfilosofie; synthesis). Het is dus proces: ik, niet-ik, ik; zijn, niets, zijn. Absoluut idealisme; de eindige dingen zijn niet maar voor ons (Fichte) maar in zichzelf Erscheinungen zonder realiteit in zichzelf, wier grond alleen ligt in de goddelijke idee (Denksubstanz).

De Ethik hoort onder de Geestesfilosofie. De Geest is de idee, die uit haar anderszijn in zich terugkeert, van Naturbestimmtheit tot vrijheid, door de stadiën: subjectieve, objectieve en absolute geest. De geest, op weg in zich terug te keren, is eerst ziel (natuurgeest, vervlochten met de natuur), dan Intelligenz (theoretisch) en wil (praktisch). Theoretisch assimileert de geest das Vernünftige. Praktisch verandert hij die Vernunftinhalt in objectieve inhoud. Wezen der zedelijkheid is dus, dass der Wille allgemeinen Vernunft

inhalt zu seinen Zwecken habe.97 De theoretische geest (Intelligenz) wordt praktisch (wil) langs de trappen van Anschauung, Vorstellung, Denken; en de wil wordt vrije wil = objectieve geest (Recht, Sitte, Staat) door Trieb, Begehren, Neigung. In recht, zede, staat wordt de vrijheid gerealiseerd, de rede, de idee van het goede gerealiseerd, geobjectiveerd, in reale instellingen gebracht.

Product van de vrije, redelijke wil is dus allereerst het recht (dat is: de vrijheid tegenover de willekeur als werkelijk algemeen = wettelijk erkend), dan de moraliteit. Deze is de in zich gereflecteerde wil; de vrijheid van de wil wordt zelfbepaling. Op dit standpunt bepaalt men zijn handelen vrij en zedelijk naar recht en plicht, let men ook op de motieven, op de drijfveren van het handelen. Moraliteit is dus 87plichtmatig handelen aus Gründen, moralische reflectie.

Maar dit is het hoogste nog niet. Onze wil en het goede staan op het standpunt der moraliteit nog abstract tegenover elkaar. Het goede is wel een Seinsollendes, nog geen Wirkliches. Onze wil als vrij zijnde is ook nog de mogelijkheid van het kwade. Hoger is het standpunt der Sittlichkeit, d.i. het goede en onze wil zijn concreet identisch. Het goede is een ‘Wirkliches’, de natuur van ons zelfbewustzijn. De ‘sittliche Geist’ is in natuurlijke vorm 54 voorhanden

in het huwelijk en de familie. De familie breidt zich uit tot familiën, d.i. burgerlijke Gesellschaft = maatschappij. Deze gaat over in de Staat, welke is de werkelijkheid der zedelijke idee, de vernünftig-sittliche Substanz, de ‘bestehende Vernunft’.

Door subjectieve en objectieve geest heen wordt de Geest eindelijk absolute Geest, terugkeer uit het objectieve tot zichzelf, tot het wezen der absolute idee, in drie Stufen: kunst, religie, filosofie.98

Waarin bestaat nu nader het wezen der zedelijkheid? De wereld is ‘das Andere Gottes’, vergankelijk, onvolkomen, afval der idee van zichzelve, willekeur. Ons hart mag daaraan dus niet blijven hangen. Toch doet de mens dat eerst, want eerst slechts natuur, is de mens van nature boos. Zonde is dus noodwendig, doorgangspunt, zo objectief (wereld) als subjectief (in de mens); haar grond hebbende in de eindigheid, in ruimte en tijd.

Doel der Ethik is: bevrijding des mensen van de aangeboren macht der natuur, doordat de geest zich van de natuur losmaakt en zich tegenover haar stelt. Die geest, eerst ziel, dan zinlijk bewustzijn, dan Intelligenz, moet den Vernunftinhalt realiseren, al het zinlijke afleggen, lichaam en natuur geistig doordringen.99

 

De ethiek van Kant, Fichte, Hegel is rationalistisch. Haar karakter is: heersen van de rede (de geest = de logica, de denkwetten) over de natuur. Dus,

1. De zedenwet wordt afgeleid uit, ja is de denkwetten. Dit is vals, want de ethos volgt niet uit logische begrippen, maar alleen uit de levende God.

2. Die zedenwet is niet allereerst subjectief maar objectief. De objectieve ethos (de Weltvernunft) gebruikt de persoonlijkheid slechts als orgaan, instrument, realiseert zich in de natuur. Dat is pantheïsme.

3. Daaruit volgt, dat de zonde een noodwendig doorgangspunt is en niets dan de Schranke, door de Algeest zelf gesteld, gevolg der eindigheid.

4. De verantwoordelijkheid, de schuld des mensen houdt daarmede op. Het is alles een proces, deterministisch en logisch.

5. Een Middelaar, God is de mens niet meer nodig. De mens is zijn eigen God en Verlosser; orgaan der Weltvernunft wordt hij naar het absolute 55 toegedreven en wordt zelf God. Het absolute komt in hem tot bewustzijn, dus tot eindigheid, tot persoonlijkheid, maar keert daaruit, het eindige overwinnend, weer tot zichzelf terug.100

 

F.[D.E.] Schleiermacher88 (1768-1834) gaf in 1803 uit: Grundlinien einer Kritik der bisherigen Sittenlehre.89 Sedert 1819 gaf hij uit verhandelingen over het deugd-, plichtbegrip, het begrip van het hoogste goed en van het Erlaubte en over het onderscheid van natuur- en zedenwet.90 Dan Entwurf der Sittenlehre, [her]ausgeg[eben] von Schweizer (1835)91 (Die christliche Sitte van Jonas, 1843, theologische Ethik),92 on­der [de] titel Grundriß der philosophischen Ethik, von Twesten (1841).93/101

De Ethik heeft tot object het handelen der rede op de natuur, het rede (geest) worden der natuur. Essentieel onderscheid tussen natuur- en zedenwet is er niet. Het onzedelijke is tijdelijk, zolang de lagere krachten zich niet door de zedenwet laten beheersen. Verdeling der Ethik is: leer van het goede = het ineinander zijn van rede en natuur, als doel van het ze- 56 delijk handelen; leer van de deugd als de kracht tot het zedelijk handelen; leer van de plicht, als de wijze waarop, de weg waarlangs het goede door de deugd moet en kan bereikt. Elk zedelijk handelen nu is organiserend (bildend, d.i. het maken van de natuur tot orgaan der rede)102 of symboliserend (bezeichnend, d.i. de rede doet zich in de natuur kennen, tot bewustzijn brengen, maakt de natuur tot symbool).103 Elk van deze beide kan weer wezen: individueel of universeel. Dus vier gebieden van zedelijk handelen:

a. individueel organiserend = das 94 Eigenthum;

b. universeel organiserend = das Verkehr / gemeenschappelijk gebruik;

c. individueel symboliserend = das Gefühl (vorm van bewustzijn);

d. universeel symboliserend = das Denken, die Sprache.

Daaraan beantwoorden vier ethische houdingen: a) Geselligkeit, b) Recht, c) Offenbarung, d) Glaube.

En vier ethische organismen of Güter: a) gesellige Gemeinschaft, b) Staat, c) Kerk, d) School – welke alle wortelen in het huisgezin. Saam het hoogste goed.

 

Deugd is de gezindheid of Fertigkeit, en toegepast op het Erkennen en Darstellen dus:

a. Gesinnung im Erkennen = wijsheid;

b. Gesinnung im Darstellen = liefde;

c. Fertigkeit im Erkennen = Besonnenheit;

d. Fertigkeit im Darstellen = Beharrlichkeit.

 

Plichten:

a. universeel Gemeinschaftbilden = Rechtspflichten;

b. individueel Gemeinschaftbilden = Liebespflichten;

c. universeel Aneignen = Berufspflichten;

d. individueel Aneignen = Gewissenspflichten.95

[Schleiermacher gaat uit van het Godsbegrip van Spinoza: de ene Substanz met twee attributen: denken en uitgebreidheid, geest en stof, rede en natuur.

57 De rede is wetend en willend en heeft de bestemming om te heersen over de natuur. Het begrip van het ethische is: het rede (geest) worden der natuur.

Doel der zedelijkheid is: de natuur te onderwerpen aan, te doordringen met de rede. De mens moet autonoom zijn, alles beheersen, vrij, zelfstandig zijn, de natuur maken (Rothe) tot orgaan der persoonlijkheid. Dat één-zijn van natuur en rede kan drieledig beschouwd:

a. als einddoel;

b. als kracht tot handelen;

c. als wijze van handelen.]

 

68 Cf. ‘Kant’, in: PRE; Albrecht Ritschl, Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und der Versöhnung, Erster Band, 408v.; Friedrich Albert Lange, Geschichte des Materialismus und Kritik seiner Bedeutung in der Gegenwart, 355v.

72 Bavinck noteert in de marge: ‘cf Herzog, Art. Kant[,] Ritschl Rechtf. u. Versohn I 408v. Lange Gesch. des Mater 355v’. Al eerder bleek (vgl. noot 71) dat Bavinck van het werk van Ritschl de eerste druk en (vgl. noot 21) van het werk van Lange de vierde druk gebruikte. De verwijzing naar het lemma over Kant heeft betrekking op: H. Ulrici, ‘Kant, Immanuel’, in: PRE1, 333-366 (in PRE2 zoekt men tevergeefs naar een afzonderlijk lemma over Kant; later – zie in deze uitgave pag. 36, voetnoot a – verwijst Bavinck expliciet naar PRE1).

69 Cf. Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 235; M. Ehrenhauss, Die neuere Philosophie und der christliche Glaube, 79[v].

70 [In margine] Du sollst, also du kannst. Dit is postulaat der praktische rede. Die vrijheid, autonomie van de wil ligt in het begrip der zedenwet zelve. Een uitwendig goddelijk gebod gaf slechts dwang. Het ’Sollen’ der wet toont onze val (onvrijheid) maar tegelijk onze vrijheid (intelligibele wereld). [36] Onze wil is vermogen om naar wetten te handelen. Er zijn verschillende wetten, praktische, hypothetische in bijzondere gevallen. Maar één wet altijd: zedenwet, kategor[isch].

71 [Inter lineas] de wil, die handelt.

72 [Inter lineas] maatstaf.

73 Sic volo, sic jubeo; stat pro ratione voluntas: zo wil ik, zo beveel ik, de wil staat voor het verstand. Vgl. GE, 95. Oorspronkelijk is het een spreuk van: Juvenalis, Satiren, 6.223.

73 Maurice, 344; Paul Janet, La Morale, Paris 1874, 29v.; cf. Schiller.

74 Bavinck noteert als verwijzing slechts: ‘Maurice 344’. De verwijzing heeft waarschijnlijk betrekking op: F.D. Maurice, Social Morality. Twenty-One Lectures Delivered in The University of Cambridge, London 18722, 344v. Ik laat in de voetnoot Bavincks verwijzing staan.

75 Deze zin is door Bavinck in de marge genoteerd. Door middel van een haakje: ┌ duidt hij aan waar de zin moet worden ingevoegd.

76 Bavinck schrijft: ‘bruikt’.

74 Paul Janet, La Morale, 47v.

77 Doorgehaald: ‘stof’ en vervangen door ‘vorm’.

75 F. Schleiermacher, Grundlinien einer Kritik der bisherigen Sittenlehre, Berlin 18342, 48.

78 Deze laatste twee zinnen zijn door Bavinck in de bovenmarge genoteerd. Door middel van een symbool: ┬ duidt hij aan waar de zinnen moeten worden ingevoegd.

76 M. Ehrenhauss, Die neuere Philosophie und der christliche Glaube, 82[v].

77 [Inter lineas] weten.

78 [Inter lineas] door het Ik zelf gesteld, om tot bewustzijn te komen, damit ein Sollen, Streben, praktische Thätigkeit sey (H. Ulrici, ‘Kant, Immanuel’, in: PRE1, 362).

79 Deze zin loopt door in de marge van het manuscript en is mogelijk later toegevoegd.

79 [Inter lineas] bestimmt.

80 [Inter lineas] In de idee, naar zijn wezen.

81 [Inter lineas] zelfstandig, vrij.

82 [Inter lineas] grond van zichzelf alleen.

83 [Inter lineas] zichzelf bepalend, zichzelf makend.

84 [In margine] H. Ulrici, ‘Kant, Immanuel’, 363: het ik is zijn eigen wetgever. Absolute zelfstandigheid is dus de norm van de wil. Dat is principe der zedelijkheid. De vrijheid van het ik is tegelijk zijn wezen en zijn wet (norma).

85 [Inter lineas] wel wezen en wet, maar geen object, stof, materiaal voor Thätigkeit.

86 [Inter lineas] Het empirisch ik is dus noodwendig beperkt, moet hebben een Gegenstand, die tegelijk Widerstand [is], moet overwonnen worden = de natuur.

80 Doorgehaald: ‘ik’ en vervangen door: ‘niet-ik’.

87 [Inter lineas] dat is het reelle in de dingen.

88 [In margine] Ze heeft dus geen positieve zelfstandige betekenis, maar is er alleen, om overwonnen te worden.

81 Bavincks bron is: Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 267.

89 M. Ehrenhauss, Die neuere Philosophie und der christliche Glaube, 101v.; Albert Schwegler, [Geschichte der Philosophie im Umriß. Ein Leitfaden zur Uebersicht, Stuttgart 18635,] 193[v.]; Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 266.

82 Bavinck noteert als bronverwijzingen: ‘Ehrenhauss 101v. Schwegler 193. Ueberweg 266’. De verwijzing naar Schwegler heeft betrekking op het in de voetnoot aangegeven werk. In de vijfde druk (1863) be­gint op pag. 193 een betoog over Fichte’s ‘Sittenlehre’.

90 [Inter lineas] voltooien.

83 Αὐτάρκης: zichzelf genoeg, onafhankelijk van anderen.

84 Bavinck vervolgde de nummering met: b, c, d, e, f, maar corrigeerde dit later tot 2, 3, 4, 5, 6. De laatste zin van dit tweede punt lijkt op grond van de wijze van schrijven later toegevoegd.

91 [Inter lineas] zonde is dus eigenlijk beperktheid (volgens Heilige Schrift overtreding, anomie).

85 Met ‘c’ bedoelt Bavinck punt 3.

92 [In margine] 13 jaar professor te Berlijn. Een grote school: Rosenkranz, Daub, Marheineke, Erdmann.

93 [Inter lineas] = het Absolute, God, grondgedachte van Hegels stelsel = Religionsphilosophie. Natuur en mensheid zijn daarvan zelfopenbaringen.

94 [Inter lineas] begrip.

95 [Inter lineas] thesis.

86 Bavinck schrijft: ‘niet in ich’.

96 [Inter lineas] antithesis.

97 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 305.

87 Doorgehaald: ‘handelen’.

98 Friedrich Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, Dritter Theil, Berlin 18805, 296, 305v.; Albert Schwegler, [Geschichte der Philosophie im Umriß,] 236[v].

99 M. Ehrenhauss, Die neuere Philosophie und der christliche Glaube, 141[v].

100 Cf. Friedrich Julius Stahl, Fundamente einer christlichen Philosophie, Heidelberg 1846, 58v.

88 Bavinck schrijft: ‘F.E.D. Schleiermacher’.

89 F. Schleiermacher, Grundlinien einer Kritik der bisherigen Sittenlehre, Berlin 1803.

90 Bavinck doelt hier respectievelijk op: [F.] Schleiermacher, ‘Ueber die wissenschaftliche Behandlung des Tugendbegriffes’, in: Abhandlungen der philosophischen Klasse der Königlich-Preussischen Akademie der Wissenschaften aus den Jahren 1818-1819, Berlin 1920, 3-24; id., ‘Versuch über die wissenschaftliche Behandlung des Pflichtbegriffs’, in: Abhandlungen der philosophischen Klasse der Königlichen Akademie der Wissenschaften zu Berlin aus dem Jahre 1824, Berlin 1926, 1-15; id., ‘Über den Begriff des höchsten Gutes. Erste Abhandlung’, in: Philosophische Abhandlungen der Königlichen Akademie der Wissenschaften zu Berlin aus dem Jahre 1830, Berlin 1932, 1-19 en ‘Über den Begriff des höchsten Gutes. Zweite Abhandlung’, in: ibid., 21-42; id., ‘Über den Begriff des Erlaubten’, Abhandlungen der philosophischen Klasse der Königlichen Akademie der Wissenschaften zu Berlin aus dem Jahre 1826, Berlin 1929, 1-23; id., ‘Über den Unterschied zwischen Naturgesetz und Sittengesetz’, in: Abhandlungen der philosophischen Klasse der Königlichen Akademie der Wissenschaften zu Berlin aus dem Jahre 1825, Berlin 1928, 15-31.

91 Friedrich Schleiermacher, Sämtliche Werke, Dritte Abtheilung. Zur Philosophie, Fünfter Band, Friedrich Schleiermacher’s literarischer Nachlaß. Zur Philosophie, Dritter Band. Entwurf eines Systems der Sittenlehre, Aus Schleiermacher’s handschriftlichem Nachlasse herausgegeben von Alex. Schweizer, Berlin 1835.

92 Friedrich Schleiermacher, Die christliche Sitte nach den Grundsätzen der evangelischen Kirche im Zusammenhange dargestellt, Aus Schleiermacher’s handschriftlichem Nachlasse und nachgeschriebenen Vorlesungen herausgegeben von L. Jonas, Berlin 1843.

93 Friedrich Schleiermacher, Grundriß der philosophischen Ethik, mit einleitender Vorrede von A. Twesten, Berlin 1841.

101 Cf. Heinrich Heppe, Christliche Ethik, Elberfeld 1882, 64v.

102 [In margine] bijvoorbeeld eigendom.

103 [In margine] (kunst, religie, taal, wetenschap).

94 Doorgehaald: ‘Verkehr’.

95 Op deze plaats in het manuscript wordt een klein briefje met enkele opmerkingen over de positie van Schleiermacher bewaard. Omdat de tekst additionele informatie bevat, voeg ik de tekst tussen vierkante haken in deze uitgave in (ik nummer het briefje als pag. 47a). Op de achterzijde van het briefje staat een met potlood doorgehaalde tekst: ‘Weled. Heer, Wederom moet ik U teleurstellen. Ik ga ’s Zondags nooit uit, tenzij misschien later eens in de vacantie’.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept