Herman Bavinck, Filosofische ethiek (ed. Dirk van Keulen) |
|
|
|
|
|
§5. Hedendaagse opvattingen van de filosofische ethiek 57 A. De onafhankelijke moraal Literatuur96 – C. Coignet (een dame),97 La Morale Indépendante dans son Principe et dans son Objet, Paris: Germer Baillère 1869 (1,40 gld.). – 1865 verscheen er een weekblad te Parijs onder de titel: La Morale Indépendante. – E. Vacherot, La Religion, Paris 1869. – M.-L. Boutteville, La Morale de L’Église et la Morale Naturelle. Études Critiques, Paris 1866. – Eugène Bersier, ‘Sur la question de la morale indépendante’, in: Evangelische Alliantie. Verslag van de Vijfde Algemeene Vergadering, gehouden te Amsterdam 18-27 augustus 1867, Rotterdam s.a., 333-349. – Ch. Secrétan, ‘Étude Morale. La Morale Indépendante’, in: Revue Chrétienne 13 (1866), 193-207. – J. Cramer, Christendom en humaniteit, Amsterdam 1871, 159v.98 58 – Chr. Ernst Luthardt, Voordrachten over de christelijke moraal, Naar den 2den druk uit het Hoogduitsch vertaald door dr. J. Riemens, Utrecht 1877, 12v. – E. Caro, La Morale Indépendante, Paris 1876.99 – E. Caro, Problèmes de Morale Sociale, Paris 18[87]2 (in mijn bezit).100 [– A. Bruining, Het geloof aan God en het zedelijk leven. Gedachten over onafhankelijke zedeleer, Baarn 1909. – J.G. Boekenoogen, ‘De redelijkheid van het zedelijk leven, van empiristisch standpunt toegelicht (gedachten over onafhankelijke moraal)’, in: Teyler’s Theologisch Tijdschrift 7 (1909), 380-420, weerlegt soms ook Bruining.]101 Sedert 1855 is er in de filosofie een terugkeer tot Kant. De vruchteloosheid der Hegel-Schellingse filosofische speculaties, die met Kant volstrekt niet afgerekend, maar hem eenvoudig terzijde gelegd hadden, was gebleken. Aan de andere zijde kwam het materialisme op en dreigde de hoogste, zedelijke goederen van de mens te vernietigen. Ter ener zijde was het spiritualistisch idealisme uitgewerkt en ontwikkeld door Hartmann; ter anderer zijde het realistisch materialisme door Dühring. Er was geen heersende, geen modelfilosofie. De filosofische legers waren geheel uit elkaar geslagen, maar trekken zich nu weer om Kant samen. Initiatief werd daartoe gegeven door Schopenhauer. Maar vooral Ed. Zeller102 en nog meer F.A. Lange, zoon van Prof. J.P. Lange, †1875, in Geschichte des Materialismus (1866, 4e Auflage 1882) stelden zich tussen Hartmann en Dühring in104 |
|
en spraken het wachtwoord: naar Kant terug. Zij eisten, dat de vragen door Kant gesteld opnieuw zouden worden onderzocht in de geest zijner kritiek, met vermijding der door hem begane fouten. Zo ontstond er sedert ±1860 een uitgebreide en steeds toenemende Kantliteratuur, en werd zelfs een Kantfilosofie geboren. Inzonderheid dr. H. Vaihinger (Privatdocent der Philosophie in Straatsburg), Commentar zu Kants Kritik der reinen Vernunft, Stuttgart 1882, waarvan de tweede helft van het eerste deel is verschenen.105/103 De neokantianen (Lange, Zeller, J[ü]rgen Bona Meyer,104 59 Tobias105) komen overeen in: emancipering der zedelijkheid van de godsdienst, plaatsing van het plichtsbesef in het centrum, leer van het kenvermogen. Lange wil bepaald een ‘Materialismus der Erscheinung’ verenigen met een standpunt des ideaals, evenals Kant ook in de werkelijke wereld noodwendigheid, in de intelligibele wereld vrijheid aannam. Het neokantianisme, het stelsel der morale indépendante staat dus in tussen het absolute idealisme en het absolute realisme (= materialisme). Het geeft aan dit laatste toe, dat met het bovennatuurlijke, het religieuze, moet gebroken; maar tracht ertegenover te handhaven, dat de zedelijkheid, het zedelijk leven en wat daartoe behoort (geweten, zedelijk bewustzijn, etc.) een eigen gebied is, niet verder herleidbaar, oorspronkelijk en niet uit 60 stofwisseling etc. te verklaren. Nu is |
|
de morale indépendante geen uitgewerkt, door alle aanhangers aangenomen en beleden stelsel, maar een beginsel, dat zo verschillend mogelijk wordt toegepast en uitgewerkt; geen theorie maar veeleer ‘une recherche’. Wat hen verenigt, is alleen het beginsel.106 Het beginsel der morale indépendante komt aan het licht in deze stellingen: 1. Het gebied van het zedelijke is een eigen, zelfstandig terrein; moet niet slechts onderscheiden, maar ook ten strengste afgescheiden, losgemaakt, geëmancipeerd worden van alle theologie en metafysica, van al het transcendente. Onder metafysica wordt hier verstaan ontologie; het aannemen van een wereld achter en boven deze, die deze beheersen, regeren, voortbrengen zou; het toeschrijven van een realiteit in zichzelf aan de begrippen, die men van de werkelijke wereld abstraheert (bijvoorbeeld het goede, schone, het zijn – dat men persoonlijk (God) of als idee, beweegkracht der wereld, denkt). De voorstanders der morale indépendante willen ook wel abstraheren, noemen die abstracte begrippen ook wel absoluut, maar niet werkelijk in zichzelf bestaande; zij houden die ideeën niet voor ob- maar voor subjectief, realiseert ze niet, houdt ze niet voor causae primae, maar voor concepties107 van de mens.108 Vroeger werden alle zedelijke kwesties (wat is goed, etc.) opgelost met beroep op God: wat God wil, of met beroep op [een] algemene idee. Maar die antwoorden losten niets op; die absolute, objectieve ideeën als men dacht, bleken niets te zijn dan subjectieve vormen onzer eigen rede.109 |
|
Van al dat transcendente, theologisch metafysische moet de moraal geheel en al losgemaakt. De naam van God, persoon- 61 lijk of onpersoonlijk gedacht, moet uit de moraal verwijderd worden (zo Boutteville).110/106 En wel, a. de godsdienst, ook het Christendom, heeft uitgediend; godsdienstvormen zijn er nog, maar de godsdienst is weg, heeft kracht, invloed verloren. Alles, kunst, wetenschap, seculariseert zich; het doel van het streven is thans humaniteit.111 b. De godsdienst schaadt de moraal. Deze heeft toch een eigen gebied: het goede, de deugd moet om zichzelf beoefend. De godsdienst brengt er dus een vreemd element in, doet het zedelijke alleen volbrengen, wijl en in zover het Gods wil is, dus om, ter wille van God, wijl Hij anders straft, maakt dus de moraal eudemonistisch; vernietigt ook de kracht van de mens, want schrijft aan zijn inspanning, etc., niet de minste verdienste toe; verlamt dus de veerkracht, etc.,112 en c. De geschiedenis bewijst duidelijk deze schadelijkheid van de godsdienst voor de moraal: denk aan het ad majorem Dei gloriam, aan de Jezuïetenmoraal, aan de verkrachting van het geweten door de kerk, aan de ‘dubbele moraal’.113 d. Zijn godsdienst en moraal niet te scheiden, dan ook kerk en staat niet, dan komt de inquisitie weer in ere, dan is ongeloof misdaad, dan is burgervrijheid onmogelijk.114 2. Het beginsel, de basis der moraal ligt in de mens zelve, niet achter, boven hem in Gods wil, idee, etc. En wel, meer bepaald, |
|
in zijn vrijheid, in zijn autonomie.115 Alleen in geheel de natuur is de mens vrij en is van die vrijheid zich bewust.116 Die vrijheid is een ‘fait irréductible et exclusivement humain’,117/107 het primitieve, vaststaande, alle zedelijke daden producerende feit.118 Haar oorsprong kennen wij niet; op haar stuiten we, evenals de natuurkundige op de elementen; verder opklimmen kunnen we niet; wij constateren alleen het feit der vrijheid;119 en zij is een feit des gewetens, lang aanwezig, voordat de rede het constateert.120 3. Die vrijheid mag niet metafysisch noch naturalistisch worden opgevat, 62 d.i. als iets afgeleid uit een ‘ordre général’.121/108 Volgens de metafysica heeft de moraal haar oorsprong in God, en ook haar doel: de vrijheid is dus hier noch principe noch doel, maar middel om te doen wat God beveelt, middel voor godsdienst. Volgens de naturalisten is vrijheid: zich te ontwikkelen naar zijn aard zonder hindernis, l’obéissance aux instincts’,122/109 zoals de boom vrij is als hij groeien kan, [de] vogel in de lucht, [de] vis in het water: ook hier is de vrijheid middel der moraal, niet deze zelve.123 Gene, de metafysische vrijheid, leidt tot verdiensteloosheid der goede werken, en toch tot verdoemlijkheid des mensen;124 de natuurlijke vrijheid tot determinisme, vernietiging van schuld, zonde, berouw, verantwoordelijkheid.125 Beide vernietigen de menselijke vrijheid. Gene heeft nog een moraal, maar deze geheel niet. Bij beide is de mens onderworpen aan een boven hem staande orde; beide leiden tot despotisme, hiërarchie.126 4. De vrijheid, in de zin der morale indépendante is een primitief, onher |
|
leidbaar feit; geen middel, maar ‘une cause active, qui contient en elle-même sa propre fin’ en ‘constitue elle-même l’ordre humain’.127/110 De mens is vrij, omdat hij in een systeem van wetten en krachten (= de natuur) hij alleen een doel ziet, dat de natuur hem niet aan de hand geeft, dat doel zelf stelt en realiseert; omdat hij scheppende oorzaak en verantwoordelijk volbrenger is van een hem uitsluitend 63 eigen doel. De plant groeit naar een plan dat het zelf niet uitgedacht heeft en krachtens een onwilkeurige macht. Met de mens begint in de natuur een nieuwe orde, die der individuele en verantwoordelijke vrijheid.128 5. Deze, de mens alleen eigen, vrijheid constitueert de waardigheid, de onschendbaarheid, de individuele rechten van de mens, maar tegelijk zijn plichten, als de andere, de keerzijde der vrijheid; ons recht sluit in de verplichting, om diezelfde rechten in anderen te eerbiedigen. Geen recht zonder plicht, noch omgekeerd; beide zijn tegelijk gegeven; het ene gaat niet voor het ander.129 De dignité personnelle111 is alleen mensen eigen, solidair. Op die dignité personelle, op die onschendbaarheid van de mens als vrij, verantwoordelijk, zedelijk is dus nader de moraal gegrond. 6. Maxime der moraal is dus: eerbiedig uw eigen en anderer vrijheid,130 welk gebod het fundament [is] van alle individuele en collectieve moraal,131 maar van buiten niet tot hem komt, maar door ’s mensen eigen natuur hem gesteld wordt; de mens is zijn eigen wetgever.132 Tot het gebied van het zedelijke hoort nu |
|
alwat in de macht des mensen gesteld is, al datgeen, waarvoor hij verantwoordelijk is; dus niet onze aanleg, natuur, instincten, etc., maar wel de daad, die wij daarop verrichten. Het zedelijke moet dus gemeten aan de inwendige strijd des gewetens; alleen de eigen zelfbepaling constitueert het moralische.133 7. Doel der moraal is: de gerechtigheid, het doel der vrijheid; maar dat doel is door de mens zelf gesteld, komt uit het principe (de vrijheid) zelf voort.134 Dat doel heeft niets metafysisch.135 De mens heeft, in onderscheiding van de natuur een eigen doel, dat hem alleen eigen is, een eigen werk, dat hij volbrengen moet,136 namelijk de gerechtigheid, de orde van recht en plicht.137 Wij worden alleen geboren in een natuurorde, in een systeem van wetten en krachten die ons overheersen. Maar zedelijke eis van elke mens is, om de ‘ordre naturel’ te onderwerpen aan de ‘ordre moral’.138/112 Het is een strijd der vrijheid tegen de fataliteit, van het recht tegen de kracht.139 Daarin bestaat ’s mensen grootheid, dat hij zijn doel (de gerechtigheid) laat predomineren over alle andere doeleinden.140 Die gerechtigheid bestaat in het verwerkelijken van het 64 beginsel der revolutie: allen hebben gelijke rechten en plichten. De wetenschap der moraal doet dit doel naderen.141 Zij beschrijft wat moet wezen, wijst het doel aan,142 incarneert in de instituten van de staat de gelijkheid en soevereiniteit der individuen.143 En de andere wetenschappen dienen haar daarbij.144 |
|
Kritiek De onafhankelijke moraal is ten enenmale onverenigbaar met het Christendom, maar is ook in zichzelf onhoudbaar. 1. Scheiding van moraal en metafysica is onmogelijk, zonder te komen tot een utilistische moraal. Immers één van beide: goed en kwaad, recht en onrecht, etc., zijn in zichzelf, a priori, ongerekend en onafhankelijk van onze mening, opvatting, van de gevolgen etc. onderscheiden – en dan zíjn goed en kwaad feitelijk metafysische, a-priorische, transcendente, boven ons staande begrippen, hun aard en karakter in zichzelf dragende en dus werkelijk bestaande buiten en boven ons.145 Óf ze zijn in se niet bestaande, niet onderscheiden, en alleen onderscheiden in hun gevolgen, nut, etc. – en dan is de moraal utilistisch. Ons geweten nu, dat men tot uitgangspunt der onafhankelijke moraal maakt, is zelf door en door metafysisch, want het leert het onderscheid van goed en kwaad a priori, onafhankelijk van wat het uitwerkt. Het principe, door de onafhankelijke moraal a priori gesteld, namelijk dat der liberté, dignité, inviolabilité de la personne, is zuiver metafysisch.146/113 De onafhankelijke moraal ziet ook in de enkele mensen nog de mens, la personne, abstraheert dit en schrijft er realiteit aan toe. Dat is realistisch (metafysisch), niet nominalistisch.147 2. De onafhankelijke moraal is het systeem der eigen kracht, het stelsel van werk en loon, ‘een knechtelijke moraal’, gans en al |
|
staande in het werkverbond. Vandaar trots, hoogmoedig, zelfgenoegzaam, alles kunnende missen, alle hulp, bijstand, liefde, vrouw, kind, God. Bezield met de geest van Prometheus, der Titanen. Geen groter vijand ken- 65 nend dan – genade; geen afschuwelijker leer dan – de verdiensteloosheid der goede werken.148 Met de onafhankelijke moraal is voor het Christendom geen verzoening mogelijk. 3. De morale indépendante is daarom ook hard, koud, koel, kil, stoïcijns – zonder liefde, zonder medelijden. Het is geheel en al een systeem van rechten en plichten. Medelijden, liefde, zelfverloochening, barmhartigheid, ontferming, genade, etc., staan niet in haar woordenboek. Moederliefde is een instinct, zonder morele waarde.149 Gerechtigheid, justice, is alleen maatstaf. Het kruis is haar ergernis, dwaasheid, verborgenheid. 4. Ze kan geen zedelijk leven kweken. Zij is gegrond op de vrijheid, waardigheid, onschendbaarheid van de mens. Maar hoe kan er dan ooit een maatschappij ontstaan, een gezag van de een over de ander? Elk is vrij, moet die vrijheid handhaven. Maar de maatschappij ontneemt ons tal van vrijheden. De maatschappij kan dus alleen ontstaan door afstand [te] doen van vele vrijheden (wat eigenlijk volgende de morale indépendante niet zou mogen), door contrat social. Maar als sommigen nu niet willen, wat dan?150 La Personne est inviolable! De morale indépendante is een nominalistisch, atomistisch werk-en-loon-systeem. |
|