Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel

§ 33. Uiteenloopende voorstellingen omtrent de werking van dit principium.

In de eerste § van dit hoofdstuk is aangetoond, hoe het bezit van een eigen principium cognoscendi dáárom voor de Theologie onmisbaar is, omdat God nooit een passief phaenomenon is, maar alle kennisse Gods altoos vrucht van zelfmededeeling zijnerzijds moet zijn. Het is dus de onderscheiden natuur van het object der Theologie, die een eigen principium cognoscendi noodzakelijk maakt. Hierover zijn dan ook in den grond der zaak allen zonder onderscheid, die nog aan de Theologie in haar oorspronkelijken zin vasthouden, het eens. Niet zij, die zich nog theologen noemen, hoewel ze aan hun wetenschap een geheel ander object hebben ondergeschoven; maar wel de theologen van alle kerken en richtingen, die, waarin ook van elkander afwijkende, toch hierin overeenstemmen, dat het der Theologie om de kennisse van den levenden God te doen is, en dat alleen van God zelf die kennisse ons kan toekomen. Tusschen deze allen bestaat over het principium remotum ten deze geen verschil.

Anders daarentegen wordt dit, als men nu verder onderzoekt, op wat wijze dit principium van zelfmededeeling Gods gewerkt heeft of nog werkt. Dan toch zal men wel bijna algemeen, de erkentenis vinden, dat deze zelfmededeeling ter onzer beschikking ligt in de Heilige Schriftuur; maar, terwijl nu voorts de ééne groep zegt: in de Heilige Schriftuur zonder meer, beweert een andere groep, dat ook de apocriefe boeken, en de traditie, ja, de infallibilitas papalis in aanmerking komen; terwijl de mystiek-gezinde er toe neigt, om de Schrift bij de persoonlijke ingeving althans achter te stellen; en nog verder afdolende geesten u wijzen op een Woord Gods in de natuur, in de geschiedenis, in de conscientie, of in de ideale stemming van uw gemoed. Tweeërlei houde men hierbij nu wel uit elkaar. Er is eenerzijds de vraag, of de zelfmededeeling Gods door de zonde gedwongen is een tijdelijken hulpweg in te slaan, ten einde eerst, als de zonde geheel zal overwonnen zijn, weer op den oorspronkelijken weg terug te. komen, of wel, dat ook in den zondaar de inspraak 303 Gods op genoegzaam duidelijke wijze blijft doorgaan. Dit raakt de verhouding van de theologia naturalis tot de theologia specialiter revelata, en kan verloopen in de vraag, of de theologia naturalis ook voor den zondaar niet volstaat; iets, wat dan weer saamhangt met de leer van de zonde. Komt men er toch ten slotte toe, om de realiteit van de zonde te loochenen, doordien men haar antithetisch karakter oplost en ze als een stadium in een doorgaand proces van ontwikkeling beschouwt, dan spreekt het vanzelf, dat er van verduistering onzer Godskennisse door de zonde niet langer mag worden gerept. Niet dit echter is het punt, dat in deze § aan de orde is. We stellen daarom hier, dat de realiteit der zonde erkend is, dat de verduistering van onze Godskennisse door de zonde wordt beleden, en dat alzoo zonder revelatio specialis geen voldoende kennisse Gods voor den zondaar verkrijgbaar wordt geacht. Neemt men dit nu aan, dan komen we voor een geheel ander punt te staan, voor de vraag namelijk hoe men zich deze revelatio specialis voorstelt.

Het algemeenste begrip nu, waaronder men deze voorstellingen kan saamvatten is dat van ingeving, d. w. z. van een inwerking van Gods geest op den geest van den zondaar, waardoor God Zich aan hem bekend maakt, en zijn wil of zijn gedachten mededeelt. Het quantitatieve in deze ingeving laten we voorshands rusten; we nemen haar thans alleen qualitatief; en dan is het duidelijk, dat het één en dezelfde grondvoorstelling is, of ik gewaag van theopneustie in de profeten en apostelen, van een lumen internum in de mystiek van het gemoed, of van een infallibilitas papalis. Die profeet, die mysticus, die bisschop van Rome, ze zijn alle drie zondaren, en van elk dezer drie wordt getuigd, niet dat ze uit zichzelf iets omtrent God uitdenken of verzinnen, maar dat er een werking van den Heiligen Geest op hen uitging of uitgaat, die eo ipso, als door God gewerkt, het goddelijk waarmerk van echtheid draagt. Slechts in de toepassing loopen deze theopneustie, dit lumen internum en deze infallibilitas uiteen. De meest algemeene voorstelling nu van deze ingeving heeft de mysticus. Hij is individualist; neemt dus elken zondaar op zichzelven; en oordeelt nu dat God, zich aan 304 zondaren willende openbaren, dit moeilijk anders kon doen, dan door afzonderlijk aan elken zondaar zich mede te deelen en zich d-oor elken zondaar te laten kennen. Deze voorstelling is dan ook de meest primitieve en eenvoudigste. Geheel aphoristisch maakt God zich eerst aan A. en dan aan B. bekend. Dat ze van elkander afweten, is niet noodzakelijk. Elke geestelijk krankezit als in een eigen cel, en ontvangt in die afgezonderde cel het bezoek van den hemelschen Medicijnmeester. Zoo gaat het van jaar tot jaar, van eeuw tot eeuw voort. Deze ingeving repeteert zich in land na land. Ze blijft in hoofdzaak altoos dezelfde, en kan slechts variëeren naar leeftijd, sexe, landaard, zielsnooden enz. Onder alle variatiën blijft hier het type van deze ingeving onveranderlijk. Het is altoos God Almachtig zich wendende tot den enkelen zondaar, en aan dien zondaar zich bekend makende in zijn eeuwige ontfermingen. Het ware van deze mystiek ligt natuurlijk in het hoog houden van het persoonlijk element in de religie en in de prediking, dat niet slechts een ieder, hoofd voor hoofd tot zijn God moet komen, maar ook, dat God zich aan een iegelijk openbaren moet, opdat door een iegelijk voor zijn eigen ziel Gods verborgen omgang worde gevonden. Als principium theologicum daarentegen bewijst deze voorstelling van het lumen internum geen den minsten dienst, eenvoudig wijl ze op een fictie rust. Ware ze reëel en gaf God de Heere aan een ieder persoonlijk niet slechts een stemming, een aandoening, een gewaarwording, maar wezenlijke kennisse Gods, zoo zou de mystisch geïnspireerde dit evenzoo kunnen uitspreken als de profeten vanouds, en het getuigenis van den een zou het getuigenis van den ander bevestigen. Dit echter is niet het geval. Een duidelijke mededeeling, omtrent hetgeen op deze wijze ter verrijking van onze Godskennisse geopenbaard zou zijn, ontvangt ge van deze mystieken nooit. Meest mijden ze zelfs heldere taal en verschuilen zich achter onbestemde gevoelsuitdrukkingen en klanken zonder redelijken zin. En waar ze iets verder gaan en tot mededeeling van bepaalde voorstellingen komen, merkt ge altoos van tweeën één: òf dat ze den inhoud van hun mededeelingen aan de H. Schrift ontleenen, òf wel dat ze geheel in de theologia naturalis 305 terugvallen en u vergasten op reeds van elders bekende philosophemen. Hieruit blijkt, dat de voorgewende mededeeling van Godskennisse, die ze zeggen te ontvangen, vrucht van zelfmisleiding is. De Heilige Geest werkt langs dien individueelen weg, althans nu, nadat de Schrift voor ons gereed ligt, eenvoudig niet. Wat de Heilige Geest persoonlijk doet, is het geloof op de geopenbaarde Godskennisse richten, deze geopenbaarde Godskennisse voor een iegelijks hart, naar zijn nood en ellende is, verklaren en toepassen, en ook het levendig besef van waarheid in de ziel wekken, maar verrijking van inhoud geeft Hij langs dezen individueelen weg niet.

Dit zeer wel inziende, hebben de meest bekende mystici deze eentonig-individueele voorstelling van de ingeving dan ook gewijzigd. Deze voorstelling was niet interessant genoeg. Zij neigden daarom meer naar het verduurzamen van den profetenmantel. Niet elk kind van God ontving zulk een ingeving, maar slechts een enkele. Gelijk er eertijds op de twaalf stammen nog geen twaalf profeten van invloed tegelijk waren, en er meestal slechts een enkel „man Gods" in een bepaalden tijd optrad, zoo was het werk Gods nog. Er waren ook nu nog profeten. Niet velen, maar een enkele. Nu hier, dan daar. Aan deze mannen Gods vielen bijzondere ingevingen ten deel, die niet zoozeer strekten, om onze Godskennisse te verrijken, als meer om allerlei voorspellingen omtrent naderende onheilen te doen, om den eisch te stellen, dat al Gods volk zich aan zulk een mystiek profeet onderwerpen zou, en om het leven en de religie in te richten, naar hij het beval. Dit is dus niet meer de theorie van het individueele lumen internum in elk kind van God, maar een voorstelling, alsof de profetische inspiratie, als extraordinair instrument, niet een tijdelijk en locaal karakter had gedragen, maar nog steeds doorging. Bij deze voorstelling wordt dan ook steeds .de H. Schrift als bestaande verondersteld; uit die Schrift geput; en alleen de tijdelijke en locale toepassing van het in die Schrift geopenbaarde voor den mystieken geestdrijver gevindiceerd. Want wel openbaart zich ook telkens de neiging om, paracletisch, boven de openbaring der Schrift uit te gaan, en Montanistisch 306 af te dolen; maar dit is bijna altoos het vaste teeken van naderende ontbinding. Zoodra de breuke met de Schrift volkomen wordt, is het met de geestelijke autoriteit van den mystiek geïnspireerde gedaan.

Zij, die het principium proximum uitsluitend in de H. Schriftuur zoeken, ontkennen niet de mystieke inwerkingen van den Heiligen Geest op de enkele personen, maar houden staande, dat deze mystieke inwerking als zoodanig nooit tot Godskennisse leidt, en dus alleen toelichtend en toepassend bij de van elders verkregen Godskennisse bij kan komen. Ze ontkennen daarmee wel allerminst, dat er een ingeving, die kennisse Gods aanbrengt, mogelijk is, maar ze zeggen. dat deze niet generaal maar exceptioneel is, en niet hoofd voor hoofd verrijkt, maar organisch aan het geheel ten goede komt. Het blijft voor hen een open vraag, of God de Heere den mystiek-individueelen weg ter mededeeling van zijn kennisse had kunnen volgen; maar vast staat, dat God dezen weg niet gevolgd heeft, en dat het niet volgen van dezen atomistischen weg rechtstreeks samenhangt met geheel den aanleg tot kennisse in ons menschelijk geslacht. Ons geslacht kent niet door' op te tellen, wat a + b + c weet, maar kent organisch. Er is in die kennisse een proces. Die in proces zich ontwikkelende kennisse is het gemeengoed van allen, en een legelijk neemt deel aan dien schat naar de mate van zijn vatbaarheid. Dit organisch begrip van onze menschelijke kennis ligt dus in de schepping zelve van ons geslacht, en het bevreemdt derhalve niet, dat God de Heere ook zijn Godskennisse voor den zondaar op organische wijze geopenbaard heeft. Uit dien hoofde is dan ook de ingeving niet een zich eindeloos repeteerend instralen van Gods Geest in 's menschen geest, maar een actie van Gods zijde, die tot een bepaalden tijd beperkt is en aan bepaalde toestanden is gebonden. Hetgeen binnen dien tijdkring en in gebondenheid met die toestanden, van de kennisse Gods geopenbaard wordt, vormt één geheel; niet doordat ge de ééne openbaring bij de andere optelt, maar doordat uit één kiem de ééne rijke Godsgedachte zich steeds rijker ontwikkelt. En is nu eenmaal dit proces ten einde toe afgeloopen, zoodat deze geopenbaarde kennisse Gods onder 307 het bereik van ons geslacht is gebracht, dan natuurlijk kan er geen eigenlijke ingeving meer zijn, en kan de individueele en organische werking van den Heiligen Geest, die daarna volgt, geen andere strekking hebben, dan om de Kerk bij haar geestelijken arbeid, dien ze aan deze Openbaring ten koste heeft te leggen, te leiden en voor te lichten. Juist deze organische opvatting brengt dan ook mede, dat, hetgeen ge van de H. Schrift belijdt, eerst geldt als ze gereed is, en dat dienvolgens voor de eeuwen, die tusschen het Paradijs en Patmos verliepen, de zelfopenbaring Gods aan de zijnen een ten deele ander karakter droeg. Op dit standpunt wordt onderscheid gemaakt tusschen de eerste periode, waarin de boom nog pas opschiet, groeit en zijn kroon zet, en tusschen die andere periode, die pas daarna komt, als de boom niet meer groeit, maar jaar in jaar uit zijn ooft u in den schoot werpt. Hier komt de ingeving dus voor als een tijdelijke actie, waaruit een resultaat voortkomt, dat organisch van aard is en organische beteekenis voor heel ons geslacht heeft. Zoo heeft ze dus een begin, maar ook een einde gehad. En wat ons nu ten goede komt, is niet meer een voortgaande ingeving, maar de vrucht, die de afgeloopen ingeving achterliet. Niet alsof deze vrucht nu den zondaar eenvoudig voor de,voeten werd geworpen, opdat hij er naar wilkeur mee zou omspringen. Integendeel, er is allerlei werking van den Heiligen Geest, waardoor hij eerst het gebruik van die vrucht aan den zondaar mogelijk maakt. Verlichting, testimonium Spiritus Sancti, het ambt, de leiding der Kerk, en zooveel meer, oefenen daarop altegader invloed. Edoch, alle deze werkingen van den Heiligen Geest zijn in de sfeer des nieuwen levens niet meer abnormaal, maar normaal, en mogen dus met de altoos abnormale inspiratio niet op één lijn worden geplaatst. De ingeving wordt hier derhalve in verband met allerlei andere werkingen van den Heiligen Geest, genomen als een abnormale, tijdelijke, organische werking, wier vrucht thans in de Heilige Schrift voor ons ligt. De zucht, om hierbij scherpe grenslijnen tusschen het normale en abnormale te trekken, sprak zich het duidelijkst uit in de verwerping der apocriefen.

Het derde standpunt, dat der Roomsche kerk, verschilt hier 308 niet essentieel van. Ook Rome toch verwelpt het mystiek-atomistisch karakter der inspiratie, en vat ze organisch op. Tusschen den eersten groei en het latere leven van deze plante stelt ook Rome, zij het al een zwakker, verschil. En ook, het abnormaal karakter der ingeving staat voor Rome even vast als voor ons. Over het gezag der Heilige Schrift zult ge dan ook met Rome niet licht in controvers geraken. Maar hierin wijkt het standpunt, waarop Rome zich plaatste, van het onze geheel af, dat Rome de speciale inwerking van den Heiligen Geest in zake de openbaring der waarheid met Patmos niet sluit, maar deels in de traditie, deels in de Kerk doet voortduren, beide op haar eigen wijze en met name in den bisschop van Rome, e cathedra loquente. Dit nu oefent een tweeledigen invloed. Ten eerste in zooverre het door de traditie, wat den inhoud der Openbaring betreft, aan de Heilige Schrift toevoegt en 4nderzijds dezen inhoud door de Kerk absoluut d.i. onfeilbaar interpreteert. Daar nu de profeten en apostelen niet meer onder de levenden zijn, maar de Kerk er altoos is, leidt dit er toe, dat profeten noch apostelen eenig dwingend gezag op de Kerk kunnen uitoefenen, terwijl de Kerk het altijd door haar officieele interpretatie in haar macht heeft, de uitspraken i;an profeten en apostelen in haar zin te duiden. Er dient dus niet alleen op. gelet, dat op dit standpunt de inwerking van den Heiligen Geest ter openbaring en vaststelling van de waarheid niet alleen steeds in dezen of genen vorm doorgaat, maar ook dat zelfs de ingeving uit het verleden onderworpen wordt, voor wat haar beteekenis betreft, aan de werking van den Heiligen Geest in de Kerk. Hiertoe nu is men van Roomsche zijde gekomen, door het verschil tusschen het normale en abnormale te verzwakken. De werkingen van den Heiligen Geest in de sfeer des nieuwen levens door het ambt en de vergaderingen der ambtdragers werden, wat de autoriteit betreft, die er aan toekomt, op één lijn gesteld met de onfeilbaarheid van het gezag, dat de schrijvers der H. Schrift voor ons bezitten; de traditie deelde in het gezag der Schrift, evenals de apocriefen in dat der canonieke boeken; en van de andere zijde werden de toepassende en uitleggende werkingen van den Heiligen Geest uit 309 het individueele leven teruggetrokken en geconcentreerd, in wat officieel was.

De kleine schakeeringen, die elk van deze drie standpunten in de Grieksche, de Luthersche en Doopersche Theologie hebben aan te wijzen, laten we buiten bespreking. Het was er in deze § alleen om te doen, om, waar eenmaal het principium remotum vaststond, de voorstellingen te onderscheiden, die men zich gevormd had van de wijze, waarop de Goddelijke wilsenergie, om zich aan zondaren te openbaren, haar resultaat bereikt had. Welnu, deze werking stelde men zich òf mystiek-atomistisch òf organisch voor. Het eerste deden alle geestdrijvers, het laatste alle kerken. Maar al gingen alle kerken in het organisch opvatten van de Openbaring saam, toch gingen ze weer hierin uiteen, dat de ééne groep zich de inspiratie niet alleen organisch, maar ook tijdelijk en dus als afgeloopen voorstelde, terwijl met name de Roomsche kerk de inspiratie denkt als nog steeds doorwerkend in het organisme der Kerk.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept