Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel

§ 34. Het verband tusschen dit principium en ons bewustzijn.

Het verschil tusschen de voorstellingen, die men zich van de werking van dit principium vormt, laten we verder voorshands rusten, om nu terug te gaan op de gewichtiger vraag, in welk verband dit principium met ons bewustzijn staat; een vraag, waarop voor ons het antwoord ligt in de qualificatie' van dit verband als onmiddellijk. Er is niet een derde iets, dat aan ons bewustzijn de realiteit van dit principium waarborgt. De werking van dit principium op ons bewustzijn is rechtstreeksch. Eigenlijk spreekt dit vanzelf, daar juist alle principium hierin zijn eigenaardig karakter vindt, dat het zelf grond is, en daarom geen grond onder zich duldt; maar bij het principium Theologiae heeft men deze denkbeelden derwijs verward, dat een opzettelijke bespreking niet kan uitblijven. Duidelijkheidshalve gaan we hierbij uit van het principium remotum, d.i. van de bijzondere ingeving. Deus e mente sua inspirat in mentem hominis, en wel in mentem hominis peccatoris, et quidem modo speciali. Dit en niets anders is het principium, waaruit ons, zondaren, de Godskennisse toekomt, en waaruit dus ook de Theologie als wetenschap haar levenskracht 310 trekt. Dat er behalve deze inspiratie oolt manifestatie is, en dat beide inspiratie en manifestatie saamhangen met wat er, dank zij de gratia communis, in ons en om ons aan theologia naturalis overbleef, wordt hiermee niet ontkend noch uit het oog verloren, en komt later tot zijn recht. Thans echter moet, om verwarring te voorkomen, het principium zoo eenvoudig mogelijk genomen, en dan ligt dit principium in God, voor zooverre Hij uit zijn Goddelijk bewustzijn iets inspireert in het bewustzijn van den zondaar. Denk u deze daad Gods weg; zeg, dat ze niet bestaat; hef dezen agens, die van God uitgaat, op; en er blijft geen Theologie over; al, wat u blijft, is poëzie, is gissing, is vermoeden, maar Theologie hebt ge niet meer. Met een „est Deus in nobis, agitante calescimus illo" zijt ge niet gered; dit toch is niets dan een aandoening in uw gevoel, een vibreeren van een Goddelijke macht in uw innerlijk leven, maar iets, dat zeer wel kan plaats grijpen, zich herhalen en aanhouden, zonder dat het bij u tot eenige Godskennisse komt. Juist daarom echter is deze inspiratio Dei in mentem hominis, zoo dikwijls ze plaats grijpt, zichzelve genoeg. Wie toch weet op aarde, wat er tusschen God en mijn hart, omgaat, dan ik zelf, en hoe anders kan ik weten. dat hetgeen in mij werkt, van God in mij uitging, dan doordien God zelf mij de zekerheid van overtuiging desaangaande geeft. Het besef desaangaande staat dan ook volkomen op één lijn met al onze primordiale beseffen, met ons besef van ons ik, van ons aanzijn, van ons leven, van onze roeping, van onze continuïteit, van onze denkbeginselen en zooveel meer. Al, wat God mij langs den natuurlijken weg geeft, om mijn besef als menschelijk wezen te constitueeren, ontvang ik niet slechts van Hem, maar wordt ook door Hem alleen mij gewaarborgd. Verflauwt voor mij dat zekerheidsbesef, dan word ik scepticus, verlies mijn hoogere levensenergie, en eindig in waanzin, zonder dat eenige menschelijke redeneering mij de verloren zekerheid omtrent mijn menschelijk uitgangspunt kan hergeven. Het verschil is hier maar, dat de algemeene principiën van mijn bewustzijn mij met bijna alle menschen gemeen zijn, terwijl bij de inspiratio Dei in rnentem peccatoris de één ze heeft en de ander ze mist, zoodat deze twee 311 tegen elkander over staan. Wie ze mist, moet ze wel ontkennen, en. wie ze heeft, wordt vaak geschokt door de tegenspraak, van wie ze mist. Toch stuit men hierop niet enkel bij de inspiratio. Ook op velerlei ander gebied kent de één een innerlijken drang, die aan den ander vreemd is. Denk slechts aan den dichter, aan den virtuoos, aan den held, aan den avonturier. Het gemis aan algemeene instemming is alzoo geen bewijs van ongegrondheid, en heeft niet zelden de uitwerking, dat de overtuiging te vaster gefundeerd wordt. Tegenspraak kan verzwakken, maar ook staalt ze. De vraag is maar, of er voor het aanwezig zijn in den één en het afwezig zijn bij den ander genoegzame grond bestaat. Daarom hebben de Gereformeerden ook de Theologie steeds op de uitverkiezing doen rusten. Redeneert men toch, dat aan alle menschen hetzelfde toekomt, en dat ook alle zondaars op gelijke, genadegift recht hebben, dan is het feit „dat het geloof niet aller is" ons een sk€ndalon, en dit verzwakt, ons besef, van wat God aan en in onze ziel werkt. Er is dan ook niets aan te doen, dat de ééne mensch dit besef kloeker bezit dan de ander, en dat zelfs in de ééne eeuw dit besef van Gods inspiratie beslister zal uitkomen dan in de andere eeuw. Menschelijke stutten baten hier niets. Als de nevelen te dicht zijn, kan de zon niet helderder tot ons doordringen; zoodra ze wijken of verdunnen, komt het licht vanzelf weer in klaarder glans ons oog bestralen; en de wet blijft: alleen in uw licht zien wij het licht. De strijd over de realiteit van de inspiratie kan men dan ook veilig staken. Omdat ze primordiaal is, kan ze niet bewezen worden, en omdat ze zichzelve genoeg is en geen bewijs toelaat, kan ze ook door geen tegenbewijs gedeerd worden. En in zooverre is het volkomen juist gezien van onze vaderen, dat ze ten slotte op geen ander getuigenis hun belijdenis van de Schrift steunden dan op het testimonium Spiritus Sancti. Al, wat ge daarbij voegt, moge als stut tegen den zijmuur dienst doen, maar het fundament, waarop het gebouw staat, of ook maar een deel van dit fundament, is het nooit. Is derhalve onze Godskennisse alleen uit de zelfmededeeling Gods af te leiden, d.i. vrucht van inspiratie, dan moet wel de Deus inspirans het principium, het eerste agens in onze 312 Godskennisse wezen, en is het vinden van iets achter dit principium, waaruit het volgen zou of voortvloeien, eenvoudig ondenkbaar.

Slechts deze bedenking kan men hiertegen opwerpen, dat er op die wijze in ons bewustzijn twee principiën, afgescheiden van elkaar werken: eenerzijds de Deus creans, en anderzijds de Deus inspirans, en wel modo speciali. En deze bedenking geven we toe. Dit is dan ook onnatuurlijk, en doet in zekeren zin aan ons bewustzijn geweld aan. Tweeërlei bron van kennis in ons bewustzijn is niet naar den oorspronkelijken eisch van ons bewustzijn, en wie krachtig leeft en denkt, kan dan ook nooit aflaten van het pogen om die twee één te maken, of één van die twee te doen verdwijnen. Metterdaad staat deze tweeheid van principium dan ook in niet geringe mate aan de geloofszekerheid, voor wat het principium speciale aangaat, in den weg. Bijna alle twijfel rijst uit dit dualisme op. Meer nog, het resultaat moet zijn, dat ten leste deze duïteit weer wegvalle, en de eenheid van principium in ons bewustzijn hersteld worde. Zoo zal het dan ook wezen in den staat der heerlijkheid. Er zal in den status gloriae „geen tempel meer in de stad", maar ook geen Bijbel meer in de bidcel wezen. Een Bijbel in de bidcel is een teeken, dat ge nog zelf als zondaar in een zondige wereld zijt. Zondaar of geen zondaar is daarom de vraag, die ook hier den doorslag geeft; voor wie nog onzondig of geen zondaar meer is, voor dien kan geen strijd, geen duïteit in zijn bewustzijn naar de zijde van zijn God werken, en voor dien kan er dus ook geen tweede principium cognitionis Dei bij het oorspronkelijke principium naturale bijkomen. Maar rekent ge met de zonde, dan is het natuurlijk ook niet voldoende, dat ge de onvolkomenheid van onze menschelijke toestanden erkent; of ook toegeeft dat er nog zulk een afstand ligt tusschen uw ideaal van liefde en heiligheid en uw feitelijk bestaan; en zelfs niet genoeg, dat ge uzelven allerlei verwijt doet en het zwaard tegen de zonde wet. Dit alles toch raakt nog het principium cognitionis Dei niet. Dit wordt dan eerst geraakt, zoo ge zelf weet, dat er breuke heeft plaats gehad; en dat de zonde u zoo brak, dat de kanalen, waaruit de Godskennisse 313 u krachtens de schepping toevloeide, verstopt en gescheurd zijn, en het alzoo voor u vaststaat, dat uit dit principium naturale, hoe goed ook in zichzelf, nu het eenmaal gescheurd en gespleten is, voor u geen wezenlijke kennisse Gods meer kan komen. Hierdoor toch, maar ook hierdoor eerst, verkeert uw bewustzijn in de dispositie, om een tweede, een ander, een tijdelijk te hulp komend principium als natuurlijk te beschouwen, en eerst bij deze dispositie is uw bewustzijn in staat den waarborg van het Goddelijk getuigenis in dit getuigenis zelf te grijpen. Omgekeerd echter is het evenzeer waar, dat dit diepe zondebesef, hetwelk u uw staat voor God als gebroken leert kennen, niet uit het principium naturale, maar eerst uit dit principium speciale u toekomt. Dit gaat om en om. Hier is wisselwerking. Hoe krachtiger uw overtuiging van zonde, des te gereeder grijpt ge het principium speciale, als passende bij uw toestand, aan; en ook, hoe beslister ge de Godskennisse uit dit principium speciale aanvaardt, des te dieper zal ook dit besef van zondaar voor God te zijn in u wortelen. Later zal dan ook worden aangetoond, hoe het testimonium Spiritus Sancti in zijn structuur wel ter dege ook ethisch van aard is. Nu zij slechts zooveel gezegd, dat dit testimonium Spiritus Sancti altoos in overtuiging van zonde wortelt, en in graad van vastheid met de vastheid van uw schuldbesef evenwijdig loopt.

Het bovenstaande zou dan ook niet licht op tegenspraak stuiten, bijaldien deze inspiratio Dei in mentem peccatoris hoofd voor hoofd plaats greep. Zelfs zij, die buiten deze inspiratie stonden, zouden dan moeten toegeven, dat zij de realiteit er van wel voor zich, maar niet voor anderen ontkennen konden. Maar, en hier nu juist ontstaat de moeilijkheid, zoo werkt dit principium niet. Er is niet een ingeving, die, om nu precies te spreken, rechtstreeks van God naar het zielsbewustzijn van elk uitverkorene afzonderlijk uitgaat, en allen, hoofd voor hoofd, denzelfden inhoud biedt; maar er wordt omgekeerd ééne centrale openbaring voor allen gegeven, en het is uit deze centrale openbaring, dat elk uitverkorene voor zich de kennisse Gods te putten heeft. Armverzorging kan er òf toe leiden, dat een iegelijk zekere somme gelds ontvangt, 314 en hiervoor in eigen huis schaft, òf ook kan men in een groote zaal een gemeenschappelijke tafel aanrichten, en nu allen saam zich spijzen laten, met wat voor heel de groep der armen bereid is. En zoo nu ook liet het zich denken, dat God aan een iegelijk zondaar, dien Hij verkoor, een eigen licht in de ziel, een eigen ingeving in zijn bewustzijn had geschonken, en dat een ieder hieraan voor zichzelven genoeg had. Juist wat de mystieken van alle gading willen. Maar zoo is nu eenmaal de wille Gods niet geweest. God de Heere heeft één tafel voor heel zijn Kerk aangericht, één organisch samenhangende openbaring voor allen saam gegeven, en het is uit die ééne, voor allen bestemde en zich niet repeteerende noch voortzettende openbaring, dat nu de kerken van alle plaatsen en tijden, en in die kerken elk kind van God, zijn kennisse van het Eeuwige Wezen te putten heeft. En van die. ééne zich niet repeteerende en niet voortzettende centrale openbaring ligt het getuigenis voor ons in de Heilige Schrift. Niet, dit spreekt vanzelf, alsof die Bijbel, die daar ligt, zonder meer, genoegzaam ware, om aan een iegelijk, die er op toetrad en er uit las, de ware kennisse Gods te geven. Zoo machinale opvatting verwerpen we veeleer met alle beslistheid, en onze vaderen hebben door hun leer van het testimonium Spiritus Sancti als volstrekt onmisbaar voor alle overtuiging aangaande de Schrift, door hun eisch van verlichting voor het recht verstand der Schrift, en door hun hoogstellen van den Dienst des Woords voor de toepassing der Schrift, overvloedig getoond, dat men ook hun zoo machinale opvatting niet mag toedichten. Dat zij desniettemin de Heilige Schrift, zonder meer, als principium der Godskennisse, ja als principium unicum stelden, had zijn grond in de omstandigheid, dat in het testimonium Sp. Scti, in den fwtismçv, en in de toepassing door den Dienst des Woords, wel sprake komt, van wat aan of door het subject geschiedt, opdat het geopenbaarde hem toegeëigend worde; maar niet de Godskennisse zelve vermeerderd of veranderd wordt. Die kennisse Gods als zoodanig komt den zondaar niet toe uit een mystieke inwerking van den Heiligen Geest, noch uit de verlichting van den wedergeborene, noch ook uit wat de prediker bij de Schrift bijbrengt, maar alleen uit 315 wat ook hij uit de Schrift neemt. Hoe ook bezien, altijd blijft de Heilige Schrift dus het eigenlijke principium, dat de kennisse Gods teweegbrengt. Hoe deze uitdrukking principium, toegepast op de Heilige Schrift, te verstaan is, kan eerst later uiteengezet; thans volstaan we met de omzetting van het individualistisch-mystieke ingevingsbegrip in het organisch-communale. Straks, toen we de ingeving in betrekking tot den individueelen mensch beschouwden, heette het: In den zondaar is, quod ad cognitionern Dei, het principium naturale gescheurd, zoodat geen nieuwe noch genoegzame kennisse Gods door dit kanaal den mensch meer toekomt. Dit nu wordt verholpen door een tweede principium, dat tijdelijk als principium speciale bij het eerste bijkomt. Ook dit principium is, zoo ge wilt, God zelf, of gaat van God uit. Bij is het, die in mentem hominis peccatoris modo speciali sui cognitionem inspirat; en diensvolgens alleen zelf de zekerheid aangaande zijn openbaring geven kan. Het geldt hier een principium in eigenlijken zin en waar dus geen ander principium achter of onder kan liggen. Welnu, overgebracht op de centrale Openbaring heet dit thans: ons menschelijk geslacht, eenmaal in zonde gevallen, kan uit het principium naturale zich geen zuivere of genoegzame kennisse Gods meer zien toevloeien. Dienvolgens brengt God voor ons menschelijk geslacht een hulp-openbaring teweeg, die, uit een eigen principium speciale en onder de noodige bedingen, in het bereik van den zondaar een kennisse van God stelt, die op zijn toestand is berekend. Het tot stand komen van deze centrale Openbaring nam vele eeuwen in beslag, tot ze eindelijk haar afronding erlangde. Van deze actie Gods nu, t.w. het het verschaffen van deze centrale Openbaring aan ons menschelijk geslacht, is het afbeeldsel ons in de Heilige Schrift geboden. Wie deze centrale Openbaring kennen wil, moet ze dus in de Heilige Schrift zoeken. En in dien zin moet op de vraag, waar het principium speciale, met de centrale Openbaring aan ons geslacht als zijn vrucht, thans te vinden is, zonder aarzelen geantwoord: in de Heilige Schrift en in de Heilige Schrift alleen.

Verstaat men dit nu echter zoo, alsof wel de verborgene kennisse Gods in die Schrift, maar niet die Schrift zelve den zondaar 316 van Godswege ware toegekomen, dan knakt er een schalm in de keten, en de keten breekt. Dan toch is die Schrift als zoodanig niets dan toevallige, menschelijke annotatie, en hebben wij nog eerst uit te maken, wat hierin al dan niet steek houdt. Als criterium hiervoor bezitten we nu geen individueele inspiratie; dan toch zou geheel het begrip van centraal-organische openbaring weer wegvallen. We hebben dus geen ander criterium ter beschikking dan ons principium naturale. En zoo moet dan de uitkomst wel zijn, dat ge op dit onhoudbaar standpunt niet alleen door historische critiek de Schrift uiteenrafelt, maar ook dat ge den inhoud der centrale Openbaring wegcijfert en herleidt tot het principium naturale, om ten slotte elk principium speciale te loochenen, en alzoo, na volbrachten cirkelloop, terug te keeren tot het niets, waarmee ge begonnen waart. Zoo is het dan ook feitelijk geschied. Na heel de Schrift ontbladerd, afgepeld en leeggedopt te hebben, komt men thans, na een worsteling van achttien eeuwen, over Origenes weer bij de Grieksche philosofen uit, en de keuze blijft: Aristoteles en Plato. Dit nu kon niet anders, zoodra men eenmaal de Schrift buiten de Openbaring zelve stelde; en het is juist om hiertegen beveiligd te zijn, dat onze vaderen zulk een nadruk legden op het Goddelijke auteurschap van de Schrift als zoodanig. Gelijk uw persoon, door optische werking, zichzelven photographeert, en zelf zijn eigen beeld op de collodionplaat teekent, zoo ook is het de Openbaring zelve, die haar eigen ‡paÀgasma in de Heilige Schrift gaf. Die Schrift als het document der centrale Openbaring is dus organisch met die Openbaring zelve verbonden. Het ijs, waarin des zomers de koelte voor u gecondenseerd en geconserveerd is, is organisch één met de koude, die het u overbrengt. Die koude zelf was het, die het water tot ijs stollen deed, en uit dat ijs komt straks heerlijk de koele adem u tegen. Daarom legde men er oudtijds steeds nadruk op, dat inhoud en vorm van de Heilige Schrift op het nauwst en organisch saamhingen, en dat niet enkel haar inhoud, maar ook haar gestalte uit het principium speciale was, d.w.z. uit die speciale actie, die van God naar ons zondig geslacht was uitgegaan, om Zichzelven aan den zondaar te ontdekken. Wel moet natuurlijk 317 op het onderscheid tusschen deze twee actiën van den Heiligen Geest gelet; scherper gelet zelfs, dan onze vaderen dit pleegden te doen. Zij toch gaven door hun summiere uiteenzeting er wel eenige aanleiding toe, dat het bijna onverschillig scheen, of er in vroegere eeuwen ooit een reëele openbaring was geweest, zoo wij maar de Schrift hadden. Bij de hooge waardij van de kaart, die van het land geschetst was, scheen soms het land zelf een overtolligheid. Zoo is er geestelijk intellectualisme gevoed, en vaak de realiteit der historie aan een dorre abstractie ten offer gebracht. De voorstelling van een woord voor woord gedicteerden Bijbel is er wel niet door ontstaan, maar er toch door in de hand gewerkt. Een verkeerdheid, die natuurlijk niet is te overwinnen, tenzij men de inspiratie, die in de Openbaring zelve werkte, afzonderlijk behandele, en daarnaast een eigene voorstelling geve van de inspiratie, die werkte in en bij de teboekstelling der Heilige Schrift. Hoe sterk we er echter op drukken, dat de eigenlijke Schriftinspiratie nauwkeurig van de inspiratie der Openbaring, als geheel andersoortig, onderscheiden worde, toch mag dit nooit zóó voorgesteld, als stond de ééne actie des Geestes met de andere in geen organisch verband. Beide toch zijn uitingen van den éénen wil Gods, om aan ons in zonde verzonken geslacht eene centrale Openbaring te schenken, en deze centrale Openbaring onder het bereik van alle eeuw en van alle volk te brengen.

Voor den eenvoudigen geloovige is het dan ook volstrekt onnoodig, om op deze onderscheiding in te gaan, mits hij nu maar niet zijn eigen ondoordachte voorstelling tot dogma verheffe, en met dit eigenmachtig geformuleerde dogma zich tegen de juiste voorstelling inzette. Hoe de centrale Openbaring er gekomen is, gaat den geloovige slechts in zooverre aan, als ze hem een vrucht moet zijn van Gods genade. Van God, en van dien God in zijn gunste. Als voor hem de Heilige Schrift maar het Woord van Gods genade is, waarop hij in leven en sterven afgaat, zoo is het genoeg. De Heidelberger Catechismus vergt dan ook geen theorie over de Schrift, maar vraagt alleen, dat men geloove, en wel zóó geloove, dat men het „alles voor waarachtig houde, dat 318 ons God in zijn Woord geopenbaard heeft" (antwoord 21). De Schrift, en al de historische inhoud, waarvan die Schrift ons getuigt, is dus niet iets op zichzelf, dat zich met zekere zelfstandigheid tusschen ons bewustzijn en God, als het principium revelationis, inschuift; maar als de aethergolf, waarlangs de lichtstraal zich uit de bron van het licht rechtstreeks naar ons oog toe beweegt. Wie, als hij de Heilige Schrift openslaat, niet gevoelt, hoe op datzelfde oogenblik God door en in die Schrift tot hem komt en zijn ziel aanraakt, voor dien is de Schrift Gods Woord nog niet, of wel ze hield op dit voor hem te zijn; of ook, ze is dit in zijn geestelijke oogenblikken wel, maar in andere oogenblikken niet. Niet als het k€lumma weer over zijn hart lag; wel als het k€lumma van hem wierd genomen. Het kan bij de Heilige Schrift nooit zijn een God van verre, en nu die Schrift iets, dat God mij uit die verte toezendt. Veeleer biedt de telephoon het beeld, dat u hier de werkelijkheid vertolkt. God wel een God van verre, maar die juist door en in de Schrift u nadert; u zijn tegenwoordigheid ontsluiert; en u toespreekt, alsof gij vlak bij Hem stondt en Hij zijn vleugelen over u uitspreidde. De actie van Gods zijde is dan ook niet afgeloopen, als de Schrift er is en voor alle volk gereed ligt. Dan is er wel ten einde toe voltooid en voldongen de openbarende actie, voor wat het centrale instrument aangaat, en dáár komt nooit meer iets bij; maar hierbij blijft het niet. Dit centrale openbaringsinstrument wordt niet midden in de wereld neergelegd, opdat God nu toezie en afwachte, wat de mensch er mee doen zal. Integendeel, thans volgt die geheel andere actie, om die Schrift te bewaren, om die Schrift uit te leggen, om die Schrift toe te passen, en, nog specialer, om die Schrift tot de enkele zielen te brengen, die zielen op haar voor te bereiden, met haar in contact te brengen, en zoo ten slotte, door wat onze Gereformeerde theologen de providentia specialissima noemden, deze Schrift te maken tot een speciale openbaring voor dezen en dien bepaalden persoon. De erkentenis van allen, die de Schrift het volst bezeten en het rijkst genoten hebben. is dan ook steeds geweest, dat het God was, die hen tot de Schrift en de Schrift 319 tot hen bracht; dat Hij hun het oog opende, opdat ze die Schrift verstaan zouden; en dat eerst door het licht, dat uit die Schrift hun toestraalde, het licht over hun eigen persoon en over het leven om hen heen is opgegaan.

Op niet één punt van den weg is hier dus plaats voor een steunsel aan betoog of redeneering ontleend. Er is niet een mensch die zoekt, al zoekende de Schrift vindt, en nu met behulp van die gevonden Schrift zich tot zijn God keert. Veeleer is het van den aanvang en blijft het tot den einde toe ééne steeds voortgaande actie, die zich van God uit naar hem toe beweegt en hem bewerkt, gelijk het licht vad de zon werkt op de graankorrel, die in den akker schuilt, die uit den akker naar boven trekt, en op doet wassen tot een halm. In God is dus het principlum, waarvan geheel deze actie uitgaat. Dit principium gratiae in God brengt teweeg, dat er in ons zondig geslacht, en voor dat geslacht, een centrale Openbaring tot stand komt. Datzelfde principium, is de agens, waardoor in de Schrift van die Openbaring het ‡paÀgasma wordt afgedrukt. En nogmaals is het datzelfde principium gratiae, waarvan de vis motrix naar de ziel van den zondaar uitgaat, om hem persoonlijk door die Schrift aan die Openbaring, en door die Openbaring weer aan zijn God, te binden. Hieruit volgt vanzelf, dat ge bij een ieder persoonlijk onderscheid hebt te maken tusschen zijn bruto en zijn netto geloof in de Schrift; d.w.z. tusschen datgene in de Schrift, wat hem reeds persoonlijk door den levenden God aan zijn hart betuigd is, en al het overige, dat nog buiten zijn zielsleven ligt, en alleen als saamhangend met het eerste, ook ongekend, nochtans voor hem een heilig karakter draagt. De verhouding tusschen dit bruto en netto zal bij elk individu verschillend zijn, al naar zijn diepte van leven en de vlucht van zijn vleugelslag. Zelfs zal ze gedurig wijziging ondergaan bij elk persoon, wiens geloofsleven voortschrijdt, zoodat het bruto bij hem al afneemt en het netto al grooter wordt. Maar hoe ook dit bruto inkrimpe, toch is het niet denkbaar, dat er ooit één enkel belijder geweest zij, voor wien heel de Schrift het eigen bezit van zijn hart ware geworden. Iets, wat we zelfs van hen staande houden, die letterlijk heel de Schrift zijn 320 doorgekropen en de kerke Gods met een uitlegging van heel haar inhoud gediend hebben. Juist omdat het Goddellijk karakter der Schrift alleen op geloof voor ons rust, is zelfs de rijkste uitlegging nooit in staat, om iets voor ons tot een Woord Gods te maken. De onderscheiding moet hier zuiver gehouden. Wat niet God zelf u persoonlijk aan uw ziel betuigt (niet mystiek-absoluut, maar door de Schrift), kan door u nooit als Goddelijk gekend en beleden worden. Eindige redeneering kan nooit het oneindige tot resultaat hebben. Trekt dan ook God zich terug, en betuigt Hij niet meer de waarheid van zijn Woord aan de zielen, dan kunnen ze ook niet meer gelooven, en zal geen apologetiek, hoe schitterend ook, ooit in staat zijn, haar den zegen van het Schriftgeloof terug te geven. Geloof, dat door God zelf gewerkt wordt, is onverwinlijk; schijngeloof, dat enkel op redeneering rust, mist alle geestelijke realiteit, zoodat het als een zeepbal uiteenspat, zoodra de draad van uw redeneering knapt.

Het verband tusschen het principium Theologiae en ons bewustzijn kan dus geen ander dan een onmiddellijk verband zijn. Niet onmiddellijk in dien zin, alsof het Gode niet believen kon, zich van allerlei overgangen, schikkingen en werkingen te bedienen, om de kern onzer ziel te bereiken; maar zóó dat op niet één punt van de lijn het principium naturale tusschenbeide kan komen, om de leemte aan te vullen, die in het uitgaan van het principium gratiae naar ons hart open zou blijven. Het principium gratiae werkt van Gods zijde door de geledingen van de Openbaring, van de Schrift, van de unio mystica en zooveel meer, rechtstreeks door, tot het ons hart bereikt en geraakt hebbe; en ons hart geeft zich gewonnen, niet wijl het critisch de nadering van God tot zijn hart gedoogt en goedkeurt; maar overmits het geen weerstand kan bieden, en zich in de werking, die van God uitgaat, gevangen moet geven.

Alle geloof door God in de Schrift, en door de Schrift in God gewekt, dat niet onmiddellijk dit karakter droeg, en zijne zekerheid aan eenig redebeleid zou willen ontleenen, ware dan ook ongerijmd. Ge moet dan toch van tweeën één stellen, òf dat ieder persoonlijk dit redebeleid voor zichzelf moest voeren, 321 òf wel dat slechts enkelen dit redebeleid doordachten, en dat de overigen op deze enkelen moesten afgaan. Nu kan het eerste niet, om de eenvoudige reden, dat niet één tiende procent der menschenkinderen in staat is het alsdan vereischte onderzoek in te stellen; en kan evenmin het tweede, overmits ge dan het geloof aan menschelijke autoriteit in de plaats zoudt schuiven van het geloof in God. Bovendien het geloof is niet pas eisch op gevorderden leeftijd, maar moet zijn kracht oefenen van der jeugd aan; en hoe wilt ge dan het geloof eerst als resultaat van een studie laten geboren worden, waartoe de beste niet vóór den middelbaren leeftijd bekwaam is. Ook lette men er op, hoe op die wijs het geloof van den één weer gedurig geschokt zou worden door de fouten in het onderzoek van den ander. Wat toch baat het u, of ge voor uzelf al tot voldoend en bevredigend resultaat gekomeii zijt? Morgen verschijnt een boek met nieuwe bedenkingen, en dan moet immers ook voor u weer alles op losse schroeven staan, zoolang het u niet gelukt is, alle deze bedenkingen te ontzenuwen. Nauwelijks echter zijt ge hiermee gereed, of weer een ander oppert nieuwe bezwaren, en zoo blijft ge slingeren, eindeloos slingeren, tusschen twijfel en geloof, Erger nog, nu, na een studie van meer dan twaalf eeuwen aan de Schrift besteed, is er nog geen het minste uitzicht, dat deze studiën tot een afdoend resultaat zullen leiden. De strijd over de Heilige Schrift zal wel niet ophouden gevoerd te worden tot aan de wederkomst des Heeren. En hoe zou dan ooit het geloof op het resultaat dier studiën als fundament kunnen rusten, daar immers het geloof er van den aanvang zijn moest, en juist in die eerste tijden, toen er van die studiën nog geen sprake was, het geloof het bezieldst en liet krachtigst is geweest. Van een toelaten van het redebeleid als grond van overtuiging kan noch mag 'dus een oogenblik sprake zijn. Dit ware een met€basiv e¸v ˆllo g™nov, die logisch geoordeeld zou zijn. Geloof geeft de hoogste zekerheid, waar het in ons eigen bewustzijn onmiddellijk op het getuigenis Gods rust; maar zonder dien steun is al, wat zich voor geloof uitgeeft, slechts een zwakkere vorm van het waarschijnlijkheidsoordeel, dat zwicht, 322 zoodra een zekerder weten uw onvolledig bewijs verdringt.

En wat nu de tegenwerping aangaat, dat dit alles uitnemend opgaat, mits de Schrift er maar uit worde gelicht, en hierbij aan niets anders gedacht worde dan aan den mystieken omgang met het eeuwige Wezen, zoo konden we volstaan met verwijzing naar wat in § 11 v.v. is uiteengezet; maar kunnen toch, ook zonder die verwijzing, ex eventu antwoorden, dat alleen, waar de Heilige Schrift gold, zulk geloof zich getoond heeft. Wel trilde ook in andere kringen velerlei gemoedsaandoening, blonk allerlei ethisch heroïsme, en viel menigerlei aesthetische, of ook zeer onaesthetische, religie-uiting te bespeuren; maar hier handel en we van de cognitio Dei en van de principia, waaruit deze kennisse Gods ons toevloeit. En zulk een geloof nu, dat metterdaad, bij den enkele en in breeder kring, tot bewuste aanbidding niet van den qeèv ˆgnwstov te Athene, maar van den gekenden Vader in de hemelen voerde, vindt ge niet, dan waar de Schrift voor die kennisse, in Gods hand, het goddelijk voertuig was.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept