Herman Bavinck, De Theologie van Prof. Dr. Daniel Chantepie de la Saussaye |
3. Het bemiddelend, ethisch beginsel |
20 In de hoogere synthese, waarin al het ware, in de relatieve tegenstellingen aanwezig, is saamgevat en opgenomen, ligt het beginsel der Vermittelungs-theologie. Dat beginsel gaat echter in de verzoening van bovengenoemde tegenstellingen volstrekt niet op, maar is uit Duitschlands wijsbegeerte, vooral door Schleiermacher, in de Theologie geimporteerd en bestaat in de vervalsching der verhouding van God en mensch, in de Vermittelung van die ééne groote alles beheerschende tegenstelling van Schepper en schepsel, door de Gereformeerde Kerk en Theologie altijd zoo diep gevoeld en streng gehandhaafd. Toegekomen aan de beschrijving van het hart en het levensbeginsel der ethische Theologie, zouden wij hier bovenal bij De la Saussaye heldere begrippen en duidelijke voorstelling wenschen. Toch treft ons juist hier eene verwarring van begrippen als nergens elders, eene verwarring, waarvan het ethisch beginsel trouwens zelf schuld draagt. Goddelijk en menschelijk, bovennatuurlijk en natuurlijk, ontologisch en ethisch, immanentie en openbaring, christologie en anthropologie, godsdienst en zedelijkheid, waarheid en leven worden verwisseld, dooreengemengd, geidentificeerd. De verstrooide elementen verzamelend, krijgen wij bij De la Saussaye deze gedachtenreeks: a. God is ethisch. De Triniteitsleer is de kern der christelijke waarheid, symbool (sic) van de christelijke Godsidee, de idee van den levenden, den transcendenten zoowel als immanenten God, den ethischen God in één woord. De heiligheid is de grond van alle zedelijke eigenschappen Gods, die zedelijke eigenschappen in hare eenheid gedacht; Gods zedelijk karakter zelf, als men zich zoo kan uitdrukken. Men moet daarom niet langer uitgaan van een abstract begrip van macht in God, maar van zijn ethischen wil: het 21 Godsbegrip moet uit het metaphysisch op het ethisch terrein en daardoor christologisch gebied worden overgeplant 1. b. Die God is transcendent boven, maar ook immanent in al het geschapene; het laatste onderstelt en eischt het eerste. Deze immanentie is niet slechts physisch, in welken zin God in alle schepselen overal op dezelfde wijze inwonende is, maar ook ethisch; en dan is God niet overal op dezelfde wijze, maar in verschillende schepselen op verschillende wijze en mate immanent. Als zoodanig immanent heet God de Heilige Geest, die de Geest is der openbaring. De ethische immanentie is dus persoonlijke mededeeling, zelfopenbaring Gods aan persoonlijke wezens 2. c. Die openbaring Gods draagt een ethisch karakter. Haar inhoud is geen leer, maar waarheid, welke in het Nieuwe Testament zedelijk van aard is; de hoogere bewerking van den geest des menschen door den Geest Gods bestaat daarin, dat 't leven Gods overgaat in des menschen geest. Het metaphysische is dus ethisch; beide zijn wezenlijk één; het bovennatuurlijke heeft eene zedelijke zijde, is levensbeginsel en levenskracht 3. d. Dat metaphysische, dat wezenlijk ethisch is, is daarom verder ook volmaakt menschelijk. Het is eigenlijk niet bovennatuurlijk maar volkomen natuurlijk; het heet slechts bovennatuurlijk in tegenstelling met het natuurlijke, d.i. eigenlijk het benedennatuurlijke, waarin wij leven. Het staat daarom ook niet abstract boven of tegenover het natuurlijke, maar is daarvan de herstelling en vervulling. Tusschen beide is geen volstrekte scheiding; de tegenstelling van bovennatuurlijk en natuurlijk bestaat voor ons niet meer, het bovennatuurlijke heeft zijn grond en vastigheid in 's menschen geest 4. 22 e. Dat bovennatuurlijke vormt in den mensch het godsdienstig-zedelijk leven. Het bovennatuurlijke is het wezen van den godsdienst en de godsdienst is het wezen van den mensch. Godsdienst en zedelijkheid zijn wezenlijk één; de eisch van het Rationalisme om beide te identificeeren was goed. Het Christendom moet uit de louter godsdienstige in de zedelijke sfeer worden overgebracht. Het religieuze is per se ethisch, is alleen en de eenige ethische kracht; scheiding van beide is een verouderd standpunt. De ware mensch is hij, in wien God leeft 5. f. Wijl dat bovennatuurlijke het godsdienstig-zedelijk leven en dit weer het waarachtig menschelijk leven is, is het ethisch beginsel wezenlijk anthropologisch. En omdat dit waarachtig menschelijk leven alleen volmaakt verschenen is in, en bij ons alleen gewekt wordt door Jezus Christus, den hgV<hDTB@H, is het ethisch beginsel tevens het christologische. Alle dogmata moeten dus niet metaphysisch verder ontwikkeld, maar christologisch hervormd, ethisch verdiept worden 6. Eindelijk g. het ethische, dat het volkomen menschelijke is, is niet iets naast of tegenover de partijen, maar het ware, dat in alle relatieve tegenstellingen min of meer aanwezig is, de gansche volle waarheid, hèt Christelijke, hèt Gereformeerde, en daarom hoogere synthese, verzoening aller antithesen. In deze stellingen ligt heel het beginsel opgesloten der ethische Theologie, en zijn tevens alle de grondgedachten aanwezig, waarmede zij altijd arbeidt en de Godgeleerde wetenschap opnieuw tracht te bouwen. Het standpunt, dat De la Saussaye met deze ideeën innam, werd door hemzelf het eerst met den naam van het ethisch-irenische 23 bestempeld 7. Maar uit het begrip, door hem aan het ethisch beginsel gehecht, vloeide vanzelf voort, dat hij niet willen kon, dat de ethische richting zou beschouwd worden als eene eigene, afgezonderde partij naast en tegenover andere; de benaming ethisch was niet de naam van eene richting of school, maar aanduiding van het wezen des Christendoms, de wijsgeerige karakteristiek van de theologische wetenschap, het beginsel zelf der Theologie; het eigenlijk Christelijke, Protestantsche, Gereformeerde beginsel. Het staat daarom niet uitsluitend tegenover de vroegere theologische richtingen, want het is altijd min of meer verholen aanwezig geweest in alle vruchtbare ontwikkelingen der kerkelijke Theologie van den voortijd; het wordt nu slechts overal opgespoord en in alle zijne consequentien toegepast 8. Niet op gelijke lijn naast of scherp afgebakend tegenover, maar evenals de Christuspartij in Corinthe hoog boven alle partijen en richtingen wil De la Saussaye eene plaats aan de ethische richting aangewezen zien, wijl zij immers, al het ware, waar ook verspreid, in haar beginsel vereenigend, de vervulling en voltooiing is van alle eenzijdige standpunten en de verzoening van al het nu door dwaling gescheidene. Alle partijen hebben iets, de eene meer de andere minder, van het Christelijke, het Gereformeerde; maar ten volle is dit slechts aanwezig in het ethische beginsel, met vele Godgeleerden in dezen tijd door De la Saussaye opgespoord en toegepast. Alleen in zooverre mag de ethische richting eene eigene heeten, als zij hoe klein dan ook van dat ethisch karakter der Theologie consequent getuigenis aflegt 9. Geheel in overeenstemming hiermede ging De la Saussaye in de practijk te werk. Hij trachtte, gelijk hij zelf zegt, de verschijnselen die hij om zich waarnam tot algemeene 24 beginselen te reduceeren en zoowel de elementen waarmede hij sympathiseeren kon op te merken bij hen wier leer hij afkeurde, als andere afkeurenswaardige elementen terug te stooten, die hij in degenen vond wier leer hij doorgaans beaamde 10. Zijn strijd ging niet tegen vleesch en bloed, tegen eenig bepaald afgerond stelsel, veel min tegen eenige bepaalde personen; neen hij streed tegen de geestelijke boosheden in de lucht, tegen verkeerde beginselen waar en door wie ook omhelsd, tegen al wat in menschen van wat richting ook uit den duivel was 11. Geen schrikkelijker toestand kon daarom De la Saussaye zich denken voor de kerk en in zekeren zin ook voor den staat, dan partijvorming, dan scheiding. Daar kwam zijne gansche ziel tegen op; dan werd zijn bloed warm. Scheiding droeg toch volgens hem altijd een sectarisch, separatistisch karakter; getuigde van hoogmoed en bekrompenheid; en was een vooruitloopen op wat eerst plaats hebben kon en zou aan het einde van dezen aeon, in den grooten dag der schifting, als het goede en kwade beide tot rijpheid waren gekomen en dus zuiver gescheiden konden worden. Maar vóór dien tijd geene scheiding of splitsing! De eenige ware oplossing van den strijd was hem altijd het tot stand brengen van eene crisis, een denkbeeld dat vooral in zijne leerredenen eene groote plaats bekleedt, daarin bestaande, dat al het ware en naar waarheid zoekende in de verschillende richtingen wordt aangetrokken en verzameld, al het dwalende en leugenachtige afgestooten en als leugen en dus in zijne onmacht tentoongesteld wordt. Overwinnen heeft derhalve in het woordenboek des Christens de beteekenis van te winnen; overwonnen is iemand, wanneer hij den meerderen gevonden heeft die hem van de eenzijdigheid en onwaarheid, welke zijne denkbeelden nog aankleefden, verlost. Daardoor wordt de dwaling overwonnen bij hen die ter goeder trouw 25 dwalen, maar als leugen geopenbaard in diegenen, die de waarheid niet liefhebben noch zoeken 12. Iedere dwaling toch, zoodra zij een eenigszins algemeen karakter verkrijgt en als eene epidemie zich verbreidt, verraadt eene gebrekkige, ontoereikende opvatting der waarheid bij de geloovigen en ontleent daaraan alleen hare kracht; de leugen is dus alleen sterk door het waarheidselement waaraan zij zich hecht. Het liberalisme zou bijv. niet zulk eene uitbreiding kunnen erlangen, wanneer het geen waarheid tot leuze voerde 13. Het Rationalisme moet overwonnen worden, doordat het ware erin erkend en het voorwendsel eraan ontnomen worde 14. Het Protestantisme moet zichzelf voltooien en aan Rome het recht van tegenstand ontnemen, door alle christelijke ideeën die het nog heeft in zich op te nemen en te ontwikkelen 15. Calvijn heeft de bezwaren der Lutherschen niet geheel uit den weg geruimd en hunne behoeften niet ten volle bevredigd; anders ware de voortdurende strijd tusschen de twee kerkgenootschappen niet te verklaren. Daarentegen had hij het Zwinglianisme geheel in zich opgenomen en kon daarom de gansche Gereformeerde Kerk beheerschen 16. Ware de zegen der Grieksche Kerk geheel overgegaan in de Westersche, er zou geen Grieksche Kerk meer zijn overgebleven 17. Alle dwalende kerken in één woord, elke secte zelfs dankt haar ontstaan en blijvend bestaan aan eene gebrekkige opvatting der waarheid aan de andere zijde, en ontleent haar kracht aan de elementen van waarheid welke zij zelve weer handhaaft en bezit 18. In het ethische echter, dat met het metaphysische, het israelietische, het christelijke, het gereformeerde, het waarachtig menschelijke identisch is, zijn alle waarheidselementen 26 vereenigd, is de gansche volle waarheid aanwezig. Dat is de centraalzon aller waarheden, het middelpunt waar al het ware en naar waarheid zoekende zich naar uitstrekt. Daarin ligt de verzoening van alle relatieve tegenstellingen, van het speculatieve en empirische, van joden- en heidendom, van godsdienst en wijsbegeerte, van confessionalisme en modernisme, van antirevolutionairen en liberalen 19. Gaan we thans na, welke gestalte dit ethisch beginsel aan de Theologie van De la Saussaye geeft. 1 Ernst en Vrede III 412. VI 323. Openbare Brief aan Dr. J.H. Scholten 33. 2 Ernst en Vrede VI 237, 238, 322, 323. Het Wezen der Theologie 43, 55. Protest. Bijdr. I 425, 426. 3 Het Wezen der Theologie 64. Ernst en Vrede IV 395. V. 88, 300. II 3, 137, 261. III 420. IV 303. Openbare Brief aan Dr. J.H. Scholten 75. Leven en Rigting XI. 8. 4 Ernst en Vrede V 6. VI 198. De Crisis 20. Het Wezen der Theologie 69. De Toekomst 119. 191. Protest. Bijdr. I 123, 126, 129, 414. 5 Ernst en Vrede I 106. II 2, 137. V. 5. VI 198, 205. Bijbelstudiën III Bijblad 39. Protest. Bijdr. I 429. 6 Openb. Brief aan Dr. Scholten 33. Ernst en Vrede III 18, 96, 105. VI 247. Modern Naturalisme 6, 7. 7 Ernst en Vrede II 8. De Nood der Kerk, 2e uitgave XLVIII. 8 Ernst en Vrede V 8, 56. Modern Naturalisme 7. De Nood der Kerk, 2e uitgave XLVII. 9 Ernst en Vrede III 18, 19. IV 4, 308, 396. V. 5. VI 198, 266. 10 Ernst en Vrede II 112. 11 Ernst en Vrede IV 1 v. 12 Ernst en Vrede VI 20, 494. Bijbelstudiën I Bijblad 75. De Toekomst 8. Modern Naturalisme 16. 13 Ernst en Vrede III 151. De Toekomst 8. 14 Ernst en Vrede I 106. 15 Bijbelstudiën III Bijblad 66. 16 Ernst en Vrede VI 388, 389. 17 Leven en Rigting 128. 18 Leven en Rigting 192, 193. 19 Ernst en Vrede III 93-105 IV 425 v. 446, 476. V 9 v. Prot. Bijdr. I 429. II 400-434. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl