Herman Bavinck, De Theologie van Prof. Dr. Daniel Chantepie de la Saussaye |
6. Het Woord Gods in Christus |
42 De profetie onder Israel bestond uit twee elementen: God zoekende eene plaats in den mensch, zoekende mensch te worden en de mensch zoekende vereeniging met God. De godmenschelijke persoonlijkheid van den Verlosser is de verborgen kiem van het Messiasbegrip 1. Deze is het uitgangspunt van De la Saussaye's leer over Christus en verder van heel zijne Theologie. Al zeer spoedig laat hij in afkeurenden zin zich uit over de kerkelijke Christologie. Allereerst over de leer van de twee willen in Christus: de leerontwikkeling der Grieksche Kerk eindigde met het vaststellen van twee willen in Christus, maar daardoor werd het vraagstuk vernietigd, de eenheid der persoonlijkheid verbroken, Christus eene ondenkbare chemische of magische vereeniging van twee heterogeene naturen; in den wil toch ligt de eenheid der persoonlijkheid. Dat kwam, omdat men den persoon van Christus zelven niet ondervraagde, zijn zelfbewustzijn niet raadpleegde, maar een Christus fabriceerde uit de vereeniging van twee naturen 2. Even ongunstig luidt straks zijn oordeel over de leer der twee naturen. De orthodoxe 43 voorstelling van de twee naturen als twee heterogeene machten wordt in de H. Schrift niet gevonden, vernietigt het godmenschelijk leven van Jezus, leidt tot inkerkering van de goddelijke in de menschelijke natuur en laat het niet komen tot ééne onverdeelde godmenschelijke persoonlijkheid. De wetenschap is dan ook in haar recht, als zij tegen de abstracte scheiding van goddelijke en menschelijke natuur het feit overstelt van de eenheid van het bewustzijn van Christus en van de menschelijkheid van dit bewustzijn 3. Een andere weg moet bij de Christologie worden ingeslagen. Het is thans de taak, niet door begripsontleding maar door levensaanschouwing de oplossing te beproeven van het verstaan der godmenschelijke persoonlijkheid. Daartoe is noodig de kennis van het zoowel inwendig als uitwendig leven van Jezus. Uit zijne woorden en daden moet men opklimmen tot zijn eeuwig, ondoorgrondelijk zelfbewustzijn, dat steeds meer het middelpunt moet worden der dogmatiek, en alzoo tot het bovennatuurlijke in zijn persoon. Dat is de methode, die men tegenover ongeloovigen toepassen en volgens welke men de kinderen van ons geslacht voor Christus winnen moet. Men kome bij hen niet aan met een stel dogmatische begrippen, maar plaatse hen voor den persoon des Heeren, wekke hen op tot aandachtige beschouwing van zijn leven, en doe hen uit Jezus' woorden en daden opklimmen tot zijn zelfbewustzijn, opdat zij ten slotte in Hem vinden den Redder der zielen, Gods Zoon geopenbaard in het vleesch; en dan houdt het bovennatuurlijke in zijne geschiedenis op bovennatuurlijk te zijn, omdat de persoon zelf bovennatuurlijk is 4. In de godmenschelijke persoonlijkheid ligt alzoo het uitgangspunt van de Theologie; zij is de ontknooping van alle raadselen van ons bestaan, de sleutel van alle geheimenissen. De Christologie moet niet langer als tot hiertoe een 44 hoofdstuk zijn maar bezielend levensbeginsel worden van heel de dogmatiek. Schepping, voorzienigheid, praedestinatie, verkiezing, verlossing, heiligmaking, eschatologie krijgen eerst 't ware licht, als ze uit een christologisch oogpunt beschouwd worden 5. In Christus nu is de Logos, het Woord dat bij God en zelf God was, vleesch geworden. Christus is waarachtig God, boven alles te prijzen in der eeuwigheid. Indien Hij een schepsel ware, ging alles verloren wat wij in Hem hebben. Deze Logos zou mensch geworden zijn, ook indien er geen zonde geweest ware. Want Hij is toch geen tweede transcendente God, maar de substantieele grond der schepping, in natuurlijke betrekking staande tot en het levensbeginsel van de wereld, de grond van haar eeuwige levens- en verlossingsvatbaarheid, de eeuwige Godmensch, die menschwordend niet iets nieuws werd maar actueel openbaarde wat Hij eeuwig potentieel was. Object van Gods eeuwige voorkennis en voorverordineering was de heilige gemeente, met of zonder tusschenkomst der zonde in Christus te vereenigen en te verheerlijken 6. De incarnatie zelve is een mysterie, het mysterie van 't verband van het oneindige met het eindige, dat het wereldprobleem is; zij kan niet ontologisch opgelost worden, zoodat haar modus van bestaan duidelijk zou zijn, maar alleen ethisch verklaard, d.i. als noodzakelijk aangewezen worden. De overgang van den eenen bestaansvorm van het persoonlijk leven in den ander blijft voor ons een raadsel, althans zoolang als voor onszelven die overgang bij den dood het blijft. De menschwording was voor den Zoon eene zelfbeperking, evenals de schepping reeds was voor God. Hij deed afstand van de heerlijkheid; Hij was niet alwetend (anders ware zijne verschijning een spel geweest) ten gevolge van vrijwillige zelfbeperking, zooals wij ook door de liefde kunnen inleven in eene lagere sfeer en denkwijze 45 en tegelijk iets weten en niet weten kunnen; het herinneringsvermogen is afhankelijk van zedelijke invloeden, zoodat soms beelden diep begraven blijven liggen in onzen geest. Hetzelfde kan ook van zijne almacht gezegd worden 7. Maar, hoezeer de goddelijke natuur van Christus voor De la Saussaye ook vaststaat en nooit door hem betwijfeld of geloochend wordt, steeds meer wordt toch op Jezus' menschelijke natuur, op zijne afkomst en verklaring uit Israel de aandacht gevestigd en de nadruk gelegd. Eerst wordt nog gezegd: de verschijning van Christus is een oorspronkelijk feit, Christus is niet om Israel maar Israel om Christus; Israel heeft Christus niet voortgebracht, maar is toebereid om Hem te ontvangen. Vrucht der ontwikkeling van Israel was de gespannen verwachting van den Messias. Deze was niet slechts de spruit van Israel, de Israeliet bij uitnemendheid, want ware dan de meest hopende en wachtende geweest; Hij was meer dan Israel 8. Maar de pogingen, om Christus geheel uit Israel te verklaren, nemen toe 9. De vraag: wie is Christus? wordt meest herleid tot deze andere: wat is Israel? evenals deze op haar beurt weer herleid wordt tot de vraag: wat is godsdienst? Want niet dit is het probleem, dat er een volk als Israel geweest is, waarin zich de idee van den godsdienst het zuiverst heeft bewaard en ontwikkeld. Ook niet dit, of en hoe het mogelijk geweest is, dat de idee eindelijk in hare volle ontwikkeling en heerlijkheid zich heeft geopenbaard, hoe zij verschenen is, belichaamd in den volkomenen, die daarom Zoon des menschen heet. Neen, dit alles en wat daarmede samenhangt, volgt van zelf uit het feit dat de godsdienst het wezen is van 46 den mensch 10. Zoo is Christus dan geheel bepaald door den aard van het israelietische volk. Hij verschijnt in israelietische vormen, denkt met israelietische denkbeelden; geene enkele zijner gedachten is niet in de H. Schriften te vinden. Wij hebben òf geen Christus òf een door en door israelietischen, en verliezen den historischen Jezus als wij den Messias verliezen. De groote vraag is dus: wat is Israel; is het slechts een natuurlijk volk, welks denkbeelden slechts volksmeeningen zijn, of is het een volk der openbaring? Want Jezus' leer en godsdienst niet, alleen zijn persoon is nieuw. Hij is alleen uit Israel, uit Israels roeping en bestemming te verklaren, Hij is i.é.w. de ware Israeliet, de vrucht van het leven, dat in Israel was. De vleeschwording van het Woord is de voltooiing van Israels geschiedenis 11. Wijl de ware Israeliet, is Christus de ware mensch, de hgV<hDTB@H. Het eeuwige woord is in Hem geworden tot den grond eener menschelijke persoonlijkheid, en alzoo is Hij de centrale mensch, die alle menschen trekt, beeld Gods, 's menschen broeder en heer. De kerkelijke leer der twee naturen is eene zwakke poging, om het diepste mysterie der menschelijke natuur, zooals dit in Christus geopenbaard is, namelijk haar geworteld zijn in God, haar geschapen zijn naar het beeld Gods (de Ebenbildlichkeit) dialectisch te omschrijven. De wegen der Heidenwereld loopen uit op Israel; Israels uitverkiezing eindigt in den uitverkorene, die Zoon Gods en Zoon des menschen is. De menschelijke natuur is daarom ééne profetie van den Christus; in Christus den Godmensch is deze tot haar waarheid gekomen, zich haar goddelijken oorsprong en bestemming bewust geworden. Al wat natuurlijk menschelijk is, vindt zijne vervulling in het christelijke, en al wat christelijk is zijne voorbereiding en 47 aankondiging in het natuurlijk menschelijke. Daarom is het Christendom ook niet één godsdienst te midden van vele, maar het eenig positieve beginsel van godsdienst en zedelijkheid, en de overige godsdienst of zedelijke beginselen zijn òf verwant en voorbereiding ervoor, òf ze zijn vijandig maar dan ook onmachtig 12. En Christus is de ware Israeliet en de ware mensch, wijl de godsdienst, die het wezen is des menschen, in Hem is verwezenlijkt, zóó verwezenlijkt, dat niemand dat nog heeft kunnen ontkennen. Op godsdienstig gebied is Hij de eerste en eenige, de heros, de koning. Zijn leven draagt het kenmerk van eene natuurlijkheid en oorspronkelijkheid, van eene religieuze genialiteit, die alle mogelijkheid van verdichting buitensluit, van die waarheid, die niet door de wetenschap maar door de conscientie erkend wordt, en die hem, die haar gevonden heeft, doet uitroepen: ik heb gevonden, gevonden de waarheid, het wezen der dingen, het leven, God. Het woord, dat in de conscientie gesproken werd en in de profetie zijn zuiverste uitdrukking vond, is in Hem vleesch geworden. De vleeschwording is in de menschheid en in Israel voorbereid en ontwikkeld. Het licht was komende in de wereld, totdat het gekomen is. Het ééne woord Gods (8`(@H) was tijdens en bij al deze voorbereidingen en ontwikkelingen in de vele woorden (8`(4"). Maar nu is het in Christus zelf vleesch geworden; de openbaring is in Hem voltooid. God is nu ten volle openbaar geworden in Christus, die daarom ook is het Woord Gods bij uitnemendheid. God was in Hem volkomen immanent 13. Deze Christus is de Verlosser der wereld. Zijne zondeloosheid 48 is geen empirisch waar te nemen en te constateeren feit, maar dogmatische Voraussetzung en in Duitschland uitgangspunt geworden van eene nieuwe, geloovige Theologie 14. Over het werk en de voldoening van Christus spreekt De la Saussaye eene enkele maal nog, als de orthodoxen. Maar hij ontkent en bestrijdt de bijzondere voldoening, die immers de algemeene aanbieding des heils tot eene bloote vertooning zou maken. Het werk van Christus heeft eenige betrekking op alle menschen; geen is er gestorven in Adam of hij heeft ook eenig deel aan het leven des tweeden Adams 15. Weldra echter wordt beweerd, dat ook de leer der voldoening hervorming behoeft. De volkomen anselmiaansche satisfactieleer wil zich toch ook niet geheel voegen in den gereformeerden leerbouw. Eerbiedwaardig is zeker in de oude leer, dat aan Gods recht moet voldaan worden, dat de wet door Christus is vervuld en de toorn Gods gedragen; maar deze leer moet toch van den juridisch-scholastischen vorm ontdaan, op ethisch terrein overgeplant en met de unio mystica in verband gebracht worden. Geen uiterlijke plaatsbekleeding en juridische overdraging van schuld worde geleerd, maar er moet gelet worden op de ethische verbinding, waardoor zulk eene overbrenging kan plaats vinden. De vroegere opvatting van dit leerstuk is onhoudbaar en zelfs zedelijk schadelijk 16. Wat De la Saussaye ons nu voor het oude in de plaats geeft, komt hierop neer: Christus diende den Vader vrijwillig zonder strijd. Zijn levenstaak was, om in zichzelven te bewaren de liefde tot God en tot den mensch. Zijn strijd ontstond uit de tweespalt zijner reine ziel met de wereld; die strijd liep uit op eene crisis, waarin Hij als vloek der aarde stierf, uitgeworpen door de menschheid om zijne eenheid met God en door God om zijne eenheid met den mensch. Innig een was Hij met de menschheid; 49 Hij draagt haar schuld, want de zonde van Israel dragend draagt Hij die der menschheid, wijl wat elders verzwakt en sporadisch aanwezig is, in Israel om zijne hoogere zedelijke kennis in de hoogste mate geconcentreerd gevonden wordt. Christus' dood is daarom de triumf zijns geloofs, de voleinding zijner gehoorzaamheid, de volkomen openbaring zijner eenheid met God, en daarom volbrenging der verzoening in beginsel en wezen. Want het wezen der verzoening bestaat juist in deze zijne tot in den dood gehandhaafde en ten volle uitgesproken eenheid en gemeenschap met God en den mensch. Het recht Gods is daarom in Christus niet slechts voldaan, dit is veel te zwak uitgedrukt, maar eerst ten volle verheerlijkt. De rechtvaardigheid is één met de barmhartigheid, het recht gehandhaafd in de genade, de wet vervuld in den geest. Wij hebben nu niet door maar in Christus vergeving, opstanding, vrede en leven. En van dat heilig leven, dat Christus tot in zijn dood bewaard, daarin ten volle uitgesproken heeft, is de opstanding de vrucht, het natuurlijk en noodzakelijk resultaat, bestaande in de verwerving van het leven uit zijne goddelijke in de menschelijke natuur 17. 1 Leven en Rigting 93. 2 Ernst en Vrede III 94. Gedachten 72 v. De Godsd. Bewegingen 30. 3 Ernst en Vrede VI 337, 382, 399. De Nood der Kerk 39, 40. Prot. Bijdr. II 19. 4 Ernst en Vrede III 96. VI 104, 400, 410. Bijbelstudiën II Bijblad 34. III Bijblad 7. De Toekomst 112. Astié 205. 5 Ernst en Vrede III 96. IV 442. Openb. Brief aan Dr. J.H. Scholten 33. 6 Ernst en Vrede II 132, 282. V 476. VI 338, 398, 407, 475. Leerredenen over het Evangelie van Johannes 9 v. 61. 7 Ernst en Vrede VI 345, 410, 411. Openb. Brief aan Dr. J.H. Scholten 79 v. 8 Ernst en Vrede IV 428. 9 Christus heeft dan ook, volgens De la Saussaye, het geloof aan zijne Godheid nooit opgelegd. Ernst en Vrede IV 476. En Bijbelstudiën III Bijblad 16 voegt d.l.S. aan de woorden: de eeuwige persoonlijkheid van den Zoon Gods, de phrase toe: hetgeen men gewoonlijk noemt de Godheid van Christus. v 10 Prot. Bijdr. II 433, 434. 11 Openb. Brief aan Dr. J.H. Scholten 4, 5, 62 v. Ernst en Vrede IV 428. V 9 v. 185 v. Leven en Rigting 81, 97 v. De Toekomst 15-22, 55 v. Leerredenen over het Evangelie van Johannes 16, 17. Prot. Bijdr. II 417, 418. 12 Leerredenen over het Evangelie van Johannes 43, 75, 78. Leven en Rigting 98, 99. De Plaats der Theol. Wetenschap 31. De Gebondenheid en de Vrijheid der Theol. Wetenschap 22. Ernst en Vrede II 348. Prot. Bijdr. I 147. 13 Ernst en Vrede IV 431 v. Leven en Rigting 94. Leerredenen over het Evangelie van Johannes 43. De Plaats der Theol. Wetenschap 31. Prot. Bijdr. V 129. 14 Openb. Brief aan Dr. J.H. Scholten 15. Ernst en Vrede VI 428, 479. 15 Ernst en Vrede II 422. Openb. Brief aan Dr. J.H. Scholten 72. 16 Ernst en Vrede VI 381. De Nood der Kerk 44. Prot. Bijdr. II 33 v. 17 Ernst en Vrede IV 431 v. VI 340 v. 405. 467. De Nood der Kerk 42 v. Prot. Bijdr. II 33 v. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl