Herman Bavinck, De Theologie van Prof. Dr. Daniel Chantepie de la Saussaye |
7. Het Woord Gods in de H. Schrift |
49 Deze openbaringen in geweten, Israel, Christus zijn opgeteekend en bewaard in de H. Schriften; daar heeft het leven des Geestes zijne oorspronkelijke en zuiverste uitdrukking gevonden. De H. Schrift is de authentieke oorkonde en volkomene uitdrukking van het Woord Gods, d.i. van het geheel der openbaringen, waarvan Jezus Christus het middelpunt 50 is; de oorspronkelijke reine getuigenis van den geest, die in Israel als profetische geest getuigde, en in de gemeente als Heilige Geest woont 1. Ofschoon De la Saussaye in den eersten tijd nog spreekt van de onfeilbaarheid der apostelen en der H. Schriften, en zelfs beweert, dat onfeilbaarheid het beslissend gezag der H.S. uitmaakt, wijl iets feilbaars geen gezag hebben kan, betreurt hij het toch reeds tegelijk, dat de term onfeilbaarheid van de apostelen wordt gebezigd, wijl die eigenschap alleen Gode toekomt en de apostelen niet volstrekt onfeilbaar waren 2. De oude inspiratietheorie werd eigenlijk ook nooit door hem omhelsd. Wel erkende hij, dat in het geloof der gemeente aan eene onfeilbare Schrift eene ware behoefte zich uitsprak, eene behoefte aan openbaring, d.i. aan eene reeks van daden Gods met Christus tot middelpunt, en aan eene zuivere overbrenging van die openbaring tot de conscientie. Maar de gemeente had wel belang bij het feit der ingeving, niet echter bij eene theorie over haar. De conscientie eischt ook niet, dat de openbaringsorganen feilloos of onfeilbaar waren in elke menschelijke opvatting der daden Gods, in iedere wetenschap of kundigheid ook, die niet tot het religieuze gebied behoort; maar wel dat de daden Gods zoo zijn medegedeeld, dat de door Gods Geest geleide die daden erkennen kan in de menschelijke omgevingen, waarin zij geschied, en de menschelijke vormen, waarin zij overgeleverd zijn. De ingeving bestaat dan ook niet in een dicteeren door goddelijke ingeving van buiten; de schrijvers werden niet opgeheven buiten de denkvormen van hunnen tijd. Dat te gelooven is bijgeloof en traagheid; zoo heeft de mensch de leeringen zich niet toegeëigend, wordt de menschelijke natuur vernietigd, en de heiligheid los van den zedelijken grondslag 3. 51 Maar de theopneustie 4 bestaat in zulk eene doordringing van het goddelijke en menschelijke, dat het laatste het eerste volkomen uitdrukt. De H. Geest ontbindt toch juist den menschelijken geest, zoodat door dien Geest Gods Woord in de volle waarachtigheid dier uitdrukking 's menschen woord wordt, vrucht van menschelijke overpeinzingen en inzichten. Hij werkt in den mensch gedachten en gezindheden, zoodat Gods gedachten en gezindheden die des menschen worden. Bij de openbaringsorganen was een zedelijken arbeid, waardoor zij de openbaring zich toeëigenden. En wijl het geschreven woord het nagedachte gesproken woord is, vindt de theopneustie in den mensch haar hoogste uitdrukking in de theopneuste Schrift. De grond van de theopneustie en de maatstaf, om haar graad te bepalen, ligt dus in de aan haar voorafgaande openbaring. Zij is eigenlijk geen geloofsartikel, maar eene onderstelling, waarvan de christ. kerk uitgaat. Deze opvatting van de ingeving voldoet geloof en wetenschap, doet ons het godmenschelijk karakter der H. Schrift begrijpen en ons haar beschouwen als kenbron en toetssteen der openbaringen Gods 5. Er moet hierbij echter wel onderscheiden worden tusschen de theopneustie des Ouden en die des Nieuwen Testaments. Voor den Pinksterdag is de H. Geest slechts Geest van openbaring, niet van verlossing, niet van doordringing van het gansche natuurlijke leven, i.e.w. niet van heiligmaking. In het O. Test. ging het alles van buiten naar binnen; bij de profeten was het Woord Gods wel in 't hart, maar nog altijd door 't medium des phantasie heen en nog niet door den H. Geest tot de onverwoestbare kiem des nieuwen levens, nog niet tot wedergeboorte van den ganschen mensch geworden. Het spreken 52 Gods tot de mannen des O.V. was dus niet zoo door hun eigen denken bemiddeld als in 't N.V. Het Woord Gods staat nog boven hen, is nog niet ten volle hun eigendom geworden; om het te ontvangen moet men in zekere geestvervoering zijn. In de Salomonische boeken is dit wel minder het geval, maar daar is het dan ook ten koste van de volheid en majesteit der gedachten Gods 6. Maar in het N. Testament gaat het anders, gaat het van binnen naar buiten, uit 't middelpunt van 's menschen persoonlijkheid in immer wijder omtrekken naar buiten. In de apostolische kerk was de volheid des H. Geestes uitgestort en dus ook de volheid der kennis, in den zin van een volledig bezit van de stof der openbaring. De gemeente was toen onopgemerkt, een kleine broederkring; al de kracht des H. Geestes openbaarde zich naar binnen. Intensiteit van leven, van leven, dat door onmiddellijke openbaringen gewekt was, is 't kenmerk der apostolische kerk, en dit karakter drukt zijn stempel op de apostolische Schrift. De H. Geest spreekt nu door de wedergeboren natuur heen, verhoogt de vermogens tot de gedachten Gods; de openbaring Gods vereenzelvigt zich met de menschelijke opvatting dier openbaring; Gods gedachte wordt ten volle die des menschen. Daarom komt het in het O.T. minder op de personen der schrijvers aan als in het N.T., en draagt de H. Schrift in haar geheel een godmenschelijk karakter 7. Deze theopneustie betreft allereerst en allermeest het religieuse, het eigenlijke Woord Gods in de Schrift. Maar hoewel de onderscheiding goed is tegenover een mechanisch inspiratiesysteem, mag ze toch nooit worden eene abstracte scheiding van Woord Gods en H. Schrift, van het religieuse en 't metaphysische, van inhoud en vorm. Beide hangen veel te nauw samen. De H. Schrift is immers geen los kleed om 53 het Woord, maar daarvan de volkomene uitdrukking. Zij mag daarom ook in haar geheel Gods Woord heeten, wijl zij de oorspronkelijke, volkomene en beslissende getuigenis van Christus is, gelijk ook het apostolisch symbool oudtijds in de kerk Ò B`FJ@8@H werd genoemd. Ook het N.T. haalt het Oude als uitspraak des H. Geestes aan, omdat de waarheid Gods volkomen overeenstemt met den vorm, waarin deze is overgeleverd, en vorm en inhoud identisch zijn. En eindelijk, de H. Schrift mag den naam van Woord Gods dragen, wijl in haar ééne levensbeschouwing heerscht, die de raadselen des levens verklaart, het wezen der dingen doet zien en, eens erkend, met zekerheid zich aan ons oplegt en alles toetst 8. Als bezield door den Geest van God, heeft de H. Schrift gezag. Dit gezag is echter niet dat van een wetboek, niet wettelijk maar zedelijk van aard. Er is geen ander dan zedelijk gezag; maar het zedelijke is dan ook geheel gezag. Intellectueel gezag is onzedelijk, maar moreel gezag is de zedelijkheid zelve, onafscheidelijk van den godsdienst, ja de godsdienst zelf. Men gelooft de waarheid niet op gezag, maar de waarheid heeft gezag, d.w.z. heeft het recht dat men haar gehoorzame. Want daar waarheid een zedelijk begrip is, kan men haar ongehoorzaam zijn. Ook de Hervormers kenden zulk een zedelijk gezag aan de H. Schrift toe, eerden in haar wel kenbron en toetssteen maar geen wetboek 9. Dat gezag wordt nu door De la Saussaye op verschillende gronden gebouwd, nu eens daarop, dat een historisch feit gezag heeft op de toestanden die daaruit ontstaan zijn en ze onwillekeurig beheerscht, en de Schrift authentieke kenbron is van zulk een feit; dan weder op de overweging, dat de H. Schrift de oorspronkelijke reine getuigenis is van den Geest, die in Israel als profetische geest getuigde 54 en in de gemeente als H. Geest woont, evenals het water bij de bron het zuiverst is; en straks weer op de ervaring, dat de levenskracht der gemeente aan dat Schriftwoord zich aansluit, daarin haar uitdrukking vindt en zich daaruit vernieuwt. De Schrift behoudt dat gezag, blijft voor de gemeente niet slechts oorkonde van haar ontstaan, maar ook schatkamer harer spijze, zoolang de gemeente onvolmaakt is en den vollen inhoud der H. Schrift niet in zich heeft opgenomen 10. Laatste grond des geloofs is echter de H. Schrift niet. Wanneer men de gebrekkige onderscheiding van het formeele en materieele beginsel der Hervorming voor een oogenblik aanneemt, dan is 't formeele beginsel wel noodzakelijk; de belijdenis dat de H. Schrift Gods Woord is, wil zeggen, dat het geloof een objectieven historischen grondslag heeft, dat God wezenlijk geopenbaard is buiten den individueelen mensch in de menschheid. Maar het formeele rust toch op het materieele beginsel, is afhankelijk van het wezen des geloofs en dus niet oorspronkelijk maar afgeleid; het ontstond eerst uit de behoefte aan een vasten grond voor den nieuwen kerkbouw, als correctief en waarborg van het materieele 11. Bij de Hervormers was het beroep op de Schrift alleen van apologetischen en polemischen aard, om de overeenstemming des geloofs met de openbaring aan te wijzen. Bron der waarheid is de Schrift ook niet; zij is alleen canon et norma credendorum 12. Laatste en diepste grond van ons geloof, ook van ons geloof aan de Schrift, is de leiding Gods in ons leven, de raadselen van zijn bestuur, onze levenservaring; God geeft ons deze dingen te gelooven. Laatste beroep en einde aller tegenspraak is de getuigenis des H. Geestes; en deze is niet als bij Prof. Scholten, naar De la Saussaye's kritiek, eene getuigenis van den mensch aan den mensch 55 aangaande den mensch, maar eene getuigenis van Gods Geest aan onze geest aangaande Christus die de waarheid is. Door den H. Geest erken ik in de H. Schrift de verschillende openbaringen van Hem die het Woord is 13. Hieruit blijkt al, dat deze getuigenis des H. Geestes bij De la Saussaye eene andere plaats inneemt dan in de gereformeerde Theologie. Zij is bij hem niet slechts middel tot, maar ook grond van het geloof aan de H. Schrift. De zuivere voorstelling geeft hij zelf nog in deze woorden: het gezag der H. Schrift kan niet anders erkend worden dan door het getuigenis des H. Geestes in eigen hart; hiermede wordt echter niet gezegd dat Gods Woord in de Schrift getoetst moet worden aan de uitspraken van eigene godsdienstige bewustheid, en evenmin, dat dit getuigenis des Geestes onafhankelijk wordt gedacht van dat des Woords 14. Maar het bemiddelend beginsel bracht er toe, om aan het geweten, aan de getuigenis des H. Geestes eene andere, krachtiger stem in deze kwestie te geven. Uit de aandachtige beschouwing en waarneming toch der twee factoren, den objectieven, Christus, en den subjectieven, het geweten, ontstaat de waarheid; wie een van beide miskent, wordt supranaturalist of rationalist. Het geloof aan de theopneustie en het Schriftgezag komt nu te rusten op de volkomen overeenstemming tusschen de H. Schrift en het geweten, tusschen de getuigenis des H. Geestes in de conscientie en in de Schrift, tusschen de behoeften en eischen des gewetens en de gegevens der openbaring. Christus is de ware inhoud des gewetens, wijl hij ons vrijmaakt, ons doet samenstemmen met de wet, het geweten doet zijn conscientie, wetenschap van samenstemming met God. Er behoeft niet bewezen te worden, dat de H. Schrift Gods Woord is; dat bewijst zij zelve door hare werkingen; de vraag is alleen of de mensch door zijne natuur gedrongen wordt haar als zoodanig te erkennen. 56 En nu doet werkelijk de mensch aan de eischen van zijne eigene natuur te kort, als hij de H. Schrift niet gelooft 15. Daarmede is een gevaarlijke overgang gemaakt en het zwaartepunt geheel van de Schrift in de conscientie verlegd. Deze wordt dan ook genoemd critère de la vérité; wat zij niet assimileeren kan, is geen leer; wat haar eischen en behoeften bevredigt, is de waarheid. Nu verstaat De la Saussaye daaronder zeer zeker niet elk individueel onopgevoed geweten; hij erkent toch, gelijk wij boven zagen, dat het geweten zeer verschilt en volstrekt geen onbewegelijken inhoud heeft. Hij wil daarom de conscientie niet isoleeren van de Christelijke Kerk en niet ontdoen van haar christelijken inhoud. Hij denkt, zoo van het geweten sprekende, niet aan elke afzonderlijke individueele conscientie, maar aan de collectieve, d.i. zoowel de getuigenis des H.G. in de gemeente als 't waarheidsgevoel in de menschheid. In het geweten, waarin zich altijd, en wanneer het christelijk opgevoed is, des te krachtiger en zuiverder eene stem des H. Geestes laat hooren, bezit de mensch een orgaan en maatstaf tot erkenning der waarheid. Zulk een orgaan en maatstaf, om te onderscheiden wat al of niet waarheid is in den hoogsten zin van het woord, wat openbaring Gods is, moet in den mensch aanwezig zijn; anders is alle weg tot zekerheid afgesneden en het scepticisme in beginsel vastgesteld 16. En zoo kan De la Saussaye dan zeggen: l'Esprit de la vérité, résidant dans l'Eglise et se traduisant dans la conscience de l'Eglise forme le tribunal suprême. Feitelijk komt alzoo bij verschil tusschen de H. Schrift en de getuigenis des H. Geestes in het geweten de eindbeslissing en het laatste woord aan de conscientie. Het moet echter opgemerkt worden, dat De la Saussaye, uitgaande van het vast geloof aan 57 de overeenstemming van Schrift en geweten, de vraag, wie bij verschil beslissen moet, in het geheel niet opkomen laat 17. De illusie zou daardoor op al te wreede wijze zijn verstoord. Geheel daarmede in overeenstemming is de practijk van De la Saussaye in het betoogen der waarheid. 't Is waar, hij noemt en blijft altijd door de H. Schrift noemen kenbron en toetssteen der waarheid, schatkamer voor de spijze der gemeente. Zelf heeft hij uit haar geput; zijne geschriften, vooral zijne leerredenen leggen van diepe Schriftstudie zeer dikwerf getuigenis af. Hij erkende dat de Christus niet gevonden kan worden buiten de H. Schriften, zijne getuigenis door haar moet worden geverifieerd, en dat zij het voornaamste middel is, om de gemeenschap met Christus te doen ontstaan. En later lezen wij nog in zijne nagelaten Dogmatische Aanteekeningen, dat de Schrift zoowel kenbron is der christelijke leer, als toetssteen voor de zuiverheid harer ontwikkeling, dat zij om het historisch karakter van den christelijken godsdienst ten eenenmale onmisbaar is voor de bewaring en, waar het noodig is, de herstelling van zijne zuiverheid 18. Maar dat De la Saussaye, van de H. Schrift als kenbron sprekende, daaronder toch iets anders verstond dan de vroegere Theologie onder de benaming principium cognoscendi, blijkt genoegzaam hieruit, dat hij elders ontkent dat de H. Schrift is bron der waarheid en ze alleen houdt voor canon et norma credendorum; dat de Schrift niet zelve een stuk, een element, de voltooiing en afsluiting, maar slechts de oorkonde en beschrijving der openbaring is; en dat hij daarom de Schrift als kenbron eert, wijl hij door den H. Geest in haar erkent de verschillende openbaringen van Hem die de waarheid is, en wijl zij de sleutel is van alle de openbaringen Gods in natuur, 58 geschiedenis en geweten 19. Laatste beslissend moment in alle geschillen is de letter der Schrift daarom niet. Het is even onwetenschappelijk en irreligieus, de wonderen te loochenen, als het verhaal van een wonder alleen omdat het geschreven staat aan te nemen. De Theologie mag de autoriteit der H. Schrift niet onbepaald en onverklaard tot uitgangspunt stellen, zou dan nog schriftgeleerden kunnen vormen naar het model der joodsche rabbijnen, maar ware geen wetenschap in den christelijk-protestantschen zin van dat woord. Men mag zich tegenover tegenstanders niet bepalen tot de eenvoudige verklaring: daar staat geschreven; Jezus beriep zich tegenover den duivel op het Oude Testament niet als onbegrepen gezag maar als Gods Woord in zijn binnenste en drukte zich het liefst, ja doorgaans uit in de taal des O. Verbonds (sic). Is dit het wezen van den christelijken godsdienst, dat een onfeilbaar boek gegeven is, men weet niet hoe, op onmiddellijk goddelijke wijze gegeven, dan is de theologische wetenschap uit den duivel; raak het heilige boek niet aan, sacrosanctum est 20. Voorts stelt De la Saussaye zich bijna altijd op het standpunt zijner tegenstanders, begint zelf met twijfelingen te opperen en concessien te doen, komt zijn bestrijders op hun eigen terrein te gemoet en verlamt daardoor eigen kracht. Ja, hij acht het de roeping der apologetiek, den vijand te overwinnen sur son terrain et avec ses propres armes, met de methode der tegenpartij, tenzij deze zelve (voegt hij er gelukkig nog aan toe) moet aangevallen worden 21. Altijd is het streven van De la Saussaye, om de waarheden des heils onafhankelijk te maken van het gezag der H. Schriften als in zichzelve waar te bewijzen. Men kan met den Bijbel tegenover tegenstanders zoo weinig bewijzen; ieder ketter heeft zijn letter; geen 59 boek wordt buiten den Geest zoo verkeerd verstaan en uitgelegd als juist dit; eerst moet de H. Geest ons tot gehoorzaamheid des geloofs leiden, want zich te onderwerpen zonder te weten waarom, is in den grond onzedelijk. Tegenover Rome ligt onze sterkte niet in de onfeilbare Schrift, maar in de leiding des H. Geestes 22. De persoonlijkheid des H. Geestes, exegetisch niet licht aannemelijk te maken aan hen die ze loochenen, wordt daarom afgeleid uit de behoefte des menschen aan persoonlijke leiding. Ook al ware er geen Gen. III, de zondeval zou toch vast staan; het feit der verzoening zou ons leiden tot de ontdekking dat de oorzaak van de zonde ligt in den vrijen wil van een eersten mensch. De Triniteitsleer wordt opgebouwd uit de verschillende momenten van het christelijk Godsbewustzijn; ook waar ze ontkend en bestreden wordt zal zij altijd op nieuw geboren worden uit de conscientie der gemeente. Heel het samenstel van leeringen, dat uitgaat van den zondeval, zich ontwikkelt in Israels roeping en afzondering, in zijne wetgeving en profetie en in het Messiasbegrip voltooid is, wordt eene hypothese genoemd, die den sleutel bevat van alle raadselen der menschheid 23. Vanzelf volgt daaruit, dat De la Saussaye aan de kritiek van den kanon eene groote plaats inruimt. De gemeente geloofde en beleed, voordat zij de H. Schriften als Bijbel, als Woord Gods had erkend. Het Woord Gods was er eer het in schrift werd gebracht en de gemeente sprak het Woord Gods uit, eer zij het in de Schrift erkende. Israel vormde zijn kanon eerst, toen het verspreid onder de volken gevaar liep zijn eigen wezen te verliezen. De gemeente zou geen kanon hebben vastgesteld wanneer Israel zijn Messias had aangenomen. Dan toch ware er een historisch uitgangspunt geweest en het Woord Gods allengs en vanzelf doorgedrongen 60 in het leven der natien. Maar nu moest de gemeente zich tegen de wereld verschansen en stelde zich onder het apostolisch woord als eene wet. Eerst de ervaring deed haar het onderscheid tusschen kanonische en niet-kanonische schriften kennen; gene deelen in de geestesvolheid der apostolische kerk; in deze heerscht al spoedig een veel lagere toon. Hoe groot echter het verschil ook zij, er zijn overgangen, er zijn graden in de kanoniciteit, en het onderscheid vormt zich hier en daar onmerkbaar. Kanoniek heeft de beteekenis van klassiek, duidt aan dat deze schriften het leven zoo volkomen mogelijk uitdrukken; bij de bron toch is het water het zuiverst. De getuigenis des H. Geestes in de Schrift is daarom wel in aard, maar niet in soort van alle andere getuigenissen des Geestes onderscheiden. De vraag naar den kanon blijve thans open; de kanoniciteit zij geen geloofsartikel en worde bepaald door de getuigenis des H. Geestes naar het christologisch karakter der Schriften 24. Evenzoo laat De la Saussaye volle vrijheid aan de kritiek der enkele boeken en deelen der Schrift. Zij behoeft en mag zelfs niet het geloof aan de theopneustie tot uitgangspunt nemen. Ze zijn volkomen vrij, alleen gebonden aan haar object, d.i. niet eenig dogma maar de Christus, het geloof des harten zij beginsel der kritiek. Anders staat men buiten zijn voorwerp, vernietigt het in plaats van het te reinigen, komt tot de Schrift met een aan haar inhoud heterogeen, hetzij idealistisch hetzij naturalistisch beginsel. Daarentegen moet alle kritiek haar beginsel hebben in haar voorwerp zelf, de H. Schrift dus beoordeeld worden naar de beginselen, die in haar zelve heerschen; en het beeld van den Christus in de Schrift het criterium zelf wezen voor de waarheid der teekening ervan. In deze controleering van het geheel door de deelen en van de deelen door het geheel ligt de 61 ware niet negatieve, maar positieve kritiek, welke door het geloof niet geschuwd, maar geeischt en vereerd wordt 25. 1 Ernst en Vrede I 83. Prot. Bijdr. I 404. II 426. 2 Ernst en Vrede I 24, 228. II 33, 278, 348. Openb. Brief aan Dr. Scholten 40. 3 Ernst en Vrede I 83. De Nood der Kerk 30 v. 4 Het woord wordt door De la S. niet afgeleid van hg`H en het werkwoord B<gÃ<, maar van hg@Ø B<gØ:", zoodat het adjectief, daarvan gevormd, beteekent: door Gods Geest vervuld of bezield, Ernst en Vrede I 83. V 447. Leven en Rigting 82. 5 De Nood der Kerk 30 v. Bijbelstudiën I Bijblad 90. Prot. Bijdr. V 126 v. 6 Ernst en Vrede I 83. IV 223. Bijbelstudiën I Bijblad 67. De Toekomst 185. 7 Ernst en Vrede I 84, 87. IV 223. Gedachten 6, 60 v. Leven en Rigting 111. De Toekomst 185. 8 Ernst en Vrede I 213. Openb. Brief aan Dr. J.H. Scholten 56. Ernst en Vrede V 189. De Nood der Kerk 30 v. Gedachten 91. Het Wezen der Theologie 36. Prot. Bijdr. II 39, 418 v. 9 Ernst en Vrede I 87. V 178, 191, 300. VI 111, 188. Gedachten 91, 92. De Nood der Kerk 33. Bijbelstudien III Bijblad 57, 58. Leven en Rigting XIV. 10 Ernst en Vrede I 115. VI 111, 188. Prot. Bijdr. II 427, 428. 11 Ernst en Vrede I 13, 89. II 253, 419. V 176 v. Prot. Bijdr. I 20. II 418. 12 Ernst en Vrede V 191, 299, 300. Gedachten 60. 13 Ernst en Vrede II 253, 284. Openb. Brief aan Dr. Scholten 47 v. Ernst en Vrede V 69, 197 v. VI 440. 14 Ernst en Vrede I 89. 15 Ernst en Vrede IV 219. VI 465 v. De Nood der kerk 51. Leven en Rigting 77 v. 83, 95. 16 Ernst en Vrede V 89. La Crise Relig. 82, 108. Eene verklaring van D. Ch.d.l.S. op eene uitnoodiging van Mr. G. Gr. v. Pr. 8. Modern Naturalisme 8, 9. Astié 96, 126. 17 La Crise Relig. 110. In zijn strijd tegen Prof. Scholten had hij de vraag wel gesteld en bij verschil het beslissend gezag toegekend aan de Schrift, Openb. Brief aan Dr. Scholten 59 v. 18 Openb. Brief aan Dr. Scholten 58. Prot. Bijdr. V 124 v. 19 Ernst en Vrede V 198, 299, 300. Astié 88. 20 Astié 88. De Nood der Kerk 37. Het Wezen der Theologie 38. Modern Naturalisme 12v. 21 La Crise Relig. 196. De Nood der Kerk, 2e uitgave XXXI. 22 De Godsd. Bewegingen 203, 204. Ernst en Vrede I 320-337. 23 Ernst en Vrede I 334 v. VI 469, 483 v. Leven en Rigting 93. 24 Gedachten enz. 60 v. Leven en Rigting 108. Prot. Bijdr. II 421 v. V. 127. 25 Ernst en Vrede I 227. IV 430. V 208 v. 438 v. Openb. Brief aan Dr. Scholten 6, 7. De Godsd. Bewegingen 186. De Gebondenheid en vrijheid der Theol. Wetenschap 43 v. Prot. Bijdr. II 429. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl