Herman Bavinck, De Theologie van Prof. Dr. Daniel Chantepie de la Saussaye

8. Het Woord Gods in de Gemeente

61

Ging het tot dusver met de openbaringen Gods van buiten naar binnen, alzoo dat zij in steeds enger kring zich samentrokken totdat zij voltooid werden in Jezus Christus, die daarom het Woord Gods bij uitnemendheid is; het gaat thans omgekeerd van Christus uit in steeds wijder omtrekken naar buiten. Eerst de wedergeboorte, het persoonlijk geloof, de persoonlijke verzoening en gemeenschap met God; dan de gemeente, nog als kruisgemeente in de nog niet verloste wereld; vervolgens de verloste gemeente in eene aan Christus onderworpene maatschappij in het duizendjarig rijk; eindelijk de volkomen verloste natuur, de overwinning over den laatsten vijand, den dood 1. De openbaring heeft alzoo haar middelpunt in den historischen Christus; voltooiing van eene reeks voorbereidende daden, is hij de grondlegger van eene nieuwe godmenschelijke ontwikkeling der menschheid, staande in het midden der geschiedenis 2.

Levensbeginsel der N. Testamentische gemeente is objectief de H. Geest, subjectief het geloof. Die H. Geest is echter niet maar voorwerp des geloofs, maar Hij woont in de gemeente, Hij is het eigen persoonlijke leven Gods in den mensch. Door Christus is de H. Geest uit wet en instelling in het persoonlijke leven overgegaan en tot persoonlijk levensbeginsel geworden; God immanent is de H. Geest. 62 Deze inwoning Gods is echter niet pantheistisch, want het woord H. Geest drukt niet het een en al der Godheid uit, en ook niet naturalistisch, want het begrip Heilige Geest maakt onderscheid tusschen het natuurlijke d.i. het geschapene en het geestelijk levensbeginsel 3. De persoonlijkheid en Godheid des H. Geestes werd door De la Saussaye nooit in twijfel getrokken. Het brengt echter verwarring aan, dat hij nu eens de zedelijke wereldorde met den naam van H. Geest bestempelt, dan weder het wezen des Christendoms objectief laat bestaan in den H. Geest, niet transcendent-metaphysisch als derden persoon, maar immanent, als den H. Geest levende in de harten der menschen, hen opwekkende, herstellende, verzoenende 4. Maar De la Saussaye kon op zijn standpunt zeer terecht alzoo van den H. Geest spreken. Evenals alle leerstukken der kerk is ook de Triniteitsleer in een zeer gebrekkigen vorm gehuld en geeft aanleiding tot de voorstelling van de drie personen als drie individuen, zonder zedelijken samenhang en persoonlijke mededeeling aan de wereld 5. Evenzoo overtreft in de leer des H. Geestes „die Dürftigkeit der Lehrbestimmungen" de bescheidenste verwachting, omdat de H. Geest zelf onvolkomen in de gemeente is opgenomen en men de stof voor de leer niet zocht in het geweten maar in bijbelsche en kerkelijke formulen. Heel de leer werd daardoor slechts eene dialectische omschrijving in het Goddelijke wezen. Eene nieuwe ontwikkeling ook van dit leerstuk is dus noodig 6. En gelijk nu de afhankelijkheidsbetrekking van den mensch tegenover God hem komen doet tot de belijdenis van God den Vader, den Schepper van hemel en aarde; gelijk het beeld Gods, dat de mensch in zijn eigen bestaan zoekt te verwerkelijken, leidt tot de erkenning van het objectieve bestaan van een 63 ongeschapen Beeld Gods, dat het model der schepping is; zoo doet ook de ontdekking, dat er eene kracht is, die den mensch tracht vrij te maken van de wereld, Gods leven mededeelt, 's menschen bestemming verwezenlijkt en tot God voert, hem zeggen: ik geloof in den H. Geest. De H. Geest is eene kracht des levens uit God en tot God; het leven van God zelven in zijne schepping 7. Omdat die H. Geest laatste en diepste grond is des geloofs, kan De la Saussaye op de vragen: hoe hij weet dat wat hij in zich ervaart de H. Geest is, dat die H. Geest een Goddelijk persoon is en dat er een onderscheid is tusschen het natuurlijk en geestelijk levensbeginsel, geen ander antwoord geven dan een beroep op de bewustheid van den Christen; God geeft hem alzoo te gelooven; de Christen weet dat de religieuse waarheid niet eene vrucht is van zijn eigen subjectieven gemoedstoestand maar van openbaring en mededeeling Gods aan zijn geest 8.

Subjectief heet het levensbeginsel der gemeente het geloof, d.i. de geestesrichting waardoor de mensch, uit kracht van de persoonlijke werking waarin God zich aan den mensch openbaart en mededeelt, zich aan God verbonden gevoelt. Het levensbeginsel der gemeente objectief en subjectief is dus niet alzoo onderscheiden, dat het eerste, de H. Geest, het voorwerp ware, dat door het tweede, het geloof, werd erkend en aangenomen; neen, in den grond is het een en hetzelfde, slechts van verschillende zijde voorgesteld 9. Het geloof toch is geen bloot verstandelijk aannemen en voor waar houden eener dogmatische voorstelling, maar is onafscheidelijk van eene innige vereeniging, persoonlijke gemeenschap met Christus en daarom ook rechtvaardigend. Het is eene zedelijke kracht, een heiligend beginsel zelf, door den H. Geest in den mensch gelegd. Het is leven, eeuwig leven; 64 Christen zijn is openbaren van eeuwig leven. 't Is het teeken van Gods immanentie zelf, zelfmededeeling Gods aan den mensch; door de hoogere bewerking van den geest des menschen door den Geest Gods gaat het leven Gods over in onzen geest. Het geloof is het persoonvormende beginsel, een opnemen van de kracht, uit de hoogste persoonlijkheid uit God emaneerend, tot oprichting van zijn beeld in den mensch 10.

Dat geloof ontstaat niet onmiddellijk, door eene mechanische werking des H. Geestes, maar middellijk door het woord. Ofschoon het begrijpen van de idee, het inzien van de waarheid volgt op het geloof, en in dezen zin de leer ontstaat uit het leven, het leven de richting bepaalt, het verstand door het gemoed wordt beheerscht en de weg door 't hart heenleidt tot het verstand 11; gaat toch aan alle gemoedswerkzaamheid eenige verstandswerkzaamheid, aan alle geloof eenig geloofsbegrip vooraf, en is de leer, vrucht van het leven, toch ook weer middel om het leven te wekken 12. Dat woord echter, waardoor de gemeenschap tusschen Hoofd en gemeente vermittelt is en dat het leven wekken moet, komt op allerlei wijze en in allerlei vorm tot ons, in het geweten, in de leiding van ons leven, in het leven en den wandel van vrome ouders en onderwijzers 13. Het sluit zich altijd aan de behoeften des gewetens aan en rekent op zijne toestemming. Er is n.l. een onbewust Christendom (de uitdrukking moge niet gelukkig zijn maar de zaak bestaat), een 65 Christendom beneden geloofsverdeeldheid. De menschelijke natuur is toch op Christus aangelegd, anima naturaliter christiana; wie niet al het menschelijke heeft uitgeschud, heeft nog iets van het christelijk geloof in zich. Om de heerlijkheid te aanschouwen van den mensch Jezus Christus, is het toereikend om mensch te zijn, zij het ook zondig mensch, mensch althans te willen zijn en de zonde niet te beschouwen als het noodzakelijk en eigenaardig menschelijke. Bovendien is de menschelijke maatschappij door het Christendom veredeld, en bestaat er dus geen principieel verschil tusschen kerk en maatschappij, mensch zijn en christen zijn. Wel is er een feitelijk, actueel verschil tusschen het onbewuste en bewuste Christendom; maar elke scherpe scheiding tusschen geloovigen en ongeloovigen, anders dan tusschen een beslist aannemen en een beslist verwerpen, ware willekeurig. Er zijn tal van schakeeringen tusschen het onbewuste religieuse leven en het zelfbewuste geloofsleven; er is geen klove tusschen, geen solution de continuité. De waarheid, door de christelijke gemeente beleden, sluit harmonisch zich aan, aan de met de menschelijke conscientie gegeven behoeften. En geloof is dus, wel niet het algemeen godsdienstig bewustzijn des menschen, maar een zich bewust worden van hetgeen men in zijn godsdienst bezit, een kennen der dingen waarvan wij leven, het tot zelfbewustzijn gekomen en tot volkomen klaarheid van kennis rijpende religieuse leven 14.

Voorwerp des geloofs zijn geen historische feiten, maar de onzichtbare dingen, God in Christus Jezus. De vereeniging met God is eerst in Jezus gezien en mogelijk gemaakt. Het geestelijk leven kan niet op onmiddellijke wijze in den mensch gewekt worden, maar alleen door middel van aanschouwing en kennis. Het kenmerkende van het levensbeginsel der 66 gemeente is dus het middelaarschap van Christus. Immers het specifieke onderscheid tusschen het geestelijk en natuurlijk levensbeginsel wordt eerst in zijn persoon openbaar en het geloof, in die kracht waarin het door de gemeente in de wereld is geopenbaard, is eerst door hem ontstaan. Het christelijk leen heeft alzoo een objectieven historischen grond in den persoon, die het gewekt heeft; en daar dit leven niet onbewust is maar alleen op den weg van zelfbewust geloof zich ontwikkelt, is die persoon ook het voorwerp van het geloof (sic) 15. Nu zegt De la Saussaye wel telkens, dat het volstrekt niet onverschillig is wat men gelooft, dat het geloof terdege wel van zijn voorwerp afhangt, en leer en dogma zeer groote waarde hebben; maar doorgaans is hij toch zeer onverschillig omtrent elke formuleering van het object des geloofs. Hoofdzaak is, den H. Geest te hebben, niet of men tot intellectueele helderheid omtrent zijn wezen en werking is gekomen. Het is ons niet om de begrippen onfeilbaarheid der H. Schrift, drieeenheid, voldoening enz. te doen; geef ons datzelfde, wat wij met die woorden uitdrukken, en wij zullen met die woorden ook de begrippen laten varen. Men kan in Christus zijn, zonder de opstanding aan te nemen, en de belijdenis der drieeenheid te bezitten; terwijl men omgekeerd zeer rechtzinnig bij elkander kan zijn met den duivel in het midden in plaats van den Heer. Doen wij desnoods afstand van eene theorie over de Schrift, maar voeden we ons met haar inhoud; geven we de trinitarische formule prijs, als wij ze ons niet kunnen toeeigenen, maar leve de Christus des Evangelies in onze harten en zij de H. Geest onze gids 16!

De eenheid van de geloovigen, d.i. van de door den H. Geest geroepene en den Heer toegebrachte zielen vormt de 67 gemeente. De discipelen van Jezus vormden eerst geen gemeente, laat staan eene kerk, maar werden later tot eene gemeente vereenigd. Het individueele geloofsleven is grond der kerkelijke gemeenschap 17. In de apostolische eeuw vielen, blijkens het woord ¦6680F\" in het N. Testament, kerk en gemeenschap nog samen; later werd door de historie onderscheiding dezer beide begrippen noodzakelijk 18. De gemeente toch, in de wereld indringend, neemt ook de wereld in zich op, maar handhaaft zich in de kerk, d.i. in een zichtbaar instituut met overgeleverde en met gezag opgelegde belijdenis, waarin de waarheid omtuind en alzoo beschermd wordt; en wordt straks een staatskerk, profetie meer dan vervulling van wat eens komen zal. De Katholieke Kerk was echter in die tijden een zegen, eene opvoedster der volken tot Christus, een middel voor de menschheid om zich te onderwerpen aan Gods gezag, waarvan de kerk een afdruksel was. In het licht der Christusregeering beschouwd, heeft de Katholieke Kerk niettemin geen toekomst; zij was de tempel niet, maar slechts een noodgebouw, om den tempel op te richten 19.

Met de Hervorming werden de volken mondig. De Christenheid was rijp om zich van Rome vrij te maken. De Reformatie stelde nu in de plaats van het gezag der kerk het gezag van God en Zijn woord, maar van Zijn woord, zooals het opgenomen is door het geloof in de conscientie. Zij stelde het geloof tot beginsel, de kerk tot resultaat en was de vestiging der kerk op de basis er individueele conscientie. Of liever nog, men verliet de kerk niet slechts en zuiverde haar maar niet; neen men gaf het denkbeeld van kerk in den gewonen zin zelf prijs en greep in de hitte van den strijd de idee aan van de onzichtbare, d.i. van de wordende, 68 wassende kerk, die in en door al de vormen waarin zij zich openbaart, naar zichtbaarheid streeft 20. Maar het beginsel was te machtig. De Hervorming was halfslachtig en inconsequent en kwam weldra in eene stabiliteitsperiode. De kerken der Reformatie werden orthodox, kregen in de als wet opgelegde confessie en kerkelijke organisatie vaste vormen, en traden in onvrij verband met den staat. Wel had vooral Calvijn de grootsche idee uitgesproken van de scheiding van kerk en staat en elk een eigen terrein aangewezen, maar het beginsel werd niet toegepast. De Revolutie, tegenbeeld der Hervorming, gevolg en straf van hare verwerping, bracht de Hervorming op den verlaten weg terug, scheidde de kerk van den staat en dwong deze dus om weer te zijn wat ze moest wezen, eene door zending en evangelisatie zich uitbreidende gemeente, die haar kracht alleen zoekt en bezit in zichzelve, op geen arm van staat en vorsten meer steunt, en zich als het gezag der wereld stelt in de liefde 21.

Zoo behoort de kerk van Christus te wezen in dezen tijd, geen instituut met kerkelijk gezag over de gewetens, maar eene belijdende gemeente. Roeping is thans niet herstel der historische kerk, maar ontwikkeling van deze tot eene gemeente, die met bewustheid in vrij persoonlijk geloof den Christus Gods belijdt, en in haar eigen geloof den beweeggrond vindt tot maatschappelijke organisatie 22. Want ofschoon de kracht en het wezen der kerk geheel en al zetelt in de verkorenen, de gemeente neemt toch op den weg van haar wording, van haar strijd en ontwikkeling noodzakelijk den gebrekkigen vorm aan van eene kerk, die ten deele uitdrukking is van haar leven, ten deele middel om het leven 69 te wekken. Het objectieve bestaan der gemeente is wel gehandhaafd daarin, dat zij gebonden is aan Woord en Sacrament, die belde de gemeenschap van Christus en zijn lichaam bemiddelen, zoowel de trouw des Heeren als 't geloof der gemeente verkondigen en de samenbindende kracht der gemeente vormen; maar de gemeente wordt toch eerst zichtbaar, wordt eene kerk door eene belijdenis, waarin zij amen zegt op het ontvangen Godswoord, zich haar eigen leven bewust wordt en haar eigen ideaal beschrijft. Van de kerk vormt alzoo de belijdenis den grondslag, zij bepaalt de verschijning der gemeente, haar zichtbaar worden als kerk 23.

De kerkinrichting, welke de gemeente op grondslag van en overeenkomstig hare belijdenis zichzelve geeft, is willekeurig, d.i. door haar eigen goedvinden, zooals dit bepaald is door den H. Geest, vastgesteld, en draagt dus geen eeuwig karakter. Integendeel, alwat tot de organisatie, tot de zichtbaarwordipg der gemeente als kerk behoort, belijdenis, tucht enz. is veranderlijk naar de zich steeds veranderende levensopenbaringen der gemeente 24. Immers, de gemeente is het wezen, de ziel; de kerk is de vorm, het lichaam. Nu is het normaal dat de vorm aan het wezen beantwoorde, de kerk het leven der gemeente uitdrukke en openbare. De belijdenis is daarom noodzakelijk en heeft ook gezag, vooral tegenover de nog onmondige leden der kerk, maar dat gezag is van zedelijken aard 25. En ook tucht behoort er in de kerk te wezen, doch geen eigenlijk rechterlijke of chirurgische, maar eene zedelijke, geoefend door de christelijke bewustheid of het collectief geweten der gemeente 26. Omdat echter de 70 gemeente wordend, wassend en dus veranderend is en de kerk levensopenbaring der gemeente behoort te zijn, moet heel de kerkinrichting telkens naar de omstandigheden gewijzigd worden. Anders wordt de kerk eene antiquiteit. De belijdenis, niet Gods maar des menschen woord hoewel er Gods woord in is, is voor verandering en ontwikkeling vatbaar en moet, wijl ze niet regel maar uitdrukking des geloofs is, telkens herzien worden 27. Te Dordt, meende De la Saussaye, was dan ook revisie der belijdenis vastgesteld. Ja, juist om met recht verplichting op de formulieren te kunnen eischen, moet de gemeente ze van tijd tot tijd herzien; want in dezelfde mate als zij geen herziening wil, houdt de verplichting op 28. De Synode van 1816, die overigens een aan het leven der gemeente niet passenden kerkvorm opdrong, was daarom met onmacht geslagen wijl zij niets mocht doen in zake leer en belijdenis en door dit conservatieve beginsel in botsing kwam met het leven der gemeente (sic); ze moest handhaven en de belijdenis was onze geloofsuitdrukking niet meer 29.

Heeft de kerk nu slechts de beteekenis van organisatie der gemeente te zijn, dan spreekt het vanzelf, dat De la Saussaye bij botsing tusschen wezen en vorm der Kerk, gelijk in het N.H. Kerkgenootschap het geval was, om den kerkvorm, zijn bestaan en karakter, zich zeer weinig bekommert. De kerk behoort zeer zeker wel levensopenbaring en niet knellende band der gemeente te zijn. Maar de kerk is dan toch niet laatste en hoogste vorm van het leven des Geestes, noch doel noch middel, slechts provisoir orgaan van de onder strijd en lijden zich vormende gemeente, in de volmaaktheid vervangen door het Rijk, het Koninkrijk der hemelen. Als iets op en voor zichzelve behoeft dus die kerk niet gehandhaafd te worden; niet zij maar de gemeente is het zout der aarde, het licht der wereld; de kerk kan 71 wegvallen terwijl de gemeente blijft, en mag dus alleen in zoover gehandhaafd worden als ze met den tegenwoordigen toestand der gemeente overeenkomt 30. Roeping is daarom, niet eene juridische handhaving van kerk, belijdenis en tucht, maar eene ethische, d.i. eene zoodanige, waarbij de gemeente, geheel vrij van den staat, steunende op de macht der waarheid en der liefde alleen strijdt met de beide geestelijke wapenen der theol. wetenschap en der Innere Mission. Ze kome niet op voor een vorm, waaraan toch het wezen ontbreekt, maar zij zoeke haar kracht alleen in evangelisatie, in het brengen van het Evangelie niet slechts onder de verwaarloosden en haveloozen, maar in alle grootere en kleinere kringen, in hoogere en lagere standen, in kunst en wetenschap, onder allen bij wie een heidendom heerscht in fijnere of grovere vormen. De kerk zij alzoo een hospitaal, waar geen zieke wordt opgegeven, geen kwaal voor ongeneeslijk geldt; onuitputtelijk zij ze in geduld, arbeidend op, wetenschappelijk, philantropisch, paedagogisch gebied, niet vertragende of moede wordende maar voortgaande in de kracht van haar Heer 31. En evenzoo hanteere zij het wapen der theologische wetenschap. Vooral op de leeraren rust de dure verplichting om te werken aan den opbouw der gemeente, om haar voor te lichten, de belijdenis te zuiveren en te ontwikkelen en tegenover de tegenstanders de waarheid Gods te handhaven en te verdedigen 32.

Op die wijze zal de gemeente zelve gesterkt en uitgebreid worden; en dan stort de organisatie, die haar opgedrongen is, eens vanzelve ineen, wanneer de gemeente door haar wasdom in kennis en genade rijp is geworden om zichzelve eene organisatie te geven in overeenstemming met hare, behoeften en met de gaven en krachten des H. Geestes, die 72 in haar zijn 33. Maar in geen geval scheide zij zich af van de wereld, van de ongeloovigen; sluite zich niet enghartig en bekrompen op in zichzelve. Integendeel, elk worde in haar opgenomen, die lid der kerk wil zijn; de wil om ertoe te behooren maakt het recht van bestaan erin uit 34. Alzoo komen allen onder den invloed en het zedelijk gezag der gemeente te staan; haar beginselen worden steeds meer opgenomen in de publieke conscientie die het beginsel is van het staatsrecht 35 en vormen die christelijke maatschappij 36, welke de vereenigingsband is tusschen staat en kerk en het christelijk, protestantsch karakter der natie bepaalt. Het komt daarbij op den kerkvorm en de organisatie, die toch altijd gebrekkig is, minder aan. Het Christendom ondergaat thans een belangrijke metamorphose; het wordt steeds meer uit de louter godsdienstige in de zedelijke sfeer overgebracht; het moge niet meer heerschen als kerk, het is en blijft inhoud der conscientie, het heerscht als beginsel in de maatschappij, die haar christelijk karakter nog niet heeft verloren. Het is de kracht van het Protestantisme dat het als kerk onmachtig is. De gemeente kan hare eigene grenzen binnen de maatschappij slechts in nevelachtige omtrekken 73 teekenen. Onder het Oude Testament was het onderscheid tusschen Gods volk en de wereld zichtbaar, maar thans is de gemeente een onzichtbaar volk; al heeft zij ook eenige openbaring in de zichtbare kerk, kerk en wereld zijn en blijven toch tot het jongste gericht toe dooreengemengd 37.

Uit dit alles blijkt, hoe De la Saussaye de verlossing opvat als eene ethische daad. Zij toovert de zonde niet weg, maar is een ontwikkelingsproces in den mensch en de menschheid. Toch wordt langs dezen weg niet heel de menschheid voor Christus gewonnen. Ook de geschiedenis der wereld loopt uit op eene geweldige crisis, op een catastrophe, die echter geen verbreking maar vervulling der geschiedenis is. Omdat de verlossing bestaat niet in stuiting van de ontwikkeling, maar in overwinning der zonde, is er eene concentratie der zonde te verwachten in een persoon, evenals de verlossing zich ook concentreert in een persoonlijk hoofd der verlosten. De Geest des Heeren ontdekt de zonde en brengt haar tot volkomene openbaring, zoodat tegenover de verloste geheiligde gemeente komt te staan de in hare verharding tegen den Geest der waarheid steeds meer alle natuurlijke vreeze Gods en de banden des gewetens verliezende wereld, die daardoor duivelsch wordt. Met de scheiding van goeden en boozen is het resultaat van dezen aeon bereikt. Nadat de gemeente eerst eene kruisgemeente is geweest, daarna het zout en het licht der aarde is in eene aan Christus onderworpen maatschappij in het zoogenaamd duizendjarig rijk, komt op het einde de volkomen verloste natuur, de overwinning over den dood 38.

Dat is echter wel het einde van dezen aeon, maar niet van alle aeonen. Reeds vroeg vinden we deze gedachte door De la Saussaye uitgesproken. Toch acht hij het in den beginne nog vermetel, de apocatastasis aller dingen feitelijk te 74 leeren, en is de Schrift hem nog te machtig om in haar niet te zien eene vrucht zijner phantasie. Maar vast staat voor hem van den aanvang af, dat God wijl hij liefde is de bekeering van allen, behoudens hun menschelijke vrijheid, gewild heeft 39. De leer der verkiezing werd door hem geheel prijsgegeven, of wil men liever, ethisch gemetamorphoseerd. Zooals ze te Dordrecht vastgesteld was, rustte ze op een afgetrokken bovenzinnelijk Godsbegrip, was ze bevangen in eene mechanische wereldbeschouwing, welke eeuwigheid en tijd verwarde, en vernietigde de menschelijke persoonlijkheid. Maar van deze verkeerde elementen ontdaan en religieus opgevat, behelsde zij de leer van de werkelijkheid eener dadelijke en persoonlijke werkzaamheid Gods op en mededeeling Gods aan den mensch, en handhaafde zij het recht der individualiteit 40. Met feitelijke terzijdestelling van wat altijd onder de verkiezing verstaan was, leerde De la Saussaye nu verder, dat alle menschen vroeg of laat door den H. Geest in de gelegenheid gesteld werden, om de aan en in hen geschiede genade aan te nemen en zich daarin te bevestigen, zoodat zij onverliesbaar wordt 41. De vraag werd dus eene anthropologische, of n.l. de mensch God eeuwig weerstand bieden kan, ook dan wanneer hij zijne vrijheid verloren hebbende, niet anders dan door in- en bewerking Gods verlost worden kan. Nu nam De la Saussaye die mogelijkheid nog aan. Waar Gods liefde het hart niet verteedert, wordt dit steeds meer verhard en onvatbaar om verteederd te worden. Ongeloof alleen is eene onvergeeflijke zonde, het beginsel der onzedelijkheid, de zonde zelve. De tegenstand tegen het werk des H. Geestes kan bij ons eindigen in zulk een toestand 75 van zedelijke, verstomping dat voor het menschelijk oog althans de verlossingsvatbaarheid verloren gaat en de menschelijke boosheid overgaat in duivelsche 42. Maar dit liet zich toch moeilijk handhaven. In den Logos ligt immer de mogelijkheid van openbaring en verlossing, Hij is het onverliesbaar levensbeginsel, de grond van de eeuwige levens- en verlossingsvatbaarheid der wereld. De natuurlijke immanentie Gods bevat altijd de mogelijkheid in zich eener ethische immanentie. Ja, de absolute vatbaarheid der wereld om verlost en geheiligd te worden schijnt uit haar bestaan zelf te moeten afgeleid worden; de bestemming des menschen is onveranderlijk, zijne natuur onverwoestbaar; eenig doel Gods met de schepping is mededeeling van zijn leven. Werden nu in dezen aeon allen niet in de gelegenheid gesteld om zich in de genade te bevestigen, werd de ethische immanentie Gods in deze wereldperiode niet bereikt, en de zonde niet overwonnen, dan moest eenvoudig de consequentie worden getrokken, dat er na dezen aeon ontelbaar vele aeonen zouden volgen, waarin de ontwikkeling voortgaan zou, maar welker verloop en ontwikkeling geheel buiten dengezichteinder liggen van die openbaring welke wij ontvangen hebben. Al eindigde dan ook onze wereldperiode met eene scheiding van goeden en boozen; de geschiedenis der aarde is slechts een deel van die van het universum, het stellen van een eindresultaat voor het universum is eene ongerijmdheid; waar geen begin is, is ook geen einde 43.






1 De Toekomst 185.


2 De Nood der Kerk 32.


3 Het Wezen der Theologie 42 v. Prot. Bijdr. V 127.


4 Ernst en Vrede VI 170, 237, 238.


5 Ernst en Vrede VI 324 v. 342. De Nood der Kerk 38 v. Gedachten 63. Prot. Bijdr. V 253.


6 Ernst en Vrede VI 339.


7 Ernst en Vrede VI 483 v. I 320 v.


8 Ernst en Vrede II 284. Modern Naturalisme 9.


9 Het Wezen der Theologie 42 v.


10 Ernst en Vrede IV 246, 303. De Nood der Kerk 43. Leven en Rigting XIV. De Godsd. Bewegingen XV v. La Crise Relig. 82. Prot. Bijdr. I 6, 115, 123. Over de rechtvaardigmaking, welke, behalve in Ernst en Vrede II 117, met de heiligmaking verward wordt, zie men Ernst en Vrede VI 381, 468. Gedachten 85. Prot. Bijdr. I 419.


11 De Gebondenheid en Vrijheid der Theol. Wetenschap 21. Ernst en Vrede II 343, 420. IV 9 v. Openb. Brief aan Dr. Scholten 52 v. Gedachten 11 v. Leven en Rigting 53 v.


12 Ernst en Vrede I 28, 161. III 91 v. Openb. Brief aan Dr. Scholten 52. Gedachten 11 v.


13 Leven en Rigting 37 v. Bijbelstudien II Bijblad 25, 34. De Gebondenheid en Vrijheid der Theol. Wetenschap 43 v.


14 Témoignages contre l'Esprit du Siècle 43. Het Evangelie van Johannes 64, 65, 68. Ernst en Vrede IV 194. Prot. Bijdr. I 121, 126. De Gebondenheid en Vrijheid der Theol. Wetenschap 20 v.


15 Leven en Rigting IX. De Brief aan de Hebreen 2e druk, 442 v. Het Wezen der Theologie 44, 45. Prot. Bijdr. II 416.


16 Ernst en Vrede I 29. II 115. Leven en Rigting XIII. Ernst en Vrede I 325. II 283. IV 400. La Crise Relig. 175, 199.


17 Ernst en Vrede II 431. Gedachten 4. De Godsd. Bewegingen 37-39. Prot. Bijdr. IV 69.


18 Ernst en Vrede VI 349. Gedachten 1, 2.


19 Ernst en Vrede I 25-31. VI 349, 353. Bijbelstudien II Bijblad 18 v. Leven en Rigting 122-130, 157 v. Prot. Bijdr. II 424.


20 Bijbelstudien I Bijblad 21-23. Leven en Rigting 130 v. Gedachten 84 v. Ernst en Vrede I 81-92. Conservatisme et progrès 12, 13. De Godsd. Bewegingen 37 v.


21 Ernst en Vrede I 92 v. Leven en Rigting 130 v. De Godsd. Bewegingen 41 v. Het Protestantisme als politiek beginsel 13-28. Prot. Bijdr. II 393, 394.


22 Leven en Rigting 200-203. De Godsd. Bewegingen 41. Bijbelstudien III Bijblad 35.


23 Ernst en Vrede III 131 IV 427. De Nood der Kerk 8. Gedachten 10 v. 30 v.


24 Gedachten 50 v.


25 Gedachten 30 v. Ernst en Vrede I 92, 93. II 14. Bijbelstudien I Bijblad 14. Leervrijheid wordt daarom niet als normale toestand, maar in den geloove als kastijding Gods aanvaard, Ernst en Vrede I 163. II 14, 38. III 143.


26 Gedachten 53-55. Prot. Bijdr. I 28. Ketterij is volgens d.l.S. ook zedelijk van aard, Ernst en Vrede I 28, 29. VI 395. La Crise Relig. 68. Openb. Brief aan Dr. Scholten 29. Ze zit in 't bloed, kan niet uitgesneden, maar moet uitgedreven worden door bloedvernieuwing, De Crisis 21, 22.


27 De Nood der Kerk 8. Gedachten 44.


28 Ernst en Vrede I 96-97. De Godsd. Bewegingen 50. Prot. Bijdr. IV 74.


29 De Crisis 4, 5.


30 La Crise Relig. 55. Prot. Bijdr. I 140. II 7. IV 68 v.


31 Ernst en Vrede I 107 v. V 64. Leven en Rigting 170 v. 194 v. Prot. Bijdr. I 27, 31. Vergelijk ook de schoone leerrede over het Diakonaat, Témoignages contre l'Esprit du Siècle 91 v.


32 Gedachten 54.


33 Eene Verklaring van Ch. d.l.S op eene uitnoodiging van Mr. G. Groen van Prinsterer 11.


34 Ernst en Vrede I 109, 113. III 18 IV 5 v. VI 355. De Nood der Kerk 2e uitg. XLIII. Prot. Bijdr. I 393. II 7. IV 85, 89. V 18.


35 Ernst en Vrede IV 300, 305. V 56-64.


36 Ernst en Vrede I 281, 433. IV 213, 299 v. 306. V 162. Leven en Rigting 103 v. 200. Het Protestantisme als politiek beginsel 71. Prot. Bijdr. I 35. Dit verklaart ook D.l.S's houding in betrekking tot de christelijke School. Op grond van het christelijk protestantsch karakter der maatschappij beweerde hij, dat de christelijke gemengde school de nationale was. Konden Katholieken van deze geen gebruik maken, dan hadden ze recht op subsidie. Overigens zocht hij het christelijk karakter der school niet zoozeer daarin dat de Bijbel er werd gebruikt, als wel dat de persoon des onderwijzers een christen was. Later het heillooze der openbare volksschool meer inziende, koos hij ook voor gesplitste scholen en sloot zich bij de Vereeniging voor C. Nat. Onderwijs aan, maar onttrok zich daaraan weer in 1869. Ernst en Vrede IV 226 v. V. 55 v. 154 v. 264 v. Prot. Bijdr. I 147 v.


37 Ernst en Vrede II 3. Leven en Rigting 186 v. De Nood der Kerk 2e uitgave 106. Prot. Bijdr. III 351. De Crisis 6. Trois sermons sur Rome 55 v.


38 Bijbelstudien I Bijblad 65-96. De Toekomst 113, 185.


39 Ernst en Vrede I 233 v. Openbare Brief aan Dr. Scholten 31.


40 Ernst en Vrede II 420 III 95, 96 IV 246. V 198. VI 341, 380. Bijbelstudien III Bijblad 76, 77. De Godsd. Bewegingen 49, 50. Prot. Bijdr. II 17, 29 v.


41 De afval der heiligen werd door De la Saussaye ontkend: wie eenmaal de goede keuze gedaan heeft, kan niet meer afvallen, Ernst en Vrede V 308. VI 464. Bijbelstudien I Bijblad 83.


42 Openb. Brief aan Dr. Scholten 72. Ernst en Vrede I 236. II 422. VI 494. Prot. Bijdr. I 6 v.


43 Ernst en Vrede VI 341, 398, 493 v. Prot. Bijdr. V 248 v. 257 v. 263.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept