Herman Bavinck, De Theologie van Prof. Dr. Daniel Chantepie de la Saussaye

9. De Theologische Wetenschap

75

Proef op de som voor de juistheid onzer beschrijving van De la Saussaye's theologische denkbeelden verkrijgen we, 76 wanneer we ten slotte nog onze aandacht wijden aan zijne opvatting van aard en roeping der Godgeleerde wetenschap.

De wetenschap is de hoogste bloei van het menschelijk leven, een bloei waaraan veel moet voorafgaan, want het hoogste is ook het laatste. Het begrip, dat wij met de benaming: de wetenschap aanduiden, n.l. dat van eene absolute, onfeilbare macht, die haar doel, het absolute weten, wel nimmer bereikt maar steeds nader komt, was aan de oudheid onbekend en is op christelijken bodem ontstaan. Sinds Christus de Godmensch is verschenen en Jood en Heiden in zichzelven vereenigd heeft, is de idee van de ééne menschheid, van het ééne Godsrijk in de menschheid gevonden en het dualisme tusschen hemel en aarde, God en mensch, idee en werkelijkheid in beginsel opgeheven. Het leven Gods in de wereld werd nu niet alleen op onbewuste wijze gevoeld, maar ook erkend. Bij Paulus en Johannes, die dit het eerst zagen, treffen wij de eerste beginselen aan der christelijke wetenschap, welke als kennis van het absolute in de wereld gegrond is in de ervaring van het leven Gods in de gemeente 1. Ontstaan alzoo na en uit het leven, heeft zij ten doel, niet om het leven te scheppen maar te beschrijven, en al het bestaande, het onzichtbare zoowel als het zichtbare te begrijpen. Het zijn zedelijke drijfveeren, die ons aansporen om wetenschap te verkrijgen; het is de liefde tot de waarheid, die wij weten dat ons vrijmaken zal; geen onverschilligheid, geen eer- en roem- en geldzucht maar eene edele hartstocht, zich bewust te worden van al wat ons doet leven, de openbaring Gods te verstaan in natuur, geschiedenis en eigen leven, is het wat ons tot onderzoek prikkelt en naar wetenschap doet streven. De wetenschap is kennis van het absolute en daarom absolute kennis, althans een streven om dat te zijn, want de absolute waarheid en de kennis der waarheid mogen niet vereenzelvigd worden 2. 77

Mede om dit zedelijk karakter der wetenschap is de empirische methode onbruikbaar. Zij heeft wel eenig recht en is eene noodzakelijke contrôle voor de speculatieve of ethische methode der christelijke wetenschap, waardoor deze van phantasie en ijdele bespiegeling wordt afgehouden en tot de werkelijkheid wordt teruggebracht. Een dualisme van empirische en christelijke wetenschap moet als tijdelijk hulpmiddel worden aangenomen 3. Maar overigens is zij het niet, die tot de ware, vrije wetenschap leidt. Zij verlamt de zedelijke drijfveer die tot wetenschappelijk onderzoek drijft en maakt de wetenschap tot een ijdel spel, zonder beteekenis voor het geestelijk leven. Er is verder niet alleen eene stoffelijke maar ook eene geestelijke wereld, en deze laatste kan niet door de zintuigen worden waargenomen. Ja, wat wij waarnemen is eigenlijk niet de stof als zoodanig, maar de geest, die de oneindig vele stofdeeltjes tot 6`F:@H verbindt. Want wijl de mensch geest is, kan hij ook alleen wat geest is zich assimileeren. De empirische wetenschap, die den mensch verlaagt tot eene waarnemingsmachine, alle denkbeelden hem ontneemt en hem absoluut voraussetzungslos wil doen zijn, blijkt daardoor onvruchtbaar in de practijk. Ze brengt het niet verder dan tot atomen in de natuur, tot ondoorgrondelijke, determineerende krachten in de menschheid, maar de harmonie van het geheel ontgaat haar. Overal stuit zij op mysteriën die niet alleen niet meer waar te nemen zijn maar die het bestaan van krachten en werkingen aankondigen, welke uit de verschijnselen alleen niet kunnen worden verklaard 4. Vandaar, dat de empirische wetenschap slechts schijnbaar met alle speculatie breekt; dat zij, eene wereldbeschouwing een waan achtend, er toch eene meebrengt; en, van geen beginsel willende uitgaan, het toch feitelijk doet. Zij blijft niet bij de beschrijving der verschijnselen staan, maar tracht ze alle tot eenheid te herleiden en uit het eene 78 ondeelbare onverklaarbare, waaraan geen naam meer te geven is, te verklaren. Het begrip natuur, waartoe zij alles herleidt, is evenmin waarneembaar en even speculatief als het begrip God. Daarentegen, wanneer zij alleen zuiver empirie wil zijn, voert zij den chaos in, evenals speculatie zonder empirie tot ledig idealisme leidt, vernietigt de theologie, komt tot loochening van alle hoogere begrippen, van goed en kwaad, waar en onwaar en moet alzoo eindigen in scepticisme 5.

Is er nu niet slechts eene stoffelijke maar ook eene geestelijke wereld, dan moet ook in den mensch een dubbel waarnemingsorgaan aanwezig zijn, daaraan correspondeerende. Evenmin echter als de stoffelijke en geestelijke wereld geisoleerd naast elkaar bestaan maar ééne wereld zijn, zoo ook is de mensch een ondeelbaar subject en bestaat er tusschen die beide organen van waarneming in hem een innig verband. De groote vraag, waarbij empirische en christelijke wetenschap zich scheiden is dus deze: is de wereld, ook de mensch zelf, overwegend stof of geest? moet de geestelijke wereld uit de stoffelijke of omgekeerd deze uit gene verklaard worden? In deze vraag ligt de strijd der eeuw, het scheidingspunt tusschen geloof en ongeloof; natuur of geest is de groote Voraussetzung, waarvan alle wetenschap, ook de zoogenaamd voraussetzungslose, uitgaat 6. En nu is De la Saussaye zoozeer idealist, dat hij niet slechts zegt, dat hij voor de keuze gesteld tusschen de idealistische en de empirische school in ons vaderland veel eerder aan de zijde der eerste zich scharen zou wijl hij daar meer elementen van waarheid aantreft; maar zelfs beweert, dat elk systeem, hoe verkeerd ook, eenige geestelijke vrucht draagt wijl het toch altijd iets geestelijks is 7. Wat nu in den mensch de wereld buiten hem waarneemt is niet de zintuigen en niet het verstand, maar de mensch zelf die geest is. Ook niet het verstand dat 79 een louter formeel vermogen is, om verschijnselen waar te nemen, te classificeeren en begrippen te vormen, en op zichzelf ongodsdienstig is, het onzichtbare, het ideale loochent, van geen goed of kwaad, waar of onwaar weet. Maar dat orgaan, waarmede de mensch de verschijnselen in natuur, geschiedenis en eigen leven waarneemt, is de rede, d.i. het verstand door het geweten, door den wil voorgelicht en bestuurd. Het is de fout juist van 't liberalisme en empirisme, om het verstand te isoleeren van 't geweten en in dit abstracte van alle andere vermogens afgescheiden verstand het middelpunt van 's menschen leven, de bewegende oorzaak zijner handeliijgen, zijn licht en richtsnoer te zien. Maar het verstand zelf kan niet zien, en is niet het oog des geestes; het is slechts de hand die de van elders aangebrachte stof schift en ordent; de rede is het oog der ziel en het geweten is het licht van dat oog. En deze rede, ondenkbaar zonder het geweten wijl zedelijk van aard, is het vermogen der bovenzinnelijke waarheden; het is niet louter formeel maar brengt tal van zedelijke begrippen, het geloof aan God, aan de zedelijke wereldorde, aan het onderscheid van goed en kwaad, waar en onwaar met zich mede. Haar gebied is de zedelijke wereld; op grond van het onderscheid van goed en kwaad in het geweten, onderscheidt zij het goede en kwade ook in de wereld buiten ons; zij ontdekt het eeuwige, het absolute en vormt niet slechts begrippen maar klimt op tot de, ideeen. Zij kan i.e.w. omschreven worden als het vermogen, om op grond van onze natuurlijke betrekking tot den Logos, den Logos in de wereld te erkennen 8.

De wetenschap, die dus de verwantschap onzes geestes met den geest in de wereld onderstelt, en daarom een ethisch, religieus karakter draagt, mag niet empirisch zijn, maar moet gehoorzamen aan die inwendige Godsstem die zich vóór alle 80 redeneering laat hooren, waaraan alle openbaring zich hecht; zij moet tot uitgangspunt nemen 's menschen zedelijke bewustheid. Geloof en wetenschap kunnen alzoo niet gescheiden worden, alleen 't geloof leidt tot ware wetenschap. Want al gaat er ook altijd eenige verstandswerkzaamheid aan de gemoedswerkzaamheid vooraf; het kennen der dingen, het begrijpen der ideeen, het inzien der waarheid volgt op het geloof, d.i. de liefde, de samentreffing en gemeenschap van subject en object. Waarheid wordt eerst begrepen, als ze opgenomen is in het hart 9. En wijl nu het christelijk geloof in den hoogsten zin humaan is, de mensch daardoor eerst in waarheid tot kennis van God en zichzelven komt, en de geloovige dus de ware mensch is; daarom is het christelijk geloof, d.i. ontdaan van alle vormen, het geloof der menschheid aan zichzelve en aan God in den persoon van Jezus als middelaar, het beginsel van en de weg tot de ware wetenschap 10.

Deze christelijke wetenschap, die van God uitgaat en uit Hem alle dingen verklaart, het geheele gebied der werkelijkheid zoekt te begrijpen uit des christens ervaring van de immanentie Gods, heeft nu in de eerste plaats haar eigen beginsel, het christelijk geloof, te verklaren 11. De Theologie is alzoo de eerste, de koningin in den cyclus der wetenschappen. De Staat mag haar niet bannen van de Universiteit, niet met het oog op het grondwettig recht, dat gelijkheid van alle gezindheden eischt en waaraan voldaan kan worden door de oprichting ook van eene katholieke theol. faculteit, maar op grond van het historisch verkregen recht, van het protestantsch karakter der natie en vooral van de eenheid der wetenschappen. En al heeft ook de Kerk het recht en den plicht, te zorgen voor de opleiding harer eigene dienaren; toch eische zij niet afschaffing van de theol. faculteit aan de Hoogeschool; zij heeft immers over haar altijd nog een zedelijken en wettelijken waarborg in het 81 proponents-examen, en over de professoren nog jurisdictie als leeraren der kerk; alleen ware te wenschen, dat zij nog eenige stem had bij de benoeming der Hoogleeraren 12.

De eenheid, het commune vinculum aller wetenschappen ligt in den mensch, aldus: alle dingen, objecten der wetenschap, loopen uit op den mensch, in hem ontmoeten zich het rijk der natuur en het rijk des geestes, hij is de samentreffing van natuur en geest, van het objectieve en subjectieve, van het zijn en denken; het leven der natuur concentreert zich in het menschelijk leven. Die mensch nu, maatstaf der dingen, is één; één zijn kenvermogen en denken, de ééne menschelijke natuur heeft allerwege een gemeenschappelijken waarheidszin en een gemeenschappelijk kenvermogen met overal dezelfde onverbrekelijke wetten voor het denken, het gewaarworden, het waarnemen, het oordeelen. Eéne is daarom ook de waarheid, één de wetten van het zijn die aan die van bet denken correspondeeren, één al het objectieve, dat met het subjectieve overeenstemt. De wetenschap heeft alzoo den mensch tot middelpunt; zij is anthropocentrisch 13.

Maar evenals de natuur zich concentreert in den mensch, die geest is, zoo culinineeren weer bij den mensch alle vermogens en krachten in den godsdienst, die geen afzonderlijk vermogen of werkzaamheid is maar het bezielende beginsel, dat tot alle vermogens en werkzaamheden in de veelzijdigste betrekking staat, het wezen zelf van den mensch. De Theologie kan zich daarom niet plaatsen buiten den samenhang met alle andere wetenschappen. Maar deze godsdienst, dit religieuse leven en bewustzijn, dat in alle menschen aanwezig is en waardoor zij allen in onmiddellijk verband staan met den oorsprong van alle scheppende krachten, met den grond van alle geestelijk en natuurlijk leven, met God, kan 82 op zichzelf nog geen wetenschap voortbrengen. Het moet daartoe eerst stijgen tot het zelfbewustzijn des geloofs. Het algemeene religieuse leven culmineert dus op zijn beurt weer in den christelijken godsdienst, komt daar tot zelfbewustzijn, tot B\FJ4H en alzoo tot (<äF4H. Deze B\FJ4H, dit tot zelfbewustzijn gekomen religieuse leven, onderstelt zülk een object, waarin alle oorspronkelijke bewegingen, voorgevoelens, verwachtingen, behoeften der religieuse natuur des menschen haar bevrediging gevonden hebben en de menschelijke natuur zelve tot haar waarheid is gekomen, onderstelt m.a.w. den hgV<hDTB@H, den mensch van oorspronkelijke religieuse genialiteit, den waren mensch, die dit leven het eerst volkomen geopenbaard en in de gemeente gewekt heeft 14.

De Theologie is alzoo eerst in het Christendom mogelijk geworden en uit de B\FJ4H der gemeente geboren. Aan de gemeente is zij dan ook ten nauwste verbonden. Vrucht van haar leven, moet zij daarin voortdurend geworteld blijven. De Theologie is er ter wille der kerk, die in haar zichzelve wil verstaan, nadenkt over haar wezen, den grond en de wetten van haar bestaan, en alzoo in haar tot zelfbewustzijn komt. Niet het eerste toch, maar wel het hoogste in den godsdienst is het weten. Aan de kerk op die wijze door een wel niet confessioneelen maar toch zedelijken band verbonden, kan de Theologie slechts beoefend worden door hem, die het leven der gemeente medeleeft, zoodat de geloovigen in hem het woord vinden dat hun geloof verklaart. Zij is geen wetenschap des natuurlijken verstands, maar des wedergeborenen harten, dat in de ervaring der wedergeboorte den grond dor waarheid bezit en haar op dien grond beschouwt en beschrijft 15.

Niet slechts echter is de Theologie uit de kerk geboren 83 en blijft zij aan haar gebonden; maar de kerk is ook het object, dat zij te beschrijven heeft. De Theologie moet in al haar deelen de uitlegging en verklaring zijn der christelijke kerk; door de betrekking op deze zijn al die deelen tot een organisch geheel verbonden. Onder kerk hebben wij hier niet te verstaan den een of anderen vorm of bestaanswijze van het Christendom, maar het geheel der openbaringen en levensuitingen van den Geest van Christus, die de gemeente bezielt; heel het openbaringsleven waarvan Christus het middelpunt is; alle verschijnselen samen, die hoe verscheidèn ook, toch alle met elkander verbonden zijn door de betrekking, waarin zij alle staan tot Christus; al datgene wat uit het geloof aan Jezus als den Christus zoowel in het inwendige als in het uitwendige leven der menschheid, zoowel op het gebied der feiten als op dat der gedachten sinds achttien eeuwen ontstaan is. Christus kan daarom ook het object der Theologie worden genoemd, maar dan niet alleen, maar eerst Christus, dan in steeds ruimer omtrekken dat wat reeds eigendom van Christus is, de gemeente; eindelijk de wereld in hare menigvuldige betrekkingen tot Christus. De waarheid in alle godsdiensten verholen, in het Christendom ten volle verwezenlijkt, te ontdekken, voor te stellen, uit te leggen, is de roeping der Theologie 16. Deze is dus anthropologisch, het religieuse d.i. het hoogste, het specifiek menschelijke leven van den mensch, is voorwerp van haar onderzoek. Meer bepaald is zij christologisch, wijl zij tot centrum heeft den waren mensch, Jezus Christus, in wien alwat menschelijk is, is vereenigd, en in dit menschelijke alwat goddelijk is geopenbaard is 17.

Breedste basis vormt dus in de Theologie dat vak hetwelk eertijds Theologia Natüralis werd genoemd, d.i. de wetenschap 84 van het Ethnicisme in zijne betrekking tot Christus, de religiositeit der menschelijke natuur, welke de grond van het geloofsleven is 18. Dan volgt de uitlegging van de openbaring, het objectief gegevene dat aan de religieuse behoefte correspondeert, en de aanwijzing, hoe de religie eene gestalte verkrijgt in de menschheid. In alle deze is de religie als het in het Godsbewustzijn tot zelfbewustzijn ontwakende menschelijke leven, de leidende gedachte, de bezielende en verbindende kracht 19. Vervolgens moet de gemeente zichzelve leeren verstaan, doordat haar leven beschreven wordt in de ethiek, welke niet specifiek onderscheiden van maar wel verheven boven alle philosophische ethiek, met het Godsbegrip eindigt als samenvoeging van de momenten, die het christelijk leven determineeren 20. Zoo reikt zij de hand aan de dogmatiek, die naar gereformeerde synthetische methode van de Godsidee gelijk zij geopenbaard is en door het geloof in de conscientie is opgenomen, uitgaande, alleen opneemt wat wezenlijk tot het geloof behoort, wat inhoud is van de christelijke conscientie, wat werkelijk dogma, levensbeginsel, vrucht eener levenservaring is; en alzoo de leerstellingen der Christelijke Kerk voorstelt, verklaart en beoordeelt 21. Het hoogste, waartoe de menschelijke geest kan komen, is de Theosophie, die noodig en goed is maar toch niet voorwerp van universitair onderwijs kan zijn, en die de immer onvolmaakte poging is, om het al der dingen uit het geopenbaarde en erkende wezen Gods te begrijpen 22. De bate eindelijk, die al deze vakken afwerpen, moet voor de gemeente verwerkt worden in de Practische Theologie, welke de beschrijving is van het 85 ideaal, dat de gemeente zich voor haar werkzaamheid en levensopenbaring in de wereld moet voorstellen 23.






1 Ernst en Vrede VI 197. Prot. Bijdr. I 427 v. 439.


2 Leven en Rigting 1. De Gebondenheid en Vrijheid der Theol. Wetenschap 12 v. Prot. Bijdr. I 421, 424, 427 v. 439 v. Ernst en Vrede IV 456.


3 Ernst en Vrede VI 193. Prot. Bijdr. I 420, 427, 438.


4 Ernst en Vrede IV 192 v. V 448 v. VI 220 v. Prot. Bijdr. I 412, 441 v.


5 Ernst en Vrede III 10, 11. V. 449. VI 206. Prot. Bijdr. I 442 v.


6 Ernst en Vrede IV 192 v. Prot. Bijdr. II 434.


7 De Nood der Kerk 58. Prot. Bijdr. I 7.


8 Openb. Brief aan Dr. Scholten 52. Ernst en Vrede IV 9 v. V 71. VI 193 v. 229-236, 455. De Godsdienstige Bewegingen 59-62. Leven en Rigting 53 v. 62. Het Wezen der Theologie 40, 41.


9 Ernst en Vrede IV 194 v. 445. V 68 v. 433 v. Gedachten 13.


10 Prot. Bijdr. I 405 v. 419 v.


11 Prot. Bijdr. I 421-425.


12 Modern Naturalisme 38. De Nood der Kerk 2e uitgave XXV v. Leven en Rigting 196. Het Wezen der Theologie 36 v. 59 v. De Crisis 49 v. Prot. Bijdr. IV 46 v.


13 De Plaats der Theol. Wetenschap in de Encyclopedie der Wetenschappen 17-21.


14 De Plaats der Theol. Wetenschap 29 v. Prot. Bijdr. II 400 v.


15 Ernst en Vrede V 445. De Godsd. Bewegingen 201. De Nood der Kerk 2e uitgave XXVII. XXXI. Het Wezen der Theologie 30 v.


16 Ernst en Vrede V 445. VI 482. De Godsd. Bewegingen XIII. Het Wezen der Theologie 30 v. 54. Prot. Bijdr. III 5, 6. IV 342 v. 350 v. De Gebondenheid en Vrijheid der Theol. Wetenschap 14.


17 Het Wezen der Theologie 57. Prot. Bijdr. III 6. De Plaats der Theol. Wetenschap 29 v.


18 Modern Naturalisme 30. De Gebondenheid en vrijheid der Theol. Wetenschap 23.


19 De Plaats der Theol. Wetenschap 33.


20 Ernst en Vrede VI 492. Prot. Bijdr. I 113, 114. De Plaats der Theol. Wetenschap, Aanteekeningen 11. De Gebondenheid en vrijheid 22.


21 Ernst en Vrede III 98. V 300, 305. VI 492. De Toekomst 4. La Crise Relig. 26. Prot. Bijdr. II 405 v. V 121.


22 Ernst en Vrede I 214. Gedachten 14. De Plaats der Theol. Wetenschap 34, 35. Prot. Bijdr. IV 113 v.


23 De Gebondenheid en Vrijheid der Theol. Wetenschap 23, 45.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept