De opvoeding der rijpere jeugd

§ 7.

In de Jongelingsvereenigingen

43 Voor de opvoeding der rijpere jeugd komen vooral de jongelingsvereenigingen in aanmerking 1. Natuurlijk kwamen gezelschappen en bonden van jongelieden ook vroeger wel voor. Maar eerst onder piëtische en methodistische invloeden zijn ze stelselmatig opgericht geworden, om de rijpere jeugd te beschermen tegen de vele 44 gevaren, waaraan zij van alle zijden blootstond, om ze voor het Christelijk geloof te behouden en in een Christelijk leven te doen wandelen. Als de eerste vereeniging van dien aard op het vasteland van Europa wordt gewoonlijk aangemerkt die, welke in 1768 door Meyenrock te Bazel als „Verein lediger Brücler" werd opgericht, en in 1825 onder den naam van jongelingsvereeniging tot nieuw leven kwam. Dit voorbeeld vond allengs in andere plaatsen navolging; in 1833 werd er eene jongelingsvereeniging te Bremen gesticht door Ds. Mallet, in 1835 te Erlangen door Prof. Karl von Raumer, in 1838 te Elberfelddoor Ds. Döring enz. In 1847 kregen zij saam een orgaan in de Jongelingsbode, en in 1848 kwam de Rijnsch-Westfaalsche bond tot stand, die, onder aansporing en leiding van mannen als Klein, Wichern, Hesekiel en onder invloed van de beweging der Innere Mission, door andere provinciale en landsbonden gevolgd werd, (in 1869 door den Zuidduitschen, in 1878 door den Saksischen, in 1880 door den Noordduitschen bond enz). Ten jare 1896 sloten deze bonden zich aaneen tot eene vereeniging van Duitsch-Protestantsche jongelingsvereenigingen, onder presidium van den superintendent Ds. Karl Krummacher (1830-1899) te Elberfeld, die met alle kracht arbeidde aan haar uitbreiding en bloei. Tegenwoordig zijn deze bonden in Duitschland negen in getal, met ongeveer 1800 vereenigingen, 14 persorganen, 40 eigen gebouwen, 25 secretarissen en agenten, en met eene banier, bestaande in een zwart-wit-rood schild met gouden kruis en het Schriftwoord uit Ps. 119 : 9.

Schoon de Jongelingsvereeniging in Duitschland haar oorsprong had, vond zij toch spoedig ook elders ingang. Binnen korten tijd breidde zij zich met verrassende snelheid over alle Protestantsche landen uit, niet alleen in Engeland, Schotland en Amerika, maar ook in Zweden, Noorwegen, Denemarken, Finland, Rusland, Hongarije, Frankrijk, Zwitserland, Spanje, Italië enz. In Augustus 1855 kwamen er te Parijs 68 vertegenwoordigers saam van alle Jongelingsbonden in Europa en Amerika, en stichten een wereldbond, die als band van gemeenschap de z.g.n. Parijsche formule aanvaardde, volgens welke de Jongelingsvereenigingen hebben te verzamelen jongelieden, die Jezus als hun Heiland erkennen, naar den regel der Schrift hun leven begeeren in te richten, en bereid 45 zijn, om voor hun deel aan de uitbreiding van het rijk Gods te arbeiden. In 1913 omvatte deze Wereldbond, die om de drie jaren eene internationale conferentie houdt, 8584 vereenigingen met 986.131 leden.

Evenals de Zondagscholen, wijzigden zich de Jongelingsvereenigingen in de verschillende landen naar volksaard en belijdenis. In Duitschland en de Scandinavische landen, hebben ze maar ééne soort van leden; staan meestal door leiding van den pastor nauwer met de kerk in verband, en dragen een veel minder actief en missioneerend karakter. Daarentegen maken die in Frankrijk, Engeland en Amerika onderscheid tusschen werkende en bezoekende leden, en kenmerken zich door propagandistischen en evangeliseerenden arbeid. Hier te lande werd over het doel der Jongelingsvereeniging een lange strijd gevoerd. Het Nederl. Jong. verbond, dat op initiatief van den Heer Van Oosterwijk Bruyn in 1853 werd opgericht en in 1855 door den afgevaardigde E.W. Heyblom zich te Parijs bij den Wereldbond aansloot, stelde het evangeliseerende doel op den voorgrond. Maar de Bond van jongelingsvereenigingen op Geref grondslag, die door de krachtige actie van Ds. J.E. Vonkenberg in 1888 tot stand kwam, koesterde daartegen ernstige bezwaren; in de overtuiging, dat de Jongelingsvereeniging de jongelingen in eigen, Gereformeerden kring voor het leven in kerk, staat en maatschappij voor te bereiden en te vormen had, plaatste de Bond zich op den Gereformeerden grondslag en sloot zich ook niet bij den Wereldbond aan. Terwijl het Nederl. Jongelingsverbond dus vooral bedacht was op winnen en werven van wat anders dreigde verloren te gaan, stelde de Gereformeerde Bond zich in de eerste plaats het behouden en opvoeden van wat gespaard bleef ten doel. De strijd werd in de eerste jaren met heftigheid gevoerd; maar nadat beide groepen zich naast elkander hadden georganiseerd en een zelfstandige positie hadden ingenomen, gingen ze meer in vrede ieder haar eigen weg. Zelfs is er in zooverre toenadering en wederzijdsche waardeering te bespeuren, als het Ned. Jongelingsverbond zijne schuwheid voor de politiek heeft afgelegd, en de Geref. Bond bij zijne verdere ontwikkeling inziet, dat naast de vormende taak, aan de Jongelingsvereenigingen 46 vanwege den nood der tijden ook eene opzoekende en bewarende taak is toevertrouwd. Op de laatste jaarvergadering van het Ned. Jong. Verbond bleek, dat dit Verbond 10,000 leden telt, waarvan ongeveer 7000 leden beneden de 18 jaar; en op die van den Nederl. Bond van Jongelingsvereenigingen op Geref. grondslag werd medegedeeld, dat het ledental ruim 14000 bedroeg,waarvan ongeveer 8000 beneden de 18 jaar.

Met het verschil in opvatting over aard en doel der jongelingsvereeniging hangt het onderscheid in hare werkzaamheden saam. Deze zijn velerlei en kunnen met Krummacher en Schäfer in de volgende groepen worden ingedeeld. Ten eerste zijn er stichtende en stichtelijke werkzaamheden, welke door alle hier bedoelde jongelingsvereenigingen worden betracht, en voornamelijk in Bijbellezing en Bijbelbespreking, gebed en zang bestaan. Maar zoo goed als alle Jongelingsvereenigingen verbinden hier toch nog andere werkzaamheden mede. Als ze zich opvoeding der rijpere jeugd voor het leven in kerk, staat en maatschappij ten doel stellen, nemen zij de beoefening van kerk- en zendingsgeschiedenis, vaderlandsche geschiedenis en letterkunde, en de studie der staatkundige en maatschappelijke beginselen ter hand. Andere vatten echter de onderwijzende taak veel ruimer op en laten lessen of cursussen geven in allerlei vakken, zooals teekenen, boekhouden, moderne talen, stenographie, journalistiek, enz., of organiseeren populair-wetenschappelijke avonden over onderwerpen van natuurkunde, geschiedenis, enz. In de vierde plaats leggen vele Jongelingsvereenigingen, inzonderheid in Engeland en Amerika, zich toe op allerlei socialen, philanthropischen en evangeliseerenden arbeid, zooals ziekenfondsen, spaarkassen, Bijbel- en tractaatverspreiding, Zondagscholen, drankbestrijding, ziekenverpleging enz. En ten laatste neemt onder de werkzaamheden der Jongelingsvereenigingen soms ook de gezelligheid of de lichaamsoefening eene groote plaats in; voor de eerste wordt gezorgd door lectuur, voordrachten, lezingen, lichtbeelden, zanguitvoeringen, muziekavonden, dam-, schaak-, fluit-, billardspel, enz., en de oefening des lichaams wordt bevorderd door gymnastiek, sport, wedstrijden, wandel-, fiets-, roeitochten, uitstapjes en kampementen enz.

Maar nog in eene andere richting breidden de Jongelingsvereenigingen 47 allengs hare werkzaamheden uit. In den eersten tijd nam men gewoonlijk geen leden aan beneden de 17 jaren. Maar deze regel was niet vol te houden en scheen tegenover vele jongens, die men niet aan hun lot kon overlaten, zelfs zeer onbarmhartig. Men liet daarom de leeftijdsgrens dalen, maar bracht nu elementen in de vereeniging samen, die niet bij elkaar pasten, noch om den leeftijd, noch om het verschil in karakter en ontwikkeling. Men kwam er dus geleidelijk toe, om tusschen jongens van 12 tot 17, en van 17 tot 21 jaar scheiding te maken, en afzonderlijke Jeugdvereenigingen of Knapenvergaderingen te organiseeren. Deze ontwikkeling voltrok zich overal, in Denemarken, Zweden, Duitschland, Zwitserland enz. 2, en ze drong ook hier te lande door.

Het Nederlandsch Jongelingsverbond organiseerde zulke Knapenvereenigingen, waarvan bijv. die in Amsterdam 459 leden telt en in 5 secties vergadert, en richtte er een eigen orgaan voor op onder den naam Jong Holland, benevens een Orgaan voor leiders van Knapenvereenigingen. En ook de Bond van Geref. Jongelingsvereenigingen ontwikkelde zich langs dezelfde lijn. Nadat er hier en daar al voorbereidings- of knapenklassen in de vereenigingen waren ingevoerd, kwam de noodzakelijkheid van afzonderlijke Knapenvereenigingen, door een artikel van G. v. H. te H. in het Geref. Jongelingsblad van 10 Juni 1898 meer formeel in bespreking 3. Na lange en breede discussie, o.a. ook over de vraag, of de naam van Knapenvereeniging dan wel die van Knapenvergadering de voorkeur verdiende, kwam het 1 Jan. 1911 tot de uitgave van een maandblad, getiteld Gereformeerd Knapenblad, onder redactie van Ds. Vonkenberg te Zwijndrecht en tot oprichting van den Bond van Geref. Knapenleiders, die thans 300 à 400 Knapenvergaderingen met ongeveer 8000 leden onder zich bevat 4. Zoo is het ongedwongen, door eene volkomen natuurlijke 48 ontwikkeling, tot eene scheiding van knapen en jongelingen gekomen, en bereidt zich, naar het schijnt, alweer eene nieuwe scheiding voor tusschen knapen van 10 tot 12 of 13, en van 12 tot 14 of 15 jaar 5.

Echter, niet alleen het verschil in leeftijd, maar ook het onderscheid in stand en rang, in opleiding en bestemming dwingt tot differentiatie 6. De Jongelingsvereenigingen trekken hare leden in stad en dorp, en in de verschillende landen uit zeer onderscheiden kringen der maatschappij. Terwijl zij bijv. in Duitschland hare leden vooral tellen onder den handwerksstand, vinden ze in Engeland haar sterksten steun in den koopmansstand. Hier kwamen dan ook sedert 1844, door het initiatief van George Williams, de Christelijke Vereenigingen voor Jonge Mannen tot stand, die over het geheel een meer aristocratisch karakter dragen dan de gewone Jongelingsvereenigingen, in de gunst van vele rijken en edelen mogen deelen, en daarom groote gebouwen stichten en groote activiteit aan den dag leggen kunnen. Sedert 1851 werden zulke Young Men's Christian Associations ook in Amerika opgericht. In 1883 kwam er, onder den invloed van Stoecker en door de werkzaamheid van den Amerikaan P. von Schlümbach, zulk eene vereeniging in Berlijn tot stand, die voortdurend in bloei toenam, thans over een groot gebouw in de Wilhelmstrasse 34 beschikt, en een voorbeeld voor vele andere werd, o. a. voor die in Stuttgart. Hier te lande dagteekent de Amsterdamsche Jongemannen-vereeniging van het jaar 1909; evenals elders, leerde de practijk in de bestaande Jongelingsvereenigingen, dat het conserveerende werken in een beperkten kring wel goed en nuttig, maar niet voldoende is, en dat de werkzaamheden uitgebreid en nog in eene andere richting geleid moesten worden. De nieuwe vereeniging stelde zich daarom ten doel, om aan jongelieden door deskundigen leiding te geven in godsdienstige, wetenschappelijke, letterkundige en allerlei andere onderwerpen, om te arbeiden aan hun lichamelijke vorming en te zorgen voor hun maatschappelijk welzijn. Naar het voorbeeld 49 van het buitenland streeft zij verder naar de stichting van een groot centraal gebouw in de hoofdstad des lands, dat met zijne verschillende zalen, voor lezen, schrijven, studeeren, restaureeren, logeeren, baden, zwemmen, turnen enz. als arbeidscentrum en als hospitium dienst zal kunnen doen. En zij opende eindelijk ook reeds twee zomerhuizen, Lands Zegen te Doorn, en IJselheuvel te Steeg, waar jongelieden voor zeer matigen prijs een langer of korter verblijf kunnen houden.


Nog grooter differentiatie wordt in de Jongelingsvereenigingen aangebracht door het verschil in beginselen, dat de zonen van hetzelfde vaderland verdeelt. Naast de besproken Christelijk-Protestantsche vereenigingen trekken hier bijzonder de Roomsche en de socialistische onze aandacht.

Van Roomsche zijde kwam eene zekere organisatie der jeugd reeds in de z.g.n. Marianische congregaties of sodaliteiten tot stand, die het eerst onder studenten aan de Jezuitenscholen werden opgericht, om vroomheid en tucht aan te kweeken onder bescherming der jonkvrouw Maria. Ze hadden haar oorsprong in den arbeid van den jeugdigen Magister Leunis S.J. die in 1563 studenten aan het Collegium Romanum tot dat doel samenbracht, maar werden spoedig daarna ook op verschillenden plaatsen in Frankrijk en Duitschland opgericht. Wijl langzamerhand ook niet-studenten er lid van werden, kwamen er afzonderlijke congregaties van mannen en jongelingen, leerlingen en knapen, ook van vrouwen en meisjes tot stand. Met de opheffing der Jezuitenorde 1773 geraakten zij in verval, maar sedert het midden der vorige eeuw kwamen zij tot nieuwen bloei. In 1913 waren er 38130 congregaties met 2 à 3 millioen leden, van welke drie vierden ongeveer zich bezig houden met opvoeding der jeugd. Aan het hoofd staat altijd een vanwege de kerk aangesteld geestelijke, die de volle macht bezit, maar toch raadpleegt met een magistraat of bestuur, dat door de leden gekozen wordt.

Maar deze congregaties zijn in den regel strikt kerkelijk en godsdienstig; eerst in de latere jaren hebben vele van deze congregaties, onder den invloed der tijdsomstandigheden zich in jongelingsvereenigingen omgezet, die, behalve kerkelijke vroomheid, 50 ook allerlei andere oefeningen in het program van hare werkzaamheden opnamen. In deze richting werkten reeds de gezellenvereenigingen, die sedert het jaar 1846 door Adolf Kolping (1813-1865) te Elberfeld en elders werden opgericht. Kolping was eerst schoenmakersgezel geweest en dus van nabij met den handwerksstand bekend. Toen hij in 1845 kapelaan te Elberfeld werd, in 1849 tot vicaris aan de domkerk en in 1862 tot rector van de Minorietenkerk te Keulen werd aangesteld, bleef hij de belangen van dien stand gedachtig, en nam hij zich voor, om uit de handwerkgenooten een gesloten leger voor Rome's kerk te vormen. Toegerust met groote kracht en een rijk organisatietalent, richtte hij allerwege gezellenvereenigingen op, die, plaatselijk door een priester geleid, onderling tot gemeenschap en samenwerking verbonden werden door den generalen praeses, die tevens praeses van de vereeniging te Keulen was, een eigen orgaan ontvingen in de „Rheinische Volksfreund" en alle te zamen onder bescherming stonden van den H. Joseph als patroon. En wel stelde Kolping in die vereenigingen de godsdienstige opvoeding, door maandelijksche communie, geestelijke oefeningen, gemeenschappelijke gebeden, godsdienstig onderwijs, tot hoofddoel; maar hij verbond daarmede toch allerlei anderen arbeid, voortgezet onderwijs, volksonderwijs, excursies, ondersteuning van kranken, spaar- en credietkassen, enz. In 1907 waren deze vereenigingen 1161 in getal met 75000 gewone en 11800 buitengewone leden.

Deze gezellenvereenigingen van Kolping kwamen nu in zooverre wel aan de vorming der jeugd ten goede, als zij dikwerf als onderbouw eene vereeniging van leerlingen bezaten, aan wier opleiding zorg moest worden besteed. Maar zulke vereenigingen van leerlingen waren er volstrekt niet overal aan verbonden en kwamen bijna alleen voor in kleinere steden, waarin de middenstand het overwicht had. Veel grooter invloed op het stichten van jongelingsvereenigingen ging daarom in Duitschland van de arbeidersbeweging uit, die spoedig deed inzien, dat niet alleen volwassen arbeiders, maar vooral ook onvolwassenen aan opvoeding en leiding behoefte hadden. Dit had ten gevolge, dat vele oude congregaties werden hervormd en uitgebreid, en dat vele nieuwe vereenigingen werden opgericht, die aan de opvoeding der schoolvrije 51 jeugd zich gingen wijden en met de godsdienstige vorming ook die voor staat en maatschappij verbonden. Op vele plaatsen, zooals te Aken, Keulen, München enz. werden tehuizen opgericht, waarin gezellige bijeenkomsten, turnavonden, cursussen in allerlei vakken van onderwijs enz. werden georganiseerd. Eerst stonden deze vereenigingen vrijwel los naast elkaar. Maar bij gelegenheid van den Katholiekendag te Keulen in het jaar 1895 kwamen, op uitnoodiging van Dr. Drammer, den president der Keulsche vereeniging voor jeugdige arbeiders, talrijke presidenten van jongelingsvereenigingen bijeen, om over de noodzakelijkheid eener organisatie te beraadslagen. Deze kwam reeds in dat en in het volgende jaar tot stand; aan het hoofd der Katholieke jongelingsvereenigingen in Duitschland staat thans een Centraal Comité, dat de leiding van het geheel in handen heeft; daaronder bestaat er in elke diocese eene organisatie van de daarin ressorteerende jongelingsvereenigingen; alle zijn onderling vereenigd op een gemeenschappelijk program en tot een gemeenschappelijk doel 7.

Het Duitsche voorbeeld werkte in ons vaderland na. Naar het model van Kolping werden ook hier te lande gezellenvereenigingen opgericht, eerst te Bergen op Zoom, dan sedert 1868 te Amsterdam, Nijmegen, Rotterdam enz. Ze droegen gewoonlijk den naam van St. Josephs-gezellenvereenigingen, en bestonden meest uit handwerkslieden, die in vier klassen verdeeld waren: leerlingen van het 13e tot het 17e jaar, ongehuwde gezellen van 17 jaar af, gehuwde gezellen en patroons. Ze kwamen in ons land vooral tot bloei door den arbeid van kapelaan Jhr. H.C.J.M. van Nispen tot Sevenaer, indertijd president van de 4 Jan. 1868 door Mr. J. van der Biesen in Amsterdam opgerichte gezellenvereeniging, welke thans 200 leerlingen, 600 ongehuwde gezellen, 500 gehuwde gezellen en 100 patroons telt.

Deze St. Josephsgezellenvereenigingen waren nu in de afdeeling: leerlingen wezenlijk reeds, wat wij eene jongelingsvereeniging en de Roomschen liefst een patronaat noemen, n.l. eene vereeniging tot opvoeding van de schoolvrije, mannelijke jeugd. Tusschen deze 52 patronaten kwam allengs eene organisatie tot stand, in Dec. 1902 tusschen de patronaten in het bisdom Haarlem, 20 ingetal; in Jan. 1903 tusschen de patronaten in het aartsbisdom Utrecht, 17 in getal; en beide federaties sloten zich in 1904 en 1905 aaneen en begonnen samen te werken. Andere bisdommen volgden, vooral nadat de paus 15 Mei 1905 aan Mgr. Callier deed weten, dat de patronaten een noodzakelijk middel waren, om het geloof in de harten der jongelieden te bewaren. In 1910 werd er dan ook een Centraal Comité opgericht tot bevordering van R. Kath. Patronaatsbelangen in Nederland, dat eens per jaar samenkomt. Het Maandblad: Het Patronaat beleeft reeds zijn twaalfden jaargang, en heeft nog naast zich De Jonge Wacht voor de jongere, en het Kolpingblad voor de oudere leden der vereenigingen. Aan het einde van het vorige jaar telden de patronaten 16819 leden, en 7777 abonné's op De Jonge Wacht 8.

Onder de werkzaamheden der R. K. Patronaten staat het godsdienstig onderwijs natuurlijk op den voorgrond; maar dit bestaat niet louter theoretisch in geloofs- en zedeleer, bijbelsche en kerkgeschiedenis, maar bedoelt ook practisch, door meditaties, retraiten, triduums, biecht en communie in het kerkelijk leven in te leiden. De Patonaten beijveren zich, om geloof en godsvrucht in de harten der rijpere jeugd te bewaren en aan te kweeken. Maar voorts verdient het opmerking, dat ze beslist en eenparig het standpunt innemen dat ze geen bewaar-, maar vormscholen zijn en dus de jongelieden van R.K. huize hebben op te voeden tot goed-onderlegde, bekwame leden der maatschappij. Daarom is aan tal van patronaten ook voortgezet lager, herhalings- of vakonderwijs verbonden, of worden er ook wel, naargelang der behoeften, cursussen gegeven in teekenen, handelsrekenen, correspondentie, 53 boekhouden, vreemde talen, landbouwonderwijs enz. Door spaarbanken, spaargelegenheden, leiding bij de beroepskeuze, arbeidsbeurzen enz. wordt hier en daar voor de economische en sociale opvoeding zorg gedragen; en lectuur, voordrachten, tooneelvertooningen, spelen, gymastiek, sport enz. voorzien in de behoefte aan ontspanning en gezelligheid.


Ook van socialistische zijde werd de opvoeding der schoolvrije jeugd in de laatste jaren met kracht ter hand genomen, Sedert 1903 begon het jonge proletariaat in Duitschland zich te organiseeren, onder de leus: gegen wirtschaftliche Ausbeutung! gegen geistige Unterdrückung! De beweging ging in Noord-Duitschland grootendeels van de jeugd zelve uit, maar werd in Zuid-Duitschland meestal door anderen gewekt en geleid. De nieuwe wet op de vereenigingen 1908 verbood in § 17 wel deelneming aan politieke vereenigingen en vergaderingen door jongelieden beneden 18 jaar, en gaf tot vele moeilijkheden aanleiding. Maar in de practijk wist men zich te helpen door het instellen van „Jugendausschüsze", bestaande uit vertegenwoordigers der plaatselijke partij-organisaties en der vakbonden, benevens uit personen, in wie de jeugdige arbeiders en arbeidsters hun vertrouwen stelden. Deze „Jugendausschüsze," die de jeugd in vrijen vorm, zonder reglement en officieele organisatie saambrachten, waren vóór den oorlog reeds tot 837 gestegen, en het orgaan: Die Arbeiterjugend telde 1 Aug. 1914 niet minder dan 108,077 abonnenten. Maar de oorlog heeft aan de uitbreiding en den arbeid der jeugd-organisaties in Duitschland zware hinderpalen in den weg gelegd; tal van leiders werden opgeroepen of boden zichzelf voor den krijgsdienst aan; het geheele getal is nog niet te bepalen, maar volgens de berichten uit 229 plaatsen waren tot 31 Maart van het vorige jaar 1905 jeugdleiders in het leger; op vele plaatsen werd de gewone arbeid van voordrachten, cursussen, enz. stil gelegd; de jeugd-tehuizen werden voor een derde gesloten; en het getal abonnenten op Die Arbeiterjugend, daalde in Sept. 1915 tot 63000, en ging dus 41% achteruit 9. 54

Ook hier te lande zaten de socialisten niet stil. Reeds in 1901 werd er van hunne zijde een bond van jeugdige arbeiders en arbeidsters onder den naam van De Zaaier opgericht. Maar deze vereeniging trad te zelfstandig op en stond te veel onder den invloed van het Marxisme, dan dat zij aan de meerderheid der S.D.A.P. behagen kon. Bij de breuk tusschen Marxisten en Revisionisten in 1910 trachtte de vereeniging De Zaaier wel neutraal te blijven, maar de S.D.A.P. verloochende haar, zoodat ze sterk achteruitging in ledental en invloed, en nam sedert den partijdag te Utrecht in 1911 de jeugdorganisatie zelve ter hand. Maar deze nieuwe werkzaamheid kan tot dusver niet bogen op een groot succes. Wel werden allerlei pogingen in het werk gesteld, om de jeugd te lokken, zooals leesclub, zangkoor, tooneelspel, wandeltochtjes, cursussen enz., maar dikwerf was de uitslag gering en de teleurstelling groot.

Op de conferentie der S.D. Jeugdorganisatie, gehouden op Zondag 19 Oct. 1913 te Amsterdam, kwamen vele klachten tot uiting. Maar men liet den moed niet zinken, en zette toch door. In Jan. 1914 werd een Centraal Komitee voor jeugdorganisatie opgericht, dat uit vijf volwassenen en twee jeugdigen bestaat, en sedert Febr. 1916 om de twee maanden een Correspondentieblad uitgeeft onder red. van P. Voogd te Amsterdam. In Febr. 1914 ontving de socialistische jeugdorganisatie ook haar eigen orgaan in Het Jonge Volk, dat elke maand verschijnt. En zoowel de kleinere partijbladen als het partijorgaan Het Volk werken ijverig mee, om de jeugd te organiseeren en op te voeden in socialistischen geest. Het resultaat is echter nog niet schitterend: Het Jonge Volk heeft eene oplage van 5000 exemplaren en telt 2000 abonné's. In Dec. 1914 waren er twintig jeugdorganisaties met 1100 leden; in Maart 1915 twintig met bijna 1400 leden, maar dit getal daalde in den loop van dat jaar weer tot negentien organisaties met 972 leden. De bovengenoemde conferentie stelde de leeftijdsgrens naar beneden 55 en naar boven vast op het 14e en het 20e jaar en liet eene nadere indeeling in eene groep van jongere (14-17 jaar) en van oudere leden (17-20 jaar) toe.

De werkzaamheden van deze socialistische Jeugdorganisaties komen in veel opzichten met die van andere jongelingsvereenigingen overeen. Zij omvatten; 1e lichamelijke ontwikkeling door spel, sport, wandelen, uitstapjes; 2e geestelijke ontwikkeling (waarover straks); 3e ontspanning, waarvoor, liefst in een eigen lokaal, dienen kunnen een leeszaal, eene speelzaal, het voorlezen van een mooi boek, lichtbeelden, kunstavonden, gezellige bijeenkomsten op Zaterdag of Zondag, feestvergaderingen, bijv. bij het heengaan der 20-jarige leden; 4e economische bescherming, welke wel niet direct op den weg der jeugdorganisatie ligt, maar wier wettelijke bepalingen toch bekend gemaakt en toegelicht moeten worden; 5e andere werkzaamheden, zooals verspreiding van lectuur, kennisneming van de jeugdbeweging in het algemeen, bespreking van vraagstukken als het alcoholisme, het sexueele vraagstuk, het militairisme, het kazerneleven, colportage, enz.

Ofschoon bij enkele van deze werkzaamheden het eigenaardige der sociaaldemocratische Jeugdorganisatie reeds uitkomt, treedt dit toch het duidelijkst bij de werkzaamheden, die geestelijke ontwikkeling beoogen, aan het licht. Want hierbij wordt vooral nadruk gelegd op die kennis, welke de leden later in den strijd der arbeidersklasse van dienst zal zijn, d.i. naast kennis van natuur en maatschappij, ook Ned. taal en rekenen, en vooral geschiedenis: cultuur-, maatschappij-geschiedenis en geschiedenis der arbeidersbeweging. Voorts litteratuur, techniek, hygiëne, staathuishoudkunde, staatsinrichting, kennis van vakbeweging en socialisme, enz.

Uit een en ander blijkt, dat de S.D.A.P. voornamelijk tot jeugdorganisatie gedreven wordt door het belang der partij. Zij zoekt de jeugd vooral onder de arbeidersbevolking, om ze op te leiden tot den klassenstrijd. Wel is waar staat in § 43 van de statuten van de Jeugdorganisatie in Duitschland, dat zij noch een Politiek noch een religieus karakter draagt. Maar feitelijk is dit toch wel het geval. Op de avondvergadering van 23 Maart 1912, waar de Duitsche Zentrale voor jeugdverzorging het groote belang 56 van den strijd voor de jeugd uiteenzette, verklaarde de leider der sociaal-democratische jeugd, Dr. Frank van Mannheim, dat hij de neutraliteit in de opvoeding voor een droom hield, en nog niet eens voor een schoonen droom. Op den partijdag te Nurnberg, waar het recht van jeugdorganisatie onder de proletarische jeugd behandeld werd, zeide Singer, dat de bedoeling was, om „die Jugendlichen mit dem Geist des Sozialismus zu erfüllen, damit sie dermaleinst als Mitglieder in den Kampfe für die Befreiung des Proletariats tatkräftig mitwirken konnten" 10. En, om niet meer te noemen, op de conferentie der S.D. Jeugdorganisatie in Oct. 1913 verklaarde de Voorzitter in zijn openingswoord o.a., dat de georganiseerde arbeidersbeweging het niet lijdelijk kan en mag aanzien, dat de nieuwe geslachten, die eenmaal haar werk zullen hebben voort te zetten, lichamelijk worden geknoeid en geestelijk worden geknecht. En wel sloegen enkelen een eenigszins anderen toon aan, maar de conferentie liet duidelijk blijken, dat Van Kuykhof sprak naar haar hart, toen hij zeide: Onze bedoeling is toch de jeugd buiten de school op te voeden tot socialisten, tot klassenstrijders. Mag dat niet, dan kunnen wij heel de jeugdorganisatie wel laten rusten 11.


Behalve de genoemde, bestaan er in ons vaderland nog vele andere Jongelingsvereenigingen. Ned. Hervormde op geref. grondslag, Christ. Gereformeerde, Luthersche, moderne, humanitaire, Joodsche, enz, En daarbij vergete men niet, dat tal van particulieren en corporaties, ook al treden ze niet bepaald onder den 57 naam van vereenigingen voor knapen en jongelingen op, toch een groot deel van hun tijd en hun kracht aan de jeugdvorming wijden. Mannen en vrouwen van verschillende richting en onder hen ook vele onderwijzers en onderwijzeressen, stellen geheel belangeloos gelegenheden open, waar knapen of meisjes, jongelingen of jongedochters gezellig een of meer avonden in de week kunnen doorbrengen, en zich kunnen bezig houden met allerlei soort van handenarbeid, spel, muziek, zang, of in een of ander vak geregeld onderwijs kunnen ontvangen. Terwijl deze vereenigingen zich meer de godsdienstige, zedelijke of verstandelijke opvoeding ten doel stellen, zijn er andere, die vooral de lichamelijke ontwikkeling behartigen, en die in de laatste jaren groote uitbreiding hebben verkregen; men denke slechts aan de tallooze sportvereenigingen van allerlei aard en inzonderheid ook aan de Ned. Padvindersvereeniging, die de lichamelijke oefening dienstbaar maakt aan het kweeken van tucht en eerbied voor het gezag, aan het versterken van het plichts- en verantwoordelijkheidsgevoel tegenover individu en maatschappij en aan het opwekken van vaderlandsliefde, ridderlijkheid en het besef van hulpvaardigheid jegens alle menschen 12. Eindelijk zijn er nog vele personen en vereenigingen, die zich de bestrijding ten doel stellen van de groote gevaren (tuchteloosheid, bioscoop, prikkellectuur, alcoholisme, prostitutie), waaraan inzonderheid de jeugd bloot staat, of ook min of meer evangeliseerenden arbeid ter hand nemen, om verschillende groepen der bevolking (militairen, matrozen, zeelieden, hotel- en cafébedienden, het personeel bij spoor, post en telegraphie, de arbeiders in werkplaatsen en fabrieken, kantoorpersoneel, ambtenaren, studenten, enz.) te bewaren of uit godsdienstig en zedelijk verval op te beuren. Met name dient, als een merkwaardig teeken des tijds, de in 1896 opgerichte Nederlandsche Christen-Studentenvereeniging (N.C.S.V.) genoemd te worden, die in 1915 reeds 559 leden telde, en ten vorigen jare de Vrijzinnig Christelijke Studentenvereeniging naast zich verrijzen zag.

Maar het is niet noodig, met deze opsomming voort te gaan; 58 volledigheid ware toch moeilijk te bereiken. Het gezegde is meer dan voldoende, om aan te toonen, dat de opvoeding der rijpere jeugd steeds meer van alle zijden belangstelling en behartiging ondervindt. Maar de chaotische toestand, waarin zij thans nog veelzins verkeert, wijst tevens aan, dat zij aan eene organisatie, die tevens voor de noodige vrijheid ruimte laat, dringend behoefte heeft.




1 Verg. K. Krummacher, Die evang. Jünglingsvereine. Elberfeld 1896. P. Biesterveld, De Jongelingsvereeniging en de Kerk. Kampen. J.H. Kok 1900. Schäfer, Leitfaden der inneren Mission4, Hamburg 1903, bl. 248 v. Dezelfde, artikel in Prot. Realenc3. IX 596-602.

2 Zie bijv. voor Engeland: Zur Pflege der schulentlassenen männlichen Jugend; 1 Der Staat u. die Pflege der Schultentl. m. J., 2 Studienreise nach England und Schottland. Hamburg 1911 bl. 31 v. In Londen bijv. hebben van de 67 veeenigingen, 25 ook jeugdafdeelingen. Ook de later te vermelden Pruisische „Erlass für Jugendpflege" maakt onderscheid tusschen jongelieden van 14-17 en van 17-21 jaar.

3 Gedenkboek uitg. ter herinnering aan het 25 j. bestaan van den Nederl. Bond van J.V. op Geref. gr. 1914 bl. 110 v.

4 Gedenkboek bl. 193 v. 206, 216.

5 Geref. Knapenblad 1915 en 1916.

6 Verg. de rede van Prof. Geesink in 1908 over: Standen en Typen in de Jongel. Vereen.

7 Zie Art. Marianische Kongreg. in Lex. der Pädag. III 577, en art. Kolping, ald. II 1065. Het Patronaat, Febr. 1916 bl. 17-23. Protest. Realenc. IX 601. Het Patronaat Sept. 1916 bl. 133v.

8 Verg. Het Katholieke Nederland 1813-1913, Malmberg Nijmegen I 386-397. Het Patronaat, bovengenoemd. Voorts: Patronaten, Gedachten en Wenken aan directeuren en leiders van Jongenspatronaten. Overgedrukt uit De Tijd. Roermond, Romen en Zonen. A.J. Klynee, De belangen onzer jongens, propagandabrochure ter bevordering van de R.K. jeugdorganisatie. Uitgeg. door het Bureau voor de R.K. Vakorganisatie. G. Vermolen, Geen Bewaarscholen, maar Vormscholen. Roozendaal. Over meisjespatronaten: Het Kath. Nederland I 397-403. G.A. van der Kant, Melsjespatronaten, 's Hertogenbosch Teulings 1909. Organen van de patronaten in Duitschland worden voor een deel vermeld in: Het Patronaat Sept. 1915 bl. 133.

9 Robert Dannenberg, Die Rekrutenschulen der internationalen Sozialdemokratie; die sozialistische und die bürgerliche Jugendbewegung in den Jahren 1910 bis 1913, Wien 1914. Met de opgaven, aldaar vermeld, vergelijke men 54 die in: Die proletarische Arbeiterjugend in der Kriegszeit. Jahresbericht der Zentralstelle für die arbeitende Jugend Deutschlands für die Zeit vom 1 April 1914 bis 31 März 1915. Berlin 1915. Verg. ook: „Sie ist nicht tot!" Bericht über die internationale Konferenz der sozialist. Jugendorganisationen, abgehalten zu Bern am 4, 5, 6 April 1915. Zurich Werdstrasse 40.

10 Bij G. Scholz, Moderne Jugendprobleme und Evangelische Kirche, Leipzig Deichert 1913, bl. 28. Verg. ook wat Mevr. Roland Holst zeide op het eerste Intern. Congres van Soc. Jeugdvereenigingen in 1907 te Stuttgart, aangehaald bij Klynee, De belangen onzer jongens, bl. 12.

11 Verslag van de Conferentie der S.D. Jeugdorganisatie, gehouden op Zondag 19 Oct. 1913 in Amsterdam bl. 2, 8. Over de jeugdbeweging in andere landen, van social. en ook van „burgerlijke" zijde worden belangrijke inlichtingen gegeven in het boven reeds aangehaalde boekje van Dannenberg. Verg. ook J.Th.R. Schreuder, De Opvoeding der rijpere jeugd, Paedag. Tijdschr. Achtste Jaargang, aflev. 8, 31 Dec. 1915, bl. 223-240, en: Wat wordt er hier en elders voor de rijpere jeugd gedaan? ald. Aflev. 9, 31 Jan. 1915, bl. 241-262. Op bladz. 249 v. vindt men mededeelingen over de jeugdvorming, niet alleen in Pruisen, maar ook in Engeland (Boy's brigades, Lads' clubs, Brotherhoods enz.), Denemarken en Zweden.

12 De Vereeniging: De Nederlandsche Padvinders telt thans ongeveer 3000 leden en ontving onlangs van haar Beschermheer, Z.K.H. den Prins der Nederlanden, een eigen gebouw (2e Const. Huygenstr. 83, Amsterdam) ten geschenke.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept