De opvoeding der rijpere jeugd

§ 8.

Van Overheidswege

58 Indien wij de scholen van middelbaar en gymnasiaal onderwijs uitzonderen, heeft de Regeering hier zoowel als in andere landen om de opvoeding der rijpere jeugd zich tot dusverre nog weinig bekommerd; zij liet deze zaak schier geheel over aan de vrije maatschappij. Zoolang deze o.a. in de gilden georganiseerd was, bezat zij tot zekere hoogte de macht, om zichzelve te helpen en in de behoeften aan opvoeding en opleiding te voorzien. Maar toen deze organisatie innerlijk tot verval kwam en door de Fransche Revolutie afgeschaft werd, sprongen de nadeelen der staatsonthouding al spoedig in het oog. De derde stand, de stand der bourgeoisie, kwam na de Revolutie door landbouw, nijverheid en handel, die door de stoommachines eene ongekende vlucht namen, er wel boven op; maar de vierde stand, die der arbeiders en werklieden, werd meer en meer naar beneden gedrukt, en verlaagd tot een proletariaat, dat, niets bezittend dan zijne arbeidskracht, niet vooruit komen, en noch sociaal noch moreel zich opheffen kan.

Toen de z.g.n. Manchesterschool daarbij ging ijveren voor onbeperkte vrijheid in het maatschappelijk verkeer, en alle inmenging van den staat, zelfs tot bescherming van den zwakke, bestreed; toen sprak het vanzelf, dat bij den vierden stand allengs het klassebewustzijn ontwaken en de arbeidersbeweging opkomen moest. Zij begon formeel met het Chartisme in Engeland, 1832-1848, maar drong allengs in alle landen door, en noodzaakte de overheid allerwege, om tegenover de zich vrij ontwikkelende maatschappij eene andere houding aan te nemen, en het tot dusver gevolgde stelsel van onthouding door dat van bemoeiing en inmenging te 59 vervangen. Hier te lande kan men rekenen, dat de sociale wetgeving met de opheffing van het coalitieverbod voor de arbeiders in 1872 begon; en zij zette zich daarna, schoon met kortere of langere tusschenpoozen, tot den huidigen dag toe voort. Achtereenvolgens kwamen tot stand de wet op de cooperatieve vereenigingen 1876, de drankwet 1881, gewijzigd 1911, de arbeidswet van 1889, gewijzigd 1911, de veiligheidswet 1895, gewijzigd 1909, de wet tot oprichting van kamers van arbeid 1897, de leerplichtwet 1900, de ongevallenwet 1901 met de beroepswet 1902, de gezondheidswet en de woningwet 1901, de kinderwetten 1901, in werking getreden 1905, de wet op het arbeidscontract 1907, de steenhouwerswet 1910, de armenwet 1912, terwijl de wetten van verzekering in geval van ziekte, invaliditeit, ouderdom en werkeloosheid in aantocht zijn.

Al deze wetten komen rechtstreeks of zijdelings ook aan de jeugd ten goede; maar voor haar opvoeding na den schoolplichtigen leeftijd komt toch vooral de onlangs tot wet verheven regeling van het uitgebreid lager onderwijs (ulo en mulo), en het ingediende wetsvoorstel inzake vakonderwijs in aanmerking.

Het uitgebreid lager onderwijs is opgekomen uit de behoefte der maatschappij, en ontwikkelde zich jaren lang zelfstandig en zonder noemenswaarde subsidie van de Regeering. Minister Heemskerk bracht het eerst de regeling van het meer u.l.o. in de Kamer, maar zag, door een amendement van de Heeren Van Wijnbergen en Van der Molen, zijn wetsvoorstel ook tot het u.l.o. uitgebreid. De regeling in dit wetsvoorstel was echter geen finale maar tijdelijke, en gold alleen voor de bestaande scholen, totdat er later eene finale regeling volgen zou. Wijl deze door de tijdsomstandigheden voorloopig uitbleef en er dus telkens eene verschuiving van den in het wetsvoorstel vastgestelden datum noodzakelijk was, diende Minister Cort van der Linden een wetsvoorstel in tot regeling van het lager onderwijs, dat na eenige wijziging in de Tweede, en daarna ook in de Eerste Kamer aangenomen werd.

Deze thans alzoo tot wet aangenomen regeling kenmerkt zich daardoor, dat zij het karakter van u.l.o. en m.u.l.o. niet strikt en scherp omschrijft, maar voor wijziging van leerplan binnen 60 bepaalde grenzen en voor vrijheid van beweging, naar gelang van plaatselijke toestanden, ruimte laat, en voorts ook recht op zoodanige subsidie geeft, dat de oprichting van zulke scholen door particulier initiatief zonder groot bezwaar geschieden kan en het onderwijs op die scholen aan een breeden kring der bevolking ten goede kan komen. Het is dan ook te verwachten, dat de scholen van u.l.o. en m.u.l.o. tengevolge van deze wet belangrijk zullen toenemen; en het is te hopen, dat de voorstanders van bijzonder, met name van Christelijk onderwijs, in dezen hunne roeping zullen verstaan, en overal, waar het nu reeds noodig is of straks meer en meer noodig wordt, vooral op het platteland, waar geen hoogere burgerscholen en gymnasia zijn, het lager onderwijs in deze richting en tot deze hoogte zullen uitbreiden. De voorsprong, dien het bijzonder onderwijs daarbij thans boven het openbare geniet 1, kan bij levendig besef van de eischen des tijds en bij inspanning van kracht, ook in de toekomst behouden blijven.

Van niet minder belang voor de opvoeding der rijpere jeugd is het vakonderwijs, tot welks regeling een wetsvoorstel werd ingediend den 21en Mei 1915. Buiten de zorg voor landbouw- en polytechnisch onderwijs heeft de Regeering ook op dit gebied nog weinig verricht, Alleen schreef art. 14 van de wet op het middelbaar onderwijs voor, dat in elke gemeente, waar de bevolking tienduizend zielen te boven gaat, het gemeentebestuur ten minste ééne burgerschool, dag- en avondschool, moet oprichten. Maar het onderwijs aan deze scholen was over het algemeen veel te theoretisch en sloot zich te weinig bij het practisch leven aan, dan dat het aan de behoeften voldeed en in bloei zich verheugen mocht. Vandaar, dat de maatschappij zelve het initiatief nam en op tal van plaatsen vakscholen (teeken-, ambachts-, industriescholen enz.) oprichtte, voor wier uitbreiding en ontwikkeling echter spoedig overheidssteun noodzakelijk bleef. Minister de Savornin Lohman ontwierp daar dan ook reeds plannen voor, welke onder 61 Minister Tak van Poortvliet tot uitvoering kwamen; op de begrooting voor 1892 kwam ook een post voor subsidie aan vakscholen voor, en Provinciale Staten en Gemeenteraden volgden dit voorbeeld. Maar deze regeling was voorloopig en bleek onvoldoende. Minister Kuyper nam toen de zaak opnieuw ter hand, en laschte in zijn groot wetsontwerp over Bescherming van den Arbeid in 444 artikelen (Stukken der Tweede Kamer 1903-1904 No. 133 en 1904-1905 No. 30) ook onder den titel: van de in de leer zijnde personen, een hoofdstuk van 41 artikelen in, dat het leerlingstelsel regelde. Aan dit ontwerp was, wijl het hier te lande eene veelszins nieuwe materie gold, in bijlagen een uitgewerkt overzicht toegevoegd van hetgeen te dezer zake in Europa en Amerika wet was geworden 2. Maar dit ontwerp werd nog wel in de afdeelingen onderzocht, doch het Voorloopig Verslag bleef onbeantwoord, en het wetsontwerp kwam niet verder in behandeling, daar het Ministerie-Kuyper in 1905 aftreden moest. Daarna werden voorstellen tot regeling van het vakonderwijs aangeboden door de Ineenschakelingscommissie 3; en eindelijk diende de tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken te dezer zake een wetsvoorstel in, dat echter tot dusver nog niet in behandeling kwam.

Minister Cort van der Linden maakt daarin van de ontwerpen van Minister Kuyper en van de Ineenschakelingscommissie wel een dankbaar gebruik, maar neemt ze toch niet onveranderd over, brengt er veeleer verschillende wijzigingen in aan. Beoordeeling van het wetsontwerp is hier niet ter plaatse 4; tot kenschetsing diene alleen, dat het wetsontwerp het vakonderwijs beperkt tot de opleiding voor bedrijven en beroepen op het gebied van nijverheid, 62 handel en huishouden, en in zijn geheel gericht laat zijn op de practijk. Het noemt daarom als vakscholen; handels-, zeevaart-, visscherij-, mijnbouw-, ambachts-, technische, nijverheids-, benevens kook- en huishoudscholen, en voorts nog inrichtingen, die door de overheid daaronder worden gebracht. Verder onderscheidt het openbare en bijzondere en bij deze laatste weder al dan niet gesubsidiëerde scholen; stelt ze alle, behalve de laatstgenoemde, open voor jongens en meisjes, van alle godsdienstige richtingen, en hetzij zij al of niet schoolgeld kunnen betalen; regelt toezicht, subsidie en onderwijsbevoegdheid; en maakt ten slotte nog onderscheid tusschen vakonderwijs in dag- of avondscholen, waar practische en theoretische vakcursussen mede verbonden kunnen worden, en vakopleiding in de werkplaats, in fabriek, winkel, kantoor, huishouding onder leiding van den patroon, waarmede dus een zeker herstel van het gildewezen, doch zonder dwang of uitsluiting, ingevoerd wordt 5.

Wanneer dit voorstel zonder belangrijke wijzigingen eerlang tot wet verheven mocht worden, ontvangen de voorstanders van bijzonder, met name van Christelijk onderwijs, wederom gelegenheid, om met behulp van staatssteun, overal waar dit noodig is, vakscholen op te richten of leerlingen bij een patroon te doen opleiden, geheel overeenkomstig de beginselen, die zij voor eene goede opvoeding van de rijpere jeugd onmisbaar achten. Maar daartoe dienen zij dan ook, zoodra de wet is afgekondigd, de zaak met kracht aan te vatten, tijdig te zorgen voor opleiding van bevoegde leerkrachten, het leerlingstelsel in toepassing te brengen, en, waar geen bijzondere vakscholen kunnen opgericht worden, het onderwijs van neutrale vakscholen aantevullen door organisatie der jeugd in eigen vereenigingen.

Over het hooge belang van degelijk vakonderwijs kan toch in de tegenwoordige maatschappij geen twijfel bestaan. Het is van algemeen vormend onderwijs, gelijk dit in de lagere, u.l.o. en m.u.l.o. scholen gegeven wordt, daarin onderscheiden, dat het niet alle krachten en gaven van den mensch harmonisch 63 ontwikkelt, maar ze in eene bepaalde richting leidt en aan de toerusting voor een bepaalden tak van menschelijken arbeid dienstbaar maakt. Het doet dit theoretisch door onderwijs en practisch door oefening; theoretisch leidt de vakschool in in de historische ontwikkeling van het vak, doet ze den tegenwoordigen stand daarvan kennen, en wijst aan, hoe het naar eisch moet uitgeoefend worden; practisch doet zij deze kennis toepassen en in verband brengen met het leven. Wijl nu de moderne wetenschap zich voortdurend specialiseert en de techniek als het ware met den dag vooruitgaat, splitsen zich de beroepen en bedrijven eindeloos, eischen zij alle eene bijzondere opleiding, en worden de vakscholen schier overal een dringende behoefte des tijds 6.

Nu zijn er zeker wel schaduwzijden aan verbonden, dat aan ieder vakman steeds hooger eischen worden gesteld; maar men mag niet vergeten, dat het vakonderwijs juist een machtig middel is, om het vak zelf op te heffen en aan den vakman een hooger plaats te verschaffen in het maatschappelijk geheel. Het ontwikkelt hem niet alleen verstandelijk, maar beurt hem ook op sociaal en moreel; het onderscheidt hem van de losse werklieden en de „unskilled labourers", die bij den dag en van de hand in den tand leven; het doet hem zijn vak kennen in samenhang met andere vakken en als onderdeel van den grooten cultuurarbeid der menschheid; door handwerk en kunst met elkander te verbinden, schenkt het hem de vreugde terug, die vroeger aan den arbeid verbonden was en er thans zoo menigmaal aan ontbreekt; en het geeft hem eene geschikte voorbereiding voor de vakorganisatie, die toch in de eerste plaats niet dient, om hooger loon en korter werktijd te verkrijgen, maar om het vak zelf hooger op te voeren en in den arbeid de roeping te volbrengen, welke aan een iegelijk in dit aardsche leven is opgelegd.

Onder de maatregelen, door de Regeering in het belang van de opvoeding der jeugd genomen, verdient ook met een kort woord de bestrijding der tuchteloosheid vermeld te worden. Reeds in 64 1909 werd eene Unie opgericht, om de tuchteloosheid van het Nederlandsche volk, waarover herhaaldelijk luide klachten opgingen, ernstig te gaan bestrijden, en alzoo zijne zedelijke, geestelijke en lichamelijke kracht te verhoogen. Als vrucht van overleg met deze Tuchtunie richtte de Minister van Binnenlandsche Zaken in April dezes jaars eene circulaire aan alle Districts-Schoolopzieners, om hen uit te noodigen tot het nemen van maatregelen ter bestrijding der tuchteloosheid door middel van de school. Inderdaad heeft de lagere school, gelijk de circulaire zegt, bij de bestrijding van dit kwaad eene gewichtige taak te vervullen, en mag er van haar een gunstige invloed worden verwacht, als zij den algemeen paedagogischen plicht, om de tuchteloosheid der jeugd buiten de school tegen te gaan, met lust aanvaardt en betracht. Daar de school zulk eene breede plaats in het leven der kinderen beslaat en van de ouders het grootste deel van de taak der opvoeding overneemt, hebben de onderwijzers nog niet àl hun plicht vervuld, als de jeugd het schoolgebouw verlaat, maar blijven zij mede-verantwoordelijk voor het gedrag dier jeugd op straat en in huis.

De Heeren Kips en Ort deelen in hun rapport over school en sport in Engeland mede, dat naar ruwe schatting ruim de helft der onderwijzers aldaar vrijwillig en belangeloos hun tijd geven aan de schooljeugd, door haar des Zaterdags of op namiddagen na den schooltijd leiding bij het spel te geven. En deze toewijding der onderwijzers schept tusschen leerling en meester eene aangename verhouding; de jongens en de meisjes beschouwen hunne onderwijzers en onderwijzeressen als vrienden en vriendinnen, die te achten zijn, en aan wie zij een grooten invloed op hun leven toekennen. De Engelsche onderwijzers meenen dus niet, dat hun taak is afgeloopen, als de schooldeur achter hen dichtgaat, maar stellen ook buiten de school belang in de spelen der leerlingen, in al hun lief en hun leed, en worden daarvoor met achting en genegenheid betaald 7.

Nu behoeft men gelukkig niet naar Engeland te reizen, om zulke onderwijzers te ontmoeten; ze zijn ook in ons vaderland in grooten getale te vinden. De belangstelling uit zich hier op andere wijze, 65 omdat de sport hier niet zulk eene groote plaats in het leven der kinderen inneemt, maar zij bestaat desniettemin en komt in een privaat onderhoud, bij ziekte of ongeval, of ook in het bezoek aan de ouders soms op treffende wijze tot uiting. Zonder twijfel mag men dan ook verwachten, dat de raadgevingen des Ministers ter harte, en de bestrijding van de tuchteloosheid der jeugd buiten de school nog ernstiger dan tot dusverre in de school ter hand zal worden genomen. Maar dan moet men de onderwijzers lh dezen niet alleen laten staan. Het Nederlandsche volk staat in zijn geheel aan deze tuchteloosheid schuldig, en daarom moet het ook in zijn geheel, en moet ieder persoonlijk bij zichzelven, en in eigen kring, dit ergerlijke kwaad bestrijden. Met de onderwijzers in de school, moeten de ouders en de predikanten, de leeraren en de professoren, de leiders van knapen- en jongelings- en allerlei andere vereenigingen, de justitie en de politie samen werken; alleen door eene gemeenschappelijke, krachtige en voortgezette actie zal het Nederlandsche volk eenigszins leeren wat beschaving is 8.

Ten slotte zij er de aandacht op gevestigd, dat de Regeering in verschillende landen de opvoeding der schoolvrije jeugd meer rechtstreeks ter harte gaat nemen. In het bijzonder komt hier het besluit in aanmerking, dat de Pruisische Minister van eeredienst, onderwijs en medische aangelegenheden, Von Trott zu Solz, den 18en Jan. 1911 over de „Jugendpflege" uitvaardigde, nadat den 12en Jan. te voren eene vertrouwelijke samenspreking van deskundigen over dit onderwerp had plaats gehad 9. Dit besluit begon met er op te wijzen, dat de groote veranderingen in de economische verhoudingen op het leven in gezin en maatschappij een nadeeligen invloed oefenen, de jeugd lichamelijk en zedelijk aan groote gevaren blootstellen, en daarom eene algemeene toepassing van maatregelen vereischen, welke voor het opgroeiend geslacht „ein fröhliches Heranreifen zu körperlicher und sitlicher Kraft" mogelijk maken; de Regeering beschouwde daarom de verzorging 66 der jeugd, wegens haar hoog belang voor de toekomst des volks, als eene van de gewichtigste werkzaamheden, waartoe de tegenwoordige tijd ons roept.

Daarbij verklaarde de Regeering, dat de verzorging der rijpere jeugd van dien aard is, dat zij de toepassing van een bureaucratisch model niet duldt, maar veeleer de vrije ontwikkeling van alle daarvoor geschikte krachten vereischt. Ze rekende daarom niet alleen op de medewerking van stadsbesturen en schoolcommissies, maar ook op die van particulieren en vereenigingen in den ruimsten zin, van geestelijken, onderwijzers, leeraren, enz., van kerkelijke, turn-, spel-, sport-, welvaartsvereenigingen. Het lag daarom ook niet in hare bedoeling, om van staatswege inrichtingen met verplicht bezoek in het leven te roepen, maar om bestaande vereenigingen te steunen, het oprichten van nieuwe te bevorderen, en alle saam districtsgewijze te organiseeren en zooveel mogelijk tot eenheid van handelen te leiden. Voorts behelsde het besluit nog de mededeeling, dat de Regeering voor de uitvoering van dit plan een bijzonder fonds had gesticht, waaruit de arbeid der vereenigingen benevens de opleiding van daarvoor geschikte personen steun konden ontvangen 10.

Aan dit besluit zijn „Grundsätze und Rathschläge für Jugendpflege" toegevoegd, die over doel, omvang en middelen der jeugdverzorging inlichting geven. De eerste stelling omschrijft de taak der jeugdverzorging als „die Mitarbeit an der Heranbildung einer frohen, körperlich leistungsfähigen, sittlich tüchtigen, von Gemeinsinn und Gottesfurcht, Heimat- und Vaterlandsliebe erfüllten Jugend. Sie will die Erziehungstätigkeit der Eltern, der Schule und Kirche, der Dienst- und Lehrherren unterstützen, ergänzen und weiterführen". In de 7e grondstelling worden als proefhoudende middelen ter jeugdverzorging genoemd: het inrichten van lokalen tot tehuizen voor de jeugd in haar vrijen tijd, waar gelegenheid geboden wordt tot schrijven, lezen, spelen en andere ontspanning ; bibliotheken voor de jeugd, muziek-, zang-, lees- en voordrachtsavonden, opvoeringen met rolverdeeling, in het algemeen gelegenheden 67 tot edele gezelligheid; het gebruikmaken van plaatselijke gelegenheden tot volksontwikkeling, bezoek van musea, enz., onder deskundige leiding, van gedenk- en bezienswaardigheden, die uit historisch, geologisch, natuurkundig, landschappelijk oogpunt belangrijk zijn; werkplaatsen voor onderwijs inhandenarbeid enz., eenvoudige speelplaatsen en overdekte ruimten voor lichaamsoefeningen, liefst zoo in te richten, dat zij ook voor tehuizen der jeugd, en voor het houden van voordrachten, opvoeringen, gezellige avonden gebruikt kunnen worden; gelegenheden tot baden, zwemmen, schaatsenrijden, zoo mogelijk kosteloos, en allerlei andere, naar jaargetijde, plaats en omstandigheden, afwisselende, gezonde lichaamsoefeningen.

Door sommigen is beweerd, dat de Pruisische Regeering, door opzettelijk van middelen ter godsdienstig-zedelijke opvoeding te zwijgen, eene nieuwe, humanitaire periode heeft ingeleid. Men kan hiertegen opmerken, dat het besluit in § 1 van de grondstellingen uitdrukkelijk ook de godsvrucht noemt, in § 11 vanonderwerpen voor voordrachten spreekt, die ook aan de religie ontleend kunnen worden, en dat zij herhaaldelijk, als ze rekent op de medewerking van particulieren en vereenigingen, ook van geestelijken en kerkelijke vereenigingen gewag maakt. Afdoende mogen deze antwoorden niet zijn, omdat de Regeering allerlei middelen ter opvoeding in den breede opsomt; maar het hangt van de voorstanders eener godsdienstig-zedelijke opvoeding zelven af, of zij genoegzame energie en activiteit zullen betoonen, om met steun der Regeering dit belangrijk deel van de volksopleiding in Christelijke bedding te leiden. Aanvankelijk ontwikkelde zich in Duitschland, na het besluit der Pruisische Regeering, dat in de andere bondsstaten door soortgelijke maatregelen of reeds voorafgegaan was of gevolgd werd, eene verbazende energie, zoowel in het publiceeren van eene rijke litteratuur over de jeugdverzorging in courant- en tijdschriftartikelen, brochures en boekwerken, alsook in het hervormen van bestaande en het stichten van nieuwe vereenigingen.

Maar de oorlog heeft ook dezen arbeid lam geslagen, en zelfs het gevaar doen ontstaan, dat de Regeering het vrije standpunt. dat zij eerst ten opzichte van de particuliere jeugdverzorging 68 innam, niet ten einde toe handhaven zal 11. Er gaan toch in de laatste jaren vele stemmen in Duitschland op, die na de lagere school tot het 14e jaar, de zoogenaamde „Fortbildungsschule" van het 14e tot het 17e of 18e jaar tot centrum willen maken van heel de opvoeding der rijpere jeugd. Voorloopig wil men daaraan dan nog wel alleen voor allen verplicht stellen het turn- en openluchtspel; maar het gevaar bestaat, dat men straks ook het onderwijs in lichaamsverzorging, staatkunde, algemeene- en vaderlandsche geschiedenis, en de militaire voorbereiding onder de verplichte vakken gaat opnemen, zoodat er voor de particuliere jeugdverzorging niet veel meer dan het godsdienstonderwijs zou overblijven. Naarmate de eischen, aan de jeugdverzorging gesteld, hooger worden opgevoerd, de Rijkssubsidiën vermeerderen, het staatstoezicht zich in verband daarmede uitbreidt, de leiding aan gediplomeerde personen wordt opgedragen enz., neemt in diezelfde mate ook het gevaar voor de zelfstandigheid en vrijheid der jeugdverzorging toe. Nu is de Pruisische Regeering tot dusver op haar besluit van 1911 nog niet teruggekomen; en in de Zuidduitsche staten zou eene inbreuk op de vrijheid der jeugdvorming op sterk verzet stuiten. Maar het schijnt, dat in Pruisen de wind toch uit dezen hoek begint te waaien, en door den oorlog en de oorlogstoestanden — men denke alleen maar aan de verwildering der jeugd — aangewakkerd wordt. En het is raadzaam, dat wij in Nederland op dezen gang van zaken nauwkeurig acht nemen; un bon averti en vaut deux.

Misschien is het besluit der Pruisische Regeering van 1911 niet zonder invloed geweest op den maatregel, dien de Minister van Binnenlandsche Zaken hier te lande in het belang der jeugdverzorging nam. Nadat de heer Gerhard deze aangelegenheid reeds vroeger in de Tweede Kamer ter sprake had gebracht en de wenschelijkheid had betoogd, dat er eene commissie van onderzoek werd benoemd, ging de Minister eenigen tijd geleden daartoe over en stelde bij beschikking van 18 Oct. 1915 eene commissie in, aan welke werd opgedragen een onderzoek in te 69 stellen en rapport uit te brengen omtrent hetgeen hier te lande reeds geschiedt in het belang van de ontwikkeling der jeugdige personen, daaronder te verstaan de jongens en meisjes van 13 tot 18 jaar, en zoo daartoe aanleiding blijkt te bestaan, hieraan voorstellen toe te voegen 12.

In de circulaire, die voor dit doel door de Commissie aan de besturen van alle vereenigingen voor jeugdvorming toegezonden werd, lezen we:

„Gedurende langen tijd werd te weinig aandacht geschonken aan de ontwikkeling der jeugdige personen van 13 tot 18 jaar. Het had er allen schijn van, als meende men, dat onze lagere school in voldoende mate onderwijs en ontwikkeling voor het leven gaf. Wèl ging een klein percentage der kinderen van daar naar eene andere inrichting van het onderwijs, als hoogere burgerschool, gymnasium, inrichting voor vakonderwijs, enz. — verreweg de overgroote meerderheid echter trad op 12- of 13-jarigen leeftijd het maatschappelijk leven in, en bleef verder van stelselmatig voortgezette ontwikkeling en onderwijs verstoken.

Met vreugde mag nu geconstateerd, dat de laatste jaren in sommige streken en in sommige kringen eene belangrijke verandering ten goede in deze te bespeuren valt.

Men is tot het inzicht gekomen, dat met het volbrengen van den leerplichtigen leeftijd het kind allerminst volleerd mag heeten, wil het later een nuttig lid worden der maatschappij; maar bovenal heeft men meer en beter begrepen, dat juist in die jaren het kind leiding noodig heeft, dat juist in die jaren karakter en wil gevormd worden, dat dán in het hart de grondslag van het goede of het kwade wordt gelegd, dat van de leiding in die jaren het veelal zal afhangen, of het kind eenmaal het doel zal bereiken, waartoe het werd bestemd. En zóó heeft men het de laatste jaren kunnen aanschouwen, 70 hoe velen, door die gedachten geleid, met groote liefde en met groote toewijding zich gaven aan de godsdienstige, zedelijke, verstandelijke, lichamelijke en maatschappelijke vorming der schoolvrije jeugd. Doch hoe verblijdend zulks ook moge wezen, dit neemt niet weg, dat nog steeds vele kinderen van alles verstoken blijven.

En allerwege ziet men dan ook op dit terrein een pogen tot gestadige uitbreiding van het aangevangen werk, waarmede gepaard gaat een voortdurend voelen en tasten om met meer juistheid te vinden den waren weg.

Begrijpelijk is het, dat dit alles de aandacht der Regeering niet ontgaan kon, zelfs in hooge mate hare belangstelling wekken moest. Van overwegend belang toch is het, of de ontwikkeling van jeugdige personen in goede banen wordt geleid; hoe ons volk in de toekomst zal wezen, hangt voor overgroot deel af van de wijze, waarop de schoolvrije jeugd ontwikkeld en gevormd wordt.

Met het oog daarop heeft de huidige Regeering eene Commissie ingesteld om te onderzoeken, wat hier te lande voor de ontwikkeling van de jeugdige personen reeds geschiedt, daarover rapport uit te brengen en daaromtrent voorstellen te doen, zoo daartoe aanleiding is.

Genoemde Commissie heeft in de eerste plaats nagegaan, hoeveel kinderen van 13-18 jaar eigenlijke onderwijsinrichtingen bezoeken.

Thans gaat zij haar onderzoek uitstrekken tot de overige schoolvrije jeugd en het is bij den aanvang van dat onderzoek, dat zij zich wendt tot U.

Duidelijk is dit deel van het onderzoek het omvangrijkst en het belangrijkst.

Deze schoolvrije jeugd toch heeft eenerzijds nog voortdurend noodig onderwijs, vorming, ontwikkeling, moet anderzijds in meerdere of mindere mate treden in het volle maatschappelijk leven. Nagegaan zal moeten worden, hoe — zonder al te groote botsingen — een en ander met elkaar valt overeen te brengen, welke bezwaren zich daarbij voordoen, en hoe die te ondervangen zijn".

Met belangstelling zien wij het rapport en de voorstellen der Commissie tegemoet. Ze kunnen voor de toekomstige opvoeding der rijpere jeugd van groote beteekenis zijn.




1 Volgens het door de Regeering verstrekte overzicht betreffende scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs en uitgebreid lager onderwijs over het jaar 1914 (Stukken der Tweede Kamer, Zitting 1915-1916, nº. 304), waren er in dat jaar 134 openbare en 156 bijzondere u.l.o. scholen, benevens 99 openbare en 176 bijzondere m.u.l.o. scholen.

2 Hiervoor kan men ook raadplegen het Rapport over het Leerlingwezen in Oostenrijk, Zwitserland en Duitschland, bewerkt door Mr. H.L. Drucker e.a., en uitgegeven door de Maatsch. tot Nut van 't Algemeen 1900.

3 Rapport van de Staatscommissie voor de Reorganisatie van het onderwijs I 233-541. II 545-947.

4 Enkele bezwaren zijn er reeds tegen ingebracht door het Bestuur van het Centraal Comité tot bevordering van R.Kath. Patronaatsbelangen, zie Het Patronaat Jan. 1916 bl. 1-12. In de vergadering van de Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs, 21 Aug. 1916 te Arnhem, betoogde de Heer W. Toose, dat het handelsonderwijs eene regeling eischt, die buiten het wetsontwerp inzake vakonderwijs omgaat; anders zou dit ontwerp aan het handelsonderwijs ernstige schade doen. Eene motie van die strekking werd aangenomen met 40 stemmen tegen 30 onthoudingen.

5 Verg. over dit wetsvoorstel en over de plichten, die het ons oplegt, ook Het Patronaat, Aug. en Sept. 1915.

6 Volgens het verslag der Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs in Amsterdam over het jaar 1915 telde de hoofdstad des rijks een 50 tal jaren nog maar 6 vakscholen met 540 leerlingen. Thans had de Commissie verslag uit te brengen over 37 vakscholen met 9500 leerlingen.

7 School en Sport. Het Engelsche voorbeeld, 1914, bl. 30, 36.

8 Verg. Roest van Limburg, Tuchteloosheid en hare bestrijding. Gids 1912 II 310-326.

9 Erlass des Ministers der geistlichen, Unterrichts- und Medizinal-Angelegenheiten von 18 Januari 1911 betreffend Jugendpflege. Berlin Cotta 1912. 20 bladz.

10 Op de begrooting voor 1911 werd daaruit voorloopig, en vooreerst alleen tot verzorging der mannelijke jeugd, een post van één millioen mark uitgetrokken.

11 Zie het artikel: Staatsinmenging in zake Jeugdverzorging, Het Patronaat Mei 1915 bl. 65-70, en Juni 1915 bl. 81-86, naar artikelen van Dr. B. Jauch te Freiburg in het maandblad Jugendpflege.

12 In deze Commissie werden benoemd: tot lid en voorzitter mr. A.I.M.J. baron van Wijnbergen, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te Arnhem: tot lid en secretaris, A.H. Gerhard, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te Laren (N.-H.); tot leden: J. van der Molen Tzn., lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te Rotterdam; mr. H.W. Blaupot ten Cate, schoolopziener in het arrondissement Arnhem, te Arnhem; H.Th. Cox, directeur der Hollandsche Stoomboot-Maatschappij te Amsterdam, wonen te Amersfoort; en als adjunct-secretaris: mr. M. van der Feen, te 's Gravenhage, Sweelinckstraat 122.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept