De opvoeding der rijpere jeugd

§ 9.

Leemten in de bestaande Neopaedie

71 In weerwil van de toenemende belangstelling en de ijverige behartiging, welke tegeawoordig van alle zijden aan de opvoeding der rijpere jeugd ten deel valt, moet deze toch om verschillende redenen nog ontoereikend en gebrekkig worden genoemd. Een breed betoog is hiervoor niet noodig, want allen, die zich aan deze zaak gelegen laten liggen, zijn er van overtuigd; maar toch is het de moeite waard, enkele punten aan te wijzen, waarbij deze onvoldoendheid duidelijk in het oog springt.

In de eerste plaats zij er daarom de aandacht op gevestigd, dat het lager onderwijs de kinderen niet ver genoeg brengt, noch in godsdienstig-zedelijk, noch ook in verstandelijk opzicht. De dagen, waarin de lagere school als de panacee voor alle kwalen werd verheerlijkt, zijn lang voorbij; de ontevredenheid is algemeen, de klachten over het onvoldoende van het lager onderwijs nemen toe bij den dag. Naar aanleiding van het optreden der Commissie tot onderzoek naar de ontwikkeling der jeugdige personen van 13-18 jaar, merkte de Heer Zernike onlangs op: „Ligt hierin niet de stilzwijgende erkenning, dat de geestelijke ontwikkeling, die het kind gedurende de schooljaren opdoet, onvoldoende is voor het volgend leven? Maar als dat zoo is, wordt het dan niet tijd, in te zien, dat een vroeger geslacht meer van de school verwacht heeft, dan zij bij mogelijkheid geven kan; dat, met andere woorden, aan de school en het onderwijs een te hooge waarde is toegekend? En zou het misschen daaruit te verklaren zijn, dat de schoolstrijd in ons vaderland allengs is geluwd, zoo dat men zelfs van schoolvrede droomen kan? Ik heb de beste jaren van onzen schoolstrijd medegemaakt, maar ik beken, mij niet te kunnen voorstellen, dat die strijd in gelijke hevigheid opnieuw 74 zou kunnen ontbranden. Wij zijn nuchterder geworden, omdat wij ontnuchterd zijn. Wij hebben gemerkt aan de eene zijde, dat de leerlingen der Christelijke school niet beter, niet braver, niet vromer menschen zijn geworden, dan die van de Openbare School, maar aan de andere zijde ook, dat zij, die van de Overheidsschool zijn gekomen, niet knapper, niet verstandiger, niet geleerder zijn, dan die hun jeugd op de secteschool hebben doorgebracht" 1.

Dergelijke uitspraken zijn thans niet zeldzaam. Ze komen in de verslagen der schoolcommissies, der schoolopzieners en inspecteurs vele malen en herhaaldelijk voor. In een artikel over: De Amsterdamsche gemeenteraad en het lager onderwijs, voorkomende in Het Schoolblad van 2 Maart 1916 kan men lezen, dat twee-vijfden van de leerlingen, die de school na geeindigden leerplicht verlieten, het loffelijk ontslag, d.i. het bewijs, dat zij het lager onderwijs met vrucht genoten hadden, niet konden erlangen. Het officieele verslag van de Inspecteurs in de drie inspectiën omtrent den omvang en den toestand van het lager onderwijs over het jaar 1913 luidt op sommige plaatsen zoo ongunstig, dat we geneigd zijn, aan overdrijving te denken; we lezen daar bijv., dat de resultaten van het onderwijs op de eigenlijke volksscholen, aan het einde der zes leerjaren verkregen, bijna nergens bevredigend mogen genoemd worden; het herhalingsonderwijs is stationair, maakt geen voortgang. wordt door de bevolking, inzonderheid ten plattelande, niet gewaardeerd en meestal slechts door een klein getal leerlingen bezocht; het u.l. en m.u.l. onderwijs telt evenzoo in den regel maar een klein getal leerlingen, en maakt bovendien nog dikwerf inbreuk op de hoofdvakken der voIksschool; de leerplichtwet heeft wel goed gewerkt, maar dient toch uitgebreid en verscherpt te worden 2.

Zeer uiteenloopend zijn de oorzaken, die voor dezen ongunstigen toestand worden opgegeven: de meesten werpen de schuld op de vele vakken, of op den al te korten leertijd, maar men schrijft ze 75 ook wel op rekening van de slechte verhouding tusschen onderwijzers en hoofden, het ambulantisme, het onvoldoende salaris, de gebrekkige opleiding, de onbekwaamheid en onervarenheid der jonge onderwijzers, de inkorting van den leertijd door andere werkzaamheden, zooals baden, kindervoeding, het onderzoek der schoolartsen enz. En ter verbetering dringt men dan op vermindering of inkrimping der leerstof aan, of men zoekt heil in de intellectueele en financieele verheffing van den onderwijzersstand; en ook worden aanbevolen de inrichting van het leerplan en de indeeling der klassen of scholen naar het leervermogen der kinderen (Mannheimer of Delftsche stelsel), de invoering van een zevende schooljaar, van tweejarige vervolgklassen, of van driejarige m.u.l.o. scholen enz.

Maar hoe dit zij, ook van Christelijke zijde kan men met de resultaten van het lager onderwijs niet tevreden zijn. We laten daar, of de Heer Zernike met zijne bewering gelijk heeft, dat de leerlingen der Christelijke scholen niet beter, niet braver en niet vromer menschen worden dan die van de openbare school. Want ten eerste is dit moeilijk uit te maken, en ten andere is het een feit, dat vele voorstanders van het openbaar onderwijs in de laatste jaren de noodzakelijkheid eener godsdienstig-zedelijke opvoeding ook door de school hebben ingezien en erkend. Maar dit staat vast, dat de godsdienstig-zedelijke opvoeding op de lagere school bij vele kinderen onvoldoende is gebleken, omdat zij straks, na den leerplichtigen leeftijd, in eene omgeving komen, welke het goede zaad, in hunne harten gestrooid, weder verstikt en sterven doet. Er is terecht gezegd: wie het kind heeft, heeft de toekomst, is alleen waar, wanneer wij aan het woord kind eene geheel andere en breedere beteekenis geven, en daarbij niet alleen denken aan het kind, dat de lagere school bezoekt, maar ook aan den knaap en het meisje in den schoolvrijen leeftijd. De ervaring, met de Zondagschool gemaakt, is tot zekere hoogte ook die met de lagere school; ontelbaar velen vallen uit alle kringen en standen later af en keeren aan het Christelijk geloof hunner jeugd den rug toe.

Daarom is het onverantwoordelijk, de opvoeding der jeugd juist dan te staken, als zij in de gevaarlijke jaren overgaat en aan 76 allerlei verleiding wordt blootgesteld. En niet genoeg kan het initiatief geprezen worden, dat van de jongelings- en jongedochtersvereenigingen in dezen is uitgegaan, noch ook de dikwerf miskende maar hoogst zegenrijke arbeid geroemd, dien zij aan de opvoeding der rijpere jeugd ten koste hebben gelegd.

Maar dat neemt toch niet weg, dat ook deze arbeid om verschillende redenen onvoldoende moet heeten. Ten eerste omvatten alle Jongelingsvereinigingen, hoezeer zij zich hebben uitgebreid en georganiseerd, toch nog maar een betrekkelijk klein getal van de jonge menschen, die aan opvoeding behoefte hebben. Onlangs deelde het hoofdbestuur van de jeugdverzorging in Berlijn mede, dat de aangesloten vereenigingen samen slechts 35000 jeugdigen van 14-18 jaar als hare leden telden, terwijl er toch in Berlijn niet minder dan 216000 jonge menschen van dien leeftijd zijn 3; en zoo is het overal, ook in ons vaderland, gesteld. Het Nederl. Jongelingsverbond telt bijv. ongeveer 10,000 leden en 300 knapenvereenigingen met omtrent 7000 leden; de Bond van Geref. Jongelingsleden telt ± 16000 leden en ruim 300 knapenvergaderingen met ongeveer 7000 leden; de socialistische Jeugdorganisatie brengt het nog niet tot duizend leden. Deze cijfers zijn zeker laag te noemen, als men weet, dat de mannelijke bevolking tusschen 10 en 19 jaar op 31 Dec. 1909 het getal van 590,303 bedroeg 4.

In de tweede plaats krijgen de Jongelingsvereenigingen hun meeste leden uit den kleinen burger- en boeren-, of ook uit den arbeidersstand. De hoogere standen zien veelszins op de Jongelingsvereenigingen met zekere minachting neer, niet alleen buiten maar ook binnen de Christelijke kringen. Al te veel heerscht bij hen nog de gedachte, dat Zondagscholen, Christelijke scholen, Knapen- en Jongelingsvereenigingen zeer goed zijn voor den minderen man, maar voor hunne zonen niet noodig zijn. Zelfs doet men niet zelden de ervaring op, dat zij nog wel gaarne eene bijdrage afstaan voor de stichting of instandhouding eener Christelijke lagere school, maar hun beurs gesloten houden, zoodra men bij hen aanklopt om eene gift voor eene school van Christelijk 77 middelbaar en hooger onderwijs; en nog veel minder zenden zij daar hun kinderen heen. Wel is waar komt het stichten van afzonderlijke vereenigingen voor knapen, jongelingen, jonge mannen, soldaten, studenten, enz. hieraan eenigszins te gemoet; maar al te zamen bestrijken deze vereenigingen toch nog maar een klein gedeelte van de jongelingschap.

In de derde plaats zijn de Jongelingsvereenigingen, generaal genomen, nog niet met zichzelve in het reine; ze zijn alle nog meer of min zoekende naar eene vaste plaats in het organisme der opvoeding. Hiermede is geen verwijt bedoeld, maar alleen een feit geconstateerd; doch dat feit staat dan ook vast en zal te helderder aan 't licht treden, als ook de overheid zich met de opvoeding der rijpere jeugd bemoeien gaat en, onder bepaalde voorwaarden, van haar arbeid gebruik wil maken. Thans loopen de Jongelingsvereenigingen daarom, niet alleen in beginsel en richting (gelijk de lagere scholen), maar ook in werkzaamheden, leerplan en leergang, middelen en doel zeer verre uiteen. Onder al deze vereenigingen kozen de Gereformeerde Jongelingsvereenigingen een vast standpunt en een welomschreven doel; zij wilden terecht geen bewaarschool en geen evangelisatievereeniging, maar eene vormschool zijn; en de R. Kath. patronaten stelden zich formeel ditzelfde ideaal voor oogen 5. Maar kennis van beginsel en doel, van hoeveel waarde ook, is toch niet genoeg; het komt er dan nog op aan, den besten weg te vinden, theoretisch en vooral ook practisch, die van het uitgangs- naar het eindpunt leidt. En zoo blijven de vragen aan de orde naar de methodiek der vakken, de formeele en materieele waarde der leiddraden, het onderscheid in de opvoeding van knapen en jongelingen, de verhouding van het geheel tot de deelen (plaatselijke vereeniging, ring, afdeeling, bond) enz. Voorts zeide de Voorzitter van den Bond van Geref. Jongelingsvereenigingen op den feestdag van zijn vijfentwintig-jarig bestaan terecht, dat de Bond in de laatste jaren ook wel lessen heeft aanvaard, die tot hem kwamen uit „der tijden nood" en hem duidelijker dan in den beginne, naast de vormende en voorbereidende, ook doen aanvaarden de bewarende taak, welke aan de 78 Jongelingsvereeniging is toebetrouwd. 6 Als deze de pretensie volhouden op al de zonen van Gereformeerden huize, zullen zij, naarmate velen zich blijven onttrekken, tot propagandistischen en apologetischen arbeid zich geroepen zien.

Ten slotte, de Jongelingsvereenigingen geven niet en kunnen niet geven al die vorming, welke de jongeling voor zijn later leven behoeft. Wel hebben zij menigmaal ook in deze behoeften trachten te voorzien door het geven van voortgezet lager-, herhalingsof vakonderwijs, door het openen van cursussen in teekenen, boekhouden, handelscorrespondentie enz., door het organiseeren van kunstavonden enz. En niemand betwijfelt, dat ook deze arbeid in velerlei opzicht, tijdelijk en plaatselijk, nuttig geweest is en vrucht heeft gedragen. Maar toch valt het moeilijk te bewijzen, dat deze werkzaamheden tot de taak der Jongelingsvereenigingen behooren door verreweg de meeste vereenigingen kunnen ze reeds niet vanwege de kosten en het gebrek aan geschikte leerkrachten verricht worden; waar ze ter hand genomen werden, waren ze dan ook dikwerf zeer onvolledig en gebrekkig. Knapen- en Jongelingsvereenigingen hebben nu eenmaal, wel eene schoone en zegenrijke, maar tevens eene begrensde en bescheidene taak. Arbeid, die niet op den weg der Jongelingsvereeniging ligt of die de wijsheid van ouderen vordert, werd daarom terecht door den Gereformeerden Bond losgelaten, en aan het Vereenigingsleven werden behoorlijke grenzen gewezen 7. Maar daaruit vloeit dan ook voort, dat de Jongelingsvereeniging de roeping, welke gezin, school, kerk en staat in dezen te vervullen hebben, erkennen en naar haar vermogen steunen moet.




1 Aangehaald in De School met den Bijbel, 24 Febr. 1916.

2 Verg. ook de ervaring, die de Heer Roest van Limburg, Hoofdcommissaris van Politie, eerst te Rotterdam, thans te Amsterdam, opdeed bij een onderzoek naar de ontwikkeling van aspirant-agenten, Gids April 1914: Sociologische fragmenten, ook aangehaald bij Schreuder, Paedag. T. 1915, bl. 231 v.

3 Socialistische Monatshefte 1915, aflev. 26 bl. 1375.

4 Jaarcijfers voor het Koninkrijk der Nederlanden 1914 bl. 7.

5 G. Vermolen, Geen Bewaarscholen, maar Vormscholen, Roozendaal 1916.

6 Gedenkboek bl. 371.

7 Gedenkboek bl. 373. Verg. ook Aalders, Het doel onzer Geref. Knapenvergaderingen 1913 bl. 12. Jonkman, in: Voor het leven onzer Geref. Knapenverg. 1914 bl. 18, 19.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept