De opvoeding der rijpere jeugd

§ 10.

Noodzakelijkheid der Neopaedie

78 De leemten en gebreken in de tegenwoordige jeugdvorming springen nog te sterker in het oog, wanneer wij in overweging nemen, welke sociale toestanden haar in onzen tijd zoo dringend 79 noodzakelijk maken. Natuurlijk is de opvoeding van de rijpere jeugd altijd noodzakelijk geweest, en ook, gelijk we gezien hebben, in meerdere of mindere mate ter harte genomen, wijl de puberteitsleeftijd eene critische periode is, waarin allerlei gevaren de jeugd bedreigen en deze dus aan eene bijzondere zorg en leiding behoefte heeft. Maar deze redenen voor de noodzakelijkheid der jeugdverzorging kunnen hier onbesproken blijven, wijl zij een algemeen karakter dragen, genoegzaam aan allen bekend zijn, en later ook nog in een ander verband, bij de psychologie van den puberteitsleeftijd, ter sprake komen. Hier letten wij alleen op die oorzaken, welke de jeugdvorming tot een dringenden eisch des tijds en daarom dan ook allerwege aan de orde van den dag hebben gesteld. Volledig zijn ze wel niet op te sommen, maar de voornaamste dienen toch met een kort woord genoemd te worden.

En dan zij in de eerste plaats opgemerkt, dat de moderne jeugd karaktertrekken vertoont, die haar in vorige tijden niet of niet in die mate eigen waren. De moderne jeugd heeft zelve den invloed der moderne maatschappij ondergaan. Wel is waar is het aan de jeugd ten allen tijde en overal eigen, om naar zelfstandigheid te streven, aan het gezag van het verledene zich te ontworstelen, en in de toekomst zich een eigen weg te banen. Er ligt daarin op zichzelf ook niets verkeerds; het is een natuurlijk proces van ontwikkeling, dat vooruitgang mogelijk maakt; men mag het daarom ook niet met geweld onderdrukken, maar moet het weten te leiden, zoodat verleden en toekomst bij de opwassende jeugd in harmonie met elkander blijven.

In normale, rustige tijden heeft die ontwikkeling dan ook op zulk eene geleidelijke wijze plaats; met de opvoeding, welke het huisgezin geeft, is die in kerk, school, werkplaats enz. in overeenstemming; het gaat alles zonder heftige schokken, gelijkmatig en natuurlijk toe. Maar dat is in den nieuweren tijd alles gansch anders geworden. Niets spreekt meer vanzelf, en niets staat van te voren meer vast, noch voor het geloof, noch voor het denken, noch in en voor het leven. Wij ademen van onze geboorte af in eene geheel andere atmosfeer. In vroeger tijd werd eerbied voor het gezag, van God, van zijn woord en gebod, van ouders en 80 overheden enz., om zoo te zeggen, met de moedermelk ingezogen. Maar nu wordt alle eerbied, stelselmatig of onopzettelijk, van de jeugd af in de harten der kinderen ondermijnd. Critiek is aan de orde van den dag en van elk oogenblik; critiek in huis, in gesprek, in het onderwijs, in courant en tijdschrift; critiek op personen en inrichtingen, op politie en justitie, op de regeering des lands, op partijen en klassen; altijd veel critiek en bitter weinig waardeering. Men zegt, dat dit niet anders kan, dat de tijden dit zoo meebrengen. Het zij zoo, maar dan moet men zich ook niet verwonderen, dat onze kinderen, onze knapen en meisjes, daarvan den invloed ondergaan, en het gezag van ouders en onderwijzers al spoedig een lastig juk beginnen te vinden. Zij streven naar zelfstandigheid op een leeftijd, waarop men vroeger nog niet anders dan den plicht der gehoorzaamheid kende. En zij overschrijden daarbij licht de grenzen van dit op zichzelf rechtmatig streven; zij keeren al te vroeg aan ouders en onderwijzers den rug toe, en zoeken dan eigen weg, eigen genot, eigen lectuur, eigen kameraden. Nog eens, het rechtmatige in al dit streven mag niet miskend, maar tuchteloosheid, in breeder en dieper zin dan waarin men van baldadigheid spreekt, wordt meer en meer een kenmerk der moderne jeugd.

En gelijk de moderne maatschappij deze tuchteloosheid kweekt, zoo biedt zij er ook voedsel aan; zij komt aan het vroegtijdig streven der jeugd naar zelfstandigheid op allerlei wijze tegemoet. Het patriarchale stelsel ging voorbij. De industrialiseering der maatschappij riep gansch andere oeconomische verhoudingen in het leven. Jongens en meisjes kunnen, zoodra leerplichtwet en arbeidswet het maar toelaten, als werkkracht gebruikt worden, in winkel, kantoor, fabriek, magazijn enz., en eenig loon verdienen. Ze brengen dit loon eerst nog geheel of gedeeltelijk thuis, maar krijgen dan in en voor het gezin reeds eene beteekenis, welke hun zeker recht van meespreken geeft. De ouders worden van hen afhankelijk, verliezen hun gezag en macht, en weten deze ook menigmaal niet op geschikte wijze te handhaven. Als de jongens en meisjes overdag hun werk hebben verricht, zijn ze zelden geneigd, om 's avonds nog eenigen huishoudelijken arbeid te verrichten; zij meenen dan recht op vrijheid te hebben, en 81 slenteren de straat op. Het werk, dat ze overdag hebben te doen, is dikwerf ook eentonig, geestdoodend en vervelend, zoodat het begeerd wordt niet om zichzelf en de vreugde, die het verschaft, maar om het loon, dat het afwerpt, en niet het minst ook om de vrije uren en avonden, die er daarna overblijven. Daarom is ook overal het dienstbodenvraagstuk aan de orde; de meisjes vinden den naam van dienstbode al vernederend, verlangen naar meerdere vrijheid en hooger loon, en gaan daarom liever in „betrekking" op fabriek of kantoor. En vele dienstboden streven ernaar, om van haar dienst een vak te maken, dat opleiding vereischt en slechts enkele vastgestelde uren van den dag in beslag neemt.

Voor ontspanning en genot in de vrije uren biedt de tegenwoordige maatschappij, vooral in de steden, overvloedig gelegenheid. Schitterend verlichte café's, drankpaleizen, café-chantants, schouwburgen, varieteiten-theaters, bioscopen, tingeltangels, cabaretten, danshuizen prikkelen de begeerlijkheid, de begeerlijkheid der oogen en des vleesches en de grootschheid des levens. De drukpers zorgt voor prikkellectuur, die in vele volkskringen met hartstocht verslonden wordt en alle faculteiten der ziel van hare gezonde natuurlijkheid berooft; onzedelijke kunst voegt daar haar invloed bij en vult hoofd en hart met onreine voorstellingen en begeerten. In de poezie van het dagelijksche leven en den historischen roman schept men geen behagen meer; schrijvers en dichters uit eene vroegere periode hebben afgedaan; Multatuli is de man, die andere behoeften gewekt heeft, de aandacht van romantiek en idealisme naar de harde werkelijkheid heeft heengeleid; en daarvan boeit vooral, wat de zinnen prikkelt, de zenuwen schokt, de hartstochten opzweept; het is de nachtzijde van het menschelijk leven, welke wetenschap en kunst bij voorkeur blootleggen voor de oogen onzer tijdgenooten.

Daar komt nu nog bij, dat door den snellen groei der groote steden de woningtoestanden dikwerf erbarmelijk zijn. In de Vereenigde Staten van N.-Amerika bedroeg de bevolking der steden eenige jaren geleden nog maar 29 percent, thans steeg dit reeds tot 51 percent. In Engeland leeft 32 percent der bevolking in groote Steden, en nog maar 28 percent in de landelijke districten. In Duitschland waren er in 1860 zes steden boven de 100,000 82 zielen met eene gezamenlijke bevolking van 1½ millioen; in 1910 was dit getal gestegen tot 48 steden met saam 14 millioen. In Nederland ging het, schoon natuurlijk op veel kleiner schaal, dienzelfden kant uit; de vier groote steden, Amsterdam, den Haag, Rotterdam en Utrecht telden, volgens de jaarcijfers over 1913, saam bijna 1½ millioen van de geheele bevolking, welke ruim 6 millioen bedraagt.

Nu zijn er aan de groote steden ongetwijfeld groote voordeelen verbonden. In de geschiedenis der menschheid namen ze steeds eene belangrijke plaats in, en in den nieuweren tijd is haar macht en invloed nog gegroeid, omdat ze geen product van luim of willekeur zijn, maar aan de ontwikkeling der moderne cultuur haar ontstaan of althans haar uitbreiding danken, en veel grooter in getal en in bevolking geworden zijn, dan ooit de oude en de middeleeuwen hebben aanschouwd. Van die moderne cultuur vormen zij inderdaad de brandpunten; ze zijn de zetels van wetenschap, kunst, nijverheid en handel; binnen hare grenzen vindt men de bibliotheken, de musea, de beurzen, de banken, de kantoren, de magazijnen. de markten enz.; zij bieden aan hare inwoners allerlei voorrechten aan, verlichting door gas of electriciteit, waterleiding, zorg voor reinheid en gezondheid, scholen naar keus, hospitalen en allerlei instellingen van liefdadigheid, gelegenheid tot genietingen van allerlei aard, persbureaux, die het nieuwste nieuws ontvangen en meedeelen, trams en spoorwegen, die in verbinding staan met alle deelen des lands en der wereld. In de steden klopt het hart van heel het moderne, politieke en sociale, natioale en internationale leven. Van alle kanten trekken de menschen dan ook naar de steden heen, om er arbeid of genot te vinden, om geld te winnen of te verteren.

Maar hier staan ernstige nadeelen tegenover. Men behoeft zoo ver niet te gaan, om alle groote steden als Babels voor te stellen of om het Riehl na te zeggen: „Europa wird krank an der Monstrosität seiner Groszstädte". Maar men zal toch bij aandachtige kennisneming met het bezadigde woord van Ratzel moeten instemmen: „Solange es Groszstädte giebt, sind sie im Uebel und im Guten ihren Ländern vorausgeschritten". Naast het licht, dat zij verspreiden, verbergen ze diepten van duisternis. 83 Nergens is de tegenstelling scherper tusschen rijkdom en armoede, weelde en ellende, overdaad en gebrek. De woningnood is er veel grooter dan in de kleine steden en de dorpen en de woningtoestanden zijn er dikwerf beklagenswaard. Eén- en twee-kamerwoningen komen in Amsterdam, den Haag en Rotterdam nog in grooten getale voor; van deze één-kamerwoningen worden vele door meer dan vijf personen bewoond, vader, moeder, kinderen en soms nog een kostganger daarbij; en in dat ééne vertrek moeten allen wonen, zich kleeden en ontkleeden, eten, slapen, koken, wasschen en soms ook nog een of anderen huisarbeid verrichten. In alle één- en tweekamerwoningen te zamen leven in de genoemde steden steden resp. 26, 22 en 40½ percent van de geheele bevolking 1. Dat zulke toestanden alle opgewektheid en levensmoed terneer slaan, de gezondheid ondermijnen, de onzedelijkheid in de hand werken, uithuizigheid, drankmisbruik en misdaad bevorderen, behoeft geen betoog; de lamp der ziel gaat er uit, zooals Ruskin zeide. En de meer gegoede standen weten niet en kunnen zich niet voorstellen, hoe donker en somber in vele volkskringen het arme leven is.

Veel treuriger is het nog met de godsdienstige en zedelijke toestanden in de groote steden gesteld. Centra der cultuur, zijn ze tevens spelonken van ongerechtigheid. Alkoholisme, prostitutie en criminaliteit richten er de grootste verwoestingen aan. Er zijn buurten, waarin het voor een fatsoenlijk gezin onmogelijk is te leven, en die het verklaren, dat eene vrouw in Berlijn eenmaal uitriep: hier in Berlijn moet men wel goddeloos worden! Het ledental der gemeenten, het kerkbezoek, het ten doop houden van de kinderen, het gebruik maken van het avondmaal, de kerkelijke huwelijksbevestiging nemen gaandeweg af. In tal van gezinnen is geen Bijbel en geen enkel godsdienstig boek meer te vinden. Predikanten komen er zelden of nooit, en gelden er ook voor afgedaan. Zon- en feestdagen dienen nog slechts voor verveling of voor vermoeiend en uitputtend genot. De godsdienstige en 84 zedelijke verwildering breidt zich in alle klassen en standen der bevolking uit.

De opvoeding der kinderen in de groote steden vertoont dezelfde licht- en schaduwzijden. De stadsjeugd is in sommige opzichten de jeugd van dorp en platteland zeker vooruit, want de stad zelve is eene machtige opvoedster te noemen; zij maakt de kinderen van jongs af met allerlei dingen bekend, waar de jeugd in een dorp of zelfs in eene kleine stad niet van droomt. Het verkeer in de straten, de uitstallingen in de winkels, het vertier op de markten, het druk gedoe der vervoermiddelen, het oefent hen alles in oplettendheid, voorzichtigheid, vlugheid, behendigheid, vrijmoedigheid, zelfbewustheid en socialen zin.

Maar ook hier ontbreekt de keerzijde niet. Als de kinderen leven en opgroeien in één- of twee-kamerwoningen, krijgt hun schaamtegevoel geene gelegenheid, om zich te ontwikkelen. Ook als we afzien van vaders en moeders, die hunne kinderen opvoeden voor onzedelijkheid en misdrijf, — en die zijn er meer, dan men denkt — dan is nog dikwerf het huiselijk leven zeer ongeschikt, om aan de kinderen eene goede, deugdelijke opvoeding te schenken. De kleine woningen zijn oorzaak, dat het hun aan goede slaapgelegenheid, voldoenden slaaptijd, aan lucht en licht ontbreekt; en de geringe inkomens — volgens den heer Roest van Limburg zijn er in de welvarende stad Rotterdam 340.000 menschen, of 75% van de bevolking, die in huisgezinnen leven met duizend gulden inkomen 's jaars of daarbeneden 2 — maken het onmogelijk om voldoend voedsel te verschaffen. Wel is waar neemt tengevolge van de uitnemende hygiënische maatregelen het 85 sterftecijfer in de groote steden voortdurend af; maar om den gezondheidstoestand eener stad volledig te beoordeelen, zou men ook de ziekten en gebreken naar ziel en lichaam in rekening moeten brengen, waaraan de stadsbevolking lijdt; en dan is zeker de toestand zoo gunstig niet, als hij menigmaal wordt voorgesteld.

Voorts hebben het wonen in huurhuizen en het dikwerf verhuizen tot gevolg, dat men aan geen woning en aan geen meubelstuk meer hecht; het huis houdt op een echt, gezellig tehuis te zijn, en wordt tot een verblijf voor eten en slapen verlaagd. Trouwens, vader en moeder zijn dikwerf den ganschen dag uit voor hun arbeid, en missen den tijd, en menigmaal ook den lust, om zich met hunne kinderen bezig te houden; de school en de straat worden de voornaamste verblijfplaatsen der kinderen. En hoe goed ze misschien in huis en school opgevoed worden, de straat bederft zoo veel en oefent zulk een slechten invloed uit, te sterker wijl het in de groote steden dikwerf aan ruime speelplaatsen voor de jeugd ontbreekt. In de straat toch zijn ze dikwerf getuigen van dronkenschap en zedeloosheid, en hooren ze eene taal, vol van gemeenheid en godslastering, die hen van klein af met de zonde vertrouwd maakt. Toen Heyermans, voor enkele jaren een bezoek aan Amsterdam bracht, ergerde hij zich aan de zedelooze tooneelen, welke de straatjeugd hem te aanschouwen gaf.

En als de kinderen grooter worden, vrij van de school zijn en in betrekking gaan op een fabriek of atelier, dan wachten hen nieuwe en nog veel ernstiger gevaren. Er worden begeerten en lusten bij hen opgewekt, die in den huiselijken kring geene bevrediging meer vinden. Zoodra ze vrij zijn, gaan ze de straat op, want binnen is het donker en ongezellig, en buiten is alles licht en leven en vroolijkheid. Daar wenken de schitterende winkels, de bioscopen en theaters, de drank- en de danshuizen; en tal van jeugdige levens worden in deze jaren bedorven en verwoest. Het aantal ontheffingen en ontzettingen uit de ouderlijke macht is dan ook in de groote steden veel hooger dan daarbuiten. Volgens de statistiek van de toepassing der Kinderwetten over het jaar 1913 zijn de gevallen per 100,000 inwoners in de steden boven 100,000 zielen als 15,5 tegen 8,4 per 100,000 inwoners in de overige gemeenten. En evenzoo is de 86 toename der criminaliteit in de jeugd een zorgwekkend verschijnsel; soms komen antisociale handelingen reeds in de schoolgaande jaren voor, maar ze stijgen vooral na het 12e jaar. In het jaar 1911 bedroeg het aantal onherroepelijk veroordeelden wegens misdrijf beneden 16 jaar 489 manl. en 34 vrouw., waaronder 24 manl. recidivisten; en het aantal veroordeelden tusschen de 16 en 21 jaren 2277 manl., waaronder 492 recidivisten, en 163 vrouw., waaronder 11 recidivisten; getallen, welke van die in 1910 niet zoo veel verschillen, maar aanmerkelijk hooger zijn dan in de daaraan voorafgaande jaren 3.

Wie deze toestanden indenkt, moet tot de overtuiging komen, dat de volksopvoeding in den breedsten en diepsten zin met kracht ter hand genomen moet worden. Kerkelijke en particuliere armenzorg zijn noodig en goed; ze worden gedragen door deugden van liefde en barmhartigheid, welke de maatschappij niet missen kan. Maar ze staan hier voor eene taak, die hare krachten te boven gaat en ver buiten hare grenzen ligt. Want we hebben hier niet met enkele gevallen van armoede te doen, maar met sociale problemen, welke niet in den weg der barmhartigheid, maar alleen in dien der gerechtigheid, indien ooit, tot oplossing kunnen gebracht worden. In de leus der sociale hervorming, moeten alle partijen en richtingen, hoe ze ook uiteenloopen en langs welken weg zij arbeiden willen, zich vereenigen. Indien wij de massaas in de groote steden niet altijd dieper willen zien wegzinken, godsdienstig, zedelijk en stoffelijk, dan moet hun door kerk en staat. particulieren en vereenigingen de reddende hand worden toegestoken. De kerk nam daarom ook de evangelisatie, en de overheid de sociale wetgeving ter hand 4.


In vergelijking met deze toestanden in de groote steden, mogen die, welke men daarbuiten aantreft, in verschillende opzichten veel gunstiger worden genoemd. Maar men moet hierbij toch zeer 87 voorzichtig in zijn oordeel zijn, omdat kleine steden, dorpen en het platteland in engeren zin onderling weer zeer onderscheiden zijn, en ook in de verschillende deelen des lands gansch andere typen vertoonen. Elke provincie in ons vaderland heeft hare eigenaardigheden, die afzonderlijke beschrijving waard zijn. Wie eenige trekken wil aangeven, welke aan het platteland in onderscheiding van de groote steden eigen zijn, moet zich tot algemeenheden bepalen en zich telkens in herinnering brengen, dat er geene regels zonder uitzonderingen zijn.

Maar met dit voorbehoud mag men toch wel in de eerste plaats opmerken, dat de familiezin op het platteland over het algemeen veel sterker is dan in de groote steden. Burgers en boeren wonen dikwerf hun gansche leven lang in een en hetzelfde huis, zien zich steeds door dezelfde meubelen omringd, leiden jaar op jaar dezelfde levenswijze; dit alles kweekt in hen een diep huiselijk besef en maakt hen aan heel hunne omgeving zoo gehecht, dat zij er niet dan door den drang der noodzakelijkheid van scheiden kunnen. Vooral als de landman op eene hoeve woont, die in zijne familie van geslacht tot geslacht is overgegaan, vertegenwoordigt hij een conservatief element, dat voor de gezondheid der maatschappij even onmisbaar is als ontwikkeling en vooruitgang. Daarbij voegt zich in de tweede plaats, dat de menschen buiten veel dichter leven bij de natuur. Dat wil niet zeggen, dat zij fijner of dieper gevoel hebben van de schoonheid der natuur, want dit wordt meestal eerst door het gemis der natuur in de steden en als reactie tegen de oververzadigdheid der cultuur gewekt. Maar op het platteland leeft men toch in dezen zin dichter bij de natuur, dat men voor zijn bestaan en welvaart zich veel meer dan in de stad van de natuur afhankelijk voelt. Het leven in de stad stoort zich weinig aan wind of weer, het heeft zich door de cultuur er onafhankelijk van gemaakt; maar op het land hangt alles af van de regelmatige wisseling van zaaiing en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht.

Daarom vervalt men er ook zoo licht niet tot volslagen ongeloof; men voelt zich telkens gebonden door eene Hoogere Macht, die als het ware rechtstreeks in het leven ingrijpt, en ieder oogenblik behouden en verderven kan. Dat komt in de zegeningen, maar 88 veel sterker in de tegenspoeden uit; ziekte, ongeval, dood laten bij den buitenmensch veel dieper indruk na dan bij den mensch in de stad. Hiermee is dan weer in de derde plaats ten nauwste verbonden, dat de mensch op het platteland, aan verleden en omgeving gehecht, ook in zijn godsdienst, zeden en gewoonten liefst aan de traditie getrouw blijft; voor nieuwe denkbeelden is hij weinig toegankelijk, jegens alwat ongewoon en vreemd is, is hij wantrouwend gestemd, van revoluties heeft hij een afkeer; hij houdt van rust en evenwicht in zijn leven.

Door al deze en soortgelijke deugden vormen burger en boer zeer nuttige leden der maatschappij, op wie de stadsmensch volstrekt niet uit de hoogte behoeft neer te zien. Maar de medaille heeft toch hare keerzijde. Godsdienst en moraal behouden bij den dorpeling en plattelander hunne traditioneele waarde wel langer dan bij den stadsmensch, die meegaat met zijn tijd, maar ze staan toch dikwerf in zijn leven niet hoog, en dringen niet diep in zijne ziel door; ze schijnen soms aan alle idealisme gespeend. In elk geval, de boer laat in den regel dominé praten, bewaart het zwijgen en gaat leuk zijn eigen weg. Oude gewoonten en gebruiken, al zijn ze verkeerd, worden daarom met dezelfde taaiheid vastgehouden als goede en nuttige; bijgeloovigheden, kwakzalverijen, drankgewoonten, smulpartijen leven daarom voort van geslacht tot geslacht; en als de nette burger en de solide landbouwer op kermis of markt uit zijn rol valt, maakt hij het menigmaal nog bonter dan de stedeling. Voorts kent elk de schaduwzijden, die aan het kleinsteedsche en dorpsche leven verbonden zijn: de beperktheid van den gezichtskring, de bekrompenheid van zin, de lasterpraat over buren, de familieveeten, de standsjaloezie. Want het standsverschil en de afgeslotenheid der maatschappelijke klassen is op het platteland vooral niet minder groot dan in de steden.

Wijl ieder burger en boer in den regel zijn eigen huis en hof bezit, heeft hij een diep besef van het mijn en het dijn, een sterk rechtsgevoel, een levendig bewustzijn van of in elk geval een volhardend streven naar onafhankelijkheid. Zelfzucht, hebzucht, schraapzucht, proceszucht zijn daar het gevolg van. Belasting betalen is een kruis. De weldadigheid is op het platteland veel geringer dan in de steden. Het is wel waar, dat de menschen 89 gewoonlijk niet meevallen, als men aan hun beurs komt, maar over het algemeen overtreft de handels- en koopmansstand in mildheid den boerenstand zeer verre. Bij het vragen ten huwelijk speelt het geld eene groote rol. Een boer trouwt niet gauw, zoo schreef onlangs de Heer J.J.B. in een feuilleton in het Handelsblad, want dan moet zoo vaak 't land en 't vee met de broers en zusters gedeeld worden, en vóór de liefde gaat de hofstede. Daarbij is het voor een grooten boer zoo moeilijk, een meisje te vinden, dat ongeveer evenveel hectaren land of evenveel vee meebrengt als hij. Het instinct van zelfbehoud is bij burger en boer veel sterker ontwikkeld dan de sociale zin.

In deze atmosfeer groeien ook de kinderen op. In sommige opzichten staan ze, gelijk wij boven opmerkten, bij de stadsjeugd ten achter, maar in andere zijn ze haar ook weer vooruit. Ze hebben misschien een minder groot aantal van voorstellingen, maar die, welke ze hebben, zijn daarom nog niet van minder waarde; ze leven in eene andere wereld, maar die daarom op zichzelve nog niet eene armere is; ze overtreffen de stadsjeugd in kennis van de natuur, van het leven, van de werkelijkheid. Ze zijn minder vrijmoedig, minder spraakzaam, minder handig en behendig, en kenmerken zich doorgaans door eene groote mate van verlegenheid, maar zijn daarom gewoonlijk ook meer eenvoudig, naief en natuurlijk. Ze hebben minder phantasie en minder idealen, maar stellen ook minder eischen aan het leven, blijven langer kinderen, en zijn van der jeugd af meer aan orde, regelmaat en arbeid gewend. Ook is de ruimere woning en het verkeer in de frissche lucht aan hun gezondheid bevorderlijk; maar hierbij mag men toch niet vergeten, dat de arbeid op het land, in allerlei wind en weer, en dikwerf in gebogen houding, hen menigmaal krom en stijf maakt, aan rheumatiek doet lijden, en oud doet zijn vóór den tijd. Lichaamsgebreken, schoon van anderen aard, komen op het platteland niet minder voor dan in de stad, wat mede daaraan is te wijten, dat hygiënische en medische verzorging buiten de steden dikwerf nog zeer gebrekkig is. De militaire keuring toont, naar ik meen, dat in vele streken van ons vaderland de fabrieksbevolking in lichamelijke ontwikkeling bij de landelijke niet achterstaat.

Daarom ware lichaamsoefening. beter dan vrije en orde-oefeningen 90 op de lagere school die verschaffen, ook op het platteland hoogst gewenscht. En niet minder is daar aan uitbreiding en verheffing van het onderwijs behoefte. Thans laat dit op het platteland dikwerf nog veel te wenschen over, wijl de salarissen der onderwijzers te laag, de klassen voor rekening van één onderwijzer te vele zijn en het schoolverzuim te groot is.

Maar er is in de laatste jaren een sterke drang naar breeder en rijker ontwikkeling, vooral ook naar vakkennis, merkbaar. De grenzen tusschen stad en land vervloeien meer en meer. De steden hebben hare muren verloren en breiden zich uit in het land; de cultuur wekte uit reactie den natuurzin op en trekt in tuinen, parken en plantsoenen de natuur binnen de grenzen der stad; de cityvorming heeft ten gevolge, dat de stadsbevolking naar buiten trekt, en in de zomermaanden heeft er eene ware landverhuizing plaats. Dagbladen, tijdschriften, boekwerken, bioscopen en tooneelvoorstellingen, voordrachten en lezingen, waterleiding en electrische verlichting, tram- en spoorweg breiden zich al verder uit en dragen nieuwe denkbeelden naar de afgelegenste deelen des lands. De,ontwikkeling van landbouw, nijverheid en handel brengt welvaart en daarmede comfort en weelde. Afgezien van de landbouwers, die voor den naam van boer zich valschelijk schamen en liefst hun zonen voor eene andere betrekking opleiden, heeft de landelijke bevolking voor de uitoefening van hare bedrijven meer en meer aan onderwijs behoefte. Scholen, cursussen en lezingen inzake landbouw, tuinbouw, boschcultuur, zuivelbereiding, veeteelt, bijenteelt enz. nemen daarom overal toe. Sociale en politieke ontwikkeling wordt meer en meer een eisch des tijds. En de godsdienstig-zedelijke opvoeding dient daarmede gelijken tred te houden 5. 91

Zoo heeft iedere klasse en elke stand in de maatschappij zijne eigenaardige voorrechten, en tevens zijne ernstige bezwaren en gevaren. De opvoeding der jeugd heeft daarmede rekening te houden. In het gemeenschappelijke, dat haar altijd eigen is, behoort zij zich toch te wijzigen naar de toestanden en verhoudingen, onder welke zij haar arbeid verricht. De stadsjeugd heeft eene andere opvoeding noodig dan de dorpsjeugd, de jongens eene andere dan de meisjes, de schoolplichtige eene andere dan de schoolvrije jeugd. En bij deze laatste behoort men acht te geven op de verschillende betrekkingen, waarin ze werkzaam is, en de verschillende beroepen of bedrijven, waarvoor ze opgeleid wordt. Het is niet noodig, dit in bijzonderheden aan te wijzen omdat de zaak vanzelve spreekt. Slechts zij ten slotte nog een enkel woord aan de studeerende jeugd gewijd.

Deze geniet groote voorrechten, omdat zij de gelegenheid ontvangt, om in de gedachtenwereld van het verleden en het heden in te leven, daarmede haar eigen bewustzijn te verrijken en dan straks in hoogere mate en in ruimeren kring dan anderen voor het volk ten zegen te zijn. Nu mag men van de studeerende jeugd in ons vaderland, en met name van de studenten aan de hoogescholen, met vrijmoedigheid getuigen, dat zij over het algemeen haar tijd en haar kracht wel besteedt. Zij, die anders oordeelen, kennen de studentenwereld niet, en gaan af op wat zij van enkelen te zien of te hooren krijgen. En het is zoo, daar zijn er onder de studenten ook, die hun naam geen eere, maar schande aandoen. Want gelijk het ongerijmd is, dat ouders uit de lagere standen der maatschappij steeds naar boven zien en voor hunne zonen liefst eene wetenschappelijke loopbaan begeeren, zoo is het dwaasheid te meenen, dat zonen van rijker of deftiger families altijd den weg der akademische studie moeten inslaan, ook al ontbreekt het hun aan alle bekwaamheid en lust. En dezen zijn het menigmaal, die de studentenwereld in een kwaad daglicht stellen; want van studie afkeerig, brengen zij hun kostelijken tijd in ijdelheid en brooddronkenheid door, veroorloven zich vrijheden, die in de gewone maatschappij geen oogenblik geduld zouden worden, en maken zich, vooral in den groentijd, aan allerlei ruwheden en gemeenheden schuldig. 92

Nu houde men hierbij in het oog, dat ons volk, generaal genomen, een groot tekort heeft aan algemeene beschaving. Welke deugden het overigens ook sieren moge, het mist de gratie der Fransche en de welopgevoedheid der Engelsche natie. Het kenmerkt zich al te vaak eenerzijds door eene ruwheid, die met alle beschaving spot, en anderzijds door eene stijfheid, die aan alle bevalligheid is gespeend. Losheid van toon en voorliefde voor toespelingen op het gebied van het geslachtsleven zijn eigen aan mannen uit allerlei kringen, niet alleen aan jongelieden, en onder de jongelui niet alleen aan studenten; en evenmin kan men tegenspreken, dat de Nederlandsche humor zich zelden verheft tot geestigheid, maar gewoonlijk afzakt tot het platte en laag-bij-den-grondsche 6.

Daarom is het te meer verblijdend, dat in de studentenwereld zelve in de latere jaren stemmen zijn opgegaan en vereenigingen zijn opgericht, die een rein leven willen bevorderen, alcoholisme en prostitutie met kracht willen bestrijden, en die bepaaldelijk ook, zooals de N.C.S.V., door godsdienstig-zedelijke opvoeding de studeerende jongelingschap willen voorbereiden voor de gewichtige taak, welke straks in het leven haar wacht.




1 Verg. Roest van Limburg, art. Sociologische Fragmenten, Gids April 1914, bl. 72-98, ook aangehaald door J.Th.R. Schreuder, Paedag. Tijdschrift, 31 Dec. 1915, bl. 227, 291.

2 t.a.p. Gids, April 1914 bl. 96. Verg. ook een artikel over volkshuisvesting van den civielingenieur J. van der Breggen in de Vragen des Tijds van Januari 1916, waarin o.a. gezegd wordt: „Ondanks de Woningwet is bijna de helft van het Nederlandsche volk nog onvoldoende gehuisvest. Bij de laatste volkstelling bleek 15,2 percent der bevolking te wonen in één-kamerwoningen en 27,9 pct. in twee-kamerwoningen. Er waren 29,736 één-kamerwoningen met meer dan 6, 44,989 met 5 en 32,609 met 4 personen bewoond m.a.w. 107,334 één-kamerwoningen zijn overbevolkt. Van de twee-kamerwoningen waren 713 met meer dan 12, 21,448 met 8 à 12 en 44,360 met 6 à 8 personen bewoond. De gevolgen van dergelijke woningtoestanden laten zich begrijpen. Dat die verbeterd moeten worden, zal een ieder voelen, die een open oog heeft voor de sociale ellende, die daarvan het gevolg is. Ondanks de Woningwet vordert de verbetering van de volkshuisvesting over het algemeen zeer langzaam."

3 Jaarcijfers bl. 165.

4 Verg. voorts over het probleem der groote steden: Die Groszstadt, Vorträge und Aufsätze zur Städte-ausstellung von Bücher, Ratzel u.s.w. Dresden v. Zahn u. Jaensch. 1903. A. Weber, Die Groszstadt und ihre sozialen Probleme, Leipzig Quelle und Meyer 1908. J. Tews, Groszstadtpädagogik, Leipzig Teubner 1911. W.G. Harrenstein, Het arbeidsterrein der kerk in de groote steden. Kampen, J.H. Kok, 1913.

5 Verg, Zur bäuerlichen Glaubens- und Sittenlehre. Von einem Thüringischen Landpfarrer (P. Gebhardt in Molschleben). 2e A. Gotha 1890. A. l' Houet, Zur Psychologie des Bauerntums. Tübingen Mohr 1905. Dr. S. Cramer, De godsvrucht voorwerp van hist. onderzoek, Amsterdam 1900. C. Pekelharing, De protestantsche godsdienst in Nederland, Vragen des Tijds, Dec. 1902. G.H. de Haas, De religieuse kant van het Friesche volksleven, De Hervorming 9 Nov. 1912. Dr. J. Lindeboom, Het eigenaardige der vroomheid in Noord-Holland, aldaar 15 en 22 Nov. 1913. Joh. Beks, Het geheimzinnige in de Drentsche volksreligie, Stemmen des Tijds, Dec. 1912. Laatstgenoemde, pred. te Westeremden, is ook opgetreden als redacteur van eene nieuwe rubriek: Volksreligie, (later veranderd in: Psychologie van het Nederl. volk), in De Schatkamer, sedert April 1916. Ds. G.A. Wumkes, Friezendom en Christendom. Osinga, Sneek.

6 Dr. G.W. Kernkamp, Studentenzeden, Haarlem 1912.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept