De opvoeding der rijpere jeugd

§ 11.

Beginselen der Neopaedie

92 De opvoeding der rijpere jeugd is wel te onderscheiden van die zorg, welke door particulieren of overheid aan de verwaarloosde of misdadige jeugd wordt besteed; de eerste wordt in Duitschland „Jugendpflege", de andere „Fürsorge-Erziehung" genoemd. Deze laatste bestond ook reeds in vorige eeuwen en gaf aan allerlei verbeteringsgestichten, werk- en armenhuizen, het aanzijn; maar ze werd toch opnieuw met kracht ter hand genomen door mannen als Francke en Pestalozzi, C.H. Zeller en vooral ook door J.H. Wichern, die in 1833 daarvoor zijn Rauhes Haus bij Hamburg stichtte; in Engeland inzonderheid door Barnardo, die in 1866 een tehuis voor verlaten knapen, en in 1873 93 voor verlaten meisjes inrichtte, en met dit voorbeeld door velen gevolgd werd. Ze werd echter pas Regeeringszaak sedert het begin der 20e eeuw, toen de toenemende criminaliteit der jeugd de aandacht trok en ernstige zorg begon te baren. Want dit verschijnsel bleek niet alleen verschillende inwendige oorzaken te hebben, zooals erfelijke neigingen, drankzucht, steelzucht, epilepsie, psychopathie enz. of ook geprikkelde phantasie, vrijheidsdrang, eerzucht enz.; maar het vond voor een deel ook verklaring in uitwendige oorzaken, zooals woningnood, slechte opvoeding, slecht voorbeeld van de ouders, van de broeders of zusters, misbruik van de kinderen tot bedelarij of diefstal, verkeerde kameraden, prikkellectuur, werkeloosheid, enz. Onder al deze misdadige handelingen maakte vooral de zelfmoord indruk, die jaarlijks in Pruisen onder de leerlingen der lagere en hoogere scholen plaats vond; in 1906 bijv. bereikten deze gevallen het getal van 17.83 op de 100,000 mannelijke leerlingen in den leeftijd van 15 tot 20 jaar. In ons land werden er in 1909 vier zelfmoorden gepleegd door jongens beneden 16 jaar, zestien door mannen en twaalf door vrouwen in den leeftijd van 16-21 jaar, vijfenvijftig door mannen en twintig door vrouwen tusschen 21 en 30 jaar enz.; de neiging tot zelfmoord neemt overal met het klimmen der jaren toe 1.

De Regeeringen begonnen daarom allerwege, zich het lot van deze verwaarloosde en misdadige jeugd aan te trekken. In Amerika kwam de idee der kinderrechtbanken op, welke, vooral door den ijver van Rechter B.B. Lindsay van Denver in Colorado, in vele staten, en straks ook in andere landen toepassing vond. In Engeland voerde de Childern Act van 1908 de juvenile courts in, en daarmede in verband de reformatory en industrial schools; Duitschland wist de bestaande wetgeving zoo toe te passen, dat er in tal van plaatsen kinderrechtbanken werden ingericht. België voerde ze in bij wet van 15 Mei 1912, Frankrijk bij wet van 25 Juni 1912, en hier te lande deden ze haar intrede door de instelling van eene kamer voor kinderzaken van de Amsterdamsche 94 rechtbank in 1910. Deze instelling sloot zich aan bij de in 1905 in werking getreden Kinderwetten, volgens welke 1º ontzetting uit de ouderlijke macht kan plaats hebben, als ouders hunne kinderen verwaarloozen, mishandelen of misbruiken, dus onwillig of onwaardig zijn, om hunne kinderen op te voeden; 2º ontheffing van de ouderlijke macht kan geschieden, als ouders door ziekte, zwakzinnigheid enz. onbekwaam of onmachtig voor de taak der opvoeding zijn gebleken; en 3º kinderen, die misdadige handelingen pleegden maar nog niet ten volle toerekenbaar zijn, ter beschikking van de Regeering kunnen worden gesteld 2.

Om de belangrijkheid der zaak zij hier nog met enkele woorden vermeld, dat de verwildering der jeugd in de oorlogvoerende landen Frankrijk, Engeland en met name in Duitschland, schrikbarend is toegenomen. De Berlijnsche rechtbank voor misdrijven, door jeugdigen begaan, had bijv. in 1914: 1702, maar in 1915: 2900 gevallen ter behandeling. Tal van oorzaken, zooals de afwezigheid van den vader, die in dienst is, de afwezigheid van de moeder, die heel den dag tot arbeid buitenshuis, in fabriek, bij tram, post, telegraphie, enz., geroepen is, de vermindering van het aantal onderwijzers (van 3600 Berlijnsche onderwijzers stonden er Dec. 1915 meer dan 2000 onder de wapens), de inbeslagneming van vele schoolgebouwen voor inkwartiering van manschappen, de daardoor noodzakelijk geworden samensmelting van klassen en inkrimping van uren, de vermindering van het aantal politieagenten, enz., werkten deze verwildering in de hand. Maar daarbij kwam verder de eigenaardige stemming, welke door den oorlog, inzonderheid in den eersten tijd, in de gemoederen gewekt werd; men hoorde en las van niets anders dan soldaten, troepenvervoer, veroveringen, heldendaden; men droomde van eer en grootheid en roem; de oorlog scheen eene romantische gebeurtenis, die met 95 enkele maanden afgeloopen zou zijn. Dat alles bracht de jeugd, vooral tusschen 12 en 14 jaren, in zulk eene zenuwachtige opwinding, dat zij de school ging verwaarloozen, en, al of niet in groepen onder een hoofdman georganiseerd, er op uittoog, om avonturen te beleven, diefstal en roof te plegen, in het openveld te vernachten, dagen lang van huis weg te blijven; en soms trokken jongens en meisjes er samen op uit, en maakten zich in tram en spoor, op wegen en velden, en niet het minst in de hotels aan allerlei baldadigheid en ongerechtigheid schuldig. En al deze ontaarding der jeugd werd nog daardoor bevorderd, dat de groote behoeften aan arbeidskracht de knapen en meisjes in de gelegenheid stelden, om een groot loon te verdienen, hetwelk ze dan dikwerf weer op schandelijke wijze doorbrachten.

Zoodra deze toestanden bekend werden, riep men vergaderingen bijeen, om te overleggen, wat er te doen was. Ministers, regeeringspresidenten, militaire commandanten, spoorwegdirecties, gemeentebesturen, hotelhouders namen maatregelen, om het kwaad te keeren. Verordeningen werden uitgevaardigd, waarbij het rooken aan kinderen op de openbare straat, het bezoek van herbergen, enz. aan kinderen beneden de 18 jaar zonder geleide, het verstrekken van drank aan kinderen beneden de 16 jaar, het bezoek van niet uitdrukkelijk door de politie goedgekeurde bioscoopvoorstellingen aan kinderen tusschen 5 en 18 jaar, enz. verboden werd. Justitie en politie traden straf op tot beteugeling van het kwaad. En dat is zeker te prijzen; buitengewone tijden eischen buitengewone maatregelen. Indien men daarbij maar niet vergeet, dat dwang en straf gebrekkige opvoeders zijn, en de zedelijke opvoeding niet vergoeden kunnen, welke echter in de oorlogvoerende landen juist tegenwoordig niet naar eisch behartigd worden kan. En misschien ware nog erger de toepassing van den maatregel, door sommigen aanbevolen, dat straks na den oorlog de rechtstreeksche militaire opleiding nog uitgebreid moet worden en reeds met het 17e jaar een aanvang moet nemen. Altemaal „zegeningen" van den oorlog 3! 96

Van de zorg, die door overheid en particulieren aan de verwaarloosde en misdadige jeugd wordt besteed en hier verder onbesproken blijft, is de dus of anders genaamde Jeugdvorming (Jugendpflege) te onderscheiden, welke een deel van de algemeene opvoeding uitmaakt en bepaaldelijk de schoolvrije jeugd tot voorwerp heeft. Wanneer de kinderen in hun 13e of 14e jaar de lagere school achter den rug hebben, gaan zij overeenkomstig hunne bestemming in verschillende richtingen uiteen, maar hebben zij, temidden van de gevaren, waardoor zij omringd worden, nog meer dan in den schoolplichtigen leeftijd, bewaring en leiding van noode.

De opvoeding der rijpere, zoowel vrouwelijke als mannelijke jeugd, sluit dus eene negatieve, maar tevens in verhoogde mate eene positieve taak in. Ze dient ook wel, om de schoolvrije jeugd te beschermen tegen gevaren, die haar van rondom bedreigen; maar ze is toch veel meer dan eene bewaarschool. Zij stelt zich ook en voornamelijk de godsdienstig-zedelijke en maatschappelijke opvoeding van de schoolvrije jeugd ten doel, en tracht dus eene echte vormschool te zijn, die echter in verband met den leeftijd en de bestemming der jeugd meer en meer haar schoolsch karakter verliest.

Nu spreekt het vanzelf, dat deze opvoeding der rijpere jeugd, evengoed als die der schoolgaande jeugd, eene andere richting en inrichting eischen zal, naarmate men over beginsel, doel en methode der opvoeding verschillend denkt. De strijd der richtingen is hier nog minder dan bij het lager onderwijs te vermijden; want in deze periode heeft veel meer dan in de voorgaande de rechtstreeksche vorming voor het leven plaats en wordt dus ook in den regel de keuze gedaan, welken kant men straks in dat leven zal uitgaan. In § 7 hebben we dan ook reeds gezien, dat allerlei 97 partijen aan de jeugdvorming hare krachten wijden; Protestantsche Roomsche en Joodsche, Christelijke, moderne en socialistische richtingen strijden met elkander om de schoolgaande, en niet minder om de schoolvrije jeugd.

Ook hier is het niet noodig, al deze richtingen afzonderlijk en in den breede te bespreken. Maar wel maken de omstandigheden het gewenscht, om met eenige duidelijkheid de positie aan te wijzen, welke de geloovig-Protestantsche richting naar links tegenover de socialistische, en naar rechts tegenover de Roomsche jeugdvorming inneemt. Van gene is ze daarin vooral onderscheiden, dat zij het Christendom handhaaft, van deze hierin, dat zij van dat Christendom de Protestantsche opvatting huldigt.


De Sociaaldemocratie maakt van de jeugdorganisatie in vollen zin eene partijzaak; zij wil de jonge menschen vormen tot overtuigde, strijdlustige leden der socialistische partij, en hen met bewustheid plaats doen nemen op de basis van den klassenstrijd Ze voedt de jeugd dus op in zoogenoemde „heilige ontevredenheid", in haat tegen het bestaande, niet alleen tegen de misstanden in de maatschappij, maar tegen de maatschappij zelve en tegena de grondslagen, waarop zij tot dusver overal en altijd heeft gerust. Door alzoo te handelen, stijft zij echter het egoïsme der jeugd, verloochent zij de gemeenschap, welke de zonen van hetzelfde vaderland toch steeds verbinden moet, en doodt zij het idealisme, dat in de geestelijke goederen uit het verleden tot ons komt. En evenzoo beperkt zij den blik der jeugd in de toekomst, want bij het schilderen van deze toekomst houdt zij slechts het beeld van den socialistischen heilstaat voor oogen, die nooit zal komen, en, indien gekomen, geen dag zou kunnen bestaan. Maar ze weet niets van een koninkrijk Gods, dat, wortelend in de historie, eens werkelijkheid worden zal, en dus den gezichtskring in verleden, heden en toekomst eindeloos verwijdt.

De grondfout van de sociaaldemocratie bestaat dus niet in den wensch naar allerlei hervormingen, ofschoon ook deze menigmaal utopieën en illusiën zijn, maar zij is gelegen in de stelselmatige ondermijning van die godsdienstige, zedelijke en rechtelijke grondslagen, waarop elke maatschappij gevestigd is en zonder welke ze 98 tot puin ineenstort. En dat ze daaraan inderdaad zich schuldig maakt, behoeft geen lang betoog. Het historisch materialisme, dat aan hare geschiedbeschouwing ten grondslag ligt, levert reeds afdoend bewijs. Want dit sluit volgens Engels in, dat alle zijn materie, en beweging de bestaansvorm der materie is; de mensch is dus vóór alle dingen een zinnelijk wezen, dat eten, drinken, wonen en zich kleeden moet; in de maatschappij zijn de economische en sociale verhoudingen de voornaamste en allesbeheerschende; dit zijn bepaalt het denken.

Natuurlijk kan dus de godsdienst niet in zijn waarheid en waarde worden erkend. Wel is waar, was het program van Gotha 1875 en van Erfurt 1891, zoo vriendelijk, om aan de religie als „Privatsache" nog eenige ruimte toe te staan; maar deze vriendelijkheid maakte de religie tevens tot eene zaak van subjectieve willekeur, bande haar uit heel het leven weg naar de binnenkamer en het hart, en sloot natuurlijk ook bij gevolgtrekking in, dat de gansche moraal eene private aangelegenheid is. In dien geest lieten ook de leiders over den godsdienst zich uit. Van Marx is het woord bekend, dat de religie de opium van het volk is en in de toekomstige maatschappij haar natuurlijken dood sterft; van Bebel, dat het doel zijner partij in de politiek het republicanisme is, in de oeconomie het socialisme, en in den godsdienst het atheïsme; van Liebknecht, dat de uitroeiing van het geloof aan God en de uitbreiding van de Godverloochening een plicht is der sociaaldemocratie; en van Engels, dat, wanneer de socialistische maatschappij gekomen is, ook de laatste vreemde macht verdwijnt, die zich thans nog in den godsdienst weerspiegelt, en daarmede ook de religieuze reflex zelve verdwijnt, om de eenvoudige reden, dat er niets meer te weerspiegelen is 4.

Als men zulke taal hoort, staat men verbaasd over de oppervlakkigheid, waarmede het socialisme over den godsdienst oordeelt, en dat nog wel met de pretensie, dat sociaaldemocratie en wetenschap één zijn 5. Maar het dient erkend, dat het socialisme in de laatste jaren op menig punt zichzelf heeft herzien; het 99 onvervalschte Marxisme zag in alle landen het Revisionisme naast zich optreden, dat op alle hoofdpunten (histor. materialisme, klassenstrijd, meerwaarde, accumulatie, „Verelendung", crises, catastrophen en heilsstaat) het systeem van Marx verwierp, en dientengevolge ook in de practijk de eerst althans in theorie gehuldigde revolutionaire tactiek door eene politiek van toenadering, van samenwerking met de burgerlijke partijen, tot zelfs in de ministeries toe, en van sociale hervormingen verving 6. Met deze omkeer ging ook eene verandering in de beoordeeling van den godsdienst gepaard. Toen Paul Göhre, schrijver van het bekende: Drei Monate Fabrikarbeiter 1891, in 1899 zich bij de sociaal-democratische partij aansloot, handhaafde hij het recht, om ook in de partij aan zijne Christelijke belijdenis getrouw te blijven. Dit gaf aanleiding tot een warmen strijd, waaraan verschillende personen, zooals Maurenbrecher, Kampffmeyer, Staudinger, Erdmann, Fischer enz. inzonderheid in artikelen in de Socialistische Monatshefte, deelnamen, maar die ten slotte toch dit voordeel afwierp, dat vele socialisten een gunstiger oordeel over den godsdienst gingen vellen, de absolute tegenstelling van sociaaldemocratie en religie verwierpen, en veeleer op zekere vereeniging en samenwerking van beide aandrongen. Waarbij men echter in rekening moet houden, dat de godsdienst, van sociaaldemocratische zijde in bescherming genomen, meestal op niet veel meer dan zeker idealisme neerkomt, dat naast het materialisme op recht van bestaan aanspraak maakt. In dien geest zeide Losinsky: „Der Sozialismus hört auf materialistisch und atheistisch zu sein. Er wird idealistisch und religiös. Nur nicht christlich" 7.

Afgezien van Engeland, waar de arbeiderspartij nooit zulk eene vijandige houding tegenover godsdienst, Christendom en kerk aannam, hadden er dergelijke herzieningen in de waardeering der 100 religie ook in andere landen, met name in ons vaderland plaats. Reeds de stichting van eene kleine partij van Christensocialisten, die in het orgaan: Opwaarts zich uitspreken, was niet zonder beteekenis. Maar van veel meer belang was toch, dat in de socialistische kringen zelve een afkeer opkwam van het dorre materialisme en een verlangen naar idealisme en mystiek 8. Onderscheidene predikanten, vooral in de provincie Friesland, gingen daarin voor, en streefden ernaar, om door hun orgaan De Blijde Wereld (waarvan het eerste nummer 31 Oct. 1902 verscheen) en op hun, sedert 1906 om de twee jaren op Pinkstermaandag saamgeroepen Blijde-Werelddag eene vereeniging van Christendom en socialisme tot stand te brengen.

Zelfs worden er sedert enkele jaren in sommige plaatsen zooals Amsterdam, Amersfoort, Utrecht religieus-socialistische samenkomsten gehouden, die in vrij groote belangstelling zich mogen verheugen, en tot de oprichting van een Religieus-Socialistisch Verbond aanleiding gaven. En op den laatsten Blijde-Werelddag te Leeuwarden hield de Heer G. van Veen, onderwijzer aan eene openbare school te Amsterdam, voorzitter van de Amsterdamsche afdeeling van het Relig.-Social. Verbond, redacteur van „De Volksschool", het orgaan van den Onderwijzersbond, eene opmerkelijke rede, waarin hij aan de socialistische arbeiders een nieuw terrein van actie aanwees. De socialisten moeten naar zijne meening niet aan den godsdienst den rug toekeeren, want de religie is veel meer dan „Privatsache", zij voldoet aan diepe, massaal-psychologische behoeften. En ook 101 moeten zij niet uit de kerk gaan, maar bij de kerk blijven of tot haar terugkeeren, om ze te gebruiken als een instrument voor de verspreiding van hunne denkbeelden. De Ned. Herv. Kerk hield toch reeds lang op, eene belijdenis-kerk te zijn en ging over in een federatief verband van religieuze groepen. De kerk te Amsterdam bijv. telt ongeveer 220,000 zielen, waarvan de groote meerderheid, die zich van de kerk niets aantrekt, zeker socialistisch is. Indien deze meerderheid dus maar in actie te brengen is, weer warm voor den godsdienst wordt en aan de kerkelijke verkiezingen gaat deelnemen, dan kan zij heel de kerk aan de macht der orthodoxie ontrukken en tot een bolwerk van het socialisme maken. Verovering der kerk, is dus het nieuw artikel, waarmede volgens den Heer van Veen het sociaaldemocratische program van actie moet worden aangevuld.

Al deze dingen zijn teekenen des tijds. Ze wijzen aan, dat het materialisme niet bevredigt en eene leegheid des harten achterlaat, die naar een nieuw, innerlijk, geestelijk leven verlangen doet. Maar ofschoon we deze merkwaardige verschijnselen met belangstelling gadeslaan, wij kunnen er toch niet veel meer dan eene afwachtende houding tegenover aannemen. De woordvoerders van deze religieuze beweging zijn nog zoo weinig met zichzelf in het reine; zij zoeken wel, maar vonden nog niet. Onzek er en onduidelijk is, wat zij onder socialisme, onder godsdienst en Christendom, en vooral ook, wat zij onder beider verbinding verstaan. Soms krijgt men den indruk, dat vele sociaaldemocraten langzamerhand hebben leeren inzien, dat de godsdienst eene macht in het volk is, en dat zij, den godsdienst eenvoudig negeerende, het volk niet meekrijgen; of ook, dat er behalve een sociaal-politiek en een sociaal-economisch, nog een sociaal-psychologisch vraagstuk bestaat, dat de moeite waard is, om er rekening mede te houden.

Zoo wordt de godsdienst wel eenigszins gewaardeerd als belangrijk psychologisch verschijnsel, als macht in het volksleven, als voldoening aan eenige diepe behoeften van het hart. Maar eigenlijk weet men niet, of die behoeften wel terecht bestaan, en evenmin, waarin ze bestaan. Vandaar dat ook alles bevredigen of ten minste als middel ter bevrediging aangegrepen worden kan, kunst, wijsbegeerte, mysticisme in allerlei vormen, theosophie, 102 spiritisme, astrologie enz. Maar dat alles is nog geen godsdienst. Want godsdienst, echten, waren godsdienst is het om God te doen, om zijn gemeenschap en vrede. Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijn ziel tot U, o God!

Daarom is er van het plan van den heer van Veen ook niet veel heil te verwachten. Men zou de vraag kunnen stellen, of het eerlijk en voor het geweten te verantwoorden is, dat men eene kerk, die wel abnormaal allerlei richtingen in hare gemeenschap toelaat maar toch aan het Christendom haar oorsprong dankt, wil gaan gebruiken als middel voor een doel, dat, om niet sterker te spreken, geheel buiten dat Christendom ligt. Maar deze vraag daargelaten; jaren lang zijn de socialisten opgevoed in haat tegen godsdienst en Christendom, tegen de kerk en al hare dienaren. Meent men, dat de geesten, die men opgeroepen heeft, zich in een oogenblik weer laten bezweren? Is het denkbaar, dat de sociaaldemocratische partij in haar geheel op den ingeslagen en sedert jaren gevolgden weg terugkeert, oprechte belangstelling in den godsdienst gaat koesteren en uit edele beweegredenen zich om de gemeenschap der kerk gaat bekommeren? Mogelijk zou het zijn, dat zij tijdelijk en plaatselijk, uit partijbelang, op de verovering der kerk uitging, maar dat ware eene politiek, die zichzelve veroordeelde; het doel zou zulk een middel niet kunnen heiligen.


Aan de rechterzijde hebben wij onze positie af te bakenen tegenover de Roomsch-Katholieke kerk, die een eigen opvoedingsideaal zich voor oogen stelt, en daarom bij de opvoeding der schoolgaande en der schoolvrije jeugd eene methode volgt, welke in belangrijke punten van de onze verschilt. Dat komt al aanstonds daarin uit, dat, al kiezen de grootere jongens ook hun eigen bestuur, dat den directeur van het patronaat terzijde staat, deze directeur, die altijd een geestelijke moet zijn, toch de eigenlijke machthebber en bestuurder is en blijven moet. Hij kan vrij leden aannemen en ontslaan en zelfstandig allerlei maatregelen nemen en wetten uitvaardigen. Dit, zoo staat er met gespatieerde letters in het boekje over Patronaten gedrukt, legge men goed in het reglement der gezellenvereeniging vast en men doe daarenboven goed uitkomen, dat de jongelingen aangaande de wezenlijke 103 organisatie van de vereeniging niets te zeggen hebben 9. Wanneer deze directeur bestuursvergadering houdt, heeft hij het „wanneer hij een weinig met tact te werk gaat, in zijn macht, daar alles zelf te beslissen en de jongelui in de meening te brengen, dat zij de vereeniging besturen of minstens veel in de melk te brokken hebben" 10. Maar dit is schijn. Want „volgens katholieken heeft de kerk met haar goddelijke zending van Christus ook de opdracht en het recht van onderwijs en opvoeding ontvangen, en de priester-directeur maakt in de patronaten gebruik van dit recht en kwijt zich van deze opdracht, daartoe door de kerk aangesteld en in haar naam optredend en handelend" 11.

In de tweede plaats beschikt de Roomsche kerk voor de opvoeding der rijpere jeugd over een groot aantal geestelijke krachten. Als knapen-, jongelings- en meisjesvereenigingen een of meermalen in de week vergaderen en in verschillende vakken (godsdienst, geschiedenis, soms ook teekenen, boekhouden, koken, huis, houden enz.) onderricht moeten ontvangen, dan doet zich spoedig het bezwaar op, dat er geen genoegzaam aantal geschikte personen voor zulk een veelomvattenden en tijdroovenden arbeid zijn te vinden. Maar Rome bezit deze in hare pastoors en kapelaans, monniken en nonnen, heeft over hen de vrije beschikking, en houdt daardoor heel de opvoeding in hare geestelijke macht. En dat is het, wat zij begeert. Aan het onderwijs door geestelijken geeft Rome stèeds de voorkeur. Niet alleen bij het onderwijs in den godsdienst, want dit spreekt vanzelf; het godsdienstig onderricht is krachtens goddelijk gebod en zending de taak des priesters en zijne alleen 12. Maar alle onderwijs worde in de patronaten liefst aan religieuzen toebetrouwd 13. Want deze geestelijken kunnen er zich niet alleen geheel aan geven; maar zij prijken ook voor de jeugd met het aureool der zelfverloochening en toewijding, beelden de kerk met hare bovennatuurlijke genade voor hare oogen af, en binden ze onder hare macht.

Hiermede stemt in de derde plaats het type van vroomheid overeen, dat Rome wenscht te kweeken, en dat hoofdzakelijk 104 deze drie kenmerken draagt: het zoo getrouw mogelijk vervullen van de godsdienstplichten (inzonderheid het ijverig gebruiken van de bovennatuurlijke genademiddelen); het daardoor ontvangen van bovennatuurlijke krachten, welke door sacramenten en sacramentaliën worden uitgedeeld; en het met behulp van deze bovennatuurlijke krachten volbrengen van goede werken tot verdiening der bovennatuurlijke, hemelsche zaligheid. Daarom beval paus Pius X in het decreet Sacra Tridentina Synodus van 10 April 1907, in plaats van eens per maand, of alleen op de groote feestdagen, of zelfs slechts eens per jaar, de dagelijksche Communie aan, want daarin ontvangt men „Ons Heer", komt men rechtstreeks in aanraking met Jezus Christus, en ontvangt men sterking tegen driften en duivel. De redding en het heil der wereld is dus in de H. Hostie; het eenigste middel, om het volk te verzedelijken en te verchristelijken is het H. Sacrament des Altaars; het is het werkdadigste geneesmiddel bij de verkoeling der godsdienstigheid en het zekerste voorbehoedmiddel tegen de gevaren van onzen tijd. Alle andere middelen, patronaten, werkliedenbonden, propaganda voor de pers, apologetische conferenties zijn ondergeschikt; ze geven niet, wat men wenscht 14.

Wanneer men zich hierbij nu in herinnering brengt, dat dezelfde paus drie jaar later het besluit van de H. Congregatie der Sacramenten goedkeurde, waarbij biecht en communie reeds voor kinderen van omstreeks zeven jaren ten plicht werden gesteld; dan kan men begrijpen, welk eene plaats aan beide sacramenten in de opvoeding der jeugd wordt toegekend. Het vroege en herhaalde gebruik gaat rechtstreeks tegen alle zoogenaamde Jansenistische dwalingen in. Het wordt onafhankelijk gemaakt van subjectieve bevinding, van voortgang in de deugd, van zuiverheid des harten, van vrome gemoedsgesteltenissen. Het staat open voor allen, die in staat van genade en goede meening zijn; andere voorwaarden zijn er niet. De dagelijksche zonden zijn geen beletsel voor de dagelijksche Communie, want die kunnen goedgemaakt worden door akten van berouw en van liefde tot God en behoeven niet gebiecht 105 te worden, als er geene gelegenheid voor is; maar naar de Communie moeten de geloovigen liefst dagelijks gaan. En het getuigt van echt katholieken geest, de kleinen, na hun eerste Communie, zoo dikwijls mogelijk tot den goddelijken, zich onder den schijn van Brood verbergenden, Kindervriend te voeren 15.

In de vierde plaats verdienen nog de geestelijke oefeningen onze aandacht, welke mede een belangrijk element vormen in de Roomsche opvoeding der rijpere jeugd. Zulke geestelijke oefeningen zijn er vanouds in de Christelijke kerk gebruikelijk geweest. Maar ze zijn later in de mystiek van Pseudo-Dionysius en zijne volgelingen onder drie hoofden gegroepeerd (die van ascese of onthouding, meditatie of overdenking, contemplatie of aanschouwing) en voorts door Ignatius Loyola in een boekje onder dien naam van het jaar 1522, op origineele wijze, met psychologischen tact, naar strenge methode gesystematiseerd. Sedert zijn zulke geestelijke oefeningen in Loyola's geest in heel de Roomsche kerk in gebruik gekomen; en in den laatsten tijd worden ze weer krachtig aanbevolen en met ijver betracht. Onder leiding van een ervaren zieleherder trekken Roomsche mannen of vrouwen, knapen of meisjes zich gedurende enkele dagen (drie, vijf of tien, of ook wel vier weken) in de eenzaamheid terug, om in overdenking en gebed tot zichzelven in te keeren en naar heiliging des levens te streven. En velen oefenen zich ook wel dagelijks, gedurende 3 à 4 uur, in deze devotie, welke naar Roomsche omschrijving in de habitueele en actueele bereidwilligheid tot den dienst Gods bestaat, eene uiting van de deugd der religie is en de onderstelling vormt van alle andere acten dezer deugd.

In den naam van devotie spreekt zich het karakter der Roomsche vroomheid uit. Wij gebruiken dat woord niet, maar spreken van vrome, geloovige, bekeerde, godsdienstige, godvruchtige menschen. Dit spraakgebruik wijst reeds aan, dat de vroomheid 106 in het Protestantisme niet zulk een speciaal, geïsoleerd verschijnsel in het menschelijk leven uitmaakt, dat het met een gansch bijzonderen naam kan worden aangeduid. Maar bij Rome is ze dat wel, draagt ze zeer bijzondere kenmerken, en valt ze daarom ook spoedig in het oog. En waar ze zich vertoont, in de werkelijkheid of ook in dicht-, schilder-, beeldhouwkunst, daar bekoort ze ook den Protestant. Niemand kan haar ongeroerd voorbijgaan. De kunst der mystiek en symboliek, welke vooral van de 8e tot de 16e eeuw in Italië bloeide, gaf aan beeltenissen het aanzijn, die lichamelijk door stijve houding en ascetische trekken zich kenmerken, maar die toch met hunne gevouwen handen en, ten hemel gerichte oogen eene ziel tot ons doen spreken, welke aan het aardsche onttogen, boven alle zinlijkheid verheven, in overpeinzing verzonken, van heimwee naar het hemelsche vervuld is. Het is de kunst der gothiek, die de materie geheel in dienst stelt van den geest en met dezen doet streven naar omhoog.

Ten allen tijde heeft dit type van vroomheid indruk op de ziel der menschen gemaakt en hen met eerbied en ontzag vervuld. De macht der zinlijkheid is zoo groot, dat wij onwillekeurig bewondering gevoelen voor iederen man of vrouw, bij wie de ziel zich aan de banden der materie ontworstelt; ascese, vrijwillige onthouding van wat voor anderen onontbeerlijk is, maakt altijd den indruk van eene heroïsche daad. Daarom verwondert het volstrekt niet, dat menigmaal ook Protestanten door de Roomsche vroomheid tot jaloerschheid worden verwekt. En als de tijden er gunstig voor zijn, gaat van dit ascetisch ideaal bekoring in wijde kringen uit. Zoo was het in de dagen der Duitsche Romantiek, der Engelsche Oxfordbeweging, der Franche Néo-chrétiens; en zoo schijnen wij ook hier te lande eene periode van „Roomsche neigingen" te beleven. In 1898 ging Ds. G. Bruna te Enter tot de Roomsche kerk over en schreef een boekje: Uit het leven van een Protestantschen jongen, dat thans weer opgenomen werd in zijn boek: Op weg naar Rome, en grooten invloed oefent 16. De overgang van Ds. Vethake te Koedijk naar de Roomsche 107 kerk trok onlangs nog de aandacht en bracht vele pennen in beweging; partijen maakten dien overgang elkander tot een verwijt, en waren daarin beiden onbillijk. Maar wel is er reden, om met den schrijver van een paar artikelen in de N. Rott. Courant van „Roomsche neigingen" te spreken 17. De bekeering van Ds. Vethake staat niet op zichzelve. Er is een kring van predikanten en leeken, waar zulke neigingen voorkomen en gevoed worden, en soms komen ze ook in de pers duidelijk tot uiting. Eenerzijds voelt men zich onvoldaan met het Protestantisme, dat zoo koud en arm is, en door allerlei onderlinge twisten wordt verdeeld en verscheurd 18. En men wordt aan de andere zijde aangetrokken door en voelt sympathie voor de Roomsche leer van het vagevuur, van de heiligenvereering, de ascese, de retraite, de biecht, de absolutie, de hierarchie, de liturgie, de mystiek, de allegorie, de symboliek, de kerkelijke kunst enz. Zoodat Dr. van Senden onlangs zeggen kon, dat de Roomsche kerk aan ontzaglijk-diepe religieuze zielsbehoeften voldoet 19.

Maar deze uitspraak wijst tevens de oorzaak en de bron van deze Roomsche neigingen aan. Want indien de voldoening van de religieuze behoeften het eerste en het eenige criterium van den godsdienst is, dan staat het Protestantisme zeker, althans voorloopig en oppervlakkig geoordeeld, bij Rome ten achter. Des niettemin heeft de Protestantsche theologie nu reeds meer dan eene eeuw in deze richting gewerkt. Ten eerste heeft zij niet nagelaten, aan ieder, die maar hooren wilde, te verkondigen: het komt in den godsdienst niet op de leer, maar op het leven, op het gemoed, op het hart, op de stemming, aandoening, bevinding (Erlebnis) aan. Name ist Schall und Rauch, Gefühl ist Alles. En ten andere leidde zij uit deze stelling zeer consequent deze andere af, dat een 108 dogma niets anders was noch wezen kan dan beschrijving van het leven, van vrome gemoedstoestanden, van religieuze ervaringen, en dus met deze veranderen en zich wijzigen moest. Deze stellingen zijn nu in den grond der zaak veel meer Roomsch dan Protestantsch. Want het is Rome, dat het dogma, naar den regel van Vincentius van Lerinum en onder onfeilbare contrôle van den paus, uit de kerk laat opkomen en wel niet telkens verandert, maar voortdurend aanvult, uitbreidt, nader verklaart, al naar gelang de behoeften van het religieuze leven dit eischen. Principiëel is op dit punt de verwantschap tusschen Rome en het Anabaptisme grooter, dan die tusschen Rome en het oorspronkelijke Protestantisme, want beiden kennen niet aan het Woord Gods, maar aan de gemeente of de kerk de prioriteit toe; evenals Dr. J.H. Gunning indertijd een brochure kon schrijven onder den titel: Anti-Roomsch daarom anti-modern. Zelfs is het niet louter een paradox, als Hugo Bund, tegenover de stelling, dat Kant de philosoof van het Protestantisme is, deze andere plaatst, dat de wijsgeer van Koningsbergen veel meer beschouwd moet worden als de philosoof van het Katholicisme 20.

De Roomsche vroomheid heeft n.l. in diezelfde mate het karakter van devotie aangenomen, als zij in leer en leven van de Schrift zich verwijderd en aan andere invloeden zich onderworpen heeft. Want devotie rust in de eerste plaats op de strenge scheiding — om niet van tegenstelling te spreken — tusschen de hemelsche en de aardsche sfeer, tusschen de bovennatuurlijke genade en het natuurlijke leven, tusschen geest en stof. Men zou heel de Roomsche, langzamerhand in de historie tot stand gekomen, beschouwing van aarde, natuur, vleesch, zinnelijkheid enz. moeten overnemen, eer men op Protestantschen bodem Roomsche devotie kweeken kon. Het eerste moment in de devotie is daarom ascese, reiniging, afwending van het aardsche, dooding van het vleesch, onderdrukking der zinlijkheid. Daarmede verbindt zich dan in de tweede plaats de meditatie, de verlichting, het concentreeren der door de phantasie verlevendigde aandacht op bepaalde waarheden, die de ziel tot overgave en toewijding aan God kunnen leiden. Daarvoor 109 komen allerlei middelen in aanmerking, vooral het inleven in het lijden en sterven van Jezus, in de moderne devotie bijzonder ook de eeuwige aanbidding van het heilig hart van Jezus en van het heilig sacrament des altaars, maar voorts alles, wat religieus stemmen en stichten kan, vereering van Maria, heiligen, martelaren, reliquiën, beelden, gebruik van rozekranzen, paternosters, scapulieren, amuletten, gordels, processies, bedevaarten enz. Aan de middelen der genade is geen einde; nergens is eene grens te trekken, want elk persoon en elke zaak, schoon profaan in zichzelf, is geschikt, om in meerdere of mindere mate bovennatuurlijke genade in zich op te nemen, en dan weer als middel van genade dienst te doen. Daarbij komt het ook veel meer op de stichting, dan op de waarheid aan. Vele Roomschen zijn er bijv. wel van overtuigd, dat de echtheid van vele reliquiën niet te bewijzen of zelfs beslist te verwerpen is; maar ze denken er niet aan, om op grond daarvan het vroom gebruik te veroordeelen 21. Eindelijk, het doel dezer devotie is de contemplatie, die een voorsmaak van de hemelsche aanschouwing van het goddelijk wezen is, de opvoering en de verrukking der ziel, totdat zij in de vereeniging met God of met Christus zichzelve verliest.

Natuurlijk zijn er in deze devotie allerlei graden. Het hoogste is slechts voor enkele uitverkorenen bereikbaar; de meesten, zelfs onder de geestelijken en in de kloosters, en nog veel meer in het dagelijksch leven met al zijne aardsche beslommeringen, brengen het zoover niet, en moeten zich met minder tevreden stellen Maar altijd is de devotie toch eene religieuze ervaring, waartoe men zich door verschillende middelen voorbereiden moet, die naas en buiten het gewone leven staat, en in de practijk niet zelden eene sleur en routine wordt.


Nu ging de Reformatie ook wel, en inzonderheid bij Luther, 110 van eene religieuze ervaring uit; hoe zou anders zulk eene machtige beweging mogelijk zijn geweest! Maar zij had van den aanvang af deze eigenaardigheid, dat zij ontstond en bij den voortduur zich ontwikkelde aan de hand der H. Schrift, met name van het Evangelie, zooals het door Paulus verkondigd was. Vandaar dat zij terstond, tegenover Rome, haar positie koos en haar sterkte vond in deze Schrift als het Woord Gods en in al hare belijdenissen uitdrukking gaf aan wat in de Smalkaldische artikelen gezegd wordt: het Woord Gods alleen stelt de artikelen des geloofs vast, en anders niemand, zelfs geen engel uit den hemel. Zij beriep zich niet, althans niet in de eerste plaats en nog minder ter finale beslissing, op religieuze ervaringen en bevindingen des gemoeds, maar op het Woord Gods en kon naar dezen maatstaf in de kerk van Rome tusschen waarheid en dwaling onderscheid maken.

Maar deze religieuze ervaring, waarvan de Hervorming uitging, had voorts ook een eigen inhoud, een inhoud, dien zij wederom aan de Schrift had te danken. Zij bewoog zich niet, als bij Rome, tusschen de tegenstelling van het natuurlijke en het bovennatuurlijke, maar tusschen die van zonde en genade. En zonde was bij de Hervorming niet in de eerste plaats zinnelijkheid, aardschgezindheid, maar schuld als gevolg van de overtreding van Gods geboden, van der jeugd aan, met gedachten, woorden en werken. Dienovereenkomstig bestond de genade niet in ingestorte bovennatuurlijke kracht, die tot het doen van goede werken en het verdienen van de hemelsche zaligheid in staat stelt en verplicht, maar genade is vóór alle dingen schuldvergiffenis, kwijtschelding van alle straf in en na dit leven, verandering in de relatie, waarin God tot ons en wij tot God staan, ontferming, waardoor God zijn gunstrijk aangezicht tot ons wendt, en ons zoo in Christus aanziet, als hadden we nooit zonde gehad, noch gedaan, ja als hadden wij zelf al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor ons volbracht heeft. En dus gaat religie aan moraal, geloof aan de werken, rechtvaardigmaking aan heiligmaking, God aan den mensch vooraf.

Maar als de verhouding tot God hersteld is, is in beginsel alles weer recht gezet en komt alles in orde. Een mensch, die door het geloof vrede bij God gevonden heeft, staat in eene nieuwe, 111 vrije verhouding tot alle dingen en tot heel de wereld. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, die rechtvaardig maakt; wie is het, die verdoemt? Daar is geen vrijer mensch op aarde, dan de Christen in Reformatorischen zin. Voor die vrijheid nam Luther het op; hij streed niet, als de Renaissance, voor de emancipatie van den natuurlijken, maar voor de vrijheid van den Christenmensch. Zoo God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn?

Maar deze Christelijke vrijheid leidt dan vanzelf ook tot een wandel in het spoor van Gods gerechtigheid. De Protestantsche Christen dient God niet meer, als een knecht, om loon; en hij acht al die werken van geen waarde, die op ons goeddunken of op menscheninzettingen gegrond zijn, al mochten ze nog zoo stichtelijk wezen. Maar hij dient zijn Vader in de hemelen wel als een kind met hartelijke vreugde, uit liefde en lust, om naar den wille Gods in alle goede werken te leven. En goede werken zijn alleen maar ook alle, die uit een waar geloof, naar de wet Gods, en Hem ter eere geschieden.

Daarom is er in het echte Protestantisme voor de Roomsche devotie geen plaats. De Protestantsche godsvrucht is zeer zeker ook wel eene overgave, eene toewijding, het stellen van lichaam en ziel en alle krachten tot eene levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande. En ook sluit ze te harer tijd wel afzondering, overdenking, gebed en dankzegging, zelfs vasten en waken in; maar in de eerste plaats vormt dit alles in het leven van den Protestantschen Christen niet eene devotie, die een specifiek karakter draagt en als eene bovennatuurlijke qualiteit naast of buiten het overige leven staat, want de vreeze des Heeren is het beginsel van alle wetenschap; en ten andere wordt deze gemoedstoestand niet kunstmatig, door systematische oefeningen in enkele dagen en weken, gekweekt 22, maar is ze als het ware de natuurlijke 112 ademtocht van den geestelijken mensch, die als een kind in de gemeenschap met zijn Vader leeft. En niet alleen in die enkele oogenblikken en uren van overdenking en gebed dient hij zijn God; maar heel zijn leven en al zijn arbeid, ook in gezin, maatschappij, wetenschap, kunst, of in welk ander hoog of laag beroep ook, wordt één dienen van God, één loven en prijzen van de eere zijns Naams.

In deze gebondenheid en vrijheid, welke beide geestelijk en zedelijk van aard zijn, behoort ook de jeugd van Protestantschen huize te worden opgevoed. Dat is zonder twijfel een hoogst moeilijk probleem, veel moeilijker dan waar Rome voor staat. Men kan zelfs zeggen, dat het het probleem van het Protestantisme is; het worstelt er nu reeds bijna vier eeuwen mede, en vond nog de oplossing niet. Eenerzijds wordt in naam van het gezag de vrijheid miskend, en anderzijds in naam van de vrijheid het gezag verworpen. Maar men bedenke, dat in de Roomsche kerk feitelijk dezelfde worsteling bestaat, ook al wordt ze van boven af onderdrukt en bedekt; ongeloof en bijgeloof vormen daar zeker geen minder scherpe tegenstellingen dan buiten haar gebied. Ten andere kan de overweging ons moed geven, dat deze worsteling in de lijn van de historie der menschheid ligt; door de zonde in zijne schepping op te nemen heeft God bewezen, den weg eener gevaarvolle vrijheid te verkiezen boven dien van opgelegd en dwingend gezag. En eindelijk biedt ons het Christendom der Schrift, in de zestiende eeuw in zijne grondgedachten weer nieuw ontdekt, de onvergankelijke hoop, dat de weg der vrijheid, onder de leiding Gods, tot de waarheid en tot de eenheid voert.




1 Art. Schülerselbstmorde in Lexikon der Pädag. IV 739. Dr. Schermers, Over den Zelfmoord. Utrecht Ruys 1909. M.M. den Hertog, De zedelijke waardeering van den zelfmoord, 's Gravenhage 1913.

2 Over Kinderrechtbanken zie de dissertatie van Freule J.A. van Verschuer, Kinderrechtbanken. Utrecht den Boer 1912. Over de Kinderwetten kan men raadplegen de desbetreffende geschriften van Canes, Snoeck Henkemans, van Hamel. Hierbij lette men ook op de reeds door Minister Mr. E.R.H. Regout ingediende z.g.n. psychopathen-ontwerpen. Verg. Dr. Schermers, De rechter en de psychopaath, Utrecht, Ruijs 1911. Mr. Masthoff, De strafrechterlijke behandeling van misdadige psychopathen, Amst. Kruyt 1915. Diepenhorst, Misdaad en Misdadiger, de verminderd toerekenbare. Stemmen des Tijds, Aug. 1915, bl. 113-135.

3 Verg. H. Mathuret, Die Zukunft unserer Jugend, Socialistische Monatshafte 1916, 3. bl. 157-162, ook Jugendfürsorge, ald. 1915, 26, bl. 1369-1375. Verder vele artikelen en berichten in de pers, bijv. N. Rott. Courant 12 Febr. 96 1916 Av. C. De Hervorming 1 April 1916. Verwant is de strafzaak, die eenigen tijd geleden voor de rechtbank te Amsterdam behandeld werd. Vier jongens van 13 tot 15 jaar, allen van goeden huize, hadden, door misdadige zucht naar avonturen opgewekt en aangewakkerd door bioscoopvoorstellingen en dievenromans, eene dievenbende opgericht onder den naam van Het Zwarte Masker, en eene reeks van diefstallen gepleegd in zweminrichtingen, kleedlokalen enz., waarbij alles, horloges, portemonnaies, fietsen, enz. van hunne gading bleek. De Rechtbank veroordeelde hen tot opzending naar eene tuchtschool, ieder voor den tijd van vier maanden.

4 Deze uitspraak van Engels werd in den laatsten tijd nog overgenomen door Ceton, Sociaaldemocratie en Onderwijs (Overdruk uit: De Nieuwe Tijd, Dec. 1913, Jan. Febr. 1914) bl. 30, 31.

5 Ceton t.a.p. 29.

6 Verg. Diepenhorst, Voorlezingen over de Economie I2 1912 bl. 295 v. en ook Mr. G.A. Diepenhorst, Socialistische Ministers in een niet-socialistisch Ministerie. Veel grooter is nog de verdeeldheid, door den oorlog in de sociaaldemocratische gelederen aangebracht. In overeenstemming met de verklaring van Mr. Troelstra op 3 Aug. 1914 in de Tweede Kamer afgelegd: de nationale gedachte overheerscht thans de nationale geschillen, vormen zich overal nationale socialistische partijen, die de eenheid der Internationale verbreken.

7 Aangehaald in: Theol. Rundschau 1903 bl. 265 v.

8 Mr. Troelstra zeide in zijn: De Wereldoorlog en de Sociaaldemocratie, Amsterdam 1915. bl. 109, dat het historisch materialisme wel als element eener nieuwe wereldbeschouwing groote waarde kan hebben, maar als wereldbeschouwing niet gelden kan, wijl het in zijn uitgangspunt te beperkt en in zijn methode te eenzijdig is. Het levert aan de proletarische beweging niet, wat zij mede noodig heeft: eene krachtige, de persoonlijkheid vormende en verheffende ideologie. het onthoudt haar die wijding, die uit het besef van eenheid en verbinding met kosmische krachten ontstaat; en het kan daarom ook op den duur deze religieuzen aanleg der menschen niet bevredigen. Zonder van deze beperking te gewagen, borduurde de Heer Troelstra onlangs in de Kamer toch weer op dit historisch materialisme voort. Handelingen 19 Oct. 1916 bl. 61. De Heer G. van Veen werd naar zijn eigen zeggen voor korten tijd van het materialisme bekeerd; ende Heer A.J. Resink ging van het socialisme over naar de theosophie, wijl het niets meer heeft te maken met kunst, wetenschap en mystiek en alleen, evenals bijv. Armenzorg, naar materieele verbetering streeft, De groene Amsterdammer 5 Aug. 1916.

9 Patronaten enz. Romen en Zonen, Roermond bl. 34.

10 Patronaten bl. 14, 15.

11 Patronaten bl. 62.

12 Meisjespatronaten door G.A.M. van der Kant 1909 bl. 37.

13 Meisjespatronaten bl. 44.

14 De dagelijksche Communie en de Zielenzorg door Pater Lintelo en Pater Springer. Met een Inleidingswoord van Pater J.P. van Kasteren, 's Bosch, Borg 1909, bl. 13, 14, 17.

15 De Dagelijksche Communie enz. bl. 24 v., 49. Er schijnt aan het vervroegen der eerste Communie toch wel eene schaduwzijde verbonden te zijn. Althans maakt Mr. H. Schaapsveld in : Het Patronaat Oct. 1916 bl. 152 de opmerking: „Maar nu er veel minder zware eischen gesteld worden, is de prikkel, die vroeger bestond, om zijn catechismus te leeren, grootendeels verdwenen. En talrijk zijn de gevallen, waarin de jongens wel hunne eerste H. Communie ontvangen, maar nooit tot een plechtige H. Communie komen en van hun godsdienst niets afweten."

16 Uitgegeven te Utrecht bij de Wede van Rossum 1916.

17 N. Rott. Courant 9 Juli 1916 Ocht. A en 23 Sept. 1916. Vergelijk De Hervorming 22 juli 1916 en Dr Bronsveld, Stemmen voor Waarheid en Vrede Aug. 1916 bl. 798 v.

18 De Algem. Synode der Ned. Herv. Kerk handelde onlangs, in haar 19e zitting over de herdenking van het a.s. vierde eeuwfeest der Hervorming, maar verkeerde daarbij blijkbaar in eene gedrukte stemming; er was meer reden voor verootmoediging dan voor lof en dank.

19 Verg. het tijdschrift Omhoog, Juli en Aug. 1916. De N.R.C. van 24 Oct. l.l. bevatte het bericht, dat Dr H.G. van Senden den kerkeraad der Ned. Herv. gemeente IJhorst en de Wijk heeft medegedeeld, dat hij voornemens is tegen Januari eervol ontslag te vragen als predikant dezer gemeente. Het is zijn voornemen in het volgend voorjaar een retraitehuis te openen.

20 Hugo Bund, Kant als Philosoph des KathoIizismus. Berlin 1913.

21 De Rector van het Duitsche Campo Santo in Rome, Anton de Waal, zegt bijv. in zijn: Der Rompilger, Freiburg 1911 bl. 101: de kostbaarste reliquie bezitten wij in het allerheiligste altaarsacrament, en voor hare echtheid is het Woord van Christus borg: dit is mijn lichaam. Wat de overige reliquiën van den Heer aangaat, kribbe, geeselpaal, nagels, stukken van het kruis, daarvoor biedt de vrome overlevering wel „eine gewisse Bürgschaft; die Echtheit keiner einzigen derselben ist ein Glaubensartikel."

22 In den laatsten tijd is door sommigen aanbevolen, om de Roomsche retraites in Protestantsche kringen over te nemen; maar er is hier geen reden voor. Want deze retraites zijn, evenals heel de Roomsche opvatting van godsdienst, specifiek Roomsch, kunnen, bij nabootsing, nooit haar eigenlijk karakter behouden, en ontaarden dan licht in eene caricatuur. Verg. W. Cramer S.J. Protestantsche Retraite-huizen, Studiën v. godsd. wet. en letteren. Nijmegen, Malmberg 1916. De Hervorming 22 Juli 1916.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept