De opvoeding der rijpere jeugd

§ 12.

De opvoeders der rijpere jeugd

112 Van hen, die met de taak van de opvoeding der jeugd, ook der rijpere jeugd zijn belast, komt allereerst het gezin in aanmerking. Wij denken daarbij natuurlijk vóór alle andere leden aan de ouders, maar sluiten toch voorts de broeders en zusters niet uit, en breiden het gezin ook verder tot de familie uit, waar het gezin van vaders- en van moederszijde aan verwant is. Want niet alleen de ouders, maar ook de broeders en zusters, de grootouders, de 113 ooms en de tantes, de neven en de nichten, benevens de buren, de bevriende families, de goede kennissen, zij allen oefenen bewust of onbewust, rechtstreeks of zijdelings een sterken invloed uit. Ze behooren saam tot dien kleinen kring in de groote maatschappij, in welken ieder kind van zijne geboorte af wordt opgenomen en ingelijfd. De natuur wijst dus zelve aan, wie in de eerste plaats met de opvoeding der jeugd zijn belast. En wel wijzigt zich die opvoeding bij het opgroeien der jeugd; de verhouding der kinderen tot de ouders, tot het gezin en de familie, ondergaat groote veranderingen, als de kinderen opwassen, toenemen in zelfstandigheid en een eigen huis gaan bouwen. Maar als het goed is, blijft de gezins- en familieband tot het einde des levens bestaan, wijl hij door de natuur zelve gevlochten is en in piëteit en intimiteit door geen andere relatiën vervangen kan worden.

Dit gezin is nu vooral weer het terrein van de godsdienstig-zedelijke opvoeding van het kind. Natuurlijk heeft deze ook wel in de school plaats, evenals het gezin ook wel aandeel heeft in de verstandelijke vorming van het kind; van tegenstelling of uitsluiting is hier geen sprake. Maar men mag toch zeggen, dat, terwijl de school meer inleidt in de beginselen van het weten, het gezin vooral de godsdienstig-zedelijke grondslagen legt, waarop het kind heel zijn volgend leven bouwt. Daarom is het een onschatbaar voorrecht, geboren te zijn in een gezin, waar de vreeze des Heeren woont; want, al is de genade geen erfgoed, zij plant zich toch gewoonlijk voort in den weg des verbonds, en naar de lijn der geslachten. En evenzoo is het eene onverdiende, en bij de geboorte ons in den schoot geworpen gunst, als het huisgezin, waarin wij het levenslicht aanschouwden, ik zeg niet, tot den rijken of den adellijken stand, maar tot een eerbaren stand behooren mocht, en in de omgeving te goeder naam en faam bekend stond. Zulke gezinnen maken de kern en de kracht der bevolking uit, en trekken rondom de kinderen een sterken muur ter bescherming op.

Maar het gezinsleven heeft, niet minder dan dat van den individu, onder de zonde geleden; het is er dikwerf geheel door ontaard en verwoest. Er zijn goede en uitnemende ouders, maar daar zijn er ook, die in het vervullen hunner plichten ver te kort schieten. 114 Hoevele gezinnen zijn er niet, ook onder die, welke als fatsoenlijke, nette, zelfs Christelijke gezinnen bekend staan, waar de verhouding van man en vrouw, van ouders en kinderen zoo goed als alles te wenschen overlaat. Als vader en moeder stug en stuursch langs elkander voorbij gaan, of ook voortdurend met elkander kijven en twisten; als de man slechts een klein deel van zijn loon voor zijn gezin afstaat en het overige zelfzuchtig voor het voorzien in eigen behoeften gebruikt, of als de vrouw steeds tegen haar man partij kiest en hem ver bij de kinderen of bij de gasten achterstelt; als de ouders hunne kinderen niet begrijpen, met hun verschillende karakters geen rekening houden, en door al te groote strengheid ze tot toorn verwekken, of door al te groote toegevendheid hen bederven — dan boet het gezinsleven zijn zegen in en wordt het van zijne heerlijkheid beroofd.

Maar er is nog erger. Er zijn ook vele slechte ouders, vele goddelooze en zedelooze gezinnen. En zoo groot als de zegen is, die van de ouders tot de kinderen kan uitgaan, zoo groot is ook de vloek, die van het voorgaande geslacht op het volgende inwerken kan. Daar zijn vooral in de groote steden meer ouders dan men denkt, wien alle natuurlijke liefde ontbreekt, die hunne kinderen als een lastpost beschouwen, waarvan ze gaarne bevrijd zijn, of die ze als een winstgevend artikel op de voordeeligste wijze, zelfs door misdaad en ontucht, exploiteeren. Diepste oorzaak van al die schuld en ellende is het hart van den mensch, waaruit alle ongerechtigheid voortkomt. Maar er zijn toch uitwendige omstandigheden, die de verwoesting van het gezinsleven bevorderen. Over de ongelukkige woningtoestanden werd vroeger al gesproken; maar daarbij komt nog, dat het karige loon van den man dikwerf de vrouw dwingt, om uit werken te gaan en er wat bij te verdienen; als beiden 's avonds thuis komen, hebben ze geen lust en geen tijd meer, om zich met hunne kinderen bezig te houden; dikwerf missen ze er ook alle bekwaamheid toe, want terwijl in vroegere tijden het ouderlijk huis de plaats was, waar men alles kon opdoen wat men voor het leven noodig had, zijn daarvoor thans meer en meer school en werkplaats in de plaats getreden en wordt voor elke betrekking schier eene speciale opleiding vereischt. En als de jongens en meisjes na den schoolplichtigen leeftijd 115 in de eene of andere betrekking gaan en zelf eenig loon thuisbrengen, dan voelen zij zich, gelijk boven reeds werd opgemerkt, spoedig zelfstandig en van het gezag hunner ouders ontslagen. En de ergste vijanden, die het huiselijk leven belagen en verderven, zijn het alcoholisme en de prostitutie, die hunne slachtoffers onder jong en oud bij duizenden en nogmaals duizenden tellen.

Daarom is terecht gezegd, dat sociale hervorming vóór alle dingen bestaan moet in bewaring, verheffing, veredeling van het gezin. Of men al scholen bouwt met keurig ingerichte lokalen, en aan de kinderen, behalve onderwijs, ook nog voedsel en schoeisel en kleeding verschaft; het zal op den duur weinig baten, indien niet tegelijkertijd met kracht gearbeid wordt aan de sociale verheffing van die gezinnen, waaruit de kinderen voortkomen. Indien men dezen arbeid verwaarloost, wordt door het verstrekken van altijd beter onderwijs alleen verkregen, dat de tegenstelling tusschen school en huis hoe langer hoe scherper en de ontevredenheid van de lagere volksklasse met haar lot hoe langer hoe grooter wordt. Verstandelijke ontwikkeling zonder zedelijke opvoeding, in de school, maar vooral ook in het huisgezin, kan licht een wapen worden in de hand van de misdaad.

Het zou veel te ver voeren, indien we hier moesten aanwijzen, wat in dezen aan overheid en kerk, aan particuliere personen en vereenigingen te doen staat. We zouden dan moeten handelen over woningwetten en verzekeringswetten van allerlei aard, over evangelisatie en huisbezoek, over drankbestrijding, middernachtzending enz. Maar dit is zeker, dat de ellende zoo groot is, dat alleen samenwerking van allerlei krachten eenigermate tot oplossing van het sociale probleem, dat in de verheffing van het gezin voor ons ligt, in staat zal zijn. In de gegeven omstandigheden is het daarom verblijdend, dat niet uitsluitend meer de nadruk gelegd wordt op de ouderlijke macht en de onschendbaarheid van het huisgezin. Want de harde, ruwe werkelijkheid is ons te sterk geworden; er zijn te veel feiten aan het licht gebracht, die het dwepen met de ideale opvoeding door de moeder in het gezin tot eene bespotting maken. Wij vatten de opvoeding tegenwoordig meer op als een plicht, dien de ouders, in de eerste plaats zeer zeker tegenover God, maar dan voorts ook ten opzichte van het kind zelf 116 en van de gemeenschap te volbrengen hebben. Indien zij dien plicht niet kunnen of niet willen vervullen, bestaat er geen grond, om hen naar de terminologie onzer Kinderwetten van de ouderlijke macht te ontheffen of daaruit te ontzetten, maar wel, om de taak der opvoeding in hun naam en zooveel mogelijk op hunne kosten door anderen te laten volbrengen. Want het is onlangs nog naar waarheid door Prof. H. Treub gezegd, dat het toekomstig welzijn der gemeenschap afhangt van het welzijn der gezinnen, die haar samenstellen. In het gezin, waar de kinderen geboren, gevoed en opgevoed worden, ligt de toekomst der gemeenschap.

Uit de voorafgaande overwegingen laat zich de gevolgtrekking afleiden, dat de band tusschen gezin en school, die te kwader uur verbroken werd, weer hersteld en bevestigd worde. Het openbaar, neutraal staatsonderwijs heeft onwillekeurig den nadeeligen indruk teweeggebracht, dat het onderwijs, en dus in de intellectualistische periode zoo goed als de gansche opvoeding, eene zaak was van de overheid, waarmede de ouders niets te maken en waarin zij niets te zeggen hadden. De openbare, neutrale school kwam zoo los van het gezin, van de kerk, van den godsdienst, van het vaderland te staan; zij was niet aan de natie, evenmin als de natie aan haar gehecht. Toen enkele jaren geleden sommige openbare onderwijzers in deze richting verder gingen en buiten de school tegen vaderlandsliefde en monarchie gingen ijveren, heeft Minister Heemskerk hen aan het verstand gebracht, dat openbare onderwijzers, in onze constitutioneele monarchie, niet in hun qualiteit voor dergelijke gevoelens propaganda mogen maken. En toen gingen er ook van liberale zijde stemmen op, die voor een nauwer verband van school en gezin begonnen te pleiten. Het Handelsblad van 20 Jan. 1910, handelende over de neutraliteit der openbare school, wilde bijv. aan de ouders wel geen invloedrijke en besturende positie bij het onderwijs inruimen, maar sprak toch den wensch uit, dat er „toeziende en adviseerende raden van ouders" mochten komen. En sedert is door velen aan die zijde de neutraliteit der openbare school minder absoluut opgevat, en eene godsdienstige opvoeding voor het kind en voor den aanstaanden onderwijzer als noodzakelijk erkend.

In elk geval, het feit staat vast, dat huis en school tegenwoordig 117 schier geheel van elkaar zijn vervreemd. De ouders weten menigmaal van de school en het onderwijs hunner kinderen niets af; en de school heeft zich langen tijd niet om de ouders bekommerd. Maar er komt verandering. Het is niet genoeg, dat onderwijzers van de gewone lagere school, en evenzoo onderwijzers aan zondagscholen, predikanten, catechiseermeesters, leiders van knapen- en jongelingsvereenigingen enz. de kinderen trachten op te voeden; maar ze vervullen deze taak eerst dan ten volle, wanneer zij door de kinderen tot de ouders teruggaan. Er is, zal het goed zijn, voortdurende relatie tusschen gezin en school van noode. De ouders moeten weder gaan inzien, dat opvoeding hunne taak is en blijft, dat de onderwijzers hen bijstaan maar niet vervangen. Zij mogen er zich niet van afmaken, door te zeggen, dat de school of de kerk of eene of andere vereeniging voor de opvoeding hunner kinderen zorg draagt.

In Duitschland heeft men daarom sedert 1908 in sommige steden, eerst te Charlottenburg, dan te Berlijn, Stuttgart, Mannheim, Leipzig enz. eene „Schulpflegerin" of „Schulschwester" aangesteld, wel speciaal met het doel, om het werk van de schoolartsen meer practisch vruchtbaar te maken, maar ook meer algemeen, om een band te leggen tusschen de school en het gezin. Eenerzijds tracht zulk eene schoolverpleegster met behulp van gegevens, door onderwijzer, schoolarts, predikant enz. verstrekt, alle noodige inlichtingen aangaande het gezin te verkrijgen; en andererzijds wendt zij zich, waar dit noodig is, tot particulieren of corporaties, om aan het gezin raad en steun te verschaffen. Op deze manier komen allerlei gebreken in het gezin en in de huiselijke opvoeding aan het licht en worden er tevens middelen beraamd, om daarin verbetering aan te brengen 1. Hoe deze maatregel werkt, is thans nog niet 118 met zekerheid te zeggen. Maar dit staat wel vast, dat een van de uitnemendste middelen, om school en gezin weder nader tot elkander te brengen, in het persoonlijk en van tijd tot tijd herhaald huisbezoek bestaat. Dat huisbezoek moet niet juist en alleen dàn geschieden, als de leerling stof tot klagen geeft, maar ook en veel meer, als er te prijzen valt, of als er in het algemeen een wenk of een raad te geven is. Maar dit geschiede niet uit hoogheid en op den toon van gezag en bevel, maar zoo, dat wat men te zeggen heeft, uit waarachtige belangstelling blijke voort te vloeien en, des noodig, niet alleen in raad, maar ook in daad besta. Naast dit persoonlijk bezoek, dat altijd de eerste plaats zal blijven innemen, komen ook in aanmerking: officieele spreekuren, waarop de ouders vrijelijk met de onderwijzers over de belangen hunner kinderen kunnen komen spreken; officieele bezoekdagen, waarop de ouders vrijen toegang hebben tot de school hunner kinderen en van hun arbeid kunnen kennis nemen, maar die soms in het geheel niet schijnen te slagen, evenmin als het openstellen van Protestantsche kerken voor afzondering en gebed in de week; en eindelijk ook ouderavonden, die zeker weinig zullen baten, wanneer men er geleerde vertoogen over abstracte onderwerpen gaat houden, maar die, ook reeds blijkens de ervaring, 119 uitnemend kunnen werken, wanneer ze practisch en gezellig worden ingericht 2.


Naast het gezin nam van ouds de kerk de opvoeding der jeugd ter harte, met name door het catechetisch onderwijs (verg. boven § 3). De Synode te Dordrecht sprak, minder juist, van drieërlei catechisatie, in huis, in de school, en in de kerk, maar liet in de practijk bijna geheel het onderwijs in den Christelijken godsdienst voor rekening van de onderwijzers. De werkzaamheid der predikanten bepaalde zich toch naar den wil der genoemde Synode hiertoe: a) dat zij Zondags, vóór of liefst na den middag, eene catechisatie-kerk hielden, hierin bestaande, dat de kinderen met hunne ouders ter kerk kwamen, dat één of meer van de oudere kinderen door den predikant, staande vóór den kansel, werden overhoord, en dat de predikant daarna den kansel beklom en van deze plaats eene korte en duidelijke verklaring gaf van dat gedeelte van den Catechismus, hetwelk in de vragen en antwoorden aan de orde was; b) dat zij als leden der Commissie van Toezicht op het schoolonderwijs geregeld de scholen bezochten, inzonderheid het godsdienstonderwijs bijwoonden en, zoo noodig, zelf daarbij gingen vragen en onderwijzen; c) dat zij aan de ouderen van jaren, die nooit school hadden gegaan en nooit godsdienstonderwijs hadden genoten, op een vastgesteld uur in de week of op Zondag onderricht in den godsdienst verstrekten; en d) dat zij speciaal de zorg op zich namen voor het onderwijzen van hen, die hunne begeerte te kennen gaven, om toegelaten te worden tot het avondmaal, en daarvoor gedurende drie à vier weken moesten worden voorbereid 3.

Het godsdienstonderwijs voor de kinderen werd dus geregeld in de scholen door de onderwijzers verstrekt; zij waren in dezen dienaren van de predikanten en stonden onder hun toezicht. Soms 120 werd zelfs uitdrukkelijk ontkend, dat het verschaffen van godsdienstonderwijs aan de kinderen de taak der predikanten was. Maar langzamerhand kwam daarin verandering. De catechismusprediking in den Zondagnamiddag werd spoedig eene gewone preek, waarbij van het vragen aan en het antwoorden door de kinderen niet veel meer dan een vorm overbleef, en die geheel boven hunne hoofden ging. Van de „catechisatie" in huis door de ouders kwam in den regel weinig terecht. Bovendien was er, vooral op het platte land, gebrek aan scholen, een tekort aan goede en vrome onderwijzers, en een toenemend getal van kinderen, dat de school niet bezocht. Vandaar dat de beste en ernstigste predikanten het catechetisch onderwijs zelf ter hand gingen nemen; Voetius bijv. was er een voorstander van en gaf het zelf gaarne 4. En zoo is deze toestand over het algemeen tot heden blijven bestaan. Wijl huis en school hun taak verzuimden, nam de kerk het onderwijs in den godsdienst aan kinderen ter hand. En zij is hiertoe in den tegenwoordigen tijd te meer geroepen, wijl vele kinderen, ook uit Christelijke gezinnen, nog de neutrale school bezoeken, en het met de huiscatechisatie allerdroevigst gesteld staat 5.

Maar het vanwege de kerk gegeven godsdienstonderwijs heeft in den laatsten tijd ernstige critiek uitgelokt. De Heer R. Casimir zeide er in zijne brochure over Volkscultuur van, dat het didactisch gesproken, in methode een paar honderd jaar ten achter is. En de Heer J.C. Wirtz uitte eenigen tijd geleden in de Groninger Kerkbode ongeveer dezelfde klacht 6. Om billijk te zijn, moet men echter rekening houden met de eigenaardige moeilijkheden, waarmede de kerkelijke catechisatie te worstelen heeft. Ten eerste bedenke men, dat de kerk over geen enkel middel van dwang beschikt en tot bezoek der catechisatie alleen langs zedelijken weg verplichten kan. Ze heeft dus, veel meer nog dan de onderwijzer aan de lagere school, de krachtige medewerking der ouders van 121 noode. Maar daaraan ontbreekt het in den tegenwoordigen tijd maar al te zeer. De ouders zijn zelven van het nut en de noodzakelijkheid van het godsdienstonderwijs weinig overtuigd, misschien hebben zij zelven het in hun jeugd niet genoten en weten er dus te weinig van, om het te kunnen waardeeren. De neutrale school heeft bovendien in wijden kring de gedachte gewekt, dat onderwijs zonder godsdienst niet alleen mogelijk, maar zelfs wenschelijk en eigenlijk het normale is. Wie godsdienstonderwijs begeeren, verlangen iets aparts, iets waaraan de gewone mensch geen behoefte heeft. De catechisatie kwam zoo meer en meer op zichzelve en buiten het leven te staan. In huis en school wordt er niet meer mede gerekend, dikwerf niet eens aan gedacht. Men vergeet het, dikwerf ook ongelegen, uur; men neemt het zonder schroom, als er maar eenige aanleiding toe bestaat, voor anderen arbeid of voor ontspanning in beslag; de catechisatie schijnt voor verzuim bijzonder geschikt. Zoo verwondert het niet, dat tal van kinderen het kerkelijk godsdienstonderwijs of in het geheel niet, of slecht en ongeregeld bezoeken.

Voorts, ook als er geen onlust, onverschilligheid of onwil in het spel is, legt toch het hedendaagsche leven zeer veel zwarigheden aan het bezoek der catechisatie in den weg. Als de kinderen overdag naar school gaan en 's avonds nog huiswerk hebben te verrichten, of als ze den ganschen dag in winkel, kantoor, fabriek enz. hebben doorgebracht, dan ontbreekt behalve den lust ook dikwerf de tijd, om zich voor de catechisatie voldoende voor te bereiden; het van buiten leeren eener les, het afwerken van eene taak ontmoet allerlei bezwaar. En als men dan zoo onvoorbereid ter catechisatie komt, heeft men er niet aan en draagt er geene vrucht van weg. Bovendien, de onderwerpen, op de catechisatie behandeld, vormen zulk een gansch ander gebied, dan waarop men zich dagelijks in huis en school, op kantoor of fabriek beweegt, dat ze vreemd aandoen en in het bewustzijn en het leven niet meer schijnen te passen. Het is waar, de kerk en de Zondag is er nog; maar van de kerk hoort en verneemt men de gansche week niets, en de Zondag wordt meer en meer als een dag voor uitgaan beschouwd. Wel zijn lang niet overal de toestanden zoo; op het platteland, in de dorpen en in de kleine steden leven nog 122 veelszins de oude traditiën voort. Maar daar, waar de geest en de cultuur van onzen tijd doordringen, worden godsdienst, kerk, catechisatie hoe langer hoe verder naar den achtergrond gedrongen en uit het verband met het leven losgemaakt.

En dan komt de grootste moeilijkheid nog achteraan: hoe moet de catechisatie worden ingericht, opdat zij beantwoorde aan haar doel? Onze tijd staat in het teeken der oeconomie, en tracht op elk gebied de beste resultaten te bereiken met het minste krachten tijdverlies. Wat vroeger vanzelf sprak en vanzelf liep, wordt daarom thans planmatig ingericht ; het natuurlijke maakt voor het kunstmatige, het onbewuste voor het bewuste plaats; methode, systeem, organisatie wordt overal in toepassing gebracht, niet het minst ook op het gebied van het onderwijs. Daaraan gemeten, levert de inrichting van het catechetisch onderwijs zeker veel stof tot critiek. De lokalen laten meestal veel te wenschenover; voor licht en lucht is er weinig zorg gedragen; verlichting en verwarming zijn gebrekkig; bij banken, stoelen en tafels is aan de behoefte der leerlingen niet gedacht; leermiddelen, zooals platen en kaarten, zijn in het geheel niet of schaars voorhanden. De opleiding der predikanten is noch theoretisch noch vooral practisch op het geven van dit onderwijs berekend. Wanneer zij als studenten niet aan de Zondagschool hebben gearbeid, hebben zij op geen enkele manier geleerd, om met kinderen om te gaan, in zang hen te leiden, hun belangstelling te wekken, te vertellen en orde te houden; de handen staan hun voor dezen arbeid totaal verkeerd. En dat heeft weder tengevolge, dat zij geen lust tot dit werk gevoelen, er tegen opzien en zich liefst zoo spoedig mogelijk er van afmaken.

Dat geldt vooral van de kleine-kindercatechisatie, die trouwens op vele plaatsen, waar de school godsdienstonderwijs of althans onderwijs in de Bijbelsche geschiedenis verschaft, ook niet gehouden wordt; maar het geldt ook nog van de catechisatie met knapen en meisjes na den schoolplichtigen leeftijd, in de lastige vlegel- en bakvischjaren. En bij deze, evenals ook bij de jongelingen en jongedochters, worden de moeilijkheden nog vermeerderd met het probleem van de splitsing der klassen, den omvang der vakken, de methode, het leerplan en den leergang van het onderwijs. Natuurlijk ligt de indeeling der catechisatie in die voor knapen en voor meisjes, 123 voor jongelingen en voor jongedochters voor de hand. Maar dan verder; de leerlingen komen uit zeer verschillende kringen der maatschappij, loopen in ontwikkeling ver uiteen, komen ter catechisatie op verschillenden leeftijd, hebben soms weinig, soms in 't geheel geen godsdienstonderwijs genoten, enz. Moet men bij de indeeling der klassen met dit alles rekening houden? Maar dan vermenigvuldigen zich de klassen zoozeer, dat de predikant met catechetischen arbeid overladen wordt en voor ander, niet minder noodzakelijk werk (huis- en ziekenbezoek, begrafenis, voorbereiding voor de prediking, studie, enz.) geen genoegzamen tijd overhoudt. En indien hij al die gegevens verwaarloost, worden de catechisaties veel te groot en komt er van eene goede methode weinig of niets terecht.

Nu is het in eik geval al verblijdend, dat men in den laatsten tijd al deze moeilijkheden onder de oogen begint te zien en in vele kringen ernstig naar hervorming streeft. Zooals het bij alle reformatiën gaat, ontbreekt daarbij ook thans de overdrijving niet. Sommigen zijn zoover gegaan, dat zij eene algeheele verandering in de opleiding der aanstaande predikanten voorstaan 7. De studenten in de theologie moeten niet alleen tot predikanten, maar ook tot onderwijzers worden opgeleid; ze moeten college ontvangen in opvoedkunde, onderwijskunde, methodiek en daarin bewijzen van bekwaamheid afleggen. Het kerkelijk godsdienstonderwijs moet bevrijd worden van de anarchie, de sleur, de verouderde leerwijze, de stiefmoederlijke bedeeling, en moet worden een voorwerp van de aanhoudende zorg der kerk.

Zulke wenschen te uiten, is niet moeilijk; maar zoodra men met de werkelijkheid rekent, blijken ze onuitvoerbaar. Aan de reeks van colleges, die de theol. studenten te volgen hebben, zijn er niet meer toe te voegen, omdat men anders op allen vrijen tijd beslag zou leggen en allen lust tot eigen studie weg zou nemen. Aan vervanging der bestaande door andere colleges valt bezwaarlijk te denken, wijl de professoren zeer moeilijk tot overeenstemming te brengen zijn, welke lessen voor afschaffing en vervanging in aanmerking zouden moeten komen. En evenmin als 124 de hoogleeraren op dit punt eenstemmig denken, zijn de voorstanders van eene verandering in de opleiding het hierin met elkander eens. In de laatste jaren is hier en in het buitenland vele malen over hervorming van de opleiding der a.s. predikanten gehandeld. Doch geen twee, die daarover hetzelfde denken. De een wenscht, dat de predikant meer catecheet en onderwijzer zij, maar een ander staat erop, dat hij bij voorkeur tot een ethicus, een socioloog, een oeconoom gevormd worde; een derde meent, dat de predikant in de eerste plaats een zielenarts, een hygiënist van den geest, of een philantroop, een evangelist, een zendingsman moet wezen; en een vierde is met dit alles nog niet tevreden, maar eischt, dat hij in geenerlei opzicht een „ambtsdrager", maar in den vollen zin van het woord een cultuurmensch zij.

Dienovereenkomstig worden als nieuwe vakken, waarin de a.s. theoloog onderwijs ontvangen moet, allerlei wetenschappen genoemd: oeconomie, sociologie, cultuurgeschiedenis, psychologie, paedagogiek, natuurwetenschap, volkskunde, volksreligie enz. 8. Indien men aan de stemmen dezer hervormers gehoor gaf, zou men spoedig bemerken. dat de practijk allerminst aan de verwachting beantwoorden kan. De Synode der Ned. Herv. Kerk nam voor enkele jaren eene proef met sociale cursussen, maar kwam reeds in 1915 op haar besluit terug, zag van het voorstel, om er een derden kerkelijken hoogleeraar bij te benoemen, ook reeds om de kosten af, en volstond er dit jaar mede, om aan het verzoek van Dr. Slotemaker de Bruine, dat hij bij wijze van proef één uur per week college zou mogen geven over het hedendaagsche sociale vraagstuk, toestemming te verleenen. En bovenal bedenke men bij al 125 deze voorgestelde hervormingen, dat, als men aan den predikant ontneemt wat hij naar zijne roeping is en wezen moet: prediker van het Evangelie, bedienaar des Goddelijken woords, heel zijne positie ondermijnd wordt. Met de autoriteit van het woord Gods valt het predikambt en verder ook heel de kerk en de theologie.

Binnen deze grens is echter verbetering in de opleiding wel wenschelijk en noodzakelijk; maar ze kan voldoende aangebracht worden in het kader van het tegenwoordig theologisch onderwijs. Evenals elke wetenschap, heeft ook de theologie rekening te houden met de eeuw, waarin zij leeft, en dus ook de opleiding aan te passen aan de behoeften van den tijd. De dogmatiek mag dus geen copie zijn van het overgeleverd systeem, maar moet over de problemen van dezen tijd haar licht laten schijnen. De ethiek heeft aan het sociale vraagstuk meer dan vroeger hare aandacht te wijden. De homiletiek moet winst doen met wat volkskunde en volksreligie aan het licht hebben gebracht. En zoo heeft met name ook de catechetiek in den breede aan te wijzen, hoe het kerkelijk godsdienstonderwijs in dezen tijd, met het oog op de eigenaardige en onderscheidene behoeften der jeugd behoort te worden ingericht. Ze zal zich natuurlijk in de eerste plaats rekenschap hebben te geven van het beginsel en het doel, dat aan de kerkelijke catechese in onderscheid van het godsdienstonderwijs in huis en school eigen is; maar dan toch voorts ook zich op de hoogte moeten stellen van de resultaten der nieuwere psychologie en paedagogiek, en overwegen moeten, of en in hoever daarvan ook bij de catechese gebruik kan worden gemaakt. Ze zal de vele problemen onder de oogen moeten zien, waarvoor het kerkelijk godsdienstonderwijs zich heden ten dage geplaatst ziet, en dus bijv. grondig moeten handelen over de vereischten van den catecheet en zijne geregelde voorbereiding, over den leeftijdsgrens der leerlingen zoowel naar beneden als naar boven, de indeeling der klassen, de groepeering der leerlingen, de inrichting der lokalen, de leermiddelen (platen, kaarten enz.) 9, de vakken van onderwijs 126 in de verschillende klassen, over het leerplan en den leergang in elke klasse en in de elkaar opvolgende klassen 10, enz.


In de derde plaats heeft de overheid bij de opvoeding der rijpere jeugd eene taak te vervullen; en boven gaven we reeds uiting aan onze blijdschap, dat zij van deze taak zich meer en meer bewust wordt en haar met ernst begint ter harte te nemen. Ook werd er reeds op gewezen, dat hier te lande onlangs eene wet tot stand kwam voor het u.l. en m.u.l. onderwijs, en dat er een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer is ingediend inzake het vakonderwijs. De daarin getroffen regelingen zijn van dien aard, dat ze eene groote speelruimte open laten voor de inrichting van dat onderwijs naargelang van plaatselijke behoeften en omstandigheden; en dat zij particuliere vereenigingen in staat stellen, om met steun der Regeering scholen voor zulk onderwijs op te richten, in overeenstemming met de beginselen, welke zij toegedaan zijn. Het is te hopen, dat voorstanders van Christelijk onderwijs deze gelegenheid zullen aangrijpen, om overal, waar dit noodig is, dergelijke scholen in het leven te roepen; zelfs kunnen zij thans reeds, voordat het wetsvoorstel inzake vakonderwijs in behandeling is gekomen, de handen aan den ploeg slaan, en voor het oprichten van zulke scholen subsidie aanvragen bij gemeente en provincie, die ze in vele gevallen reeds mildverleenen. Men moet er alleen bij bedenken, dat, evenals bij het lager onderwijs, elke 127 subsidie de vrijheid van beweging inkort. Want financieele steun van de overheid is uiteraard nooit te verkrijgen dan onder zekere voorwaarden; de overheid mag zulk een steun niet verleenen, tenzij ze eenige waarborgen hebbe aangaande de bekwaamheid der onderwijzers, den omvang van het onderwijs, het aantal leerlingen enz. Er zijn nu eenmaal geen lusten zonder lasten. Maar er staat tegenover, dat zonder dien steun er misschien niets of weinig en op gebrekkige manier geschiedt, en dat is een toestand, die nog minder is te gedoogen. Het is in het belang van de opvoeding der rijpere jeugd, dat zoovelen mogelijk, ook na het lager onderwijs genoten te hebben, eene school voor u.l. of m.u.l. of vakonderwijs bezoeken. De resultaten van het lager onderwijs zijn toch niet van dien aard, dat men ermede tevreden kan zijn; ook wordt het peil van ontwikkeling overal, niet willekeurig maar onder den drang der omstandigheden, opgevoerd; en wij in ons kleine land, tusschen machtige cultuurstaten in gelegen, kunnen dien stroom niet keeren. Ook mag men niet vergeten, dat de kinderen thans de lagere school verlaten juist tegen den tijd, dat zij tusschen het 12e en het 14e jaar met volle kracht beginnen te leeren en blijvend vrucht kunnen plukken van hetgeen ze geleerd hebben. Met dit alles wordt hoegenaamd niet tekort gedaan aan de rechtmatigheid der klachten, die telkens weer over het inpomp-systeem en de examenwoede van ons onderwijs worden aangeheven 11. Maar verbetering is niet daarin te zoeken, dat het peil van het onderwijs in de verschillende vakken en bij de examens wordt verlaagd; maar dat voortaan zoowel in betrekking tot de leerlingen als tot de vakken het beginsel der selectie wordt toegepast. De fout zit thans daarin, dat men, ten minste formeel, den regel stelt, dat allen alles, van alles evenveel en dit alles op school moeten leeren. En dat is een eisch, die lijnrecht tegen de werkelijkheid ingaat, door en door rationalistisch is, en niets voor de rijke leerschool van het leven wil overlaten.

Behalve door het verleenen van moreelen en financieelen steun aan het onderwijs voor de rijpere jeugd, kan de overheid nog op 128 velerlei wijs direct en indirect aan hare opvoeding medewerken. Zonder hier verder op in te gaan, herinneren wij er alleen aan dat zij aan die opvoeding bevorderlijk is, als zij de tuchteloosheid op straat tegengaat, voor de publieke eerbaarheid zorg draagt en het uitstallen van pornographische boeken en beelden verbiedt, de bioscoop- en theater-voorstellingen voor de kinderen aan contrôle onderwerpt, speel- en sportterreinen beschikbaar stelt, leeszalen inricht, die voedsel bieden voor verstand en hart enz.

Maar het spreekt vanzelf, dat al deze maatregelen, hoe uitnemend ook, toch onvoldoende zijn. Zelfs de scholen voor u.l., m.u.l. en vakonderwijs zullen toch altijd slechts door een beperkt getal knapen en meisjes worden bezocht. Voor de meeste kinderen des volks is de lagere school tevens het eindonderwijs 12; en als ze dan in eene of andere betrekking gaan, zijn ze aan allerlei gevaren blootgesteld en menigmaal van alle leiding verstoken. Hier opent zich nu een rijk veld van arbeid, in de eerste plaats natuurlijk wel voor het huisgezin en de kerk, maar daarnaast toch ook, ter aanvulling en versterking, voor allerlei vereenigingen. Toch moet, al is het maar in het voorbijgaan, op de roeping gewezen worden, welke op de schouders der patroons ten opzichte van de in hun dienst staande personen berust. De gilden in vroeger tijd hadden, behalve eene oeconomische, ook eene paedagogische beteekenis. De baas was werkelijk een patroon voor zijne dienstbaren, met name voor den leerling, die onder zijne leiding zich oefende in het vak. Hij nam hem op in zijn huis, voorzag hem van kost en kleeding, en oefende toezicht op zijn handel en wandel; zelfswas elk gilde meteen ook eene religieuze vereeniging. Deze patriarchale verhoudingen bestaan in sommige bedrijven nog voort; en dan zijn de patroons wel terdege verantwoordelijk, niet alleen voor het lichamelijk, maar ook voor het geestelijk en zedelijk welzijn van de jeugdige personen, die bij hen in dienst zijn. Als straks volgens het wetsvoorstel inzake vakonderwijs het leerlingstelsel hersteld wordt, zal het welslagen daarvan vooral afhangen van 129 den zedelijken band, die daarbij tusschen patroon en leerling gelegd wordt.

Maar in het grootbedrijf zijn al deze persoonlijke en zedelijke verhoudingen verdwenen. De patroons hebben plaats gemaakt voor maatschappijen en vennootschappen; aan het hoofd van het bedrijf staat een directeur; en onder zijn opzicht werken knechts, arbeiders, werklieden in zoo grooten getale, dat alle persoonlijke relatie, en daarmede alle innerlijke belangstelling en deelneming onmogelijk is geworden; er zijn alleen overgebleven eenige algemeene, uitwendige verhoudingen, die voor beide partijen noodzakelijk zijn en daarom in een contract beschreven en al dan niet door de overheid gesanctionneerd worden. Soms worden zulke contracten dan voor een bewijs van grooten vooruitgang gehouden en als een element van hooge beschaving beschouwd, zoodat men uit de hoogte neerziet op vroegere maatschappijen, die zulke wettelijke regelingen niet kenden. Maar de veelheid van wetten is op zichzelve volstrekt geen bewijs van waarachtige beschaving; ze kan evenzeer een bewijs zijn van de zedelijke onbeholpenheid der maatschappij, die hare onderlinge verhoudingen alleen nog door dwang, van buiten en van boven af, in stand te houden en te regelen weet. In elk geval, hetzij er eene contractueele, wettelijke regeling tusschen patroon en arbeider bestaat of niet, hunne verhouding is toch in den diepsten grond steeds van zedelijken aard, ze wortelt in het plichtsbesef, ze is eene verhouding van persoon tot gersoon, van mensch en mensch. De afstand tusschen deze beide menschen, patroon en werkman, moge veel grooter dan vroeger geworden zijn en alle intimiteit hebben uitgeschakeld; het zijn en blijven toch menschen, die als baas en knecht, als directeur en arbeiders, als maatschappijen en werkliedenvereenigingen tegenover elkander staan. En daarom blijft er op de patroons ook steeds eene mate van verantwoordelijkheid rusten voor het geestelijk welzijn van hen, die arbeiden in hun dienst; en met name is dat het geval, als deze hunne dienstbaren nog verkeeren in den leeftijd der rijpere jeugd.

Maar wij hebben toch rekening te houden met de nieuwe toestanden, en dienen dus bij de opvoeding der rijpere jeugd nog andere krachten te hulp te roepen, dan die in huis en kerk, in 130 school en patronage gegeven zijn. En daarvoor komen nu vanzelf' al die vereenigingen in aanmerking, welke uit de behoeften van den tijd geboren zijn en in een of ander opzicht met de opvoeding der rijpere jeugd zich bezig houden. Zulke vereenigingen zijn er talloos vele, voor onderwijs en handenarbeid, gymnastiek en sport, spel en gezelligheid, kunst en letteren enz. Maar van al deze hebben de dusgenaamde Jongelingsvereenigingen de oudste brieven. Evenals de Zondagscholen zijn ze, indien men wil, onder piëtistische of methodistische invloeden ontstaan en allereerst voor de verwaarloosde jeugd in het leven geroepen. Maar ze hebben zich, vooral in ons vaderland, in eene andere richting ontwikkeld dan de Zondagscholen, en daardoor eene eigene, zelfstandige plaats zich veroverd. De Zondagschool is hier te lande in hoofdzaak gebleven een middel van evangelisatie, anders dan in Engeland en Amerika, waar ze voor een goed deel de kerkelijke catechisatie vervangt; maar de Jongelingsvereenigingen zijn als het ware opgenomen in het normale leven en hebben zich ontwikkeld tot vormscholen, tot instituten van opvoeding voor de jongelingschap in het algemeen. De oorzaak hiervan is in de eigenaardige, maatschappelijke en staatkundige toestanden van onzen tijd te zoeken. Als jongelingsvereenigingen alleen noodig waren voor die rijpere jeugd, welke in huis, school en kerk geen godsdienstig onderwijs ontvangt, zouden ze onnoodig zijn voor allen, die van jongs af in de Christelijke waarheid onderwezen worden, en dus, evenals de Zondagscholen, haar arbeid moeten uitstrekken tot degenen, die buiten zijn.

Maar ook als huisgezin, kerk en school hun taak vervullen, blijft er een element in de opvoeding ontbreken, dat in den tegenwoordigen tijd niet gemist kan worden. En het is de groote verdienste van den Bond van Jongelingsvereenigingen op gereformeerden grondslag geweest, dat hij dit ingezien en zijne werkzaamheid dienovereenkomstig ingericht heeft. Dat element ligt niet in het verstrekken van onderwijs in den Christelijken godsdienst, in de Bijbelsche-, Kerk- en Zendingsgeschiedenis zonder meer; want in al deze vakken wordt, als het goed gaat, ook door den predikant en onderwijzer onderricht verschaft, en met welk recht zou eene Jongelingsvereeniging dezen arbeid aan huis, kerk en 131 school kunnen ontnemen? Maar dat element bestaat daarin, dat de jongelingschap heden ten dage moet ingeleid worden in die wereld- en levensbeschouwing, welke principieel in hare belijdenis is vervat, maar in samenhang gebracht moet worden met het sociale en politieke leven van dezen tijd. De Gereformeerde Jongelingsvereeniging heeft dus tot taak om hare leden met verstand en hart te doen inleven in de Gereformeerde wereld- en levensbeschouwing, bepaaldelijk ook in hare toepassing op het maatschappelijk en staatkundig leven van onzen tijd. Men stoote zich bij deze omschrijving niet aan het weidsche woord: wereld- en levensbeschouwing; indien een eenvoudiger naam de gedachte even duidelijk uitdrukte, zou deze ongetwijfeld de voorkeur verdienen, want de Jongelingsvereeniging mag nooit vergeten, dat zij geen wijze mannen, maar jongens te vormen heeft, die nog weinig weten en heel veel moeten leeren. Maar de bedoeling is deze, dat, al liggen de beginselen der Geref. wereld- en levensbeschouwing in de belijdenis opgesloten, deze toch niet met gene samenvalt. En het is juist, in onderscheiding vooral van het catechetisch onderwijs, de taak der jongelingsvereeniging, om het verband te doen kennen tusschen de belijdenis der kerk en het rijke, sociale en politieke, leven van dezen tijd.

Daaruit volgt, dat er drie groepen van vakken zijn, waarmede de jongelingsvereeniging zich heeft bezig te houden: ten eerste vakken, die de beginselen van de, in casu Gereformeerde, wereld- en levensbeschouwing doen kennen (Bijbelkennis, Bijb. Geschiedenis, Kerk- en Zendingsgeschiedenis, godsdienstleer); ten tweede maatschappelijke, en ten derde staatkundige onderwerpen, alle drie niet los naast, maar zooveel mogelijk in verband met elkaar. En wat hier van de Geref. Jongelingsvereeniging gezegd is, geldt in het algemeen van elke jongelingsvereeniging, ook van die op Lutherschen, algemeen-Christelijken, Roomschen, of zelfs socialistischen grondslag. Wel is waar, houden tal van Jongelingsvereenigingen zich ook nog met andere werkzaamheden bezig (cursussen voor teekenen, boekhouden, handelscorrespondentie, spel, gymnastiek enz.), maar deze kunnen tijdelijk en plaatselijk noodig en goed zijn, doch vloeien niet uit het wezen der jongelingsvereeniging voort. Deze behoort toch vormschool, opvoedingsinstituut voor het latere, 132 practische leven in staat en maatschappij te zijn, en moet dus vóór alle dingen op de beoefening van de genoemde vakken zich toeleggen; daaraan heeft ze ook arbeids genoeg en meer dan genoeg, gelijk later nog in bijzonderheden blijken zal.

Een andere gevolgtrekking is deze: als de Jongelingsvereeniging haar eigen taak op de genoemde wijze omschrijft, dan neemt ze daarmede wel eene eigene, zelfstandige en vrije plaats in, maar tegelijkertijd eene beperkte en bescheidene plaats. Ze is niet alles, en mag niet alles zijn. Ze heeft naast zich in volle waarde te erkennen de taak, welke bij de opvoeding der rijpere jeugd aan huis, school, kerk en ook aan andere vereenigingen toekomt. Het is te betreuren, dat al deze kringen tot dusver los naast elkander staan en werken, en later zal nog overwogen dienen te worden, of er in de opvoeding der rijpere jeugd niet eenige organisatie te brengen is. Maar in elk geval, de Jongelingsvereeniging is niet de eenige en niet de voornaamste kring, welke met deze taak is belast. Zij erkenne en waardeere dus andere, en trachte met wat andere te dezen aanzien verrichten haar winst te doen. Dit strekt zich zelfs nog verder dan tot geestverwanten uit; men kan en mag ook van zijne tegenstanders leeren. Naarmate de jongelingsvereeniging van Gereformeerde, Luthersche, algemeen-Christelijke, Roomsche en Socialistische belijdenis zich haar eigen plaats en taak veroveren en een onmisbaar element gaan vormen in het sociale leven van dezen tijd, zullen ze wèl doen, indien zij van elkanders arbeid, hier en niet minder in het buitenland, kennis nemen en met het goede, dat zij aldaar vinden, zichzelve verrijken. Isolement is niet altijd bewijs van kracht, het kan ook een teeken van bekrompenheid zijn.




1 Art. Schulpflegerin, Lex. der Pädag. IV 850. B. en W. van Amsterdam dienden onlangs een voorstel in, om bij wijze van proef twee schoolverpleegsters aan te stellen, en motiveerden dit op de volgende wijze: Langzamerhand heeft de praktijk geleerd, dat met de werkzaamheid der gemeenteartsen niet kan worden volstaan. In de eerste plaats is de wenschelijkheid gebleken, dat zij in hun overleg met de ouders en de huisartsen omtrent de noodzakelijkheid van geneeskundige behandeling door verpleegsters worden bijgestaan. De laatsten kunnen dan het gezin bezoeken, om te waarschuwen tegen besmetting van het betreffende kind, om aan te dringen op behandeling door den huisarts of aan de polikliniek en, zoo noodig, de kinderen daarheen geleiden. Maar bovendien blijken de kinderen 118 op de scholen voor gewoon lager onderwijs dikwijls te lijden aan aandoeningen, die niet bepaaldelijk als ziekte kunnen worden beschouwd, doch die meer de reinheid en de hygiëne betreffen en waarbij het dus meer aankomt op het wegnemen van onreinheid dan op geneeskundige behandeling. In dergelijke gevallen zullen de verpleegsters, indien de ouders aan raadgevingen, om hierin te voorzien, geen gevolg geven, dikwijls zelf handelend kunnen optreden, zonder dat daardoor van het beginsel, dat geen ziekten worden behandeld, wordt afgeweken. Voorts zijn in de laatste jaren door de schoolartsen verschillende systematische onderzoekingen gedaan. Daarbij is de hulp van schoolverpleegsters van groote beteekenis en in de toekomst zal in deze richting haar hulp onmisbaar worden. B. en W. meenen, dat begonnen moet worden met een proef, ten einde ervaring te verkrijgen omtrent de taak en den aard der werkzaamheden en achten daartoe de aanstelling van twee verpleegsters op de minimum-jaarwedde van ziekenverpleegsters bij den Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst, nl. f 900, voldoende. Een van haar kan dan in het noordelijk deel van den „Jordaan", de andere in de omgeving der Rapenburgerstraat en de „Eilanden" worden werkzaam gesteld, beiden voor een tiental scholen, die voor het nemen van een proef het meest geschikt zijn. Is omtrent den aard der werkzaamheden en de blijvende behoefte aan hulp van verpleegsters meer zekerheid verkregen, dan zal haar aantal moeten worden uitgebreid. Met de aanstelling van een zestal titularissen — voor iederen schoolarts één — zal evenwel, meenen B. en W., voor de geheele gemeente kunnen worden volstaan.

2 Kl. de Vries, Ouderavonden. Amsterdam, van Looy 1910. Mej. Koolstra, Zedelijke Opvoeding, in het hoofdstuk: Samenwerking tusschen school en huis. Dezelfde, Menschen in wording. Amsterdam 1913 bl. 61 v. Mr. B.J. Steinmetz, De Vrouwenbeweging en Vrouwenarbeid. Bussum 1916 bl. 112 v. Art. Elternabende in Lex. der Pädag. I 993v. Art. Haus und Schule, ald. Il 627v. Patronaten enz. bl. 61 v.

3 Kaajan, De Pro-Acta der Dordtsche Synode in 1618. Rotterdam 1914 bI. 153-220, vooral 208.

4 Litteratuur over de geschiedenis der catechisatie bij Kaajan, t.a.p. 213-214.

5 Verg. Gedenkboek bij het 40-j. bestaan van de Geref. Zondagschool-Vereeniging Jachin door J.P. Tazelaar. Nijkerk 1911, bl. 160.

6 Verg. Ds. Rullman in de Kroniek van het Geref. Theol. Tijdschr. April 1916. In Duitschland hebben reeds vroeger vele stemmen zich in dezen geest laten hooren; zie Eberhard, Die wichtigsten Reformbestrebungen der Gegenwart auf dem Gebiete des Religionsunterrichts in der Volksschule, Leipzig Dörffling und Francke 1908, die bl. 34 uitspraken aanhaalt van Ziegler, Reine e.a.

7 Verg. bijv. Dr. A. van der Flier in de Nederl. Kerkbode, volgens het Handelsblad van Zondag 23 April 1916.

8 Zie bijv. Mr. Dr. van der Laar, In zijne artikelen over de predikantstractementen, opgenomen in De Klaroen 1912. A.R. Rutgers, Karakter en Bezwaren van het predikantschap. Amsterdam Kruyt 1914, verg. J. van Loenen Martinet, Nieuw Theol. Tijdschr. 1914 bl. 316-320. H.G. Cannegieter, De man op den uitkijk. Over de levenstaak en de levensvoorwaarden van den hedendaagschen predikant. Buitenpost 1914. In vele Protestantentsche kerken van Noord-Amerika is deze zoogenaamde hervorming reeds zoover voortgeschreden, dat de maatschappij niet gekerstend, maar de kerk geheel en al gesocialiseerd wordt. Het kerkgebouw wordt omringd met een reeks vertrekken of zalen voor allerlei wereldlijke doeleinden; inplaats van het Evangelie te verkondigen, houden de predikanten voordrachten over vraagstukken van den dag (bijv. het minimumloon, het woningvraagstuk, de bioscoop, de saloon, het rooken, liefdadigheidsbazars enz.); zelfs op de zondagscholen dringt deze verwereldlijking van het onderwijs door.

9 Verg. o.a.: Een Bijbelsch Museum. Het onderwijs in de catechisatie aanschouwelijk gemaakt door Ds. B. Nieuwburg, met voorwoord van Prof. L. Knappert. Verkrijgbaar tegen postwissel à f 1.50 bij J. A. v. Ketel te Schagen, en verschillende uitgaven van Bijbelsche wandplaten, bijv. door Callenbach te Nijkerk.

10 Het Hoornsche predikantenconvent besloot onlangs (April 1916), tot de besturen der eerstvolgende vrijzinnige predikantenvergaderingen te Amsterdam het verzoek te richten, om de wenschelijkheid van een vast leerplan van vrijzinnig godsdienstonderwijs in bespreking te brengen. Het Hoofdbestuur van de Vereeniging van Vrijzinnige Hervormden voldeed aan dat verzoek en wees vier personen (Prof. Dr A. Bruining, B. Nieuwburg, L. de Baan en W.G. Boon) aan tot het vormen eener commissie, die beproeven moet meer eenheid te brengen in het godsdienstonderwijs. Ds. R. Miedema te Schoonhoven opperde echter nog al bezwaren tegen het volgen van een vast plan, vooral omdat de leerlingen, die vrijzinnige catechisaties bezoeken, dikwerf in huis noch school eenig godsdienstonderwijs hebben ontvangen (Handelsblad 8 April 1916, Av. C), en verwachtte daarom, blijkens eenige artikelen in De Hervorming, meer heil van de benoeming van een afzonderlijk hoogleeraar voor de catechetiek. Van Gereformeerde zijde werd een artikel over verbetering van het catechetisch onderwijs geschreven door Ds. G. Elzenga te Kampen in het Geref. Theol. Tijdschrift Jan. 1916 bl. 394-416. Verg. ook zijn referaat over: Geref. gymnasiasten en catechisatie, op de jaarvergadering van de Vereen. v. Geref. voorber. Hooger Ond. te Utrecht 12 Juli 1916.

11 Verg. Ds. P.J. Molenaar, Een dringende eisch des tijds, Stemmen des Tijds Aug. 1916 bl. 206-215.

12 In de uitgave van het Bestuur van het Congres voor Kinderbescherming over: Het Herhalingsonderwijs in Nederland en in het Buitenland. Amsterdam 1913, werd berekend, dat ongeveer 200,000 kinderen van elk voortgezet onderwijs verstoken blijven. bl. 79.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept