De opvoeding der rijpere jeugd

§ 13.

Psychologie van de rijpere jeugd

132 Wie hierboven kennis nam van de omschrijving der taak, welke aan de Jongelingsvereeniging wordt opgedragen, zal allicht bij zichzelven de opmerking maken, dat deze taak ver boven hare krachten gaat. Als men voor de vakken, die boven genoemd werden, de vreemde namen gebruikt en bijv. van oeconomie, 133 sociologie, cultuurgeschiedenis gaat spreken, dan klinken deze al zoo geleerd, dat ze in den eenvoudigen kring eener Jongelingsvereeniging niet thuis behooren; en de vakken zelve, schoon met eenvoudiger namen aangeduid, zijn alle zoo gewichtig en omvangrijk, dat er van eene ernstige beoefening in dezen bescheiden kring geen sprake kan zijn. Er ligt in deze opmerking zooveel waarheid, dat wij ons haasten er thans aan toe te voegen, dat inhoud en omvang van het onderwijs niet alleen door den onderwijzer en de leerstof, maar ook door den leerling worden bepaald.

Ofschoon men ons herhaaldelijk verzekert, dat wij tegenwoordig leven in de eeuw van het kind, ja zelfs eischt, dat alles in huis en in school, zelfs de ouders en de onderwijzers, dienstbaar moeten zijn aan het kind, wordt het rekenen met den leerling toch al te zeer vergeten. De leerstof heerscht met onbeperkte macht. Haar omvang breidt zich aldoor uit, omdat steeds weer deze vraag den doorslag geeft: wat moet het kind leeren, wat heeft het later in het leven noodig, wat is daarvoor nuttig en goed? En zelden wordt in ernst de vraag gesteld: wat kan het kind leeren, zonder geestelijk en lichamelijk afgemat en verzwakt te worden? De meeste menschen geven zich hier geen rekenschap van; het gaat hun als den examinatoren, die totaal vergeten zijn, hoe weinig zij zelven wisten in den leeftijd, waarin thans hunne slachtoffers verkeeren. En toch kunnen wij het onszelven en anderen niet genoeg herinneren, dat men de leerstof, althans in zekere mate, wel opleggen en inpompen kan, maar dat het vruchtbaar opnemen en verwerken daarvan door den aanleg en de vaardigheid van den leerling wordt bepaald. En of wij het willen weten of niet, die aanleg is bij de meeste leerlingen zeer middelmatig; enkelen verheffen zich slechts boven, velen blijven beneden de maat. Alle onderwijs en opvoeding heeft met dit feit te rekenen; ze heeft het te aanvaarden en kan er niets aan veranderen.

Ook voor de leden eener Jongelingsvereeniging is de herinnering aan dit feit der ervaring niet overbodig. De regel der middelmatigheid geldt ook binnen hun kring, zoodat elke behandeling van eenig onderwijs zich daarnaar schikken en inrichten moet. Maar bovendien, de meesten hunner hebben geen ander onderwijs genoten, dan hetgeen de lagere school hun gaf; zij bewegen zich 134 in een kleinen kring van voorstellingen; hun leven is eenvoudig en hun horizon beperkt. En toch hebben zij, overeenkomstig het karakter van hun leeftijd, en vooral als ze leden zijn van eene talrijke vereeniging, soms de neiging, om zich op het weinige, dat zij weten, te verheffen en ermede te pronken ver in 't rond. Een les in eenvoud en bescheidenheid, welke geen mindere sieraden zijn dan levenslust en kracht, is daarom niet ongepast. En deze wordt ons o.a. op uitnemende wijze verschaft door de psychologie, welke de ziel van den jongeling ons doet kennen, en dus ook aanwijst, hoe alle onderwijs en opvoeding zich daarbij aansluiten moet.

Dat ieder mensch langzamerhand zich ontwikkelt en verschillende perioden doorloopen moet, eer hij het hoogtepunt van zijn leven bereikt, was natuurlijk aan alle volken bekend (boven bl. 9). Alle talen hebben dan ook benamingen voor zuigeling en kind, knaap en jongeling, man en grijsaard, al duiden ze niet altijd precies dezelfde periode aan. Het Fransche enfant bijv. beteekent eigl. een kind, dat niet spreken kan, maar wordt ook van een kind op later leeftijd gebruikt; de leeftijd van den knaap wordt soms gerekend van het 7e tot het 15e, maar ook wel van het 12e tot 17e jaar, en het Engelsche boy wordt ook van jongelingen, bijv. studenten, gebezigd. Daarom verwondert het ook niet, dat het leven van den mensch bij vele volken in vier perioden wordt ingedeeld (boven bl. 9) en dat zijn eigenlijke ontwikkelingstijd zeer dikwerf in drie perioden, elk van zeven jaren, onderscheiden wordt. Deze laatste indeeling komt bijv. reeds bij Aristoteles voor en ligt ten grondslag aan latere indeelingen, al brengen deze er soms eenige wijziging in aan. Wij kennen allen het zeggen, dat ieder mensch zich om de zeven jaren vernieuwt, en dit donkere besef schijnt inderdaad, ook volgens onderzoekingen der laatste jaren, op feiten te rusten. Er is een rythmisch verloop in het organische leven, niet alleen in het individu, maar naar het schijnt ook in de geslachten 1. En de godsdienst met zijne ceremoniën (besnijdenis, doop, confirmatie, enz.), evenals ook het burgerlijke 135 leven (opvoeding in huis, school, kazerne, mondigverklaring) sluit zich daarbij aan.

Natuurlijk hebben wij bij al deze indeelingen wel in het oog te houden, dat de perioden niet scherp van elkander gescheiden zijn, maar geleidelijk in elkander overgaan. Een kind houdt niet op een bepaalden dag op een kind te zijn, om een knaap te worden, en een knaap gaat niet op een vasten datum in den jongelingsleeftijd over. De grenzen tusschen al deze perioden zijn vloeiend en wisselen ook bij de individuen, de geslachten, de volken af. Algemeen zegt men bijv. dat de puberteit in het Oosten vroeger intreedt dan in het Westen, hoewel sommigen op grond van latere onderzoekingen aan de juistheid van dit algemeene geloof twijfelen 2; en zeker doet zij zich in den regel bij meisjes eerder dan bij jongens voor, bij meisjes n.l. van 12 tot 14 (13-15), en bij jongens van 13-15 (15-16) jaren.

Voorts dienen wij ons eene goede voorstelling te vormen van wat hier met ontwikkeling bedoeld wordt. Ze bestaat noch lichamelijk noch geestelijk daarin, dat er telkens na eenig verloop van tijd een nieuw orgaan of zelfs eene nieuwe functie in het organisme bijkomt. Het lichaam ontwikkelt zich niet op deze wijze, dat eerst bijv. het hoofd, later de romp, daarna de armen of de beenen enz. gevormd worden; maar heel het lichaam met al zijne leden is van den beginne aan in het embryo begrepen. En zoo ook is het psychisch organisme van den aanvang af in zijne leden of deelen compleet; waarneming, geheugen, verbeelding, verstand, wil enz. zijn alle van den aanvang af in kiem aanwezig. Maar wat er bij de ontwikkeling geschiedt, bestaat hierin, dat al die organen en functies, die lichamelijk en geestelijk in het embryo inzitten, langzamerhand naast en in verband met elkaar zich ontwikkelen of ontplooien, echter met dien verstande, dat ze niet alle even snel, in hetzelfde tempo, wassen en toenemen, maar in hunne ontwikkeling aan zekere orde gebonden zijn. Zoo is er eene periode, waarin de hersens zich sneller ontwikkelen dan de zenuwen 136 en spieren, en psychisch zijn er tijdperken, waarin de waarneming, de verbeelding, het geheugen, het verstand enz. meer op den voorgrond treden. Zoo komt er juist onderscheid tusschen de perioden van ontwikkeling, een onderscheid, dat niet door scherpe grenzen is aan te wijzen, maar dat geleidelijk tot stand komt en niettemin feitelijk bestaat. Ontwikkeling is dus niet additie, min of meer mechanische toevoeging van buiten af, maar ontvouwing, ontplooiing, uitgroeiing; en deze uitgroeiing heeft niet bij schokken maar geleidelijk, bij elk orgaan en bij elke functie naar zijn aard, op zijn eigen tijd en wijze plaats. In het embryo zit dus reeds de gansche mensch; het kind is vader van den man; en in den man en den grijsaard wordt bewaard, wat des kinds was, waarneming, voorstelling, verbeelding, verstand enz., doch in verschillende mate en graad, in andere onderlinge verhouding en samenwerking.

Aan het onderzoek van het kenmerkend onderscheid tusschen de verschillende perioden in het menschelijk leven is reeds van ouds, bijv. door Plato en Aristoteles, aandacht gewijd. Ook later zijn er in levensbeschrijvingen, belijdenissen, bekeeringsgeschiedenissen, heiligenlevens, schoolorden, opvoedkundige geschriften velerlei gegevens te vinden, die van nadenken over dit onderscheid getuigen, en heden nog voor ons van belang zijn. Maar het opzettelijk, methodisch onderzoek kwam toch eerst op in den nieuweren tijd. Het begon met de studie van het kind in de eerste levensjaren, en breidde deze weldra ook tot die in de schooljaren uit; Amerikaansche geleerden werden door hunne beoefening van de psychologie der religie ertoe geleid, om het eigenaardige van den jongelingsleeftijd in studie te nemen; en sedert kwam het onderzoek en de beschrijving van de ontwikkelingsperioden van het menschelijk leven overal aan de orde van den dag 3. 137

Er zijn op deze psychologie overdreven verwachtingen gebouwd, omdat men meende, dat de paedagogiek nu voor het eerst op een streng wetenschappelijken, onwankelbaren grondslag kwam te rusten en, in verband daarmede, ook thans voor het eerst de zekerheid verkreeg, dat zij niet te vergeefs arbeidde, maar haar doel bereiken zou. Deze buitensporige verwachtingen, die bijna elke nieuwe uitvinding of ontdekking vergezellen, beletten echter niet, om aan de psychologie van kinder- en jongelingsleeftijd al de eere te geven die haar toekomt, en haar dank te brengen voor de verheldering van het inzicht, welke zij ongetwijfeld in den ontwikkelingsgang van het menschelijk leven ons verschaft heeft.

Op grond van hare onderzoekingen, kunnen wij thans vaststellen, dat die ontwikkeling, gansch in het algemeen genomen, door twee factoren wordt beheerscht, en in de richting van de peripherie naar het centrum zich heen beweegt. Wat het eerste betreft, alle organische ontwikkeling komt slechts onder inwerking en samenwerking van twee krachten of factoren tot stand. Er is in de eerste plaats noodig een levend zaad (kiem, wortel, embryo), en in de tweede plaats een vruchtbare bodem, waarin het neergelegd wordt en gedijen kan. Elk van beide is op zichzelf ongenoegzaam; eerst de samenvoeging van beide maakt de ontwikkeling mogelijk; het zaad ontwikkelt zich niet vanzelf, maar brengt het inwendige leven alleen tot openbaring, als het toebetrouwd wordt aan een daarbij passenden bodem; en de moederaarde, hoe vruchtbaar ook, brengt niets voort, als ze niet eerst het levende zaad heeft opgenomen in haar schoot. Zoo is het nu ook met de ontwikkeling van den mensch gesteld, beide naar lichaam en naar ziel. De mensch brengt bij de geboorte zijn lichaam mede en daarin allerlei organen en functies, maar heeft tot instandhouding en ontwikkeling van dit physisch organisme voortdurend eene omgeving noodig (licht, lucht, spijze, drank enz.), waaruit het zijn voedsel trekt. En naar de ziel brengt de mensch allerlei gaven en krachten, aanleg eu vatbaarheden mede, maar zij moeten door en in een psychisch milieu tot ontwikkeling gebracht, gesterkt, opgevoed worden. Noch het nativisme (rationalisme), noch het empirisme (materialisme) heeft dus het recht aan zijne zijde. De Platonische ideeënleer is even eenzijdig als de tabula-rasa-theorie. De 138 mensch brengt noch lichamelijk noch geestelijk alles kant en klaar bij zijne geboorte mede, en hij ontvangt ook niet alles van buiten, in dien zin, dat hij zelf niets anders is dan een product van zijne omgeving. In één woord, alle organische ontwikkeling onderstelt de wissel- en de samenwerking van een actief en een passief, van een mannelijk en een vrouwelijk element.

De samenwerking van deze beide factoren brengt verder eene ontwikkeling tot stand, die zich beweegt in de richting van de peripherie naar het centrum 4. Daarmede wordt bedoeld, dat het organisme in het algemeen eerst de buitenwereld in zich opneemt, zich voedt met wat daarin van zijne gading is, en vervolgens, daardoor gevoed en gesterkt, zijn innerlijk leven ontvouwt en uitbreidt. Ontwikkeling bestaat in „Selbterhaltung" en „Selbstentfaltung"; de mensch neemt eerst, lichamelijk en geestelijk, in zich op, wat in zijne omgeving hem past en voor zijn bestaan noodig is, en dan komt hij zelf daardoor tot groei en wasdom, breidt zich uit en werkt op zijne omgeving in. Hij verzamelt eerst, om daarna te kunnen uitgeven; hij vergadert, om te verstrooien; hij eet, om te leven; hij verrijkt zich uit het verleden, om te kunnen arbeiden voor de toekomst; hij is conservatief, om liberaal te kunnen zijn. Naarmate de mensch toch, evenals ieder organisme in het algemeen, het verleden, het milieu, de buitenwereld, de voedende krachten in zijne omgeving in zich opneemt, wordt hij zelf innerlijk sterker en rijker, groeit hij naar lichaam en ziel, wordt hij mensch, persoonlijkheid, die een eigen plaats en sfeer van invloed behoeft, op zijne omgeving terugwerkt en zich naast en tegenover anderen kan en moet doen gelden.

Deze ontwikkelingsgang kan, zoo noodig, nog op deze wijze worden toegelicht en bevestigd. De zenuwen in het menschelijk lichaam worden onderscheiden in sensorische of gevoelszenuwen, en in motorische of bewegingszenuwen. De eerste heeten ook wel centripetale of middelpuntzoekende zenuwen, en dienen, om indrukken van de buitenste deelen van het lichaam naar de hersenen, het middelpunt van het zenuwstelsel, over te brengen; de andere worden ook wel centrifugale of middelpuntvliedende zenuwen 139 genoemd en strekken, om als het ware een bevel van de hersenen naar de spieren heen te leiden en deze daardoor in beweging te brengen. Deze beide zenuwgroepen zijn van het begin af aan den mensch eigen, maar liggen, om zoo te zeggen, in den aanvang van het leven nog vlak bij elkaar; ze zijn in zekeren zin nog één, ze zijn nog ongescheiden, nog niet duidelijk gedifferenciëerd. Bij het kind gaat de indruk, dien het ontvangt, terstond, vanzelf, ongewild, in eene beweging over; het lacht en het schreit bij de minste aanleiding en soms bijna tegelijk; het beheerscht zijne indrukken en bewegingen niet, maar ondergaat ze en wordt erdoor beheerscht; het leeft nog niet, maar wordt geleefd, het heeft nog geen ik, geen redelijk overleg, geen wil, geen persoonlijkheid. Heel het psychische leven gaat nog op in eene reactie op in- of uitwendige prikkels.

Maar als het kind opwast, komt er langzamerhand onderscheid, differenciatie tusschen het sensorische en het motorische zenuwapparaat; het is alsof daartusschen een centrum zich vormt, dat beide apparaten scheidt en het eene niet rechtstreeks en onmiddellijk op het andere meer laat inwerken. De indrukken, ervaringen, voorstellingen enz. die de mensch door middel van de sensorische zenuwen opdoet, zetten zich niet zoo maar en vanzelf in bewegingen om, en de motorische zenuwen brengen zoo maar niet onwillekeurig, bij wijze van reflex, bewegingen voort. Tusschen beide komt als het ware eene nieuwe kracht uit de diepte op, die beide apparaten van zenuwen aan zich onderwerpt en in haar dienst stelt. En die nieuwe, allengs zich ontwikkelende kracht, is de eigenlijke mensch, de persoonlijkheid met haar redelijke en zedelijke zelfbepaling, met haar denken en willen, met haar eigen oordeel en vrijheid.

Overeenkomstig de wet: het natuurlijke is eerst, daarna het geestelijke, verrichten de sensorische en de motorische zenuwen den dienst, om het psychische leven van den mensch tot ontwikkeling te brengen. Het sensorisch zenuwapparaat dient, om allerlei indrukken van buiten naar binnen over te brengen, om het bewustzijn dag aan dag met allerlei gewaarwordingen, voorstellingen. begrippen, denkbeelden enz. te verrijken, dat is om het kenvermogen te vormen, formeel en materieel. Naarmate dat kenvermogen zich ontwikkelt, ondergaat 140 ook het andere, aan het motorisch zenuwapparaat beantwoordende, zielsvermogen, n.l. het streefvermogen, eene gewichtige verandering; het vormt en ontwikkelt zich tot een willen, dat op redelijk overleg berust, de motorische zenuwen in zijn dienst neemt en zoo aan de spieren en de bewegingen leiding geeft. De kinderleeftijd is dus de periode van het verzamelen en opnemen, van het natuurlijke, zintuigelijke leven, van de receptiviteit; de jongelingsjaren, hier gerekend van de puberteit af aan, zijn het tijdperk van den strijd tusschen het natuurlijke en het geestelijke (het psychische), het uit- en inwendige leven, tusschen de peripherie en het centrum, het verleden en de toekomst, het oude en het nieuwe, tusschen wat werd en wat worden moet; ze vormen de periode van de barensweeën en de geboorte der persoonlijkheid; ende mannelijke leeftijd is die, waarin de redelijke en vrije persoonlijkheid des menschen haar eigen plaats heeft veroverd en op hare omgeving terugwerkt, de periode der redelijke en zedelijke activiteit.


Met deze algemeene schets zouden wij kunnen volstaan; maar vanwege de belangrijkheid der zaak is het niet overbodig, om ze nog in enkele bijzonderheden uit te werken. Met het verlaten der school, op ongeveer 13, 14-jarigen leeftijd, heeft er duidelijk een groote omkeer in het kinderleven plaats. Wel treedt deze niet bij alle kinderen op dezelfde merkbare wijze in; de geslachtsrijping met de daaraan verbonden verschijnselen heeft lang niet bij allen dezelfde beteekenis en denzelfden invloed. Terwijl dit proces bij sommigen allerlei physische en psychische stoornissen en afwijkingen vertoont, heeft het bij anderen een normaal en geleidelijk verloop. Maar altijd heeft er toch een overgang in eene andere ontwikkelingsperiode plaats, zoowel naar het lichaam als naar den geest. En deze overgang is zoo opvallend en gewichtig, dat alle volken hem vanouds met allerlei plechtigheden hebben gevierd.

Lichamelijk toont de omkeer zich hierin, dat de bevallige verhoudingen van het kinderlijk lichaam verdwijnen en voor die van den volwassene plaats maken. Het kind is nog geen individualiteit; het heeft nog geene vaste trekken in gelaat en in houding; het mist nog eene eigene, duidelijke physionomie. Maar deze beginnen nu langzamerhand zich te vormen; terwijl bij het meisje 141 het lichaam zich ontwikkelt voor het moederschap, neemt de jongen allengs het uitzicht van den man aan. Met de puberteit begint eene veel sterkere groeikracht; de ledematen worden langer, de beenderen nemen toe in sterkte; borst en schouders zetten zich uit, hart en longen verdubbelen hun volumen in dezen tijd, en vooral de hersenen toonen een merkwaardigen groei. Bij de geboorte bedraagt hun gewicht 338 gram bij jongens en 283 gram bij meisjes, maar dit gewicht stijgt op 14-jarigen leeftijd bij jongens tot 1302 gram, neemt dan tusschen 14 en 20 jaar nog toe tot 1374 gram, maar komt later niet meer boven die hoogte uit en is eer tot eene lichte daling geneigd. In de jongelingsjaren bereiken dus de hersens, vooral ook in de fijnere deelen, hunne hoogste ontwikkeling, en wijl ze daardoor meer bloed noodig hebben, begint dit sneller te vloeien en is het centrale zenuwstelsel tot krachtige werking genoodzaakt. Alles wijst er op, dat de mensch voorbereid wordt voor den volwassen leeftijd.

Met dezen centralen omkeer gaan allerlei veranderingen gepaard. De stem wisselt; de smaak wordt gewijzigd; in plaats van melk, wordt vaste spijze begeerd; de trek gaat uit naar stimulantia (tabak, drank, parfumerieën), alle zintuigen worden scherper en gevoeliger, oor en oog gaan voor de werkelijkheid open. De leeftijd van het impressionisme breekt aan, waarin vele indrukken ontvangen worden, de belangstelling in de objectieve wereld toeneemt, en heel de verhouding tot de omgeving verandert. Al deze physische veranderingen brengen licht vermoeidheid, lusteloosheid, verdrietige stemming, overgevoeligheid en prikkelbaarheid mede;het organisme groeit ook zoo snel, dat de sterkte met den wasdom geen gelijken tred kan houden. Zoo ontstaat er eene wanverhouding tusschen prikkel en gewaarwording, tusschen werkelijkheid en ervaring (waardeering), die niet zelden oorzaak wordt van verschillende excessen, van leelijke gewoonten, kwade neigingen en slechte daden (nagelbijten, onhebbelijkheld, tuchteloosheid, diefstal, bedrog, onanie, enz.)

Dit alles raakt ook reeds het zieleleven, waar de veranderingen niet minder groot zijn. In verband vooral met het ontwakende sexueele leven maken gansch andere gewaarwordingen, voorstellingen, verbeeldingen, neigingen en hartstochten zich van de ziel 142 meester, en raken in conflict met die, welke in den kinderlijken leeftijd werden opgedaan. Er vormt zich, gelijk boven gezegd werd, een nieuw centrum tusschen het sensorisch en het motorisch zenuwapparaat. Het besef ontwaakt bij den jongen en het meisje, dat ze niet meer in en onder de ouders begrepen, maar iets eigens zijn. Ze zijn geen kinderen meer, en het begint hen te hinderen, dat zij daarvoor nog aangezien en als zoodanig behandeld worden. Ze willen groot zijn en doen zich groot voor; de naam van jongeheer en jongejuffrouw, trouwens eene leelijke titulatuur, wordt hun een ergernis. Ze zitten nog wel aan het verleden vast, maar ze willen er zich van losmaken, en leven in de toekomst in. Heel deze periode kenmerkt zich als een strijd tusschen verleden en toekomst, tusschen gezag en vrijheid, gehoorzaamheid en zelfstandigheid, afhankelijkheid en zelfbesef.

In het kenvermogen grijpt dèze verandering plaats, dat het waarnemen en voorstellen meer omvattend wordt, en van de concrete, individueele dingen meer doordringt tot de algemeene kenteekenen der soort. De voorstellingen maken zich dus losser van de zintuigelijke indrukken, verheffen zich tot het algemeene en bereiden de begripsvorming voor. De begrippen, die thans gevormd worden, zijn nog wel geen zuiver logische, wetenschappelijke begrippen, maar dragen toch een algemeen karakter, bijv. inzake religie, zedelijkheid, gerechtigheid, weldadigheid enz. In verband hiermede schrijdt ook het oordeelen voort; het abstraheert van de concrete feiten, maar dringt tot den samenhang der verschijnselen door, tot oorzaak en gevolg, tot middel en doel, en het legt aan de woorden en daden van anderen een algemeenen maatstaf aan. Zoo krijgen de knaap en het meisje in dezen leeftijd een eigen inzicht; het is dikwerf oppervlakkig, voorbarig, zonderling, maar ze laten het toch gelden en houden het soms hardnekkig staande tegen degenen, die boven hen staan. Vroeger stelden zij in hunne ouders een onbeperkt vertrouwen; wat door hen werd gezegd, gold als evangelie. Maar nu wenden zij zich van hunne ouders af ; ze nemen dikwerf tegen hen eene stugge, stuursche houding aan; ze gaan twijfelen aan alles, wat hun vroeger door hen, b.v. in zaken van den godsdienst, de voorstelling van God, van Christus, van den Bijbel enz. verteld werd. Zij scheppen er 143 zeker behagen in, om hunne fouten en gebreken te ontdekken. Ouders, onderwijzers, politie te slim af te zijn, hun eene poets te bakken, of eene streek uit te halen, is een bron van genot.

Daarnaast ontwikkelen zich ook wel geheugen en herinnering, maar, opmerkelijk, in veel minder sterke mate dan de phantasie. Jongens en meisjes in deze periode leven veel meer in de toekomst, dan in het verleden. En die toekomst wordt door hunne phantasie rooskleurig gemaald. De phantasie werkt bij hen dus op eene andere wijze dan bij het spelende kind. Het kind behandelt de pop als een levend wezen, en idealiseert de concrete voorwerpen. Maar de knaap en het meisje idealiseeren de werkelijkheid volstrekt niet; ze zijn te haren aanzien gewoonlijk zeer pessimistisch gestemd en vellen er een hard oordeel over. Zij ontleenen er alleen het materiaal aan, om daaruit eene gansch andere werkelijkheid, eene nieuwe wereld, eene ideale toekomst op te bouwen, zooals bijv. de roman hun die voortoovert. Thans is alles verkeerd en deugt er schier niets. Maar als zij eens vader of moeder, predikant of onderwijzer zijn, en aan 't hoofd der zaken staan, dan zal men eens wat anders zien, en wordt het alles beter en schooner. En zoo mijmeren en droomen en dweepen zij; ze huldigen radikale denkbeelden op godsdienstig, maatschappelijk en staatkundig gebied; kiezen helden tot hunne ideale voorbeelden en dweepen met grootsche uitvindingen en schitterende ontdekkingen. Men zie op deze jeugdige phantasie niet minachtend neer, en onderschatte haar beteekenis niet. In de periode, waarin de jongens en meisjes voor het eerst kennis krijgen van de hardheid en ruwheid van het leven, van de gebreken en fouten, die alle menschen, ook ouders en onderwijzers, aankleven, houdt de phantasie hen in evenwicht en bewaart ze voor vertwijfeling, In het verleden en het heden moge de zonde machtig zijn, de toekomst bergt hare overwinning in den schoot. De phantasie is een vorm van geloof.

Maar dat evenwicht wordt in dezen leeftijd lang niet altijd bewaard; het wordt menigmaal verbroken. De gemoedswereld verrijkt en verdiept zich in dezen tijd op allerlei wijze. Ongekende aandoeningen worden gewekt door de nieuwe ervaringen, die men van buiten en van binnen opdoet. Neigingen en lusten komen 144 op, van welke men vroeger geen of slechts een vaag besef had. En ze komen dikwerf op, zonder dat men het weet en wil; ze zijn zoo sterk, dat ze door geen macht van den geest zich laten onderdrukken; ze groeien aan en worden tot brandende hartstochten. Al deze gevoelservaringen, aandoeningen, lusten, hartstochten zoeken naar ontlading; ze uiten zich soms op zeer zondige wijze, bijv. in de onanie, die in dezen leeftijd zoovele slachtoffers maakt, maar ook afgezien hiervan, openen zich verschillende wegen, waarin deze gevoels- en gemoedsbewegingen afleiding zoeken. Ze storten zich uit in hartstochtelijke poëzie of gezwollen proza, in sentimenteele dagboeken of intieme correspondentie, in dweeperijen met de maan en de sterren of in bloemenspraak en geheimschrift. Alles bewijs van de romantiek en de sentimentaliteit, die aan dezen leeftijd eigen is!

In deze periode neemt ook het willen in sterkte toe. Dat blijkt daaruit reeds, dat in dit tijdvak de beroepskeuze valt, en de lust, om iets te worden, in eene bepaalde richting zich beweegt. Zij, die den weg der studie opgaan, kiezen tusschen de taal- en geschiedkundige of de wis- en natuurkundige wetenschap, en gaan naar gymnasium of hoogere burgerschool, en anderen voelen zich aangetrokken door een of ander beroep of bedrijf. Maar het kan gebeuren, dat de sterking der wilskracht niet evenredig is aan de ontwikkeling van het verstand en aan de vorming van gevoel en gemoed. Er bestaat daarvoor inzonderheid in onzen tijd ernstig gevaar. Op zichzelf reeds brengt elke arbeid bezwaren en moeilijkheden mede, die alleen door de kracht van den wil overwonnen kunnen worden; maar de hooge eischen, die tegenwoordig voor elk beroep worden gesteld, de velerlei vakken, die beoefend moeten worden, de talrijke examens en de zware concurrentie, die doorstaan moeten worden, zijn aan de sterking van den wil niet bevorderlijk. En dan wordt het evenwicht verbroken en grijpen er allerlei schommelingen plaats. Het critische verstand neemt de overhand en leidt tot ongeloof en spot, of het gevoel reageert en zoekt voedsel bij bijgeloof en afgoderij. Nu eens weet de rijpere jeugd, bij gebrek aan harmonie in de opvoeding, van opgewondenheid en uitgelatenheid niet, wat ze doen zal; dan weer zit ze neer in zak en in asch. Ze slingert heen en weer tusschen levenslust 145 en levenszatheid, overmoed en moedeloosheid, zaligheidsdroomen en zelfmoordgedachten. Nu eens is ze tot elke zelfopoffering bereid, dan weer vervalt zij tot laffe zelfzucht. IJdelheid en onverschilligheid, fatterigheid en vlegelachtigheid, liefde en wreedheid, hervormingszucht en lusteloosheid, genotzucht en ascese wisselen bij haar, soms in korte tijden, af.

Zoo is de periode, welke met de puberteit aanvangt, inderdaad een hoogst critische tijd. Maar ieder moet erdoor heen, om mensch te worden, want het is de periode van den wordenden man en van de wordende vrouw, de geboortestond der zelfstandige, vrije persoonlijkheid. Uit de gisting van alle physische en psychische krachten kan straks wel is waar een platvloersche egoïst, een cynicus, een twijfelaar, een spotter, een bon vivant of een misdadiger te voorschijn komen. Maar uit de worsteling kan ook zegevierend geboren worden een edel mensch, een nuttig burger, een kloek belijder, eene persoonlijkheid met besliste overtuiging en standvastigen wil. Wèl hem, die op den tweesprong des levens de goede keuze doet en zijn pad houdt naar des Heeren woord!




1 Zie een artikel: Over de periodieke dagen in 's menschen leven, N. Rott. C. Ocht. B. 29 Maart 1914.

2 Meumann, Vorlesungen zur Einf. in die exper. Pädag. I 95 v. zegt, dat men de kinderen der natuurvolken verkeerd beoordeelt, omdat ze ten eerste dikwerf hun eigen leeftijd niet weten, en ten tweede omdat hun groei wel eerder eindigt dan bij ons, maar daarom de puberteit nog niet eerder bij hen intreedt.

3 Van de uitgebreide litteratuur zij hier alleen genoemd, behalve het boven bladz. 12 reeds aangehaalde standaardwerk van Stanley Hall, Compayré, L'adolescence Paris 1909 (een resumé van enkele hoofdstukken uit het werk van St. Hall). Claparède, Psychologie de l'enfant4. Geneve 1911 bl. 238 v. Habrich, Pädag. Psychologie3 II 361 v. Schopen, Die Psyche des Jünglings. Beiträge zu einer pädag. Psychologie der männlichen Jugend. Mainz 1909. J. Hoffmann, Die Erziehung der Jugend in den Entwicklungsjahren. Freiburg 1913 en art. in Lexikon der Pädag. I 1040-1056. H. Bauer, Die Jünglingsseele und ihre Pflege, Neue Kirchl. Zeits. März 1909 bl. 165-182. Bottcher, Die Psychologie der männlichen Jugend, ib. April, Mai 1914 enz.

4 W. Stern, Die Psychologie der frühen Kindheit bis zum sechsten Lebensjahre. Leipzig 1914 bl. 29.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept