De opvoeding der rijpere jeugd

§ 14.

De godsdienstig-zedelijke Opvoeding

145 Over den arbeid, dien onderscheidene levenskringen (gezin, kerk, staat, vereenigingen) aan de opvoeding der rijpere jeugd te koste kunnen en behooren te leggen, zou veel te zeggen zijn. Maar om niet al te breedvoerig te worden, bepalen wij ons tot eene nadere omschrijving van de taak, welke de Jongelingsvereeniging in deze aangelegenheid te vervullen heeft. Wij wezen boven reeds met eenige woorden aan, dat die taak vooral de godsdienstig-zedelijke, de sociale en de politieke opvoeding omvat, en werken dit thans in enkele bijzonderheden uit.

De godsdienstig-zedelijke opvoeding neemt uit den aard der zaak de eerste plaats in, en moet inzonderheid in onzen tijd op den voorgrond worden gesteld. Want een geest van on-, en zelfs van antigodsdienstigheid waart heden ten dage door heel de beschaafde wereld rond. Zonder aarzeling of huivering, zonder blikken of 146 blozen komen er duizenden bij duizenden in onze maatschappij voor uit, dat zij met kerk en godsdienst ten eenenmale gebroken hebben, en aan geen God meer gelooven. Onderzoekingen, ingesteld in allerlei kringen des volks, vooral onder fabriekarbeiders in Duitschland, hebben dit in het licht gesteld. En nog bedroevender is, dat zelfs eene enquête bij schoolkinderen meermalen hetzelfde resultaat opleverde. Meumann legde aan 800 kinderen in Zurich tusschen 6 en 14 jaren vijf vragen voor, wat ze worden wilden, wien zij zich ten voorbeeld stelden enz. en maakte uit de antwoorden op, dat 40 à 50 percent rijk-worden het hoogste ideaal vonden. Voor enkele jaren werd in verschillende Duitsche steden, Breslau, Kiel, Mannheim enz. aan schoolkinderen de vraag gedaan, van welk onderwijsvak zij het meeste hielden, en de antwoorden waren voor het vak van godsdienstonderwijs allerongunstigst.

In Mannheim vingen 66 van de 104 schooljongens hun antwoord op de vraag: welke waarde heeft de godsdienst, met dezen zin aan: godsdienst heeft in het geheel geen waarde; 58 voegden er als argument bij, dat zij den godsdienst voor hun vak niet gebruiken konden; 25 kenden aan den godsdienst wel eenige waarde toe, maar alleen als men tegenspoed had of oud geworden was; 13 spraken over den godsdienst, dat men er iets van weten moest, omdat men anders niet in den hemel kan komen; en 11 leerlingen noemden den godsdienst eene dwaasheid, wijl hij de menschen met beloften paait, om niet aan hun ellende te denken 1.

Nu moet men bij dergelijke enquêtes wel in het oog houden, dat ze altijd maar geschieden in een bepaalden kring en bij kinderen uit een bepaald sociaal milieu. Dezelfde onderzoekingen, op andere plaatsen en in andere scholen ingesteld, zouden een geheel ander resultaat opleveren. Ook verdient nog vermelding, dat op dezelfde scholen, waar de meeste jongens alle waarde aan de religie ontzeggen, de meisjes toch doorgaans eene andere meening uiten. Maar ook met deze beperking is de uitkomst van het onderzoek treurig genoeg, want zij bewijst, dat in tal van familiën en in breede volkskringen de godsdienst voor eene afgedane zaak, 147 hoogstens nog voor eene private aangelegenheid geldt; de kinderen spreken toch slechts uit, wat ze in huis hebben gehoord 2.

Wie echter den godsdienst uit zijn hart en leven bant, verarm zijne ziel. Er is toch geene macht, die, zooals de godsdienst, de diepten des gemoeds beroeren en de teederste aandoeningen opwekken kan; het menschelijk hart blijkt juist in den godsdienst daarvoor vatbaar te zijn en daaraan behoefte te hebben. Wie dus den godsdienst verloochent, stopt de bron voor het innerlijkste en innigste leven der ziel; hij laat een uitgestrekt gebied in zijn inwendig leven onontgonnen en braak liggen. De kostelijke deugden van ootmoed, deemoed, afhankelijkheidsgevoel, schuldbesef, behoefte aan vergiffenis, gebed, dankzegging, geloof, vertrouwen, nederigheid, lijdzaamheid, dankbaarheid, vreugde, zaligheid enz. kunnen zonder religie niet tot ontwikkeling komen. En er bestaat groot gevaar, dat in plaats daarvan haat en vijandschap opgroeien in het hart. Want, al heeft men zelf met den godsdienst gebroken, hij blijft desniettemin rondom ons bestaan, treedt ons ieder oogenblik in allerlei vormen tegemoet, stelt zich als een hinderpaal voor alle gewenschte hervorming in den weg. En dan ligt het voor de hand, om te vertwijfelen aan het menschelijk geslacht, dat eeuw in eeuw uit zich laat bedriegen door een waan, òf diep en innig den godsdienst te gaan haten als den sterksten tegenstand, die de komst van den heilstaat belet en aan dien haat lucht te geven in den wilden kreet; écrasez l'infame!

Maar wie den godsdienst bestrijdt, verarmt niet alleen zijn eigen zieleleven, doch tast ook de grondslagen aan, waarop de gansche menschelijke samenleving rust, De geschiedenis leert, dat deze van de oudste tijden af ten nauwste met de religie verbonden en geheel en al door haar bezield was. En wel heeft zij zelve evenals alle cultuurelementen in den loop der tijden eene grootere mate van zelfstandigheid verkregen; maar nog altijd zijn de diepste grondslagen, waarop huwelijk en gezin, maatschappij en staat, recht en zede, kunst en wetenschap rusten, van godsdienstigen aard. Natuur en geschiedenis verliezen haar waarde, als ze niet anders zijn dan 148 het spel van mechanische, of althans onbewuste, blinde krachten. Wetenschap, die den band met de religie verbreekt, sluit den mensch in het eindige op. Zedelijkheid zonder godsdienst brengt het niet verder dan tot moraliteit en zoekt vergeefs naar de vastigheid, die haar draagt. Kunst, die aan de onzienlijke wereld het bestaan ontzegt, komt in conflict met haar eigen geschiedenis en stopt de voornaamste bron van hare inspiratie. En het gezag in gezin, staat en maatschappij is in het gezag Gods gegrond; ni dieu ni maitre.

Maar al deze argumenten voor het recht en de waarde van den godsdienst zijn min of meer van utilistischen en dus van ondergeschikten aard. De laatste en diepste bestaansgrond van den godsdienst ligt niet in den mensch, in de bevrediging der zielsbehoeften, in zijne onmisbaarheid voor de menschelijke samenleving. Dem Volke muss die Religion erhalten bleiben — heeft de Duitsche keizer voor eenige jaren gezegd; en dit is ook zoo, mits men het maar niet in dien zin versta, dat de lagere volksklasse godsdienstig moet worden opgevoed, om in toom te blijven en niet uit den band te springen. Godsdienst is voor elken mensch noodig, niet in de eerste plaats om zijns zelfs of om des naasten, maar om Gods wil. Hij laat zich niet onbetuigd, noch buiten ons, in natuur, geschiedenis en bovenal in zijn Woord, noch binnen in ons, door het getuigenis zijns Geestes in hart en geweten. En door dat getuigenis roept Hij ons allen op tot zijn dienst, tot een leven voor de eere van zijn Naam. Want men kan dit getuigenis wel tegenstaan en verwerpen; maar de gansche menschheid levert in hare veelvormige en verbasterde religie het onwraakbaar bewijs, dat God zich aan haar openbaart; de godsdienst is een wezenlijk en onuitroeibaar element der menschelijke natuur. Indien dit feit echter vaststaat, indien m.a.w. het geloof aan Gods bestaan, aan zijne openbaring en kenbaarheid en de overtuiging van de plichtmatigheid van zijn dienst diep in het hart der gansche menschheid is gegrift, dan is er geene andere redelijke conclusie mogelijk, dan dat deze absolute zedelijke gebondenheid in God zelf haar oorzaak heeft. God lief te hebben bovenal, is dus het eerste en het grootste gebod.


Indien de dienst van God een gebod is, dat ieder mensch in 149 de conscientie verplicht, dan vloeit daaruit de noodzakelijkheid der religieuze opvoeding vanzelve voort. Rousseau in het vierde boek van zijn Emile bracht daartegen echter verschillende bezwaren in.

Ten eerste trachtte hij aan te toonen, dat het kind voor deze opvoeding ongeschikt is; het verkeert in een leeftijd, waarin alles nog mysterie is, en waarin het dus de eigenlijke mysteries van het geloof niet onderscheiden kan; als het dan ook in het geloof aan God wordt opgevoed, gelooft het eigenlijk niet aan God, maar aan de menschen, die hem gezegd hebben, dat er zoo iets als God bestaat. Ten tweede is zulk eene opvoeding volgens Rousseau ook onnoodig, want van het geloof in God hangt de zaligheid voor de kinderen evenmin af als bijv. voor de krankzinnigen, die onvatbaar zijn, om God te kennen; de Roomsche kerk gelooft dan ook, dat gedoopte kinderen behouden worden, al hebben ze nooit van God hooren spreken. Ten derde is zulk eene opvoeding waardeloos, want ieder kind wordt opgevoed in den godsdienst zijner ouders en hoort van die ouders, dat hun godsdienst alleen de ware is. De godsdienst der kinderen wordt geheel bepaald door het land, waar ze geboren worden; in Mekka wordt hun verteld, dat Mohammed de ware, in Rome, dat hij de valsche profeet is. De ware godsdienst en het loon der zaligheid kunnen echter toch niet afhangen van de geographie.

Eindelijk, de religieuze opvoeding is ook schadelijk, want de kinden worden van der jeugd af zoo in een bepaalden godsdienst vastgezet, dat zij daaraan geheel hun leven trouw blijven, en onvatbaar zijn, om een anderen God te erkennen, dan dien van hunne kinderjaren. Veel beter is het daarom, de kinderen niet met den godsdienst bezig te houden, maar hen te laten opgroeien, totdat hun rede ontwikkeld is en zij zelfstandig kunnen oordeelen; en het is meer waard, van de Godheid geene idee te hebben, dan lage, phantastische en onwaardige ideeën omtrent haar te koesteren. Emile, de ideale leerling van Rousseau, wist dan ook op 15-jarigen leeftijd nog niet, dat hij eene ziel had, en misschien was het voor hem op 18-jarigen leeftijd nog tijd genoeg, om dit te leeren. Dan toch eerst is zijne rede genoegzaam gevormd, om hem bij haar licht tot de natuurlijke religie te leiden. Wil hij daarboven nog iets anders of in haar plaats een anderen godsdienst gelooven, 150 dan moet hij dat zelf weten; Rousseau onderricht hem niet verder.

Om deze redeneering wel te verstaan, moet men er op letten, dat ze gebouwd is op de onderstelling van de natuurlijke goedheid van den mensch. Indien de opvoeding dus eenvoudig den ontwikkelingsgang der natuur volgt en kwade invloeden van buiten weert, komt de mensch vanzelf terecht en leert hij ook op zijn tijd door de rede den natuurlijken godsdienst kennen, die voor de zaligheid voldoende is. De valschheid van deze onderstellingen springt zoo in het oog, dat weerlegging onnoodig is. Maar de theorie, die op deze onderstellingen opgebouwd wordt, is even fictief. Rousseau kan wel eischen, dat de opvoeding tot den 15 à 18-jarigen leeftijd buiten den godsdienst omga; maar natuurlijk is die eisch in de practijk totaal onuitvoerbaar, hij druischt naar alle kanten tegen de werkelijkheid in. Als het onderwijs op school nog neutraal zou kunnen zijn, de opvoeding in huis kan dat niet wezen. Ieder huis houdt er zijn eigen levensbeschouwing op na, zijn eigen oordeel over Bijbel, Kerk, Christus, God enz., en laat daarvan ieder oogenblik, ook tegenover de kinderen, blijken. De ouders, die over al deze dingen stelselmatig het zwijgen bewaarden, zouden hun kinderen met een allerbelangrijkst stuk in het leven onbekend laten en dus al eene zeer slechte opvoeding geven.

Maar al spanden zij er zich voor in, om neutraal te blijven, opdat de kinderen later zoogenaamd zelfstandig zouden kunnen kiezen, zij zouden juist door dit streven naar neutraliteit zich zeer beslist tegen den godsdienst verklaren en bewijs leveren, dat de godsdienst voor hen niet is, wat hij naar zijn aard wil en moet wezen. Met den godsdienst laat zich niet schipperen; wie niet vóór hem is, die is tegen hem. God eischt den ganschen mensch voor zich op met geheel zijn hart en geheel zijne ziel en met al zijne krachten. Neutraliteit ten opzichte van den godsdienst is dus, op zijn zachtst uitgedrukt, onverschilligheid, vooringenomenheid, en dikwerf vijandschap. Op geen enkel gebied past men dan ook bij de opvoeding zulk eene neutraliteit in toepassing. Bij het leeren lezen en schrijven, bij het aanwijzen van wat goed en kwaad is, bij het onderwijs in rekenkunde, aardrijkskunde, geschiedenis enz. houden ouders en onderwijzers zich niet neutraal, maar zeggen ze ieder oogenblik, dat dit zoo en zoo, 151 en niet anders is. Neutraliteit is een principe, dat, in gezin en school principieël toegepast, alle onderwijs en opvoeding onmogelijk zou maken.

Voorts is het onjuist, dat het kind voor den godsdienst onvatbaar en ongeschikt zou zijn. Dit is wel het geval ten aanzien van den natuurlijken godsdienst van Rousseau, die in het aannemen van eenige abstracte redelijke waarheden bestaat. Maar dat is niet de godsdienst, zooals hij in de werkelijkheid leeft en vooral niet de godsdienst, zooals het Christendom hem doet kennen. Want deze wordt aan het kind op kinderlijke wijze voor oogen gesteld, en treedt voor hem op, niet in abstracte leerstellingen, maar concreet in personen en gebeurtenissen der Bijbelsche geschiedenis, met Christus tot middelpunt. En hiervan gaat op het kind wel terdege een invloed uit, die van godsdienstigen aard is, en het kinderlijk gemoed op geheel eigenaardige wijze in beweging brengt. Natuurlijk op kinderlijke wijze; maar volstrekt toch niet zoo uitwendig en oppervlakkig, dat hetgeen in de ziel van het kind plaats grijpt, nergens anders in bestaan zou, dan, gelijk Rousseau zegt, in een geloof aan Piet of Jakob, die verteld heeft, dat er zoo iets als God bestaat. De ervaring leert heel iets anders, en toont, dat er tusschen de ziel van het kind en den godsdienst eene nauwe verwantschap bestaat. Jezus heeft dan ook gezegd, laat de kinderkens tot mij komen en verhindert ze niet, want derzulken is het koninkrijk Gods.

Het laatste argument, dat Rousseau bezigt, is van ernstiger aard. Ieder kind wordt opgevoed in den godsdienst zijner ouders; welke godsdienst dat is, hangt af van het land, de plaats, den kring, waarin het geboren werd; dien godsdienst neemt 't kind aan als den waren, en daaraan blijft het in den regel tot aan zijn dood toe getrouw. Dit argument is ernstig en sterk, omdat het op een onloochenbaar feit is gebouwd. Alleen, het is nog veel ernstiger, dan Rousseau het voorstelt; het geldt namelijk niet alleen ten aanzien van den godsdienst, maar schier even sterk in betrekking tot alles, wat een kind bij zijne geboorte is en ontvangt. Of een kind als jongen of als meisje, uit rijke of arme, voorname of geringe, goede of slechte ouders geboren wordt, of het het levenslicht ziet in een dorp of in eene stad, in Nederland of in een 152 ander land, in deze of in eene andere eeuw enz. enz., dat alles wordt niet door het kind zelf, maar van te voren voor hem bepaald. Wij staan hier voor eene wondervolle beschikking, die niet in den mensch, maar in God haar grond heeft, Rousseau's opvoedings-theorie verandert daar niets aan; want ook al zou een kind jaren lang buiten allen godsdienst worden opgevoed — onderstel, dat dit mogelijk ware, wat niet zoo is — dan toch zouden alle invloeden, die van gezin en omgeving in allerlei opzicht op hem waren uitgegaan, hem bij de keuze in eene bepaalde richting leiden.

Wij hebben dus het feit te erkennen, dat het lot der menschen zeer ongelijk is. Wij moeten er rekening mede houden, dat er, evenals er verschillende menschen, familiën, volken, natiën, talen, gaven en krachten zijn, er zoo in de menschheid verschillende godsdiensten worden aangetroffen. Natuurlijk is deze vergelijking niet als gelijkstelling bedoeld, maar de feiten zijn toch analoog. En evenals alle ouders hunne kinderen van de prilste jeugd af in hunne moedertaal en in de liefde tot hun geboortegrond opvoeden, zoo onderwijzen ze hen ook in den godsdienst, dien zij zelven toegedaan zijn. Als Rousseau hiertegen opmerkt: beter geene voorstellingen over God, dan valsche en onwaardige, dan zij hierop geantwoord, dat deze tegenstelling niet in alle deelen juist is; ook in de heidensche godsdiensten komen ware en goede elementen voor; de openbaring Gods in natuur en geweten ligt er steeds aan ten grondslag, Rom. 1 : 19, 20; 2 : 14, 15. Maar hoe dit zij, wie in dit opzicht hooger bevoorrecht werden, kunnen en mogen terwille van minder bedeelden van deze voorrechten geen afstand doen. Ouders van voornamen stand verloochenen dit privilege bij de opvoeding hunner kinderen niet, maar ontleenen er juist een krachtig motief aan, om deze opvoeding zoo deugdelijk mogelijk te maken. En zoo ook, wie binnen de Christelijke kerk geboren werden, mogen deze gave niet met Rousseau terwille eener onmogelijke neutraliteit verachten, maar worden er juist te sterker door verplicht, om hunne kinderen, die met hen in hetzelfde verbond der genade begrepen zijn, op te voeden in de vreeze en vermaning des Heeren.


Maar Rousseau heeft niet uitsluitend valsche, doch ook vele 153 mooie en ware dingen gezegd, waartoe behoort, wat hij in de voorrede van zijn Emile neerschreef: men kent de kindsheid niet. De paedagogen denken wel aan wat voor den mensch belangrijk is te weten, maar ze letten niet op wat de kinderen in staat zijn te leeren. Ils cherchent toujours l'homme dans l'enfant, sans penser à ce qu'il est avant que d'être homme: ze zoeken altijd den man in het kind, zonder te denken aan wat het kind is voordat het een man is. Dit is schoon en naar waarheid gezegd, en verdient ook thans nog behartiging. Rousseau is een van die mannen geweest, die ons van de gemaaktheid en gekunsteldheid der 18e eeuw hebben bevrijd en ons tot den eenvoud der natuur hebben terug geleid. Zelf is hij daarbij menigmaal aan het dwalen geraakt maar dat neemt deze zijne verdiensten niet weg; en met name heeft hij op waardeering aanspraak, als hij ons de studie van het kind aanbevolen en ten plicht heeft gesteld. Toch heeft het nog lang geduurd, eer de psychologie van het kind opzettelijk in beoefening kwam; thans verheugt zij zich echter in een vroeger ongekenden bloei en geniet allerwege de warmste, soms zelfs overdreven belangstelling. Alles wordt thans in het kinderleven nauwkeurig onderzocht, de lichamelijke en de geestelijke ontwikkeling met al haar onderdeelen, de ontwikkeling van de zintuiglijke waarneming, van de voorstellingen, het denken, de taal, het gevoel, den wil enz. en dus ook van het godsdienstige en zedelijke leven 3.

De allereerste aanvangen daarvan zijn echter niet te vinden. Afgezien zelfs van de onnaspeurlijke werkingen van den Geest Gods in de ziel van het kind, weten de vromen er meestal later niet veel anders van te zeggen, dan dat het religieuze leven bij hen diep achter hun bewustzijn teruggaat en als het ware al met de geboorte begon. Er is inderdaad ook een godsdienstige aanleg, een „zaad der religie", dat ieder mensch in zijn ziel meebrengt; 154 Tertullianus zeide daarom, schoon met eenige overdrijving, dat de ziel van nature Christin is. Maar een aanleg en kiem is op zichzelf niet genoeg; tot de ontwikkeling van het zaad is ook een vruchtbare bodem, is ook regen en zonneschijn van noode. Evenals wij wel van nature het spraakvermogen bezitten, maar de taal van onze moeder leeren, zoo komt de religieuze aanleg alleen in eene religieuze omgeving, door de ouders, tot ontwikkeling. Van hen hangt het middellijkerwijze af, of die aanleg verstikt, abnormaal of normaal, in verkeerde of in goede richting ontwikkeld zal worden.

Drieërlei invloeden zijn het nu vooral, die de ontwikkeling van den godsdienstigen aanleg bevorderen. Ten eerste de ervaringen, die het kind zelf opdoet. In den beginne zijn de ouders alles voor het kind; zij voorzien in al zijne behoeften, zij vervullen al zijne wenschen, zij weten en zij kunnen alles. Maar langzamerhand maakt het kind de ervaring, dat die ouders toch ook beperkt zijn en lang niet alles vermogen; bij onweder, ramp, ziekte, sterfgeval enz. ondervindt het, dat zijne ouders machteloos staan. Zoo breidt het gevoel van afhankelijkheid, dat aan het kind van nature eigen is, en juist in het kinderlijk leven zoo groote plaats inneemt, zich van zelf uit, van zijne ouders tot eene andere, hoogere macht, die onzienlijk en onbekend is, Daarbij komt nu in de tweede plaats, dat dat gevoel van afhankelijkheid door de ouders in eene bepaalde richting geleid wordt. Zij zeggen n.l., dat die hoogere macht God is of Christus (of Maria bij de Roomschen, of Allah bij de Mohammedanen enz.). en dat deze het is, die alle goede gaven schenkt, het leven, de spijze en de kleeding, maar die ook rampen en ziekten en tegenspoeden zendt. Al deze godsdienstige voorstellingen neemt het kind, in den regel zonder eenigen twijfel, van zijne ouders aan; het is van nature geloovig, en geneigd, om alles voor waar te houden, wat de ouders zeggen.

Maar het ontvangt al die voorstellingen in kinderlijken vorm, omdat de ouders ze zoo reeds aankleeden, of het geeft er zelf toch eene kinderlijke gestalte aan, omdat het ze meer met de phantasie dan met het verstand behandelt, en ze ook niet anders dan in zulk een concreten vorm zich toeeigenen kan; de godsdienstige voorstellingen van het kind zijn door en door anthropomorph. En de verhouding, 155 waarin het kind zich tot God stelt, draagt daarom in den regel dan ook een vertrouwelijk karakter; ze is meer eene verhouding van vertrouwen en liefde, dan van angst en vrees, en bij de meisjes gewoonlijk nog van inniger aard dan bij de jongens. De derde religieuze invloed gaat van het voorbeeld uit, dat instinctmatig door het kind wordt nagevolgd. Het ziet de ouders bidden in den morgen en den avond, vóór en na het eten, het hoort hen de Schrift lezen en een psalm aanheffen, het verneemt des Zondags van het ter kerk gaan, van den doop van het jongstgeboren broertje of zusje, van de viering van het avondmaal, van den predikant en de catechisatie enz. Straks leert het ook zelf in enkele woorden een zegen voor de spijze vragen, stamelt het zijn morgen- en avondgebed. Het sluit de oogen, het vouwt de handen, het leert eerbied voor het heilige, het maakt onderscheid tusschen wat tot het terrein van den godsdienst en wat tot het gewone, alledaagsche leven behoort. Het groeit ongemerkt in het een zoowel als in het ander in; de religieuze aanleg, dien het meebracht, krijgt inhoud en vorm.

Maar heel die religie van het kind is en blijft kinderlijk; en dat moet ze zijn, om waar te wezen. Het kinderlijk karakter, dat de godsdienstige voorstellingen bij het kind dragen, maken ze zonder meer volstrekt niet onwaar; God bereidt zich lof uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen. Zooals het kind de woorden der moeder nastamelt en ze eerst langzamerhand, duidelijk leert uitspreken, zoo neemt het ook de godsdienstige voorstellingen en handelingen over en legt er eene wonderbare bekoring in. Wie deze kinderlijke naïveteit in den naam van zijn gezond verstand zou willen veroordeelen, zou even dwaas doen als wie er het kind een verwijt van wilde maken, dat het de klanken onzuiver uitspreekt, haspelt met den zinsbouw en ieder oogenblik zondigt tegen de regels der grammatica. Het kind is ook in zijn godsdienstig leven kind, geen volwassen man of vrouw, geen moralist en geen theoloog. Het is nog niet zelfstandig, het staat nog niet op eigen beenen, het is nog in en onder zijne ouders begrepen en leeft hun godsdienstig leven mede. Men dringe het dus geene ervaringen op, die het niet doorleven kan; men stelle het geen eischen, die verre boven zijne krachten gaan. Maar men late aan de kinderen 156 vrijheid, om kinderen te zijn, ook in hunne verhouding tot God; zij zijn er Hem te liever om.


Dit religieuze leven ondergaat echter in de puberteitsjaren eene groote verandering. De critische periode, welke deze jaren vormen in heel het leven van den mensch, treedt niet het minst in zijn godsdienstig denken en gevoelen aan het licht. In het algemeen kan men zeggen, dat de verandering daarin bestaat, dat het naieve geloof van het kind zich ontwikkelt tot de persoonlijke overtuiging van den volwassene. De jongens en meisjes in dezen leeftijd zijn er niet meer mede tevreden, dat zij aannemen wat hunne ouders gelooven en nabootsen of navolgen, wat hunne ouders doen. Want hun ik wordt zich bewust, hunne persoonlijkheid ontwaakt; zij willen op eigen beenen staan en door eigen oogen zien; zij trachten zich rekenschap te geven van de voorstellingen, die hun door ouders en onderwijzers zijn bijgebracht. De traditie uit het verleden wordt dus als het ware door het heden ter verantwoording geroepen; de vrijheid laat zich gelden tegenover het gezag; de zelfstandigheid maakt tegenover de afhankelijkheid op hare rechten aanspraak.

Daar is nu op zichzelf niets ongewoons en niets verkeerds in. Wij hebben hierin met een natuurlijk proces te doen, dat in de ontwikkeling van al het geschapene is gegrond. Het kind moet dit proces doormaken, om man en vrouw te worden;endereligie der kinderjaren kan alleen langs dezen weg zich ontwikkelen tot godsdienst van den volwassene. Zóó, als de religie bij het kind bestaat, kan ze later niet blijven bestaan; ze droeg er een te naief, te onpersoonlijk, te kinderlijk karakter voor. Ze moet een anderen vorm aannemen, om voor den volwassen man of vrouw te passen, gelijk de knaap en het meisje in deze jaren ook veranderen van kleedij. Ook in religieus opzicht geldt het woord van den apostel: toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overleide ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden ben, zoo heb ik te niet gedaan hetgeen eens kinds was. Alle volken hebben dezen overgang dan ook erkend en hem plechtig, met godsdienstige ceremoniën, gevierd; en de Christelijke kerk stelde in dezen leeftijd de confirmatie of de openbare belijdenis 157 vast. De puberteitsleeftijd, die niet ten onrechte eene tweede geboorte is genoemd, is ook de periode van de persoonlijke keuze en van de zelfstandige intrede in de gemeenschap der kerk. Uit den kleinen kring van het gezin gaat het dooplidmaat door belijdenis in den grooten kring der gemeente over; nadat hij zichzelven beproefd heeft, neemt hij thans zelfstandig plaats aan den disch des verbonds.

Maar er zijn verschillende invloeden, die dit proces menigmaal in eene verkeerde richting leiden, zoowel van geestelijken als van lichamelijken aard. Als de knaap of het meisje in den puberteitsleeftijd intreedt, dringen nieuwe gewaarwordingen en voorstellingen, nieuwe gedachten en idealen, nieuwe aandoeningen en hartstochten zijne ziel binnen. Naarmate zij zelfstandiger worden tegenover het gezin, waarin ze opgevoed zijn, en nauwkeuriger kennis maken met het leven der maatschappij, leeren zij dingen kennen, waarvan zij vroeger het bestaan zelfs niet hebben vermoed. Zij krijgen omgang met andere menschen, sluiten zich bij vrienden aan, lezen boeken, die hen van alles op de hoogte brengen, en hen de werkelijkheid gansch anders doen kennen, dan anderen hun of zij zichzelven vroeger die hadden voorgesteld. Zoo komt er conflict tusschen verleden en heden, tusschen wat zij geleerd hebben en thans met eigen oogen aanschouwen. En dat conflict neemt heden ten dage vooral op godsdienstig gebied scherpe vormen aan.

Want als de kinderen in een Christelijk gezin zijn opgevoed, bemerken zij straks in de maatschappij, dat alwat zij tot dusver gehoord en geloofd hebben aangaande den Bijbel en den Christus, ten aanzien van het wonder en het gebed, zelfs in betrekking tot het bestaan van God en de geestelijke dingen, door de groote menigte zoowel als door de beschaafden verworpen en heftig bestreden wordt. En wat het kinderlijk geloof bij hen misschien nog meer ondermijnt, zij maken in het practisch leven kennis met Christenen, wier handel en wandel zeer weinig met hunne belijdenis strookt en die even goed als de kinderen der wereld door eigenbelang, geldzucht en eerzucht worden voortgedreven. Zoo gaan ze dan een ander ideaal zoeken, in de kunst of de wetenschap, of ook ze werpen alle idealisme overboord en worden platte realisten en nuchtere sceptici. Zij wenden zich van hunne ouders af en 158 beklagen hen, omdat zij niet beter weten, en, als het op redeneering aankomt, hunne argumenten niet weerleggen kunnen. En de slotsom is, dat jonge mannen en vrouwen, die in huis en school eene Christelijke opvoeding hebben genoten, in grooten getale met alle kerk en godsdienst breken en volslagen ongeloovig de wijde, wijde wereld ingaan.

Daar komen dan in de tweede plaats de zinnelijke invloeden nog bij. De puberteitsleeftijd is ook lichamelijk eene uiterst critische periode. In verband met den groei der ledematen en de scherping der zintuigen onstaan ook in het lichaam andere behoeften en lusten; oor en oog, smaak en reuk gaan naar andere, nieuwe dingen uit; in het algemeen laat het zich zoo uitdrukken, dat men geen melk meer, maar vaste spijze begeert. Doch in plaats van vaste, worden dikwerf prikkelende spijzen gezocht. De trek drijft hen naar tabak en alkohol, naar specerijen en parfumerieën, naar sensatieromans en voorstellingen, die op de verbeelding werken. Gewoonlijk staan al deze verlangens, direct of indirect, met het ontwakende sexueele leven in verband. Critisch is de puberteitsleeftijd bovenal, omdat de man en de vrouw daarin voor het geslachtsleven worden voorbereid en toegerust. Beelden rijzen er dan voor den geest, hetzij in wakenden hetzij in droomenden toestand, van welke eene machtige bekoring uitgaat. Vele jongelieden zijn tegen deze verzoeking niet bestand. In stee van ertegen te strijden, geven ze er aan toe, en zoeken bevrediging in zelfbevlekking of hoererij. Volgens sommige doctoren maken 95 tot 98, volgens anderen 75 tot 80 percent van de jongens, en 25 tot 30 percent van de meisjes zich aan eerstgenoemd kwaad schuldig; en bij eene enquête in Duitschland bleek, dat van 170 studenten reeds 45 percent in den gymnasialen leeftijd sexueel verkeer hadden gehad 4.

Er zijn tegenwoordig vele geleerden en ongeleerden, die in dit alles hoegenaamd geen kwaad meer zien; en jongelieden, handelend naar hun woord, vieren zonder gewetensbezwaar hun hartstochten bot en kennen geen strijd. Maar er zijn anderen, die in het eerbaar gezin hunner ouders anders onderwezen zijn en dan, in den puberteitsleeftijd 159 een zwaren en langdurigen strijd hebben te strijden. Private gesprekken en geheime dagboeken verschaffen daarover soms inlichtingen, die ernstige bezorgdheid, maar ook innig medelijden verwekken. Op geheimzinnige wijze zijn in dezen leeftijd oprechte liefde, brandende hartstocht en religieuze ervaringen dooreengestrengeld. 't Is alsof het zondebesef en het schuldbewustzijn zich in deze periode vooral ontwikkelen aan de sexueele verzoekingen en afdwalingen. Deze toch brengen meestentijds diepe depressie mede; moedeloosheid en neerslachtigheid maken zich van de ziel meester; vrees en angst voor de ontdekking maken schuw voor de menschen; en goedbedoelde, maar in schildering van de gevolgen dikwerf sterk overdrevene beschrijvingen werken deze gevoelens van schrik in de hand.

Niet bij allen en als vanzelf — bewijs, dat een en ander wel in verband staat, maar niet hetzelfde is —, maar bij jongelieden, die godsdienstig en zedig werden opgevoed, gaat deze depressie van schuldbewustzijn vergezeld. En dit schuldbewustzijn wekt verootmoediging en berouw; het drijft uit tot gebed, tot gebed, dat soms — gelijk een mij toebetrouwd dagboek leerde — in zijn worstelen en smeeken aan de boetpsalmen des Ouden Testaments herinnert. Op dat gebed volgt dan menigmaal uitkomst; schuldbesef maakt voor het bewustzijn van verzoening en vergeving plaats; de moedeloosheid wijkt voor geestdrift, de levenslust keert terug, en 't schijnt voor een korten tijd, alsof de strijd gestreden en de overwinning behaald is. Maar dan keert straks, soms plotseling en onverwacht, de verzoeking terug, verleidelijker nog dan de vorige malen, en hij die sterk scheen, bezwijkt opnieuw. Walging van de zonde wisselt wederom af met gevangenschap onder haar macht. Dan kan het gebeuren, dat na herhaalde soortgelijke ervaringen de strijd wordt opgegeven, omdat de vijand steeds wint. Duisternis breidt zich dan over de ziel uit; in zijne verlatenheid geeft de jonge man of vrouw zich aan twijfel en ongeloof over, wanhoopt hij aan gebed en gebedsverhooring, verlangt hij naar den dood en koestert gedachten van zelfmoord. Een toestand te ernstiger, omdat men er met niemand over spreken kan. De jongelingsjaren heeten de „lente des levens", maar voor menigeen zijn ze eene periode van strijd, van overwinning en nederlaag, van worstelen en bezwijken, van vallen en opstaan en vallen opnieuw. 160

Van wege de gevaren der puberteitsjaren zijn allen tegenwoordig van de noodzakelijkheid eener betrouwbare leiding in dien leeftijd overtuigd. En speciaal met het oog op het ontwakende sexueele leven wordt door velen in den laatsten tijd eene verstandige voorlichting aanbevolen. Aan boeken en brochures over het sexueele vraagstuk is er dan ook geen gebrek, en blijkbaar vinden ze een menigte koopers en lezers; de markt wordt ervan overstroomd. Alwat tot het intieme leven behoort, wordt er open en breed in besproken; geen vraag blijft onbeantwoord, de nieuwsgierigheid wordt er volop in bevredigd. Maar als men meent, dat deze litteratuur het zedelijk gevoel ontwikkelt en de zedelijke kracht versterkt, dan dwaalt men zeer. Ook als de feiten van het geslachtsleven zakelijk en nuchter worden medegedeeld, staat te vreezen, dat het groote debiet, hetwelk deze boeken verwerven, vooral aan onreine nieuwsgierigheid te danken is; maar veel meer is dat het geval, als het sexueele leven op eene cynische wijze in alle bijzonderheden beschreven wordt en, zonder ook maar eenigszins het schaamtegevoel te sparen, als een natuurlijk proces wordt voorgesteld, dat zijn loop moet hebben en aan geen ethische wet gebonden is. En deze boeken komen in handen, volstrekt niet alleen van volwassen mannen en vrouwen, maar grootendeels in die van jongelingen en jongedochters, van knapen en meisjes; ze prikkelen hunne verbeelding, wekken hun lusten en hartstochten op en maken hen rijp vóór den tijd.

In vele gevallen is de vraag, of voorlichting gewenscht is, tegenwoordig dan ook overbodig; de jongens en meisjes weten er dikwijls reeds alles van, als ouders of onderwijzers er nog over nadenken, wanneer zij de inlichting geven zullen. En dit is dan ook al aanstonds een groot bezwaar tegen de verstandelijke voorlichting; een algemeene regel, wanneer die voorlichting geschieden moet, is niet te geven; ouders en onderwijzers moeten zelf in ieder geval den tijd bepalen, en komen er dan òf te vroeg òf te laat mede. De meeste ouders zullen ertegen opzien en het dus allicht uitstellen van dag tot dag; en dat zijn zeker de slechtste ouders niet. Want wat men ook zeggen moge, er ligt iets onen tegennatuurlijks in, iets kwetsends voor het schaamtegevoel, dat ouders hunne kinderen over deze zaken moeten inlichten. Men 161 kan den eisch wel stellen, maar men zal er in de meeste gevallen hen niet toe krijgen kunnen. Bovendien, voor het geven van zulke voorlichting is eene groote mate van wijsheid en tact noodig; en het is eenvoudig met de werkelijkheid in strijd, dat de ouders in het algemeen daarover in genoegzame mate beschikken kunnen. Indien de voorlichting echter gegeven wordt zoo, dat ze het schaamtegevoel van de ouders of van de kinderen kwetst, ware ze beter achtergebleven; ze bederft dan meer dan ze goedmaakt. En indien ze dat schaamtegevoel ontziet en spaart, is ze licht onvoldoende, en laat zij het kind onbevredigd; alles laat zich trouwens toch niet zeggen, het critiekste blijft verzwegen. Van voorlichting door de ouders kan er dus in den regel geen sprake zijn. En evenmin is die plicht zoo in het algemeen aan de onderwijzers voor te schrijven. Want weinigen zullen toch verlangen, dat de onderwijzer dergelijk onderricht klassikaal verschaft; maar ook, indien men dat verlangt of wel er de voorkeur aan geeft, dat de onderwijzer het aan ieder kind afzonderlijk verstrekt, keeren toch al de bovengenoemde bezwaren terug; de vragen: wanneer en hoe, zijn voor geene algemeene beantwoording vatbaar.

De quaestie van de sexueele voorlichting is aan de orde gekomen door de demoralisatie onzer hedendaagsche maatschappij. Op allerlei manier en in allerlei vorm wordt aan het jeugdig geslacht over deze dingen van het intieme leven inlichting verschaft, maar inlichting, die menigmaal verderfelijk werkt. Deze slechte voorlichting heeft bij velen den wensch doen opkomen naar eene goede, verstandelijke en zedelijke voorlichting. En deze kan in sommige gevallen goed en noodig zijn. Buitengewone toestanden eischen buitengewone maatregelen. Maar men kan hier geen regel van maken, en niet aan elk ouder of onderwijzer den plicht van zulk eene voorlichting opleggen; ouders en onderwijzers hebben daar zelven in eik bijzonder geval over te oordeelen en naar bevind van zaken te handelen. De moeilijkheden zouden echter veel minder zijn, indien de hedendaagsche cultuur niet zooveel onnatuur had gebracht en men weer meer vertrouwen kon gaan stellen in de leiding der natuur.

Hoe gaat het toch in de werkelijkheid, in de gewone, eerbare huisgezinnen toe? De eerste vraag, die op dit gebied, in het hart 162 der kinderen oprijst, soms allang vóór het einde van den schoolplichtigen leeftijd, is die, waar de kindertjes vandaan komen. Die vraag wordt gewoonlijk daardoor gewekt, dat er in het eigen gezin of in dat van de vriendjes of vriendinnetjes een nieuwe wereldburger verwacht wordt; de gestalte der moeder, de aankondigingen van het nieuwe broertje of zusje, de toebereidselen, die gemaakt worden, enz., ze trekken de aandacht en lokken de vraag uit. Deze vraag is door de ouders niet zoo moeilijk te beantwoorden; zij behoeven volstrekt niet tot kool of ooievaar de toevlucht te nemen, maar kunnen volstaan met te zeggen, dat God de kinderen schenkt, of dat kinderen nog niet alles behoeven te weten en moeten leeren, hun tijd af te wachten. Toch moet men niet denken, dat dit of een ander antwoord hen bevredigt; ze spreken er zeker ook met anderen over, met kinderen van hun eigen leeftijd, waarvan het eene allicht meer weet dan het andere, en al spoedig vernemen zij, dat de moeder aan het kind het leven schenkt. Als deze kinderen nu niet van de jeugd af zedelijk bedorven zijn, gelijk helaas ook meermalen voorkomt, dan zullen ze over deze dingen wel gaarne onder elkander spreken, maar ze zullen dat doen op eenvoudige, vrij onschuldige manier, zonder dat het lust of begeerlijkheid prikkelt. Want deze vragen komen allang vóór het ontwakend geslachtsleven op; het zijn vragen, niet van lust, maar van nieuwsgierigheid, niet van ethiek maar van metaphysica, zooals de vragen naar het waarom op de lippen van de kinderen van dezen leeftijd bestorven liggen. Beter dan door ouders of onderwijzers worden ze op deze wijze, in den omgang met elkaar, als het ware door de natuur zelve onderricht.

Van heel anderen aard is de moeilijkheid, die oprijst, wanneer bij het kind zelf het geslachtsleven ontwaakt. Ook hierbij is geen algemeene regel te stellen; maar zeker zal in dit geval eenige voorlichting dikwijls gewenscht en zelfs noodzakelijk zijn; niet open en algemeen, maar privaat, onder vier oogen, door een moeder aan haar dochter, door een vader aan zijn zoon, door een onderwijzer aan zijn leerling. Maar ook deze voorlichting zij geen breedvoerige beschrijving van het physiologisch proces, geen eigenlijk onderwijs, maar veel meer een goede raad, soms, naar de omstandigheden, ook een zachte vermaning of eene ernstige 163 waarschuwing. Maar daarbij moeten de ouders of onderwijzers het laten; meer kunnen en behoeven zij niet te geven; en zelfs dit weinige zullen zij meestal niet dan met moeite kunnen geven, juist omdat de verhouding van ouders en kinderen zoo intiem is en de pieteit in het hart der kinderen boven alles bewaard moet worden. Indien meerdere voorlichting noodig ware, zouden vreemden, onderwijzers bijv. of doctoren, deze altijd nog beter verschaffen kunnen dan de ouders.

Maar heel de leer van de sexueele voorlichting, gaat, gelijk Foerster herhaaldelijk aangetoond heeft, van twee verkeerde onderstellingen uit 5. De eerste is die van het oude en nieuwe rationalisme, dat kennis deugd is, en dat het goed-weten vanzelf het goed-doen medebrengt. Maar dat is eene dwaling, die ieder oogenblik door de ervaring weersproken wordt en feitelijk op eene miskenning van de werkelijkheid berust. Want deze leert, dat het hart eene zelfstandige plaats inneemt naast het hoofd, en dat begeerte en wil eene relatieve vrijheid bezitten tegenover de uitspraken van het verstand. Er geschiedt veel in de natuur, dat buiten het weten omgaat en dat er juist te beter om gaat; het brood smaakt er even goed om en oefent even sterke voedende kracht, of men van het zaaien en oogsten van het graan al dan niet iets weet; vele instinctieve handelingen bij den mensch worden evengoed of zelfs beter onbewust dan opzettelijk volbracht. en het geslachtsleven gaat zijn gang, ook zonder eenige kennis der physiologische verschijnselen.

Omgekeerd kan men veel weten, zonder dat het eenigen invloed ten goede op het willen en handelen uitoefent. Grootheid van geest waarborgt nog niet de overwinning van het beest in den mensch; genialiteit en moraliteit zijn twee. Zooals de boekdrukkunst door da Costa een reuzenstap ten hemel en ter hel genoemd wordt, zoo kan alle vooruitgang van cultuur aan de zonde worden dienstbaar gemaakt. In den tegenwoordigen oorlog blijken wetenschap en techniek uitnemende hulpmiddelen voor vernieling en dood te zijn. Sexueele voorlichting sluit dus volstrekt nog niet versterking van het zedelijk 164 leven in; zelfs kan ze zeer licht misbruikt worden tot het prikkelen der nieuwsgierigheid en tot het opwekken van den lust, zooals het debiet van de litteratuur over het sexueele vraagstuk voldoende bewijst.

Maar bovendien, het is eene ernstige fout, om de sexueele opvoeding los te maken uit het geheel en op zichzelve te behandelen. Zonder meer is dit feit alleen reeds een bewijs, dat wij in een ongezonden en gedemoraliseerden toestand leven; het sexueele vraagstuk is zoo ingewikkeld en dreigend geworden, dat het, ook onder de paedagogen, veler aandacht schier geheel in beslag neemt. Er komt echter nog bij, dat velen, die zich druk met het sexueele vraagstuk bezighouden en ernstig waarschuwen tegen de gevaren op dit terrein, het overigens met de geboden der moraal zeer licht opnemen. Hare godsdienstige grondslagen ondermijnen ze, hetzij door ze te verzwijgen, hetzij door ze te bestrijden; en wat den inhoud der moraal betreft, berooven zij het eene na het andere gebod van zijn absoluut karakter en verklaren. het voor een product van de ontwikkeling der maatschappij. Acht men het nu inderdaad mogelijk, om eenerzijds allen eerbied voor religie en moraal in de harten der kinderen uitteroeien, en toch andererzijds hun, door dusgenaamde voorlichting, eene sexueele opvoeding te geven, die zedelijk sterk maakt? De sexueele opvoeding toch, vooral als ze bepaaldelijk in voorlichting bestaat, kan eerst plaats hebben, als de kinderen ongeveer tot de jaren des onderscheids gekomen zijn. Ze wordt dus voorafgegaan door eene andere, meer algemeene, godsdienstig-zedelijke opvoeding en vormt daarvan een onderdeel, de toepassing op een bijzonder terrein. De voornaamste kracht der sexueele opvoeding kan dus niet in haar zelve liggen, maar moet verkregen worden uit die godsdienstig-zedelijke opvoeding, welke aan haar voorafgaat, die haar draagt en steunt, en zonder welke zij in de lucht bangt en weinig hope biedt op succes.


Volgens de belijdenis der Christelijke kerken behoort deze godsdienstig-zedelijke opvoeding reeds bij de geboorte een aanvang te nemen; of beter nog, zij gaat tot ver vóór de geboorte terug, heeft haar grondslag in de belofte Gods, dat het zaad der geloovigen tot zijn volk behoort, en vangt aan in het gebed der ouders, dat God hun kind in genade moge aannemen en dit bekrachtige door den doop. Het kind 165 van Christenouders komt dus niet arm, maar rijk in de wereld, want door den doop als zegel van Gods verbond staat het in beginsel in de rechte verhouding tot God en zijne gemeente, en dus ook tot alle schepselen en tot heel de wereld; het moet alleen in die verhoudingen meer en meer ingroeien en zelfstandig positie nemen. Gehoorzaamheid is dus de voornaamste deugd, welke het kind in de eerste jaren, zelfs reeds in de eerste maanden van zijn leven te leeren heeft, gehoorzaamheid, die niet door harden dwang wordt afgeëischt, maar in liefde geleerd en bewezen wordt; gehoorzaamheid, die al die rijke pieteit insluit, welke den mensch past ten opzichte van allen en alles, dat tot zijne vorming bijdroeg, en die de basis vormt van zijne eigene zelfstandigheid en vrijheid.

Maar het Methodisme heeft deze verhoudingen niet geëerbiedigd. Het heeft de verdienste, dat het in een tijd, waarin de opvoeding schandelijk verwaarloosd werd en het volk verwilderde, boete predikte en de reformatie ter hand nam; hierin had het tegenover het vadsige en gemakzuchtige conservatisme der kerken gelijk. Doch het dwaalde zelf af, toen het den abnormalen toestand, waarin het optrad, voor den waren ging houden, en zichzelf in en naast de kerken ging systematiseeren. Want alzoo kwam het er toe, om Gods verbond en doop te miskennen, de Christelijke opvoeding waardeloos te achten, Christenkinderen te beschouwen en te behandelen als heidenkinderen; en om positief ernaar te streven, door eene bepaalde „methode", in eene geweldige boetprediking, in eene zenuwschokkende revivalmeeting, plotseling, in één enkel oogenblik te weeg te brengen, wat de kerk steeds op grond van Gods belofte in den weg eener langjarige godsdienstig-zedelijke opvoeding had trachten te bereiken. Ofschoon wij daarom aan het Methodisme alle hulde brengen en jaloersch zijn van zijn ijver en activiteit, wij mogen het toch in zijne bekeeringsmethode niet navolgen 6.

De Christelijke kerk heeft steeds eene andere en betere wijze van opvoeding betracht. Zij onderscheidde n.l. al zeer spoedig tusschen wedergeboorte en bekeering, tusschen doop en belijdenis. 166 In wedergeboorte en doop is het kind passief, het ontvangt allerhande gaven en krachten en leeft van gegeven. Maar die gaven en krachten heeft het kind, onder leiding van anderen (gezin, kerk, school) zich toe te eigenen, en te leeren gebruiken, opdat het daarna, tot de jaren des onderscheids gekomen, zelfstandig kunne optreden en in vrijheid zijn eigen weg kunne gaan. Dit is de natuurlijke gang van het leven; zoo vat ieder de taak der opvoeding in het gewone leven op; en daarbij, dat is bij zijn eigen werk en gang in de natuur, sluit God zich ook in het geestelijke aan. Hij geeft eerst, mild en overvloedig, opdat Hij daarna eischen kunne; Hij wil niet maaien, voordat Hij eerst gezaaid heeft; maar daarna komt Hij ook weder, om de talenten, die Hij toebetrouwde, met woeker terug te ontvangen.

Daaruit vloeit nu ook in de Christelijke kerk eene opvatting van de bekeering voort, die grootelijk van die in het Methodisme verschilt. Zij verstaat daar niet eene gebeurtenis door, die eene plotselinge, totale breuk met het vorige leven is en een revolutionair karakter draagt. Maar bekeering is voor haar in den regel, dat is bij de kinderen des verbonds, de openbaring van het langzaam zich ontwikkelend leven der wedergeboorte, het openbreken van de knop, die bloesem en vrucht verborgen houdt, de vrije aanvaarding van hetgeen het kind eerst onbewust uit genade ontving, de inwilliging van den eisch des verbonds, welke de gave des verbonds onderstelt. Ook hier is een merkwaardige analogie tusschen het natuurlijke en het geestelijke, die door Starbuck e.a. terecht is opgemerkt en in het licht gesteld; zooals de knaap en het meisje in de puberteitsjaren overgaan in de periode van den wordenden man en vrouw, zoo ook worden zij in dezen leeftijd geestelijk rijp, om als „geestelijke" menschen op te treden, en tegenover de wereld als belijders van den Christus partij en positie te kiezen.

Natuurlijk sluit dit alles niet uit, dat God met sommige personen en in bijzondere omstandigheden ook andere wegen kan gaan; Hij kan een zondaar rukken als een brandhout uit het vuur en iemand plotseling midden uit de wereld overbrengen in de gemeente zijns Zoons. Maar regel is dit niet; de eisch, dat iemand eene bekeering doormake als Paulus en Luther, is niet in overeenstemming met de orde, welke God zelf in den regel, zoowel in het natuurlijke 167 als het geestelijke, in acht neemt. Wijl beide natuur en genade zijn werk zijn, ligt het voor de hand, dat Hij tusschen beide verband legt, zijn werk in de schepping aan zijn werk in de herschepping dienstbaar maakt, en bij de wijze der bekeering zelfs met de individualiteit rekening houdt. Naar karakter en temperament verschilt ook de wijze, waarop iemand tot bekeering komt. Verstandsmenschen zullen haar anders doorleven dan menschen met een indrukkelijk gemoed of een sterken wil. Wij moeten het dragen en er ons over verheugen, dat het koninkrijk der hemelen aan een Jakobus naast een Paulus plaatse biedt. En zoo is nu in het algemeen bij de kinderen des verbonds bekeering de vrucht van een in den weg eener godsdienstig-zedelijke opvoeding tot ontwikkeling gekomen leven der wedergeboorte.


Hieruit valt op te maken, welk karakter de godsdienstig-zedelijke opvoeding dragen moet, welke aan de rijpere jeugd ten koste gelegd wordt. Zij mag niet naar methodistischen trant de knapen en meisjes beschouwen als heidensche kinderen, die op geforceerde manier tot bekeering moeten worden gebracht; maar zij moet uitgaan van en zich aansluiten bij die opvoeding, welke de jeugd te voren in het Christelijk gezin en de Christelijke school genoot, en heeft deze nu voort te zetten en verder te leiden; en wel, in verband met de eigenaardigheid der puberteitsmethode, in die richting. dat deze rijpere jeugd tot zelfstandigheid en vrijheid, tot beslistheid en standvastigheid worde opgevoed.

Als middelen doen daarbij op de Jongelingsvereeningen gewoonlijk de Bijbelsche-, kerk- en zendingsgeschiedenis benevens de godsdienstleer dienst. Al deze vakken kunnen onder tweeërlei gezichtspunt worden beschouwd, als leerstof en als leermiddel. Als leerstof of leergoed hebben zij op zichzelve waarde en tot zekere hoogte een doel in zichzelve. De gangen Gods te volgen in de geschiedenis van zijn rijk en zijne geopenbaarde waarheid te verstaan, heeft beteekenis op en voor zichzelf, want kennis is een goed; haar op lagere of hoogere school te verwerven, is een voorrecht; God wil, dat wij Hem ook met geheel ons verstand zullen liefhebben. Maar in de vorming en opvoeding der rijpere jeugd valt bij die vakken de nadruk toch vooral daarop, dat zij leermiddelen 168 zijn. De Jongelingsvereeniging is toch geen eigenlijke school, hare leiders zijn geen onderwijzers en de samenkomsten zijn niet op het geven en ontvangen van schoolonderwijs ingericht. Jongelingsvereenigingen hebben, in de periode van den wordenden man, vorming van den geheelen mensch, harmonische opvoeding van zijn verstand, gemoed en wil ten doel. En ze hebben dus drieërlei te kweeken: beslistheid van overtuiging, reinheid van gemoed en vastheid van wil.

De puberteitsjaren zijn die periode, waarin het geloof zijne kinderlijke naïveteit, zijn anthropomorph karakter en zijne ouderlijke bemiddeling verliest, en menigmaal aan ernstigen twijfel blootgesteld wordt. Het komt er dus op aan, om den knaap op liefderijke wijze door die crisis heen te leiden en tot eene vaste overtuiging te brengen. Daartoe is eenerzijds noodig, om den twijfel niet aan te moedigen en te versterken, als ware hij bewijs van en noodzakelijk doorgangsmoment tot ware kennis; en aan den anderen kant hem ook niet gewelddadig te onderdrukken, als ware hij niets anders dan eene list des duivels. Men moet n.l. begrijpen, dat inderdaad het geloof in deze periode eene merkwaardige verandering ondergaat en ondergaan moet; het wisselt van vorm, schoon het naar zijn inhoud hetzelfde blijven kan. De opvoeder heeft er dus zorg voor te dragen, dat hij bij de poging om van den twijfel te genezen en in het geloof te versterken, geen onware argumenten bezige, en aan de bewijzen der tegenstanders recht late wedervaren.

In de tweede plaats is het noodig, om de Christelijke wereld- en levensbeschouwing in haar waarde, kracht en troost te doen kennen, tegenover de stelsels van godsdienst en wijsbegeerte, die tegenwoordig aan de zoekende menschheid worden aanbevolen. Geschiedenis en dogma staan n.l. in het Christendom in het allernauwst verband; het dogma is geen afgetrokken, dorre leer, maar levenswaarheid, die in de historie is gegrond en voor het leven is bestemd. Voor het jeugdig gemoed, dat naar idealen dorst en met helden dweept, zal die levenswaarheid het helderst aan het licht treden, als ze voor oogen gesteld wordt in de gestalten van profeten en apostelen, van kerkvaders en martelaren en inzonderheid in den persoon van Christus, die de 169 zachtheid van het lam met de sterkte van den leeuw in zich vereenigt 7.

En ten derde zal het zaak zijn, aan te wijzen, dat de worsteling om eene eigene wereld- en levensbeschouwing dan alleen kans van slagen heeft, als ze zich aansluit bij en sterkte zoekt in dien strijd, die door de grooten van ons geslacht, tevens de helden des geloofs, alle eeuwen door als burgers van het rijk des lichts tegen de macht der duisternis gestreden is. Zoo en niet anders is toch de geschiedenis der wereld te verstaan; ze is geen product van toeval of noodlot, maar eene divina comoedia, God werktaltijd, onder alle volk en in alle eeuw, om zijn koninkrijk uit tebreiden en over allen tegenstand te doen triumfeeren. Er is geen verhevener idealisme, dan het Christendom in zijne conceptie van zonde en genade ons kennen doet; geen ook, dat krachtiger tot het verstand, het gemoed en den wil van den jongeling spreekt. En wat misschien nog schooner is, het Christendom opent ieder de gelegenheid, om aan dezen verheven strijd deel te nemen en een mede-arbeider Gods te worden; rang en staat, rijkdom en macht geven er geen aanspraak op, maar de armste en eenvoudigste naar de wereld kan er eene plaats der eere bij innemen. Want dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof. En der jongelingen sieraad bestaat in deze hunne kracht.

Met het vormen van eene besliste overtuiging moet gepaard gaan het kweeken van een rein gemoed. De mensch is een wonderlijk wezen, zinnelijk en geestelijk, aardsch en hemelsch tegelijk; hij stijgt met zijn denken ten hemel op en is toch door allerlei banden aan de aarde gebonden; zijne natuur vertoont eene heldere 170 dag- en eene donkere nachtzijde; en de rechte verhouding tusschen beide te vinden, is uiterst moeilijk. Sommigen hebben door strenge ascese hunne zinnelijke natuur trachten te onderdrukken en te dooden, en anderen halen al het geestelijke naar beneden en leven, aan de beesten gelijk. Maar de ware verhouding zal wel deze zijn, dat het lichaam met al zijne organen en functies meer en meer tot een geschikt orgaan van den geest worde gemaakt.

Veel sterker en schooner spreekt de H. Schrift deze gedachte uit, als zij zegt, dat de geloovigen hunne lichamen hebben te beschouwen als tempelen des Heiligen Geestes en met lichaam en geest den Heere hebben te verheerlijken, die hen kocht met zijn bloed. Deze verheerlijking toch eischt, dat het lichaam niet geslagen en gepijnigd en juist daardoor in zijne lusten geprikkeld worde, maar veeleer in zijn recht erkend en als instrument des geestes geëerd worde. Dat het een instrument des geestes zijn kan, daarin ligt zijn recht en zijne eere; dat het een instrument is, en niet heerschen mag maar dienen moet, daarin ligt zijne beperktheid en ondergeschiktheid. Eten, drinken, en alwat we anders met het lichaam doen — het moet alles geschieden tot eere Gods, maar dit is alleen mogelijk, als de geest ook in en o ver het lichaam heerscht. Het schaamtegevoel, dat ons bij vele zuiver lichamelijke verrichtingen aankleeft, wijst reeds in dezen den weg. En daarom behoort dat schaamtegevoel van de geboorte af opgevoed en geleid te worden; daar zijn dingen, die tot de animale zijde van het leven behooren, en daarom noch in het openbaar verricht noch besproken kunnen worden; er zijn andere, zooals eten en drinken, die wel in het openbaar geschieden, maar die niet op dierlijke maar op menschwaardige wijze behooren plaats te hebben; de taal maakt ook reeds tusschen eten en vreten, drinken en zuipen enz. onderscheid.

Dus is het de taak der opvoeding, om reeds bij het kind het schaamtegevoel te ontwikkelen en het begrip van reinheid bij te brengen. Reinheid des lichaams, reinheid in de kleeding, reinheid in het eten en drinken, en dan verder en bovenal reinheid in blik en gebaar, in gedachte en begeerte, in verbeelding en hartstocht. Het voorbeeld der ouders in hunne gesprekken en gedragingen is hier van den grootsten invloed, en later bouwt de opvoeding der rijpere jeugd op den door hen gelegden grondslag voort. Als de 171 knaap en het meisje de puberteitsjaren zijn ingetreden, ontwikkelt zich langzamerhand bij hen met de ontwakende zelfstandigheid ook een gevoel van eigenwaarde, en dat uit zich bij beiden daarin, dat zij in houding en vooral in kleeding zich zoo goed mogelijk wenschen voor te doen. Deze neiging kan ontaarden tot fatterigheid en coquetterie; maar op zichzelve is ze niet verkeerd en biedt zij een aanknoopingspunt voor de vorming van een rein gemoed. Als het gepaste gevoel van eigenwaarde reeds drijft tot netheid in kleeding, hoeveel te meer moet het dan nopen om uit de ziel te weren alwat onedel, onrein en schandelijk is! En als dat gevoel van eigenwaarde nu nog geheiligd wordt door het Christelijk besef, dat wij Gode toebehooren met lijf en ziel, hoe zal dit alles ons dan doen beijveren, om te bedenken, alwat edel en rein en liefelijk en welluidend is! Drie hulpmiddelen komen daar nog van buiten bij: nauwgezette arbeid, goede omgang en lectuur, en edele ontspanning. Luiheid is des duivels oorkussen, vooral in den jongelingsleeftijd, maar arbeid adelt en arbeid overwint. Kwade samensprekingen bederven goede zeden, maar hooge gedachten in woord of geschrift verheffen de ziel en trekken haar van de ijdelheid af. En edele ontspanning in conversatie, spel of lichaamsoefening houdt ziel en lichaam gezond en spaart hunne kracht.

Bij beide, het vormen van eene besliste overtuiging en van een rein gemoed, komt nu nog de opvoeding van den wil. Ook de wil moet opgevoed worden. Het is eene gansch verkeerde voorstelling, dat wij de zoogenaamde wilsvrijheid kant en klaar bij onze geboorte meebrengen en daarover ten allen tijde, naar ons gevalt, beschikken kunnen. Zeker, evenals het verstand en de rede, is de wilsvrijheid een prerogatief der menschelijke natuur. Maar bij de geboorte zijn ze alle nog slechts potentiëel in den mensch aanwezig; en als ze niet ontwikkeld worden naar hun aard, blijven ze in den dop of groeien ze als wilde takken in eene verkeerde richting. Het kind toont al heel spoedig, een eigen zin en wil te hebben. Maar des te meer is het noodzaak, om verstand en gemoed en zoo ook den wil in de goede richting te leiden en tot ware vrijheid op te voeden. De wilsvrijheid, de macht van den geest over den wil, moet langzamerhand veroverd worden. In den kinderlijken leeftijd geschiedt dit door het gezag der ouders en der 172 onderwijzers, dat in dien tijd voor het kind onmisbaar en een zegen is. Natuurlijk wordt dit gezag dikwerf op schromelijke wijze misbruikt, zoo, dat het de kinderen tot toorn verwekt; en dan is het te begrijpen, dat paedagogen daartegen reageerenenvolledige vrijheid voor het kind eischen, om te worden wat het kan en wil. Maar beide richtingen vertegenwoordigen uitersten en maken zich aan overdrijving van het gezag of van de vrijheid schuldig. Het echte gezag der ouders en der onderwijzers staat niet tegenover de vrijheid van het kind, maar leidt ze in het rechte spoor, en voedt ze tot ware vrijheid op. Vrijheid toch bestaat niet in willekeur of bandeloosheid, maar in vrijwillige gehoorzaamheid aan de wet.

In den kinderlijken leeftijd, draagt die gehoorzaamheid vanzelf een kinderlijk karakter, evenals de vroomheid en de moraal. Maar met de puberteitsjaren legt ook zij af wat des kinds is en wordt ze, of moet ze althans worden eene vrijwillige, eene zelf-gewilde gehoorzaamheid. En het is daartoe, dat de godsdienstig-zedelijke opvoeding de rijpere jeugd moet opleiden. Zij moet de gehoorzaamheid, die tot dusver min of meer op gezag, om anderer zeggen wil, betracht werd, zoo verinwendigen, dat ze uit eigen keuze, uit vrije aandrift geschiedt. Dit wil niet zeggen, dat ze in dezen tijd vanzelf spreekt en zonder strijd wordt volbracht. Integendeel, terwijl de strijd vroeger in den regel gestreden werd tusschen den wil van het kind en den wil der ouders, dus min of meer uitwendig was, wordt hij nu in het gemoed zelf van den knaap en het meisje verlegd, en neemt hij een ernstiger en heftiger karakter aan. Met de ontwaking der persoonlijkheid neemt het gevoel van eigenwaarde, de zelfheid, de zelfzucht, maar ook de rede, het geweten, het besef van verantwoordelijkheid, het gevoel van schuld enz., toe; de strijd wordt in de rijpere jeugd een innerlijke strijd, een strijd tusschen vleesch en geest, tusschen wat van boven en wat van beneden is. En die strijd bestaat niet in één enkelen slag en ééne enkele overwinning, maar zet zich voort van dag tot dag en als van uur tot uur.

Het is dus eene illusie, dat de strijd in deze periode zou ophouden, en dat, wanneer op den tweesprong des levens eenmaal de goede keuze is gedaan, vrede en rust zouden intreden 173 en de strijd voor goed afgeloopen en beeindigd zou zijn. Een jonge man en vrouw leeft van idealen en stelt zich daarom zoo de naaste toekomst voor oogen. Maar deze illusie wordt elken dag verstoord, zonder dat daarom het ideaal een waan behoeft te zijn. Want het ideaal is er en het blijft; alleen het ligt niet voor het grijpen en is niet vlak nabij; het ligt integendeel ver weg, en kan alleen bereikt worden door gestadige worsteling heen. Er moet veel strijds gestreden en veel leeds geleden zijn, zal het eenmaal hierna vrede zijn. En dat is de beteekenis van het ideaal, van de hoop, die de menschheid leven doet; die hoop sterkt het hart, stort moed in de ziel en doet volharden in den strijd. Alleen wie volhardt tot het einde, zal zalig worden.

Ook in dezen leeftijd moet het willen en volbrengen dus geleerd worden. Niemand, die dat ineens en voor goed kan; ieder struikelt dagelijks in velen. Maar aldoende leert men, ook het willen. En het voornaamste middel, om den wil te sterken en tot een echten wil te maken, is de oefening, de gewenning. Elke handeling, die wij volbrengen, komt uit een vermogen, uit een zekere hebbelijkheid op; wij zouden niet kunnen leeren denken, spreken, loopen enz. als we daartoe niet zekere geschiktheid bezaten. Maar elke handeling, die wij verrichten, draagt er ook toe bij, om die aangeboren hebbelijkheid te versterken. Het loopen en spreken, het pianospelen en fietsen enz. kost aan den beginnende veel moeite en inspanning, en neemt al zijne krachten in beslag; maar door oefening brengt hij het eerlang zoo ver, dat hij al die kunstmatig geleerde handelingen vanzelf, automatisch, zonder eenige moeite volbrengt. En zoo volleerd kan iemand in al deze handelingen worden, dat zijn geest voor anderen arbeid vrij wordt en hij dus twee en meer dingen tegelijk en goed kan doen.

Zoo moet ook de wil geoefend worden. Eerst kost het dikwerf moeite en strijd, om het goede te doen en om neen te zeggen, als heel de wereld ja zegt. Wat is er een zedelijke moed en kracht toe noodig, om aan eene verleiding, vooral als die beantwoordt aan eene neiging in ons eigen hart, met ernst weerstand te bieden, om bijv. de zonde van dronkenschap of wellust te vlieden en zich den spot der kameraden te laten welgevallen! Maar als de beslissing eenmaal ten goede gevallen is, vermindert de verzoeking de tweede maal aan kracht 174 en wordt het weerstaan gemakkelijker. En zoo gaat het voort; il n'y a que le premier pas qui coûte, maar daarna wordt gewoonte eene tweede natuur en een sterke steun voor den wil. De wil groeit aan tot een echten, standvastigen wil, dat is tot een wil, die niet maar zegt, doch doet; hij kan zich ontwikkelen tot zulk eene zedelijke macht, dat hij met de hulpe Gods de sterkste verzoeking weerstaat. Dan wordt hij in het goede allengs bevestigd, blijft staande in de waarheid, en drijft soms den juichkreet naar de lippen: hoe lief heb ik uwe wet, zij is mijne vermaking den ganschen dag!




1 Hoe bedroevend het hier te lande met de kennis des Bijbels in de beschaafde kringen geschapen staat, is aangetoond door Dr. N.J. Singels in zijn: Gebrekkige Bijbelkennis. Baarn 1909.

2 Willems, Grundfragen der Philosophie and Pädagogik. Trier 1915 II 454, ook N. Rott. C. 15 Aug. 1911 Av. A.

3 Vergelijk over het godsdienstig-zedelijke leven van het kind: Starbuck, The psychology of religion2. London 1901 bl. 188v. Coe, The spiritual life, Fleming H. Revell Comp. 1903. G.E. Dawson, The child and his religion, Chicago 1909 (beoordeeld in The Princeton Theol. Rev. April 1910 bl. 276 v.) Garvie, Religious Education, Londen 1906. Weigl, Kind und Religion. Paderborn 1914. Vorwerk, Kinderseelenkunde als Grundlage des Konfirmandenunterrichts, Schwerin 1911 bl. 54 v. Oehme, Die Religion und das Kind, Social. Monatshefte, 1916 II 9 bl. 494-500. Geelkerken, De empirische godsdienstpsychologie, Amsterdam 1909 bl. 94.

4 P. van Luyk, voor 't Leven. Nijmegen Malmberg 1816 blz. 177.

5 Vooral in zijne: Sexualethik und Sexualpädagogik4. Kempten und München, Kösel 1913. Verg. ook zijn: Levenswandel. Een boek voor jonge menschen, vertaald door Titia van der Tuuk. Derde druk. Zwolle Ploegsma 1912 bl. 160 v.

6 Verg. Billy Sunday, Een beeld uit het tegenw. Amerik. godsd. leven door Dr J. van Lonkhuyzen. Kampen, J.H. Kok, 1916.

7 De leuzen: het komt niet op de leer maar op het leven aan; minder geloofsbelijdenis, maar meer geloof; het komt er niet op aan, wat maar dat gij gelooft, lijden aan groote oppervlakkigheid. Want er is geen geloof mogelijk, zonder inhoud of voorwerp; en de aard van het geloof wordt door zijn voorwerp bepaald. Er is thans zoo weinig geloof, omdat men niet weet, wat men te gelooven heeft, en waaraan men zich vastklemmen kan. Ds. H.G. van Wijngaarden wees daar onlangs nog terecht op in een artikel: Een openbaar wordend gebrek, in De Hervorming van 23 Sept. 1916. waarin hij de leemten in de vergaderingen van den Protestantenbond besprak. Onderwijzer en leerling hebben zich dus beiden voortdurend toe te leggen op het verwerven van eene vaste overtuiging. Van den laatste worde dus niet gevergd, dat hij zegge, meer te gelooven dan hij werkelijk gelooft; maar men dringe er op aan, dat hij met datgene, wat hij waarlijk gelooft, in bewustzijn en leven ernst make, en trachte hem van daaruit verder te leiden.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept