De opvoeding der rijpere jeugd

§ 15.

De sociale Opvoeding

174 De vorming der rijpere jeugd heeft in den tegenwoordigen tijd ook aan de sociale opvoeding hare aandacht te wijden. Reeds aan het schoolgaande kind wordt telkens de vraag gedaan, wat het worden wil, en menigmaal vertoont het in zijne woorden en daden reeds een neiging naar een of ander beroep of bedrijf. Al te groot gewicht moet men hieraan niet hechten, want later gaat de neiging niet zelden een geheel anderen kant uit. Maar toch is ze niet zonder beteekenis. Want het is eene onjuiste voorstelling, dat de knaap later, als hij met allerlei ambachten of ambten bekend wordt, daaruit dan eene volkomen vrije keuze doet. De veelheid der betrekkingen zou slechts zijne verlegenheid bij de keuze vermeerderen, en hoegenaamd geen waarborg bieden, dat hij inderdaad eene goede keuze deed. In de werkelijkheid gaat het veeleer zoo toe, dat een kind, in eene bepaalde omgeving geboren en opgevoed, allengs neiging gaat gevoelen voor een of ander vak, dat in zijne omgeving uitgeoefend wordt. En niet zelden bepaalt zich zijne keuze al vroeg tot datgene, wat zijn vader is. Landbouwers, kooplieden, industrieelen, arbeiders, onderwijzers, predikanten, advocaten enz. komen meestal voort uit die kringen, waarin door de vaders deze bedrijven werden uitgeoefend. De keuze is allang geschied, voordat ze formeel gedaan moet worden.

Deze gang van zaken moet niet, in naam van eene abstracte vrijheidsleer. worden betreurd. Want daardoor komt er stabiliteit en continuiteit in het leven der maatschappij en wordt ze voor eene 175 hopelooze wanorde behoed. Opmerkelijk is daarbij nog, dat het kind in den regel wel de lichtzijden ziet van de betrekking, die zijn vader bekleedt, maar gelukkig voor de schaduwzijden, voor de zorgen en bezwaren, nog geen oog heeft. De voorbereiding, welke de omgeving biedt, maakt later de keuze gemakkelijk; ook hier gaat de natuur boven de leer.

In vorige tijden was deze continuïteit in het beroep nog veel sterker dan thans. In de feudaal ingerichte, Middeleeuwsche maatschappij was alles genootschappelijk georganiseerd. Vrijheid van beweging was er wel tot zekere hoogte binnen elken kring, en de zekerheid des bestaans was er niet minder groot dan in de hedendaagsche maatschappij. Maar naar buiten was de vrijheid gering; er was geen vrijheid van beroep, van woonplaats, van verkeer; de zoon volgde zijn vader op van geslacht tot geslacht; eene hoeve, een kasteel was familiebezit; zelfs de kleeding erfde over van ouders op kinderen en kindskinderen; van overgang uit den eenen in den anderen stand was er weinig sprake.

Daarin is echter langzamerhand een groote verandering gekomen. De maatschappij heeft zich, tusschen kerk en staat in, eene steeds breedere plaats weten te veroveren en toont gansch andere kenmerken, dan haar in de Middeleeuwen eigen waren. Daartoe behoort in de eerste plaats het recht der persoonlijke vrijheid, dat natuurlijk voor geen consequente toepassing vatbaar is en ook dikwerf slechts op papier bestaat, maar dat toch uitkomt in de vrijheid van bedrijf, woonplaats, handel, verkeer, vereeniging, vergadering, godsdienst, kerk, pers enz.; in het afgetrokkene zijn alle menschen voor de wet gelijk en vrij. Een tweede kenmerk is de eindeloos zich voortzettende verdeeling van den arbeid; alle werkzaamheden, die dienen tot levensonderhoud van den mensch, zijn zelfstandige bedrijven geworden, uitgeoefend door bijzondere, daarvoor opgeleide personen; Schmoller schat het getal der gilde-ambachten, die in de 18e eeuw in Duitschland werden uitgeoefend, op een honderdtal, thans zijn ze tot duizenden aangegroeid, afgezien nog van die in handel en verkeer. En nog gaat deze specialiseering voort, niet alleen in landbouw, nijverheid, handel en verkeer; maar ook op geestelijk gebied, in de wetenschap en het onderwijs, in de lagere, middelbare en hoogere scholen. 176

Een derde kenmerk van de moderne maatschappij is het steeds aan kracht winnend principe der selectie. Aan de aristocratie van stand en van geld worden meer en meer hare voorrechten ontnomen; of liever, steeds meerderen worden uit de lagere kringen des volks diezelfde voorrechten deelachtig. Wat over iemands positie beslist, is niet afkomst, stand en bezit, maar geestelijke meerderheid; voor elken cowboy staat, zooals men in Amerika zegt, de weg naar het Witte Huis open; uit alle kringen moeten de besten worden uitgelezen en bekwaam gemaakt, om de hoogste posten in te nemen in staat of maatschappij.

Al deze omstandigheden hebben in vele gevallen de beroepskeuze zoo bemoeielijkt, dat goede raad niet overbodig is. En deze wordt dan ook op verschillende manieren verstrekt. De Heer J.W. van Mameren bijv. gaf een leidraad bij beroepskeuze in het licht, die reeds den vijfden druk beleefde 1. Van Morks' beroepsbibliotheek, onder redactie van Th. M. Ketelaar en Mej. Anna Polak, waarin deskundigen de eischen, voordeelen en schaduwzijden van elk vak beschrijven, verschenen reeds 26 deeltjes (over 32 beroepen) 2. Nadere inlichtingen betreffende verschillende takken van dienst in Ned. Indië, waarvoor met Landssteun wordt opgeleid, zijn verkrijgbaar bij de Afdeeling D (Personeel) van het Ministerie van Koloniën. Vlugschriften, die daarover inlichtingen verschaffen, zijn te bekomen bij het Informatiebureeu der Vereeniging „Oost en West" te 's Gravenhage (Heulstraat 17). Het Christelijk Comité voor Indië, dat in 1909 werd opgericht, gaf een gids in het licht voor betrekkingen bij den administratieven dienst, bij het boschwezen, en voor verschillende Indische gouvernementsbetrekkingen 3, en bezit tevens een bureau voor informatie bij den heer J.J. Kraan te 's Gravenhage (Loosduinsche kade 80), Zoo zijn er, evenals in het buitenland sedert 1902, toen er te Munchen zulk een instituut werd opgericht, ook hier te lande in verschillende steden, zooals 's Gravenhage 1908 en verder te Dordrecht, Leiden, Maastricht, Roermond, Arnhem enz. bureaux gevestigd, die inzake beroepskeuze inlichting verschaffen. Op de jaarvergadering van voorzitters en secretarissen der Kamers van 177 Arbeid in Nederland, 2 Maart 1914, werd de oprichting van zulke bureaux opzettelijk in behandeling genomen. En in de kringen van het R. Kath. Patronaat denkt men er ernstig over, om ook hunnerzijds dergelijke bureaux in het leven te roepen 4.

De zaak zelve is ook van het grootste gewicht. Want niet alleen is de keuze in vele gevallen zoo moeilijk geworden, omdat de beroepen buitengewoon zijn vermeerderd. Maar er zijn nog vele andere factoren, waarmede thans bij de beroepskeuze te rekenen valt. De ouders zijn daartoe in de meeste gevallen niet in staat; zij missen de noodige kennis en denken dikwerf alleen aan hun eigen belang; en afgezien daarvan, zijn de omstandigheden menigmaal van dien aard, dat zij zoo spoedig mogelijkvan hun kinderen voordeel moeten zien te trekken; zij trachten hen daarom, zoodra daartoe vrijheid en gelegenheid bestaat, in eene betrekking geplaatst te krijgen, die weinig of geene opleiding eischt en terstond reeds eenige verdienste thuisbrengt 5.

Voorts zijn de kinderen, als zij op ongeveer dertienjarigen leeftijd de school verlaten, nog volstrekt niet in staat, om zelfstandig eene keuze te doen 6; op de lagere school hebben zij eenige algemeene kundigheden opgedaan, maar meestal is het hunzelven nog onbekend, waarvoor zij aanleg en geschiktheid, waartoe zij lust en neiging bezitten. En toch dient hiermede vooral, alsmede met hunne lichamelijke gezondheid en kracht, bij de beroepskeuze rekening te worden gehouden. Het advies van onderwijzers en doktoren is daarom in vele gevallen gewenscht en noodzakelijk. En daarbij komt dan nog, dat ook de vooruitzichten van eene of andere betrekking groot gewicht in de schaal behooren te leggen. Maar hierover kunnen particulieren in den regel niet oordeelen; er zijn bureaux van inlichting voor noodig, die over heel het land en zelfs in het buitenland vertakkingen hebben, zich op de hoogte stellen van vraag en 178 aanbod in betrekking tot eenig artikel, voldoende gegevens bezitten aangaande den overvloed of de schaarschte der in eenig bedrijf aanwezige arbeidskrachten, en ook als arbeidsbeurzen dienst kunnen doen.

Nu is het gelukkig wel waar, dat de meeste kinderen voor verschillende beroepen aanleg bezitten en dus in hunne keuze volsterkt niet tot één vak beperkt zijn. Ook merkt Meumann op, dat een mensch een groot aanpassingsvermogen bezit en aan alles wennen kan, zoodat hij ook in een vak, dat hem eerst volstrekt niet aantrok, toch later zich wel thuis gevoelen en het met lust uitoefenen kan. Bovendien mag er wel ernstig tegen gewaarschuwd worden, dat de bureaux van voorlichting zich toch niet ten doel gaan stellen, om iederen jongen van meer dan gewonen aanleg den weg der studie op te leiden, want knappe jongens zijn er in elk bedrijf noodig, en het kweeken van een geleerd proletariaat brengt voor de maatschappij vele gevaren mede. Maar toch is het ter andere zijde buiten kijf, dat vele jongens worden, wat ze naar eigen en anderer inzicht nooit hadden moeten worden; dat geldt niet alleen van predikanten, onderwijzers, meesters in de rechten, maar ook wel van landbouwers, schoenmakers, timmerlieden enz. Hoe dikwerf zeggen wij van personen, die wij in het leven ontmoeten en van naderbij leeren kennen: hoe jammer, dat ze niet iets anders geworden zijn! Nu zal het wel nooit mogelijk zijn, om de maatschappij zoo in te richten, dat alle gaven en krachten, die er in de menschheid schuilen, in dit leven tot volle ontwikkeling komen. Maar toch behoeft er niet zooveel geestelijke volkskracht verloren te gaan, als thans het geval is, zoodat maatregelen, welke dat verlies trachten te beperken, aanbeveling en steun verdienen 7.

Vooral onderwijzers kunnen hierbij gewichtige diensten bewijzen. Als zij van aanleg, bekwaamheid, ijver, gedrag der leerlingen, inzonderheid in de hoogste klassen, nauwkeurig aanteekening houden, en ook zooveel mogelijk van hun karakter en neigingeu zich op de hoogte stellen, kunnen zij niet alleen aan de ouders, maar ook aan de bovengenoemde bureaux inlichtingen verschaffen, 179 waar deze hun voordeel mede kunnen doen. Of deze bureaux nu ook al terstond — gelijk door sommigen voorgesteld wordt — in een centraal bureau met een nationaal fonds georganiseerd moeten worden, komt ons eene vraag voor, die thans nog niet voor beantwoording vatbaar is. Voorshands is het zaak, in de voornaamste plaatsen des lands bureaux op te richten, die met de locale toestanden goed bekend zijn, en gemakkelijk over al de gegevens beschikken, welke tot het geven van goeden raad bij de beroepskeuze noodig en nuttig zijn.

Van Christelijk standpunt is hiermede echter nog niet alles gezegd. De keuze van een beroep is ook godsdienstig en zedelijk van de grootste beteekenis, en wordt dit meer en meer in een tijd, die hiertegenover zoo dikwerf eene onverschillige houding aanneemt. Immers, bij de keuze van een beroep komt het niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats op verstandelijken aanleg en technische bekwaamheid aan, maar er dient daarbij ook gelet op godsdienstige overtuiging en zedelijke kracht. Men moet rekening houden met de godsdienstige en zedelijke gevaren, waaraan een jongen bij de opleiding tot een of ander vak wordt blootgesteld; men moet kennis dragen van de meerdere of mindere beslistheid, van de karaktervastheid en de wilskracht, welke aan den jongen eigen zijn; men moet zich ook op de hoogte stellen van de gezindheid van den patroon of directeur, in wiens dienst hij treedt, en van de gesteldheid der omgeving, waarin hij zijn arbeid verrichten moet.

Hoe noodig — zegt Foerster terecht — zou het voor iedereen wezen, die een vak kiest of op het punt staat een beroep te aanvaarden, dat hij zich ernstig rekenschap geeft van de bijzondere zedelijke gevaren en de bijzondere verantwoordelijkheden der verschillende beroepen, en dat hij zich de bijzondere voordeelen en mogelijkheden voor oogen stelt, die zij voor de ontplooiïng van bepaalde karakterkrachten aanbieden 8. 180 En hoevelen zijn in het beroepsleven, godsdienstig en zedelijk, te gronde gegaan; ook in dezen zin gaat veel geestelijke volkskracht verloren, of erger nog, ze wordt verspild en verwoest. Het is niet noodig, hier een of ander vak in het bijzonder te noemen, want elk beroep heeft zijne voor- en zijne nadeelen; hetzij men den weg der studie inslaat, in het leger of bij de vloot gaat dienen, voor handel of nijverheid zich laat opleiden, overal zijn de gevaren groot. Het wordt in de tegenwoordige wereld voor een Christen hoe langer hoe moeilijker, om overeenkomstig zijne belijdenis te leven; de stroom des tijds is van Christus af en van zijn kruis. Maar daarom is het te meer noodig, om datgene, wat wij doen kunnen — en het is menigmaal niet veel — te doen met alle kracht.

Hier opent zich nu voor de Jongelings- en nog meer voor de Knapenvereenigingen een schoon arbeidsveld. Naast en in verband met de godsdienstig-zedelijke opvoeding hebben zij de sociale opvoeding met ernst en met kracht ter hand te nemen. En deze bestaat in de eerste plaats in het geven van raad en leiding bij de beroepskeuze. Natuurlijk is dit niet in dien zin te verstaan, dat zij aan elken knaap een beroep aanwijzen of opdringen; in de meeste gevallen is de keuze, zooals wij hier boven zeiden, reeds door de omstandigheden bepaald, en heeft men zich daarbij aan te sluiten; de continiiiteit ook in het beroepsleven is niet willekeurig te verbreken. Maar er zijn uitzonderingen — en ze zullen in de toekomst waarschijnlijk toenemen — waarin raad en voorlichting hoogst gewenscht is. En in deze behoefte kunnen de bovengenoemde vereenigingen op voortreffelijke wijze voorzien. Niet als ze op zichzelf blijven staan en alles zelve meenen te weten; maar wel, indien zij in dergelijke gevallen met ouders, onderwijzers, doctoren, bureaux van informatie in overleg treden, of ook, des noodig, medewerking verleenen tot het vormen van commissies van advies. Aan zulke commissies bestaat van Christelijke zijde te dringender behoefte, wijl zich almeer een streven openbaart, om bij de beroepskeuze hoegenoemd niet met het belang en den wensch der ouders rekening te houden, maar jongens en meisjes van aanleg aan hun natuurlijken levenskring te ontrukken en op staatskosten te laten opleiden.

Maar dit is nog slechts het begin van den arbeid. Als de keuze 181 gedaan is, hebben zij verdere en veelzijdige hulp te verleenen. Nog altijd zijn er vele knapen, die terstond na het verlaten der lagere school in eene of andere betrekking gaan, op een kantoor, in een winkel of fabriek enz. Dan bestaat de hulp daarin, dat men de knapen geplaatst zoekt te krijgen bij goede patroons, die zich ook hunne godsdienstige en zedelijke belangen aantrekken, en dat men bij den voortduur met hen in relatie blijft en hen aan de vereeniging bindt. Daartoe is van de zijde der vereeniging, van hare leiders en leden, vóór alle dingen belangstelling noodig, oprechte, eerlijke belangstelling in heel hun leven en lot, in hunne wederwaardigheden en moeilijkheden, en ook in hunne vorderingen en vooruitzichten.

Hoe langer hoe meer wordt het echter in de tegenwoordige maatschappij noodzakelijk, dat zij, die eene betrekking zoeken, na de lagere school nog eene betere voorbereiding en eene meer speciale opleiding ontvangen. En dan brengt de sociale opvoeding, welke de Knapen- (Jongelings) vereenigingen willen verschaffen, als eisch mede, dat men, wederom in overleg met ouders, onderwijzers enz., raad geve en de school aanwijze, waar met het oog op de gedane beroepskeuze, die voorbereiding en opleiding het best verkregen kan worden. Er komen daarvoor allerlei scholen in aanmerking, scholen van herhalings-, voortgezet lager, uitgebreid en meer uitgebreid lager onderwijs, teeken-, vak-, ambachts, handels-, zeevaartscholen enz. Soms hebben groote Jongelingsvereenigingen in de behoefte aan dergelijke scholen voorzien of speciale cursussen ingericht; maar hoewel dit in bijzondere omstandigheden toe te laten en te prijzen is, regel kan dit niet worden, deze arbeid ligt niet op haar weg en behoort niet tot hare taak. De school vormt een eigen terrein, evenals het gezin en de kerk; en het ligt dus in de lijn, dat de vereenigingen aan hare leden het bezoek van deze scholen warm en dringend aanbevelen.

Wel is waar levert de neutraliteit van de meeste dezer scholen een ernstig bezwaar op. Maar men bedenke hierbij drieërlei. Ten eerste staat men voor dezelfde en nog grooter moeilijkheid, als de jongens op jeugdigen leeftijd plaatsing op een kantoor, in eene fabriek enz. verkrijgen. Zij komen hier menigmaal in eene omgeving, die niet alleen niet neutraal, maar zelfs vijandig is; en toch zien de ouders zich genoodzaakt, van deze gelegenheden voor 182 hunne kinderen gebruik te maken; het leven zelf laat geene andere keuze. Het komt ook voor, dat ouders daartegen niet het minste bezwaar gevoelen, terwijl ze toch sterke voorstanders zijn van bijzonder, Christelijk onderwijs, wat wonderwel op een meten met twee maten gelijkt.

In de tweede plaats verkeeren wij hier in Nederland in het gunstig geval, dat het bijzonder Christelijk onderwijs meer en meer in zijn recht wordt erkend. Als het voorstel der bevredigingscommissie in hoofdzaak aangenomen wordt, staat de bijzondere school financieel met de openbare voor de wet gelijk. Het u.l. en m.u.l. onderwijs is bij de wet thans zoo geregeld, dat het met eenige inspanning mogelijk is, ook voor dit onderwijs bijzondere scholen op te richten; en met het vakonderwijs gaat het waarschijnlijk denzelfden kant uit. Laten wij daarom als Christenen in dezen onze roeping verstaan en bij hare behartiging ook op den steun der Knapen- en Jongelingsvereenigingen mogen rekenen!

Eindelijk nog, de genoemde vereenigingen hebben juist mede tot taak, om in de leemte van het openbaar onderwijs te voorzien, evenals zij ook voorzien in het gebrek, dat te dezen opzichte menige „betrekking" aankleeft. Het spreekt vanzelf, dat dit „aanvullingssysteem" niet het meest gewenschte is. Maar als men niet aanstonds het beste verkrijgen kan, moet men zich met het mindere tevreden stellen. Dat mindere is toch beter dan niets. Want in onzen tijd komt het zeker in de eerste plaats op eene godsdienstig-zedelijke opvoeding aan, maar daarna niet minder ook op eene deugdelijke en degelijke vakopleiding. Christenen behooren ook hierin niet achteraan te komen, maar zoo mogelijk voorop te gaan; ze moeten in elk bedrijf de beste arbeiders en de beste patroons wezen, de beste in bekwaamheid en ijver, in eerlijkheid en trouw.


Om dit ideaal te bereiken, moet men zich ook wederom doordringen van het zedelijk karakter van het beroep. De overtuiging hiervan is veelszins verzwakt of te loor gegaan. Voor een deel is dit te wijten aan de moderne ontwikkeling van de techniek. Handenarbeid heeft plaats gemaakt voor machinaal werk; wat menschen daarbij te verrichten hebben, bestaat dikwerf in niet veel anders dan eene eindelooze reeks van hand- en armbewegingen, 183 die als 't ware geheel buiten de ziel omgaan en al haar krachten ongebruikt laten. De arbeider is in de fabriek een stuk van de machine geworden; hij heeft de vreugde aan den arbeid verloren, en ziet in zijn beroep alleen nog een bestaansmiddel, een last dien hij torsen moet, maar dien hij liefst zoo spoedig mogelijk aflegt, om de vrije uren daarna aan ontspanningen genot te wijden. De eischen van steeds hooger loon en steeds korter arbeidstijd staan hiermede in verband, al zijn zedaaruitnietalleen te verklaren en daarom alleen ook niet te veroordeelen. In den laatsten tijd zijn de oogen voor dit gebrek aan vreugde in den arbeid meer en meer opengegaan en stelt men verschillende pogingen in het werk, om kunst en ambacht wederom met elkander in verband te brengen 9.

Maar al wordt gaarne erkend, dat de ontwikkeling der techniek voor een groot deel schuld draagt aan de minachting van het beroep, deze heeft toch nog andere oorzaken. De hooge, zedelijke opvatting van het beroep, die in het Christendom haar oorsprong en grondslag had, is in vele kringen teloor gegaan. Het Grieksche dualisme tusschen geest en stof, rede en drift had ook eene tegenstelling in het leven geroepen tusschen geestesarbeid en handenwerk, en deze tegenstelling herleefde later gewijzigd in de kerkelijke ascese en in de aristocratische Renaissance. Maar het oorspronkelijk, Bijbelsch Christendom kende deze tegenstelling niet, en de Reformatie heeft ze wederom overwonnen en de goddelijke roeping van het beroep hersteld.

Het beroep is volstrekt niet alleen een middel, om in het bestaan van zichzelf en zijn gezin te voorzien, maar het is eene taak, die God ons op de schouders legt, opdat wij daarin en daardoor heen onze hemelsche bestemming bereiken zouden. Wel is waar zijn rust en arbeid, Zondag en werkdagen, godsdienst in enger zin en dienst Gods in ruimer zin hier op aarde nog onderscheiden; de eeuwige sabbat, waarin beide samenvallen, breekt eerst aan bij het einde der eeuwen. Maar ze vormen toch geen tegenstelling, want Christus heeft door zijne opstanding den eersten dag der week geheiligd en tot beginsel van alle werkdagen gemaakt. Ook in de week, bij onzen 184 dagelijkschen, zij het nog zoo geringen arbeid, hebben wij God te dienen en te leven voor de verheerlijking van zijn naam. Daardoor komt elk beroep, ook dat van den eenvoudigsten daglooner en den nederigsten arbeider in het licht der eeuwigheidte staan, en krijgt het eene heerlijkheid en eere, welke geen cultuur eraan schenken kan.

Hierop te wijzen, dit goddelijk karakter van het beroep te doen verstaan, maakt een belangrijk deel der sociale opvoeding uit, waarvoor de Knapen- en Jongelingsvereenigingen de zorg op zich nemen. Een rijke stof biedt zich aan, wanneer aan de Schrift dit goddelijk karakter van het beroep ontwikkeld wordt endaarnade verschillende opvattingen van den arbeid in Griekenland en Rome, buiten en binnen het Christendom, in Roomsche en Protestantsche kerk, in Reformatie en Renaissance, in den ouden en den modernen tijd, in het licht gesteld worden. Maar dat geldt nog slechts de beschouwing van het beroep in het algemeen, en is voor allerlei uitwerking en toepassing vatbaar. Met deze algemeene beschouwing behoort zich derhalve te verbinden een overzicht van de ontwikkeling der beroepen en bedrijven van de oudste tijden af tot den tegenwoordigen tijd toe. Natuurlijk kan dit op de genoemde vereenigingen slechts oppervlakkig en in groote trekken geschieden; maar ook zulk een kort overzicht zal in belangrijke mate tot de sociale opvoeding der rijpere jeugd kunnen bijdragen en zal, goed behandeld, ook zeker warme belangstelling bij de leden wekken.

En deze cursus vindt dan daarin zijne afsluiting, dat verschillende beroepen van den tegenwoordigen tijd breeder besproken, en de licht- en schaduwzijden daarvan aangetoond worden, Het spreekt vanzelf, dat er hierin voor groote verscheidenheid plaats moet wezen. Niet in elke vereeniging behooren op deze wijze dezelfde beroepen behandeld te worden; men moet rekenen met plaatselijke toestanden. In landbouwende streken behooren andere beroepen ter sprake te komen dan in nijverheidscentra, in de steden andere dan in de dorpen. Maar als men op deze wijze in de vereenigingen tewerkgaat, zal men zonder twijfel de ervaring opdoen, dat een dergelijke cursus in wijden kring belangstelling wekt en de leden tot zelfwerkzaamheid prikkelt. Het zijn hunne eigene zaken, die in behandeling komen; het zijn dingen, waarin zij dagelijks 185 leven, waarover zij tot zekere hoogte meespreken kunnen, en waarvan zij gaarne iets naders te hooren zullen krijgen. En zulk eene opvoeding zal er toe bijdragen dat zij over hun eigen vak gaan nadenken, het leeren bezien van eene zijde, die tot dusver hun verborgen bleef, de waarde van hun arbeid zullen gaan beseffen, en met bewustheid en vreugde gaan doen, wat ze tot dusver slechts verrichten uit sleur of enkel en alleen terwille van het loon.

Laat men — om een enkel voorbeeld te noemen — op deze manier eens een avond of een gedeelte van den avond wijden aan de bespreking van het koopmansvak. Ieder weet, dat daaraan zeer groote gevaren voor de eerlijkheid verbonden zijn; daar zijn er zelfs, die meenen, dat het voor een Christen onmogelijk is, koopman te zijn, en dat iedere koopman er eene dubbele moraal op na houdt. Zou het nu niet hoogst belangrijk zijn, om de vooren nadeelen, de licht- en schaduwzijden van het koopmansbedrijf door een deskundige in het licht te laten stellen? Misschien is er zoo iemand onder de leden der vereeniging niet te vinden; maar men kan buiten zijn kring gaan en een betrouwbaar man buiten de vereeniging uitnoodigen, om daarover op eenvoudige wijze iets te vertellen, dat voor allen van belang is? Zulk eene voordracht zou niet op bijzonderheden moeten ingaan en geen soort van handelsonderwijs moeten geven, maar bijv. moeten aanwijzen. waarom ook het koopmansvak op Christelijk standpunt te rechtvaardigen is, welke gevaren het bedreigen, en hoe het toch op Christelijke wijze kan worden uitgeoefend 10.

Niemand kan betwijfelen, dat zulk een avond in de vereeniging allernuttigst besteed zou zijn. En op dezelfde wijze zou men een soldaat, die in dienst geweest is of nog is, kunnen verzoeken, om iets mee te deelen over zijne ervaringen in den militairen dienst, of ook een ambtenaar, een landbouwer, een industriëel, een kantoorbediende, een arbeider enz. kunnen uitnoodigen, om iets uit de practijk van zijn beroep ten beste te geven. Want nog eens, de sociale opvoeding bestaat voor een groot deel in het leeren kennen en kunnen van dat vak, dat men in de maatschappij wenscht uit te oefenen. En elk beroep draagt een zedelijk karakte; voor de uitoefening is inzicht, verstand, 186 kennis, wijsheid, maar niet minder getrouwe plichtsbetrachting, arbeidslust en arbeidsvreugde, ijver, eerlijkheid, toewijding, bovenal gehoorzaamheid aan Gods ordinantiën van noode. En het is in deze richting, dat de sociale opvoeding te arbeiden heeft.

Als de knapen tot jongelingen opgroeien, hebben zij echter aan deze theoretische en practische vakkennis niet genoeg; hunne sociale opvoeding moet zich dan veel verder gaan uitstrekken en hen langzamerhand met bewustzijn doen inleven in de maatschappij, waarin zij straks eene zelfstandige plaats hopen in te nemen. Dit is in de jongelingsjaren reeds om deze practische reden noodzakelijk, wijl onze jongens in de fabriek, in den winkel, op het kantoor of waar ze werkzaam mogen zijn, dag aan dag hooren spreken over de maatschappelijke vraagstukken, die aan de orde zijn, en van alle zijden worden aangezocht, om daarover hun oordeel uit te spreken of zelfs bij eene of andere actie zich aan te sluiten. Doch al ware dit niet het geval, dan zou toch voor het latere leven eene breedere sociale opvoeding onmisbaar zijn, omdat, na het godsdienstig-zedelijk vraagstuk, de sociale quaestie het belangrijkste en meest omvattende probleem is van den tegenwoordigen tijd, Ze gaat toch volstrekt niet in het arbeidersvraagstuk op, hoewel dit er een gewichtig onderdeel van uitmaakt, maar raakt alle standen en klassen der maatschappij en alle verhoudingen, die daarin worden aangetroffen. Zonder overdrijving kan men zeggen, dat de maatschappij zelve het groote probleem geworden is, waarvan wij in de toekomst de oplossing wachten.

Ongeloof en revolutie eenerzijds, wetenschappelijke ontdekkingen en uitvindingen aan de andere zijde hebben de hedendaagsche maatschappij aan eene verandering, aan eene evolutie, onderworpen, waarvan niemand den omvang of de gevolgen kan overzien. Grondslagen, die vroeger geacht werden een onaantastbaar fundament te bieden, worden omgewoeld en ondermijnd. Niet alleen de geboden van de eerste tafel, maar evenzeer die van de tweede tafel der zedewet worden weersproken en bestreden; het gezag van ouders en overheid, de eerbiediging van het leven, van het huwelijk, van den eigendom, de beteugeling van de begeerlijkheid — ze worden alle als geboden van een verouderd verleden voorgesteld en in hun tegendeel verkeerd. En bepaaldelijk stelt men als eisch, dat 187 de abstracte verklaring der rechten van den mensch niet alleen politiek. maar ook sociaal tot werkelijkheid worde; staatkundige vrijheid moet zich voltooien in maatschappelijke gelijkheid en zoo de broederschap onder de menschen tot stand doen komen.

Nu is het op zichzelf reeds belangrijk, iets te verstaan van den tijd, waarin men leeft, en de teekenen te onderscheiden, waardoor hij zich kenmerkt. Maar van meer gewicht is nog, dat wij zelven leden van de maatschappij zijn en bij hare ontwikkeling rechtstreeks belang hebben. De sociale vraagstukken zijn van dien aard, dat ze, zij het ook in verschillende mate, ons allen aangaan en ons noodzaken, te hunnen opzichte positie te kiezen. Daarom is sociale opvoeding in den tegenwoordigen tijd voor allen onmisbaar. En deze opvoeding moet hoofdzakelijk hierin bestaan dat zij 1º ons een inzicht verschaffe in de Christelijke beginselen, welke naar luid der Schrift en der belijdenis aan de maatschappelijke verhoudingen ten grondslag behooren te liggen; 2º in hoofdtrekken de ontwikkeling doe kennen, welke de maatschappij van de oudste af tot den tegenwoordigen tijd heeft doorgemaakt; 3º in de voornaamste vraagstukken inleide, welke door de hedendaagsche maatschappij aan de orde zijn gesteld en waaronder dan het arbeidersvraagstuk eene voorname plaats bekleedt; en 4º op de hoogte brenge van de sociale wetgeving, welke in andere, maar bijzonder ook in ons eigen land (verg. boven bl. 59) ter hand genomen is en voortdurend zich uitbreidt.

Hier komt nog een vijfde onderwerp bij, dat echter niet los naast de andere staat, maar in alle behoort te worden opgenomen; en dat is het waarlijk opvoedend karakter, dat aan heel deze sociale vorming eigen moet zijn. Natuurlijk sluit deze opvoeding onderwijs in, maar het onderwijs is hier voornamelijk middel, en de opvoeding doel. Theoretische kennis is noodig en goed, maar zonder meer maakt ze dikwerf opgeblazen en leidt tot hooghartige en onbarmhartige critiek. Wat de maatschappij echter vóór alle dingen behoeft, zijn geen neuswijze betweters noch revolutionaire volksmenners, maar nuttige, eerlijke, ijverige leden, die nauwgezet hun plicht doen en trouw zijn in hun beroep. Voordat men van zijne rechten gaat spreken, dient men zijne plichten te kennen en te doen. Gerechtigheid en liefde zijn voor het bestand en de 188 welvaart der maatschappij meer waard dan kennis en bespiegeling. Want gerechtigheid is die deugd, welke aan ieder het zijne geeft, door de erkenning van anderer recht de grens van eigen recht erkent, en naar den regel handelt: wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet. En een uiting van deze gerechtigheid in den omgang met anderen is de beleefdheid, de wellevendheid, die niet een ledige, onverschillige vorm is maar bewijs van de achting, welke wij anderen toedragen. Goede vormen, aangename manieren, bescheidenheid, vriendelijkheid, voorkomendheid zijn geen deugden alleen, die den gentleman sieren, maar ook den Christen behooren eigen te zijn, Phil. 4 : 5, 2 Tim. 2 : 24.

Met deze gerechtigheid behoort de liefde gepaard te gaan, welke niet tegenover haar staat, maar ze verinnerlijkt en verdiept; of liever nog, de gerechtigheid, goed opgevat, niet louter als uitwendige handeling maar als innerlijke gezindheid, sluit de liefde in. Want dat is niet de ware, volle gerechtigheid, welke aan een ander het zijne geeft, omdat de wet en de plicht het gebiedt, maar welke die wet en dien plicht ook volbrengt uit den innerlijken drang van het hart, zoodat heteronomie en autonomie volkomen samengaan. Het is de gerechtigheid zelve, welke met niet minder dan de liefde tevreden is; de liefde is haar gebod en daarom hare volkomene vervulling, de band der volmaaktheid. Maar deze liefde is daarom ook even rijk als de zedewet; alnaar gelang van de objecten, waarop zij zich richt, neemt ze verschillende vormen aan; de liefde jegens God staat boven die jegens den naaste, en de laatste wijzigt zich, naarmate zij ouders of kinderen, broeders of zusters, verwanten of vreemden, rijken of armen, hooger of lager staanden, kranken of ellendigen tot voorwerp heeft. Eerbied, achting, vertrouwen, gehoorzaamheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid, medelijden, deernis, ontferming enz. zijn de gestalten, waarin zij optreedt. Maar altijd blijft zij de liefde, die niet zichzelve zoekt, geen kwaad denkt, en alle dingen gelooft en hoopt en verdraagt.

Deze beide deugden, gerechtigheid en liefde, zijn de sociale deugden bij uitnemendheid. In den laatsten tijd zijn velen van eene sociale paedagogiek gaan spreken en hebben ze ook afzonderlijk in behandeling genomen. Dit is te verklaren uit eene reactie tegen 189 de individualistische paedagogiek van Locke en Rousseau, die het kind wilden opvoeden buiten de maatschappij en alleen rekening hielden met de verhouding van meester en leerling; en in zoover is de sociale paedagogiek ook te rechtvaardigen. Maar eene goede paedagogiek heeft evenmin als eene goede ethiek aan zulk eene aparte behandeling behoefte, te minder, omdat eene sociale paedagogiek, tegenover de z.g.n. individualistische gesteld, allicht in eene socialistische omslaat. Ieder mensch wordt uit en in de gemeenschap geboren; hij is van nature geen individu, maar een gezellig wezen. De opvoeding, die een kind in het huisgezin, en in de school ontvangt, is tegelijk individueel en sociaal. De Christelijke kerk richt de prediking van het Evangelie tot elk in het bijzonder, maar lijft ieder van de geboorte af in hare gemeenschap in. In deze richting behoort zich ook de opvoeding der rijpere jeugd te bewegen; zij eerbiedigt de individualiteit en helpt een ieder bij de ontwikkeling der persoonlijkheid, maar zij beschouwt hem niet als individu, doch als lid van velerlei gemeenschap, in welke hij ingroeien, aan welke hij zich aanpassen moet, door de deugden der gerechtigheid en der liefde.




1 Bij D. Mys te Tiel 1916.

2 Bij C. Morks Az. te Dordrecht.

3 Bij J. Zomer te Wageningen.

4 Het Patronaat Juni 1916 bl. 87-90.

5 Gerhard, Beroepskeuze, Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur Amsterdam, berekent bl. 9, dat het getal jongens van 12-17 jaar, die noch bij eenig beroep werkzaam waren noch geregeld dagonderwijs ontvingen, op ongeveer 60,000. Verg. ook boven bl. 128 noot.

6 Ook om deze reden wordt verlenging van den verplichtenschooltijd door velen wenschelijk geacht. En in zijn bekend artikel: Organisatie van het onderwijs, Gids 1898 IV 188 v., drong Dr J.H. Gunning Wzn. op zulk eene inrichting van H.B.S. en Gymnasium aan, dat de beroepskeuze een paar jaren verschoven kon worden.

7 Verg. een feuilleton-artikel van J.J. Bekaar over Verloren Geestkracht in het Handelsblad van 5 juli 1916, en over De kansen van een begaafden jongen, aldaar 12 Juli 1916.

8 Foerster, Levenswandel 104 v. 132 V. Zie verder over de beroepskeuze. het artikel: Beruf in Lex. d. Pädag. I 440. Habrich, Pädag. Psych. III 197. Het Schoolblad 5 en 11 Nov. 1915. A.H. Gerhard, Beroepskeuze. Dr Sissingh. De beroepskeuze van de leerlingen van het vakonderwijs. Uitgegeven door den Bond v. Vereen. tot het geven van vakonderwijs. 's Gravenhage 1916. T.J. de Boer. Het toekomstig beroep van de Schooljeugd, Vragen des Tijds Nov. 1916.

9 A.J. Derkinderen, Over kunst en Ambachtsonderwijs. Herdrukt door de zorgen der Vereeniging tot veredeling van het Ambacht. Ter Braak, Deventer.

10 Zie bijv. Alfred Sarasin, Kaufmannstand und Christenberuf. Basel, Missionsbuchhandlung 1912.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept